Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1934
(1934)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 813]
| |||||||||||||||||||
De Antwerpsche Kempen in de Geschiedenis
| |||||||||||||||||||
[pagina 814]
| |||||||||||||||||||
verschenen die alle blijken genoeg geven van levenskracht en van wetenschappelijke degelijkheid, om ons toe te laten ze aan de Commissie voor Geschiedenis der Vlaamsche Academie voor te stellen. Wesalia, orgaan van den oudheidkundigen kring van Wuustwezel, verschijnt sedert 1926 om de drie maanden, onder redactie van den heer Karel Peeters, wiens Wuustwezelsche keuren in 1932 door onze Commissie werden aanvaard voor onze Verslagen en Mededeelingen. De Zuiderkempen, uitgegeven door den geschied- en oudheidkundigen kring voor de kantons Westerloo, Beringen en Mol, verschijnt om de drie maanden sedert 1932 en staat onder leiding van Kan. Evers, Dr. in geschiedenis, den gewezen algemeen secretaris van het Davidsfonds. HOK (H oogstraten's O udheidkundige K ring) is, zooals zijn initialen het aanduiden, het orgaan van den oudheidkundigen kring van Hoogstraten. Het verschijnt om de drie maanden, onder redactie van E.H. Lauwereys, leeraar te Hoogstraten, die zich reeds door meerdere historische uitgaven verdienstelijk maakte. Gedenkschriften betreffende de aloude heerlijkheid Esschen-Kalmthout-Huibergen is uitgegeven door den oudheidkundigen kring van Esschen-Kalmthout en verschijnt driemaal in het jaar, onder redactie van Dr. H. van Geen. (1933-1934). Mededeelingen van den kunst- en oudheidkundigen kring van Herentals, verschijnt sedert 1933, onder leiding van E.H. Verstreyden en Dr. J. Helsen. Wanneer we nu daarbij letten én op de degelijkheid der aangeboden stof, én op de stoffelijke verzorging dezer uitgaven, dan mogen we gerust besluiten dat geen enkele streek of provincie van het Nederlandsche taalgebied het haalt bij onze Antwerpsche Kempen. Dit werd ook opgemerkt en onderlijnd in de jongste aflevering der Revue belge de philologie et d'histoire (janvier-juin 1934, blz. 558): ‘L'essor économique que connaît la Campine anversoise va de pair avec une multiplication étonnante des travaux historiques concernant cette contrée. Nous n'y voyons pas un rapport direct de cause à effet. Mais le facteur économique a donné une valeur nouvelle à la Campine, il en a façonné la personnalité tout en la transformant, et aiguisé une conscience régionale ...’ Volgens schrijver zou een dubbele invloed van buiten deze beweging, zoo niet uitgelokt hebben dan toch hebben bevrucht: eenerzijds, meent hij, de invloed van de Bijdragen tot de Geschie- | |||||||||||||||||||
[pagina 815]
| |||||||||||||||||||
denis, en van het Antwerpsch Archievenblad, anderzijds een strooming komende van ‘les provinces du Nord’. Deze tweede strooming, zegt hij, ‘se manifeste surtout dans la présentation graphique, très hollando-allemande, des revues campinoises, dont certaines sont d'une tenue tout-à-fait remarquable’... (Volgt een ontleding van een aantal nummers van Oudheid en Kunst, Taxandria, Zuiderkempen en Hok.) Nu is er op de meening der Revue wel een en ander te zeggen zooals b.v. op dien invloed uit het Noorden, dien we niet zoo gereedelijk kunnen aannemen: we zouden integendeel kunnen wijzen op Noord-Brabantsch tijdschrift dat zich op Antwerpsch-Kempischen leest schoeit, dat hier ten andere ook gedrukt wordt. Maar daarom is het ons niet te doen: we wenschten slechts aan te teekenen hoe deze Kempische tijdschriftengroep, in eigen taal uitgegeven en wetenschappelijk goed, nu ook de aandacht hebben gaande gemaakt van het publiek der Revue de Philologie. Waar is de tijd dat ook in het Vlaamsch land de wetenschappelijke tijdschriften of in het Fransch alleen, of met het Fransch als hoofdtaal verschenen, van de Annales de la société d'émulation de Bruges tot het Hasseltsche Ancien Pays de Looz. Er is heel wat weg afgelegd.
* * *
Dit overzicht der Kempische tijdschriften rechtvaardigt, naar we meenen, den bijzonderen aard der studie die we tevens én aan onze Commissie voor Geschiedenis én aan de gezamenlijke Kempisch-historische werking wenschen aan te bieden, een overzicht namelijk van de vonrnaamste vraagstukken die de Kempische geschiedenis stelt, verwerkt in een schets van die geschiedenis zelf. Ons doel is daarbij niet zoo zeer een eer- of vriendschapsbetuiging; het is er ons vooral om te doen de beteekenis der locale historische bijzonderheden, - door hun belang voor een synthese, voor een algemeener geschiedenis, te doen uitkomen, - aan te wijzen: de medewerkers der onderscheiden tijdschriften dienen te weten hoe schijnbaar nietige particulariteiten heel wat dieper kijk in het gansche verloop eener cultuurgeschiedenis kunnen bieden. En hoe meer de Kempische zoekers met de algemeener Kempisch-historische vraagstukken zullen vertrouwd zijn, hoe gewisser zij hun opzoekingen in de locale geschriften zullen kunnen richten. | |||||||||||||||||||
[pagina 816]
| |||||||||||||||||||
Ons overzicht dezer historische vraagstukken hebben wij ondergebracht in de volgende indeeling:
Besluit. | |||||||||||||||||||
1. Van Keltische en Romeinsche tot Frankische Kempen.Ten tijde van Caesar woont hier een Keltische stam. Maar een honderd jaren later -77 na Christus - schrijft Plinius dat reeds van af de Noordzee tot aan de Schelde Germaansche stammen gekomen zijn en ‘a Scaldi incolunt extera Toxandri pluribus nominibus’ (VI en XVII). Van af de Schelde wonen de Toxanders, en we hebben ze als Germanen te aanzien. In de vierde eeuw vermeldt Ammianus Marcellinus (17,8) Toxiandria als de zetel der Salische Franken. Het is alles wat we aan geschreven bronnen uit de klassieke schrijvers voor de Kempen hebben. Maar nu zal het zijn belang hebben na te gaan welke de oudste bewoonde plaatsen onzer Kempen geweest zijn, en daartoe is elke Keltische urnenvondst, elke ontdekking van Romeinsche huisvesting, van bijzondere beteekenis. Stroobant heeft daartoe een repertorium opgemaakt en een landkaart meegedeeld in Taxandria jg. 1905Ga naar voetnoot(1). Maar dit is verre van definitief werk. Wanneer C. Van Dessel in 1877, in zijn Topographie des voies romaines de la BelgiqueGa naar voetnoot(2) de kaart der Romeinsche wegen had op te maken, bleef de plaats der provincie Antwerpen ongeschonden wit. In 1882 werd het vraagstuk van de topographie der Romein- | |||||||||||||||||||
[pagina 817]
| |||||||||||||||||||
sche heirbanen van meet af opgenomen door Victor GauchezGa naar voetnoot(1). Op zijn landkaart trekt hij een Romeinschen weg van Bavai en Bergen-Henegouwen op Kester, Assche, Duffel, Lier, Oostmalle, Hoogstraten (en verder naar Trajectum ad Rhenum-Utrecht) (Route IX). Hij veronderstelt een anderen weg van Boulogne-op-zee naar Utrecht, loopende door Vlaanderen, en van Antwerpen op Hoogstraten. (Route XXV). Hij durft er een anderen uitstippelen van Aarschot op Baarle-Hertog (Van Namen op Nijmegen, route XLII) over Herentals. Hij trekt er een van Antwerpen op Zandhoven, Grobbendonk, Herentals, Tessenderloo (Route XLIII). En eindelijk stippelt hij een weg uit van Diest over Meerhout en Balen op Eindhoven. Maar het werk van Gauchez is alles behalve wetenschappelijk. Hij heeft onze Kempen wél bereisd, maar snoof al te licht het Romeinsche. Het was hem genoeg van een Strateneind te hooren om de Romeinsche strata te ontdekken. En het woord heirbaan deed hem een Romeinsche krijgsbaan veronderstellen, wanneer dit woord eenvoudig een zekere officieele baanbreedte aangeeft. Stroobant nu, in La Taxandric préhistorique, heeft van Dessel al te weinig ingelicht gevonden voor de Kempen en daarin had hij wel gelijk, maar hij heeft Gauchez nog al te aarzelend geoordeeld, en heeft dan een nieuwe kaart geteekend, waarop al de vorige wegen behouden blijven en nog worden vermeerderd. Er is naar onze meening in de Kempen nog geen enkel Romeinsch heirbaanmetselwerk - als bij andere Romeinsche banen - aan den dag gebracht! Maar er zijn Keltische begraafplaatsen te localiseeren, en er zijn Romeinsche grondvesten van villas opgegraven geworden. In deze civitas Menapiorum of burgerschap der Menapiërs, of welke Keltische stam ook, zijn er wél Keltische inboorlingen en wél geromaniseerde of Gallo-Romeinsche villa-bewoners geweest. Wat ze ons achterlieten in de Kempen aan urnen en aan tegulae of ander baksteen, treffen we steeds op de hooge landruggen aan.Ga naar voetnoot(2) Er is nog iets anders dat de Kelten ons nalieten. Onze toponymyisten leeren ons toch dat tal van riviernamen in ons land - en die ook terug te vinden zijn in de Kempen - aan de Keltische philologie niet mogen ontroofd worden. Hoeveel Neten en Neetjes hebben we wel niet in de Antwerpsche Kempen? In het Oostelijke | |||||||||||||||||||
[pagina 818]
| |||||||||||||||||||
deel der provincie is Nete synoniem van beek schier. En dan hebben we de Wamp in het Noorden en de Wimp in het Zuiden, en dan zijn daar de groote en de kleine Cale... Nete, Wamp, Cale, mogen hier als staaltjes gelden van de Keltische namen die het oude land mag behouden hebben. En hier ware ongetwijfeld een werk gewenscht dat al de beek- en riviernamen der Kempen zou opzoeken. We zouden herhaaldelijk dezelfde namen ontmoeten (Wamp, Wimp, Rul, Rolleken, enz.) We zouden voor deze of gene beek, op haar loop, den naam gewijzigd zien (Pulder-Polder-Palderbeek)... Zijn er nog andere Keltische bestanddeelen in de Kempen te vinden? Opgepast vervolgens voor Romeinsche of Latijnsche toponymie. Ter waarschuwing herinneren we aan Kampfort dat naar een Romeinsch kamp en een fort verwees, in de buurt van Kasterlee, het castrum; dit Campfort was voor anderen de ‘voort’ door de Cale die naar de naburige camme of cambe, de brouwerij die misschien een banale brouwerij was, geleidde. Kortom, nieuwe topony mische en archeologische onderzoekingen moeten ons, na Gauchez en Stroobant, betere Romeinsche kaarten van onze Kempen bezorgen. | |||||||||||||||||||
2. - De Frankische Kempen.Het hiet hier nog altijd Toxandrie toen de Saalfranken over den Beneden-Rijn en over de Maas trokken, en zich in de Kempen kwamen vestigen. Eutropius, de secretaris van keizer Constantijn, en Ammianus Marcellinus, de trouwe dienaar van keizer Juliaan, zijn de eersten om van de Franci te gewagen. Maar voor onze Kempische geschiedenis zullen we niets verder bij de klassieke of de post-klassieke schrijvers vinden. We hebben naar eigen Frankische literatuur en eigen bodemvondsten uit te zien. Opgepast hier wederom voor de legende: zooals Gauchez-Stroobant de Romeinsche wegen vermenigvuldigen, heeft Wendelinus (1580-1667) de Kempen vol maalbergen gezaaid. Wat de toponiem straat voor Gauchez was, was Malle of Mael voor Wendelinus. En dan heeft hij de maalbergsche glossen, die juridische afgekorte aanduidingen blijken te zijn, als Kempische plaatsnamen geïnterpreteerd. Later heeft men de koninklijke Villa Pladella (923) te Bladel-Netersel gesitueerd en dan verder naar het oorspronkelijk Frankisch koninkrijk gezocht. Zijn er niet meerdere plaatsen in de Kempen (onder Turnhout b.v.) die Vrankrijk | |||||||||||||||||||
[pagina 819]
| |||||||||||||||||||
heeten? Van dit legendarisch-Frankisch is er in latere geschiedschrijving nog betrekkelijk veel overgebleven. Daartegenover is van een ander euvel te gewagen. Wijlen professor Des Marez in zijn bekend werk Le Problème de la colonisation franque dans la Basse Belgique, glijdt over de Frankisch-Kempische geschiedenis heen dat het een aard heeft. Van het jaar 358, waarop keizer Juliaan aan de Francos Salios toelaat habitacula te stellen in Romano solo apud Toxiandriam locum, is de opmarsch naar het Zuiden begonnen: ‘La marche vers le sud s'imposait. Elle commença presque aussitot après leur arrivée en Campine.’Ga naar voetnoot(1) Des Marez telt een 80 jaren tusschen de inbezitneming van Taxandrie en de inneming van Doornik door Clodion. Meteen verdwijnt de Kempen uit zijn studie. Wanneer we het genoegen hadden den schrijver doorheen de Kempen te voeren die hij te voren niet bezocht had, en we hem onze driehoekdorpen, onze bisten en opstallen, onze ‘dijken’ en ‘schransen’ mochten toonen en hem onze Kempisch-Frankische folklore vertellen, was dit zoo sterk-Frankisch karakter van het land, dat fel afstak tegen de ‘colonisatie’ in de Schelde- en Leiestreek en in het Brabantsche, voor hem een onthulling waarvan hij de laattijdigheid betreurde. Bemerk dat Vanderkindere vóór Des Marez geschreven had: ‘Dans la Campine, systématiquement abandonnée par les Francs, s'installèrent des Frisons et des Saxons’Ga naar voetnoot(2) Dit was natuurlijk klinkklare onzin. Het ware voldoende de taal, de costuymen, de volkstype een oogenblik in beschouwing te nemen, om zulke meening met beslistheid te logenstraffen. Wie zich door de rechtscostuymen in deze wil laten voorlichten, zie b.v. de landkaart opgemaakt door professor van rechtsgeschiedenis Fockema Andreae voor het Internationaal congres voor geschiedenis te Berlijn, 1905: hieruit blijkt duidelijk hoe de Friesche boord, van af Vlaanderen tot Friesland, en de Saksische inham van Zutphen-Overijssel, een Frankisch land omgrijpen waarvan Noord-Brabant en het Kempenland het centrum zijn. Wij hebben hier nooit Friezen of Saksen gekend, tenzij Zeeuwen op de oevers van de Schelde tot juist bezuiden Antwerpen. Er is geen ingweoonsch taalgoed in de Kempen. Nu had Des Marez wel voorbehoud gemaakt tegen de stelling van Vanderkindere, maar bijna even onbekend met de Kem- | |||||||||||||||||||
[pagina 820]
| |||||||||||||||||||
pen als Vanderkindere zelf, wantrouwde hij toch dit gebied, en wijdde hij zijn studie aan Vlaanderen als aan het typische Frankische land, dan wanneer de Kempen hem de kenteekens van een moederland bood. Schier even oppervlakkig als Vanderkindere spreekt Kurth van de KempenGa naar voetnoot(1) waar hij dit land door de Franken doet innemen ‘au milieu de combats continus’ waar niets voor getuigt, en waar integendeel de wijze van ontginning van het land, naar Des Marez voor Vlaanderen kon doen opmerken, tegenover staat. Nu is het onze meening - waarvan wij al de argumenten hier niet kunnen voorleggen, doch die we als een werkhypothese aan de locale historici wel mogen voorleggen zonder meer - dat de Toxandri een Germaansche stam waren, waartegenover de Franken niet zoo geheel vreemd stonden, dat de intocht der Franken een geleidelijke is geweest, dat deze intocht niet is gebeurd langs de valleien van Mark en DommelGa naar voetnoot(2), maar over de heiden, dat de Franken meestal nieuwe dorpen hebben aangelegd. (Men make de kaart van het samentreffen van Frankische en pre-Frankische voorwerpen in de Kempen), dat een economische crisis (gebrek aan jachtland voor de oudere bevolking en verwaarloozing van bouwland dat ontgonnen wordt door de Franken) volstaat om de Frankische meesterschap uit te leggen. Inwijkend in een nieuw land, hebben de Franken zich in de Kempen neergezet in groepjes. Drie, 6, 9, 12 familien hebben hun leger opgeslagen rond een driehoekvormige gemeene weide, bist of opstal, in wier midden een ‘dijk’ het water voor het vee bezorgde. Die plaats hebben ze gezocht, halfhoog tusschen de weilanden eenerzijds en de heide- en boschstreek anderzijds. Vermoedelijk waren de oudere Taxanderwoonplaatsen hooger op gelegen daar het bij dezen minder om bouwland - dat daar niet was te vinden - en om een anderen veestapel - van zwijnen, schapen, geiten, en minder van hoornvee - te doen wasGa naar voetnoot(3). | |||||||||||||||||||
[pagina 821]
| |||||||||||||||||||
3. De Bekeering. - De Grenzen onzer Dorpen.Terwijl men in Vlaanderen van ‘prochien’ spreekt in den zin van gemeente, kent de Kempen, al is de streek niet minder verchristelijkt geworden, die benaming niet: hier spreekt men en sprak men van dorpen. Al onze dorpen zijn ofwel ouder dan het bekeeringstijdvak, ofwel uit die oudere dorpen gespleten. Wij hebben geen kerke- of kapelledorpsnamen. Moge er schier van in den beginne, tusschen de dorpen scheidspunten en scheidslijnen hebben bestaan, het is zeker dat het oude Frankisch recht niet overal een grens tusschen de dorpen heeft getrokken; er bleef meer dan een gemeene ‘aard’ om slechts één voorbeeld te geven. Nog in de XIXde eeuw hebben Geel en Kasterlee gehaspeld om hun wederzijdsche rechten op een gemeenen aard. De dorpsgrenzen zijn hier veralgemeend en rondom de dorpen getrokken geworden, sinds de bekeering, sinds de wetgeving op de kerktienden. Blijven de grenzen ergens onduidelijk, dan is het waar geen tienden hoegenaamd omtrent zijn. Zoo blijkt ons het vraagstuk der dorpsgrenzen met dat der bekeering verbonden. De bekeering van dit oud-Frankische land is veel jonger dan de bekeering der Frankische vorsten. Er liggen twee eeuwen bijna, tusschen den doop van Clovis en de eerste apostelen der Kempen. Het is in den tijd wanneer bisschoppen en andere kleinere klerken, allen van geestelijken rang, op den voorgrond staan in zake het beheer van de Frankische landen, dragers der beschaving als zij waren, dat de kerkelijke organisatie zich veralgemeent, en de bekeering dezer landen zich geleidelijk voltrekt. De tienden-wetgeving, die voor het minst tot Karel Martel opklimt (689-741) is de bevestiging van den nieuwen toestand. Het zijn dan ook bisschoppen en wel van Tongeren-Maastricht-Luik, als Amandus, Lambertus, Hubertus, aan wie Kempische kerken hun stichting zullen toeschrijven. De uitgestrekte kerkheide van Ouwen (Grobbendonk) heet in de oudere middeleeuwen myrica sancti Lamberti: het is het oorspronkelijk goed door de Frankische administratie aan deze kerk bezorgd bij haar stichting. Men zoeke voor andere Kempische kerken de oudste eigendommen op: men zal ze vinden in de heiden; ze zijn uit het Frankisch koninklijk domein geknipt geworden. Opmerkelijk is ook dat onze Kempische dorpen doorgaans hun kerk niet ‘in het midden’ van het oorspronkelijk centrum hebben. Het dorpscentrum is ouder dan de kerk en de kerk is er later bij aangebracht. | |||||||||||||||||||
[pagina 822]
| |||||||||||||||||||
Nu dient hier in acht genomen dat vele dorpen hun centrum hebben verlegd, terwijl anderzijds moet nagegaan of men met een oude nederzetting of met een afgespleten parochie te doen heeft. Verlegd werden menige dorpscentrums, en dit wel eens bij den bouw der kerk: het centrum heeft de kerk vervoegd. Aldus b.v. te Tielen, waar de oorspronkelijke dorpsaanleg - de opstal - heelwat van de kerk en het huidige dorpscentrum verwijderd is geraakt. Aldus Ranst dat het oude Millegem is ontwassen, enz. Afsplijting van nieuwe dorpen is gebeurd door de bisschoppen. Een nieuwe gemeente is als nieuwe kerkgemeente, als nieuwe parochie tot stand gekomen, en het trekken der grenzen is steeds het werk geweest van den officiaal van het bisdom. Nu is het zeer interessant op een kaart van de provincie Antwerpen waarop men de grenzen der onderscheiden dorpen afgeteekend vindt, deze dorpen na te gaan. Men zal zien welke de moederdorpen zijn en hoeveel kleinere dorpen er in de oudere tijden uit gespleten zijn. De loop der grenzen laat dit veelal ontdekken, en men vindt er allicht de documenten van terug, indien de afscheiding jonger is dan de XIIe eeuw. Zoo is Hoogstraten een afzetsel van het oud-Frankische Vorsel, zoo is Bouwel afgenomen van het oude Ouwen, om reden der hertogelijke Lievevrouwekapel, zoo is Wiekevorst uit Herenthout geknipt enz. Het ware wel een belangrijk werk een kaart op te maken van de oorspronkelijke Frankische dorpen en van de ligging van hun oorspronkelijk centrum. Hier stelt zich een bijzonder vraagstuk. Waarom hebben de bischoppen van Kamerijk de Antwerpsche Kempen verwaarloosd? De akten die we hebben van af de XIIe eeuw, maken het toch duidelijk dat er van Hoogstraten op Turnhout, Geel en Westerloo een diocesane grens loopt, die de Antwerpsche Kempen bij Kamerijk aansluit. Menige dezer kerken of hun patronaten behooren aan het Kamerijksch kapittel, maar anderzijds vernemen we van geen Kamerijksche geheiligde bisschoppen als patronen onzer kerken. Wie vereert er in de Kempen S. Vaast, S. Goorik, S. Aubertus, S. Vindiciaan? Het zijn integendeel de Luiker bisschoppen die hier patroonheiligen zijn. Het doet vermoeden dat de oude Romeinsche provinciegrens van Rupel-Dijle oorspronkelijk ook bisschopsgrens is geweest, en dat van S. Vaast (+ 540) tot S. Adulphus (+ 729) en misschien nog later, het Kamerijksche bisdom zich deze streek niet heeft toegerekend.Ga naar voetnoot(1) | |||||||||||||||||||
[pagina 823]
| |||||||||||||||||||
Waar het nu verder gaat om de kerkelijke of godsdienstige bestemming van zooveel koningsgronden in dit bekeerde Kempenland, dienen we hier aleerst te wijzen op de mooie legende van S. Amelberga die het land van Ryen, en van S. Gertruid, haar zuster, die het land van Stryen krijgt. Ze hadden dus elk een deel van de Kempen, want ook het oorspronkelijke Ryen moet tot diep in Taxandrie gereikt hebben.Ga naar voetnoot(1) .... Men stippele beider vereeringsarea uit. Maar reeds hadden de Dagoberten en andere Merwigings Kempische woestenijen of geboschten gegeven aan de cellae van hun religieuse dochters die ‘godshuizen’ stichtten in het Doorniksche-Henegouwsche: Waldetrudis, Aldegondis... We zien Frankische grooten in de dagen van de bekeering van Friesland door Willibrordus, uitgestrekte koningsgoedeien geven aan den grooten organisator, goederen gelegen in de Kempische heiden. Waatre, Alfen, Diessen, Hulsel, Aalst, Bakel, Vorsel, (Rijkevorsel), Nijlen, Viersel...Ga naar voetnoot(2). En na de Noormannen worden verwoeste abdijen, zoo van Francie als van ons eigen Neder-Lotharingen, met Kempische koningsgoederen door de keizers vergoed. Zoo komen Mol-Balen-Desschel aan Corbie, Wilrijk-Boechout aan St-Baafs: en denk op St-Truiden, Lobbes, Villers, die alle Kempische gronden verkrijgen. | |||||||||||||||||||
4. Mansuaria. - Campinia.Intusschen is het oude Toxiandria zijn naam aan 't verlieren. De karolingische beschaving kent den naam nog wel, maar reeds hooren we abt Nithard in de IXe eeuw spreken van een comes, van een comitatus Mansuariorum. Het woord duidt de westerhelft van de Masau aan en slaat dus vooral op de Limburgsche Kempen, maar heeft misschien toch ook de geheele Antwerpsche Kempen tot tegen Teisterbant omvat. Dit ware nader in te studeeren. Met de akten der XIIe eeuw verschijnt echter de naam Campinia, en die van Mansuarie is verdwenen. Eveneens is verdwenen de naam Toxandria, waarschijnlijk sedert graaf Ansfrid aan zijn graafschap een einde stelde: toen hield die naam toch niets werkelijks meer in. | |||||||||||||||||||
[pagina 824]
| |||||||||||||||||||
Maar we hebben even op Mansuaria, en terdege op Campinia te letten. Bemerk dat, indien villas herhaaldelijk naar hun oorspronkelijken bezitter of naar hun stambewoning zullen genaamd worden, een streek meestal of naar de rivier (de gouwen), of naar het cultureele uitzicht is aangeduid geworden. De landnamen geven schier alle het cultureel-eigenschappelijke aan; aldus het Hageland, het Waasland, het Meetjesland, en het zou dan ook het geval moeten zijn met ons Kempenland.Ga naar voetnoot(1) Mansuarie behoort zeker tot de reeks; het wil land der mansus of hovenland zeggen. Een mansus of hoba, hova, huba, hoeve, was een uitgestrektheid van 12 eenheden, - jugera, morgen, dagwanten, bunders, - die buiten de dorpen en hun respectieve gemeenschapsvelden, als een utfangia, - dit woord is van de XIe eeuw, - als een ‘uitvang’, uit de groote wastina is geknipt geworden door den landsheer. En zooals de dorpen in de Kempen blijken aangelegd door drie, zes, negen, twaalf Frankische inwijkelingen, zoo heeft men latertijd herhaaldelijk ook de ‘mansus’ ten getale van drie, zes of meer bij elkaar ontgonnen. Overlevering en veiligheid tevens mogen het zoo gewild hebbenGa naar voetnoot(2). In een heidestreek als de Kempen lag dit uitmeten van hoven voor de hand. De ontginners die zich op de hova vestigden hieten mansuarii, later mansionarii of meysseniers. Zoo dat Mansuaria Hoven- of Hoevenland is te zeggen. En nu zijn er bij dozijnen hoventoponiemen in de Kempen, waarvan ook nog enkele in den volksmond den ouden hoba-vorm weergeven: Zandhoven, Massenhoven, Menckhoven (Monnikhoeven van St-Michiels) (Pulle), Boschkoben of Boschhoven (Grobbendonk), Hoebenschot (Lichtaart), Einhoven (Zoersel), Veldhoven (Herenthals), Bliksche Hoeven (Itegem), de Hoeven (Poederlee) enz. enz. De Kempische heidegronden zijn er mee bezaaidGa naar voetnoot(3). Maar de Antwerpsche Kempen vertoonde nog een andere karakteristiek, eene die zelfs nog meer moet opgemerkt geworden zijn. | |||||||||||||||||||
[pagina 825]
| |||||||||||||||||||
In dit oud-Frankisch land waren er oorspronkelijk per dorp een of meer veld- of akkercomplexen, kampen geheeten, die bij zekeren gemeenschappelijken overleg werden bebouwd, en waarop nog tal van gemeenschapsservituten rustten, ook dan wanneer de ontwikkeling van het privaateigendomsbegrip het complex had ontbonden. De Blécourt in zijn Oud-Vaderlandsch Recht, omschrijft die kampen als volgt. ‘Het zijn vroeg in cultuur gebrachte bouwgronden, die wel in akkers bij elkaar liggen, en door hun ligging noodzakelijker wijze in denzelfden tijd dienen te worden geploegd, gezaaid, geoogst, maar die niettemin geen gemeenschappelijken eigendom zijn’. Zulk een campus is niet door hagen of heiningen ingedeeld of omsloten zooais een ‘blok’. Het is een open vlakte cultuurland. De karrewegen laten soms nog toe met meer zekerheid de kampen te identificeeren. Des Marez in zijn Colonisation franque heeft aldus de drie ‘velden’ van Grimbergen opgehaald. Voor schier ieder Kempisch dorp is hetzelfde te doen. Zooals reeds uit het voorbeeld van Grimbergen blijkt en zooals wij het ten overvloede uit het voorbeeld van Antwerpen zelf zouden kunnen aantoonen, zijn nu die kampen niet specifiek Kempisch, althans niet in de oudere tijden. Maar wanneer het voortschrijdend eigendoms- en individualiteitsprinciep de kampen elders verie ombonden had, kwamen ze in de Kempen, met haar schaarsche bouwlanden, kenschetsend uit, zoodat men de streek aanduidde als het Kampen-, het Kempenland. Nadere studiën op de veldcomplexen en hun costuymelijke verplichtingen mogen deze hypothese bevestigen of omhalen. | |||||||||||||||||||
5. Antwerpsche Kempen.In de XIe eeuw is de westerhelft van het Kempenland Antwerpsche Kempen geworden en de beteekenis van Antwerpen voor de Kempen door de eeuwen heen, is wederom een stof die vele locale bijzonderheden een eigen belang bijzet. Vóór de XIe eeuw is Antwerpen waarschijnlijk van geene beteekenis geweest voor de Kempen. Leuven lijkt ons het eerste aantrekkingscentrum buiten het land te zijn. En de costuymen van Zandhoven zijn van meer beteekenis voor de Kempische geplogenheden dan het Antwerpsch recht. In de XIVe eeuw heeft men erg gekibbeld om te weten of die van Zandhoven met Leuven of wel met Antwerpen moesten ‘uittrekken’ als er heirvaart was in Brabant. Hoe is er dan die oriënteering op Antwerpen gekomen. | |||||||||||||||||||
[pagina 826]
| |||||||||||||||||||
Voor het oude graafschap Toxandrie kennen we geen hoofdstad. Ansfrid de jonge in de Xe eeuw is de laatste graaf van Toxandrie. Op het einde dezer eeuw wordt hij bisschop van Utrecht en ontdoet zich van het meeste deel zijner goederen. Keizer Otto III of zijn opvolger Hendrik II nemen de gelegenheid te baat om de verdediging van de Westergrens van het keizerrijk te voltrekken door het oprichten van een grens- of markgraafschap dat te Antwerpen zijn burchtwerk hebben zal. Dit markgraafschap omvatte de Antwerpsche Kempen en reikte tot Turnhoutervoort. Het Oostelijk gedeelte der Kempen is toen waarschijnlijk aan het huis van Loon gekomen. Een nieuwe grens is aldus getrokken geworden, de grens die de provinciën Antwerpen en Limburg thans scheidt van elkaar. Nu heeft geheel West-Toxandrie verplichtingen in het Antwerpsch burchtwerk en geniet daar ook vrijheden. De Turnhoutsche baan loopt voortaan op Antwerpen evenals de Herentalsche baan; en de Leuvensche baan wordt van mindere beteekenis. De economie doet het overige. En wanneer de steden hun rechten krijgen, zullen de Kempische plaatsen bijna alle ten hoofde komen ter schepenbank van Antwerpen. En de Antwerpsche munt zal de Leuvensche grooten vervangen. Hoe zich later de wol en de lakenhandel der Kempen op Antwerpen hebben gericht, hoe Antwerpen zich des te beter met de Kempen heeft trachten te verbinden door vaarten die de landen van Groote Nete en Kleine Nete zouden bereiken zonder Lier aan te doen en er te moeten last breken, is voor de latere perioden te verhalen. Met belangstelling zien wij intusschen elke nieuwe locale bijzonderheid omtrent de oudste betrekkingen tusschen de Kempen en Antwerpen, te gemoet. | |||||||||||||||||||
6. Feodaliteit.Een eeuw vóór de oprichting van het Antwerpsche markgraafschap en de ontbinding van het oude Toxandrie, beleefden we in deze landen de strooptochten van de Noormannen. Al hebben ze de abdij van St-Truiden geplunderd en al zijn ze nog heel veel verder doorgedrongen, voor de Kempen hebben we geen getuigenis omtrent hun verschijnen en we weten niet of sommige wallen rond hoeven of in de heide reeds in deze IXe eeuw werden opgegraven. Maar van omwalde schransen of schansen, - schransen is het Kempisch woord, -vernemen we van in de XIIe eeuw: het zou de | |||||||||||||||||||
[pagina 827]
| |||||||||||||||||||
moeite loonen de oudste vermeldingen met de namen der eigenaars op te teekenen. Zeer merkwaardig is de Kempen der XIIe eeuw: geen regeltje document of het heeft zijn groote beteekenis. Wel vernemen we van bezittingen, maar nooit van ‘leenen’. Soms krijgt er iemand den titel van dominus en soms de functie-aanduiding ‘miles’. De eenige ‘leenman’ van Brabant in de Kempen der XIIe eeuw dien we kennen is Wouter Berthout, advocatus de Molle, de voogd van de Corbiesche dorpen. In de plaats van baronnen zijn er op de heidedorpen heeren - ook dikwijls zonder dien titel vermeld, - die het ‘praedium’ of het ‘allodium’ van een bepaald dorp, voor een derde, een zesde of een twaalfde deel stamrechtelijk bezitten. Iets soortgelijks moet zich hebben voorgedaan in het naburige Teisterbant; en te Zandvliet, op de grens der streek die ons aanbelangt, spreken de documenten van de 12 actendeelen waarin het allodium van het dorp vervalt. Al de teksten die ons iets omtrent die oude grondbezitters aanbrengen zijn van beteekenis zoowel voor de Kempen als voor de algemeene geschiedenis van de feodaliteit, wier oorsprong nog altijd onvoldoende opgeklaard blijft. Met de XIIIe eeuw komen er meer documenten te voorschijn omtrent de omwalde hoven. En vele dezer hoven leveren een ‘miles’ aan den hertog als het heirvaart is. Maar eer de XIIIe eeuw haar tweede helft nadert, treedt er een crisis in onder die ‘milites’. Men ziet die hove-geslachten uitsterven, in elkaar opgaan bij huwelijk zoodat er ten slotte per dorp nog slechts een paar ‘huizen’ overblijven, zoo niet een enkel huis, dat dan ‘het’ huis van het dorp wordt. In de tweede helft der XIVe eeuw zijn deze ‘huizen’ op belangrijke wijze vergroot bij herbouwing, versterkt met diepere wallen, voorzien van oorlogsmateriaal en het woord ‘castellum’ treedt te voorschijn. Alle documenten die deze evolutie toelichten, - of ook misschien tegenspreken, - zijn van groot belang: locaal kunnen ze misschien minder schijnen te zeggen: voor de gezamenlijke geschiedenis zijn ze kostbaar. Maar het zijn niet de eigen Kempische geslachten, die de zware kasteelen der Kempen hebben gebouwd. Buiten de heeren van Breda, wier oorsprong in het heerenlooze land van Stryen, en de Berthouden wier voorouders in het land van Ryen zijn te zoeken, en die voorzeker geen voorloopers waren in zake kasteelbouwing, zijn er schier geen oorspronkelijke Kempische dynastieën na de XIVe eeuw nog aan te wijzen. Van uit het Zuiden is er een feodaliteit in de Kempen ingewaaid, die hier felle kasteelen bouwen zal, naar den steenvoorraad van hun Zuidersche voorouders, naar den socialen stand bij het hof van den hertog, | |||||||||||||||||||
[pagina 828]
| |||||||||||||||||||
ingenomen door hun ouders, weleer, of door hun ouderen broeder. Dat is gekomen door de hertogen. De hertogen van Neder-Lotharingen, van Brabant, waren de groote rechtstreeksche ‘overheeren’ gebleven van zooveel wastinen, hezen en jagerijen. Nu nog kennen onze menschen allerwege koningsbosschen of bosschen waarover eenmaal oud-koninklijk recht aan den hertog van Brabant toebehoorde. Van deze koningsgoederen hebben de hertogen in de XIIIe en XIVe eeuw herhaaldelijk gedeelten tot leen gemaakt, waarmede ze beloonden, en aan zich verplichtten, de jongeren van de paladijnsche geslachten van Brabant: de heeren uit de Brusselsche buurt, van Crayenhem, van Assche, van Wesemael, van Rotselaer e.a. Al de vernoemde Brabantsche stammen geraakten op Kempische huizen, óf bij hertogelijke gunst, óf bij huwelijk, en dank zij verdere hertogelijke gunst hebben ze - zooals de Rotselaers te Vorselaar en de Crayenhems te Grobbendonk - hun huizen en kasteelen vergroot, waarbij ze zich ook vaak de keel toemetsten, want hun Kempische inkomsten bleven zoo erg beneden die van het zooveel vruchtbaarder Brabant, en hun standsgevoelen en stamhoogschatting voerden hen zoo licht tot werken die boven hun vermogen waren, dat ze zich ten slotte diep in de schuld staken. Hier ook wenschen we een legende op te teekenen, die verre versleten is, maar die als een spotternij ten koste dezer Kempische grooten wellicht is ontstaan. Ze komt voor bij GramayeGa naar voetnoot(1). De hertog van Brabant heeft oorspronkelijk 12 pares castri of slotgelijken of paladijnen gehad, en het waren er allen uit de arme Kempische streek, vier graven, vier baronnen en vier ridders,
| |||||||||||||||||||
[pagina 829]
| |||||||||||||||||||
Zooals men ziet schiet er voor het oude Brabant niets over. Al de grootheid behoort tot de Kempen of haar onmiddellijke buurt. In der werkelijkheid heeft de Kempen geen groote feodaliteit gekend; daarom juist die spotternij: we hebben veel minder kasteelen dan het Haspegouwsche of het Brabantsche. En de beteekenis van een schepenbank als die van Zandhoven is veel ruimer in onze streek als voor soortgelijke in een land van feodale domeinen. | |||||||||||||||||||
7. - De Landontginning.Het zijn noch de hertogen van Brabant geweest, noch hun edele leenmannen die de Kempen nader hebben ontgonnen sedert de feodaliteit. Hoogstens hebben de heeren aan bebossching gedaan. De geschiedenis der Kempische bebossching verwijst naar een Amalia van Solms op het einde der XVIIe eeuw, maar er is dienaangaande nog veel bij te vinden dat het werk van Goblet d'Alviella: Histoire des bois et forêts de Belgique ter dege zou aanvullen kunnen voor de Kempen. Neen, onze heeren deden niet veel aan ontginning. Er is een Hertogendijk in den Polder en een gansch polderdorp - Stabroek - dankt zijn ontstaan aan een Brabantschen hertog; maar in de Kempen is daar geen weerga van: hier waren het uitgestrekte jagerijen waar de edele jagers aan hielden als aan hun ziel, de Turnhoutsche warande waar de wildernissen van den Grootenhout bij aansloten, de ‘hezen’ van Herenthals-Oolen, Kasterlee of Hoogstraten, de vogelzangen (garennes) met hun bijzonder jachtrecht: hier hadden de edele jagers hun consistorie van den hoorn of jachtrechtbank, hier hadden ze in de abdijen en op de hoven hun ‘gistae’ voor jagers en honden, hier woonden hun valkeniers... Soms is een jachthuis een leen geworden en is er een parochie uit gegroeid (Bouwel); maar ontginning, bedijking, afwatering of wat dies meer, daaraan hebben de heeren in de Kempen bitter weinig gedaan Men make eens de lijst op van al de oude dijknamen in de Kempen, van de dijken namelijk die door de valleien, dwars over de riviertjes liepen: ge zult er geen hertogen of graven bij vermeld vinden, maar er zijn wel begijnendijken, papendijken, monnikendijken..., zooals er ook monnikenloopen of afwateringswerken zijn. Bleven de heeren in gebreke, het waren niet de eenvoudige laten die aan ontginning doen konden. Ten andere het geldt in de | |||||||||||||||||||
[pagina 830]
| |||||||||||||||||||
Kempen als een welbewezen waarheid dat een alleenstaand man de Kempische heide niet omzetten kan in een vruchtbaar blijvend veld. Men heeft het wel gepoogd, maar bosschen die het Klaverveld heeten, of velden die men Verlorenkost hiet en ten slotte weer met mast beplantte, spreken duidelijk van de mislukking. Integendeel gelukten de blijvende groote instellingen zooals de geestelijke huizen, de abdijen in de eerste plaats. De Norbertijnerabdijen vooraf: de St-Michielsabdij van Antwerpen, met haar Kempische dochters, Tongerloo en Averbode, en het naverwante Postel. Voor deze abdijen is er nog altijd zeer veel te bestudeeren omtrent hun hoeven-economie. Hoeveel Witheerenhoeven staan er wel niet in ons land, - met hun hooge muren, hun ruime schuur, hun schaapskooi of nagebleven sporen van deze? En dan is er op hun schaapkooi-economie, op hun moeren turf-economie, op hun bebosschings-economie nog gansch in het bijzonder te denken. De Norbertijnerabdijen hebben het uitzicht van de Kempen in hooge mate beïnvloed. Er is verder te denken op de Zusters van Groot-Bijgaarden en hun Nonnenbosschen, op de St-Bernardsabdij die naar den wensch van den stichter een Kempen-coloniseerende abdij hadde moeten zijn, en het toch ook gedeeltelijk werd, op de priorijen van Korsendonk en van den Troon die groene oasen hebben gebracht midden de nu nog uitgestrekte heiden... Maar niet min belangrijk dan de geschiedenis der ontginners is de geschiedenis der economisch-belangrijke gewassen, waarbij de Kempische geslachten geleefd hebben. Lang heeft de Kempen noch tarwe, noch witte haver gekend; men stelde het bij rogge en bij kleine evie (avena barbara). Men lette ook op de oude beteekenis onzer boonakkers, en hoe de aardappelteelt langzamerhand de boonakkers inkrimpen zal. Men lette op de geschiedenis der navruchten, der rapen, die toelaten meer voeder op te sparen en meer hoornvee te overwinteren: het beteekende een verrijking van den veestapel. En dit brengt ons van de gewassen-economie tot den veestapel. Er ware een dossier aan te leggen voor al de stukken van de hertogen van Brabant uit de XIIIe en XVIe eeuw, waarbij heiden en woestenijen aan Kempische dorpsgemeenschappen tegen kleinen jaarcijns worden afgestaan, met het oog op de schaapskudden. Al onze dorpen hebben gemiddeld van 10 tot 20 schaapskudden gehad. De kudden der abdijen of der abdijhoeven waren daarbij bijzonder talrijk... En dan is de wetgeving op de heideontginning van Maria-Theresia, die de gemeenten aanspoorde hun | |||||||||||||||||||
[pagina 831]
| |||||||||||||||||||
heiden te bebosschen of ter bebossching te verkoopen, de crisis komen brengen in dit alles.... Dan is de tijd gekomen dat de hoeve tiert op haar koestal, op haar boterproductie; wanneer daar nu de loonende graanprijzen bijkomen, krijgen we de ‘goede jaren’ van Maria-Theresia. En heeft er reeds iemand opgeteekend hoe het vlas in de Kempen kwam en hoe het er uit verdween? Of hoe de boekweit? Ten slotte nog dit. De Kempenaar heeft weinig groote heeren gekend, heeft weinig gejammerd om feodale lijfeigenschap of soortgelijke draken: en de Franschen hebben met de afschaffing van die oude rechten meer kwaad aan den Kempenaar berokkend dan ze misschien konden vermoeden. De Kempenaar keek vreemd op, wanneer die sansculotten van ‘tyrannen’ spraken of zongen van ‘guerre aux chateaux, paix aux chaumières’. De Kempenaar bezit een land van versnipperden kleineigendom, en voor de beste tijdsbesteding en vruchtbaarste ontginning ware wellicht grootere eigendom of beter groepeering der eigendommen wenschelijk: al dat heeft zijn wording gehad in de geschiedenis, en is op te klaren bij het opteekenen van de oude gemeenschappelijke rechten op den ‘aard’ van het gehucht, op de gooren, op de heiden, van de latere verkavelingen enz... Wellicht zijn er weinig andere streken in ons land, wier cultuurgeschiedenis zoo belangwekkend is als die onzer Kempen. Bij eerste beschouwing moge dit alles bijkomstig schijnen: wie echter het levensbeeld der oude Kempen schetsen wil, wie zich rekenschap wil geven van de bestaansmogelijkheden der oudere geslachten, om dan ook eenmaal tot een beter begrip te komen van den eigen aard van dit volk, mag dit niet voorbij. | |||||||||||||||||||
8. - De Bloeiperioden.Om onze dorpen en steden te begrijpen, hun aanleg, hun kerk, hun drossaardshuis of schoutethoeve, moeten op de eerste plaats de perioden van bloei worden te binnen geroepen. Hertog Hendrik I, in het begin der XIIIe eeuw, heeft, na den vrede in het Noorden verzekerd te hebben, zich druk om de stoffelijke ontwikkeling van de Kempen, vooral van de Noorder-Kempen bekommerd. Had zijn vader bij Orten, 's Hertogenbosch gesticht dat straks zijn wallen zou verkrijgen, hertog Hendrik geeft vrijheden, markten of stadsrechten, aan Eindhoven, Oosterwijk, Arendonk, Turnhout, Hoogstraten, Herentals, Geel en Mol. | |||||||||||||||||||
[pagina 832]
| |||||||||||||||||||
Er ontwikkelt zich een landbouwhandel en een met den landbouw verbonden nijverheid. De triompheerende, maar met schulden belaste hertog Jan de eerste, en zijn zoon en opvolger Jan II, hebben een ware heidepolitiek gevoerd. Tegen betrekkelijk kleine cijnsen geven ze hun heiden te leen aan de gemeenten, per honderd bunderen en meer, mits de heide vrijgeweide zij voor de schaapskudden. En het zal niet lang aanloopen of we vernemen allerwege in de Kempen van wolhandel en weverij. Van uit Vlaanderen is de weverij-voorvoortverkoop op Brabant overgeslagen. Voeren nu de steden Antwerpen, Mechelen, Leuven wol van betere kwaliteit uit Engeland in tot rond 1345, de Kempische steden en dorpen leveren ook hun wol en hun huiden, of verwerken ze zelf. Lier krijgt een lakenhalle; en de veemarkt en -stapel die zooveel meer Zuidelijk lag, wordt naar Lier verlegd, waar het voor schapen een veel beter middenpunt was. Herentals wordt een stad van draperie, en rond het einde der XIVe eeuw betwist men er het recht tot productie aan de buitensteedsche weverij, en verwoest men Crayenhem's volmolen onder Grobbendonk. In het begin der XVe eeuw hebben Turnhout en Herentals hun eigen lakenhalletje te Antwerpen in de Hoogstraat. Er komt geld met dit alles. Bezijden de oorspronkelijke stadskern wordt, in de XIVe eeuw te Lier, en in de XVe eeuw te Herentals, een nieuwe Marktplaats aangelegd, met in het midden de lakenhalle met den hoogen kijktoren. Tezelfdertijd bouwt of herbouwt men er kerken van tot dan toe onbekende afmetingen, om er de vele rijke kapelanieën der groote burgers, en de altaren en kapellen der stedelijke ambachten en gilden, op waardige wijze in onder te brengen. Het laatste kwart der XVe eeuw en het begin der XVIe was een tijd van ellende. Maar toen kwam er weder een bloeiperiode, in de jaren van Keizer Karel. De fortuin van Antwerpen was ook de fortuin voor de Kempen. Vervallen heerlijkheden worden opgekocht door nieuwe Antwerpsche grooten. Denk aan Schetz. De Keulenbaan voert langs door de Kempen en ‘de Keulsche kerre’ wordt de naam van meer dan één afspanning. Alle wol is gewild. De rogge houdt prijs. En het getal haarden dat tusschen 1480 en 1496 wel een derde geslonken was in de grootste onzer Kempische plaatsen, klimt dadelijk op een wondere wijze. Er waait weder als een Lente-briesch over het land. En men herbouwt de verwoeste of te klein geworden kerken. In het Noorden wordt het zelfs als een wedstrijd om den hoogsten, om den mooisten toren: | |||||||||||||||||||
[pagina 833]
| |||||||||||||||||||
Hoogstraten, Rijkevorsel, Weelde, Chaam... Een vinnige bloeiperiode maar helaas, zoo kort. Met den opstand der Noorderprovinciën tegen Spanje, met de Geuzen in de Kempen, was die bloeiperiode ten einde en voor heel lang. Een laatste maal is de Kempen, onder het ‘Oud Regiem’, opgefleurd, in den goeden ouden tijd, namelijk, van Maria-Theresia, na den vrede van Aken. Het was reeds onder Karel VI aan 't beteren gegaan. Te Turnhout neemt de tijkweverij een buitengewone vlucht, met uitvoer naar Holland en naar Engeland. Het worden goede ‘boerejaren’ dank zij den uitvoer van de rogge en de prijs van de boter. Turnhout, Herentals, Geel en Mol hebben hun huiswevers, en er komen manufacturen te Turnhout, - de aanvang eener belangrijke nijverheidsontwikkeling voor deze plaats, - naast een belangrijke garenbleekerij; te Geel is er de groote huidevetterij van prinses de Rohan, te Arendonk de kousenfabriek van Corsten. De ordonnantie van 1772, met haar premiestelsel, doet heel wat heide bebosschen; maar het zal zijn nadeeligen weerslag hebben op den schaapsstapel... Daarbij komt er een algemeene drang naar bebouwing. Men maakt het plan op voor een vaart Antwerpen-Herentals-Westerloo. Men berekent dat Antwerpen jaarlijks 40.000 vuilnisvrachten ter bevruchting der Kempen leveren kan, op voorwaarde dat er deze vaart kome die het vervoer der meststoffen vergemakkelijke. Van dien opbloei zou geheel het land de sporen dragen. Er wordt gebouwd in de dorpen, en we vinden nu nog in zoo menig dorp aan vensters en deuren en waaiers, de sierselen van den lateren barok. Maar vooral de kerken zijn opgesierd geworden in deze periode. Eiken lambriseeringen worden aangebracht langsheen de wanden. Welfbezetsels en hoogaltaar dagteekenen meestal uit deze periode. Enkele steenwegen werden toen ook aangelegd; de vele voorten door de Kempische beken kregen een steenen bedding, zoo niet een brug; er werd bedijkt. Doorheen onze verre heiden liggen er nu nog bermen opgeslagen, waarvan niemand den zin meer weet, en die afbakeningen waren, eenmaal, voor het premiestelsel bij de heide-ontginning.... Al droeg men de pruik, het was voorwaar geen pruikentijd in de Kempen, die goede oude tijd van Maria-Theresia. Toen kwam de Brabantsche omwenteling met Heintje van der Noot, en toen de Sansculotten, de conscriptie, de Boerenkrijg, de oorlogen van Napoleon: met den vredigen opbloei was het voor lange jaren gedaan. | |||||||||||||||||||
[pagina 834]
| |||||||||||||||||||
Maar de bloeiperioden zijn niet verdwenen zonder hun merk na te laten op zoovele Kempische familiën, die ook na den bloei, in de crisisperioden, groote personaliteiten geleverd hebben in den dienst van Kerk en Staat. | |||||||||||||||||||
9. - De beproevingsperioden.Om den Kempenaar te verstaan, -mager en beenderig, maar taai van levenskracht, karig van woord maar toch wel ter taal en vaardig met zijn wederzeggen, - is niet alleen op de arme natuur te denken waarop hij gewonnen en geboren werd, maar ook op het leed dat de voorgeslachten er hebben gedragen, bij oorlog en allerhande beproeving. Dat zit hem in knoken en geest, dat oude leed: het heeft het geslacht gekneed. De Loonsche-Luiksche grens heeft de Antwerpsche Kempen nooit of bijna nooit leed berokkend: integendeel bood die weleens een veilige schuilplaats aan den Brabantschen Kempenaar. Maar dat Brabant, - en zulks van in de dagen van Jan den eerste, - met Gelderland overhoop lag, heeft de Kempen veel moorden en branden gekost. O die snaphanen van Gelder! ‘Doen die hertoge van Gelre viant worden was onser genediger Vrouwen’ of ‘van onzen geduchten here den hertoge’: hoe dikwijls hebben we deze of soortgelijke uitdrukking niet ontmoet in schoutetrekeningen en andere stukken uit de Kempische oudheid. Omstreeks het einde der XIVe eeuw klept de heirvaart, en trekken de Kempische glavien en de schutterijen naar den Bosch, naar Maastricht.... Maar wee als de Gelderschman zelf in het land valt! En dat heeft hij zoo vaak gedaan. Dan werd munt en zilver in den grond gevlucht, - en het spookte later in den kant over den verloren geldpot, - dan werden brieven van salvegardia gekocht, die tenauwernood voor één stroopenden troep van waarde waren, dan werd het vee in de bosschen gedreven, soms in een oude schans, opdat het niet in den te vreezen brand zou omkomen... Maar van af het midden der XVIe eeuw, na dien laatsten wreeden strooptocht van Merten van Rossum, is het niet meer de Gelderschman, die te vreezen is, het is sindsdien veel erger. Dat groote leed begon in 1567 met de Spaansche ruiteren en de ‘pioniers’. Na den inval en de uitdrijving van Oranje kwam er een verpoozing, maar ze was van korten duur. De huurtroepen van de opstandige Staten bezetten de katholiek-trouwe Kempen. Van uit Herentals vernielen de Geuzen de Troonpriorij tot er geen pond lood meer te halen was. Het oorlogsfront ligt weldra tusschen Herentals en Westerloo; zonder te spreken | |||||||||||||||||||
[pagina 835]
| |||||||||||||||||||
van de avonturen in de buurt van Hoogstraten, waar de muiters op het kasteel lagen... Toen Farnese ons van de tyrannie verloste geraakte het front voor goed, en voor lang, naar het Noorden verlegd. Toen werd met het zwaard doorheen onze Noorderkempen de nieuwe landsgrens geslagen, met haar hulten en bulten! Bergen-op-Zoom, met zijn brandschattend garnizoen, Breda en 's Hertogenbosch, wat al leed wordt er met dien namen niet herinnerd voor de Kempen! En dan kwamen de schrikkelijke jaren van de retorsie (1632-1639), toen de stroopers en schakers bij dag en liefst bij nacht op ieder dorp, op ieder geestelijke, man of non, en op ieder man van regeeringsfunctie, hun jacht op leven en dood joegen. Is er ooit kloof tusschen volkeren geweest, als tusschen de Kempen en Holland in de XVIIe eeuw? Het tractaat van Westfalen in 1648 heeft wel meer rust gebracht, maar in de Chambre-my-partie hebben de Hollanders nog zooveel last verkocht om Kempisch goed, om Postel... En dan, onze Kempische broeders van generzijds de nieuwe grens waren van hun geloofsvrijheid beroofd. Allerwege langsheen de Kempische grensbochten komen er noodkapellen voor de verdrukten, van af de Achelsche kluis, over Meersel tot Esschen. En hoeveel Noord-Brabantsche priesters, kloosters, kelken en kazuivels, relikwiën en daarbij het H. Bloed van Boxtel, heeft de Kempen niet opgenomen? De Kempische mystiek wist te voorzeggen dat te Gorkum nog eenmaal de groote wateren zouden in bloed veranderen... Er waren ook Kempenaars onder de martelaren in Holland. Het begin der XVIIIe eeuw kende nieuwe oorlogsellende, met hongersnood en duren tijd. Het was de oorlog van de ‘twee kronen’; de pioniers bouwden de ‘linnekens’ of versterkingswerken van de zee tot op de Maas bij Hoei, doorheen de Kempen, van rivier tot rivier, van Merksem-Schooten naar Schilde, van Ranst naar Massenhoven-Viersel, langs de Groote Nete, en dan van West meerbeek op Aarschot. Er werd wel geschermutseld langs die ‘linnekens’ maar de veldslagen vielen zijlings, te Helchteren of in Muisbroekpolder onder Ekeren. Maar met dat alles werd het land vernield; en wie zaaide wist niet of hij ooit oogsten zou. Het graan steeg tot ‘twaalf guld de veertel’, den hoogsten ooit vermelden prijs. Na de Barreeltractaten van 1713-1715 komt er rust, en rond de dertiger jaren begint de nieuwe periode die onder Maria-Theresia op haar hoogtepunt kwam... Nog één periode van groot leed heeft haar lijnen gegrifd in het Kempische koppige voorhoofd, de periode van het einde der | |||||||||||||||||||
[pagina 836]
| |||||||||||||||||||
XVIIIe eeuw. Het zette in met een kamplustig overmoedig opstaan in de Kempen tegen den koster van Weenen. Heintje van der Noot was populair in de Kempen, en prelaat Hermans van Tongerloo was graag op zijn paard gezien. Te Breda smokkelde het bijeen; en Turnhout werd de eerste troost der Staten. Maar er hing veel erger in de lucht. Daar vielen de Franschen in het land: van af 1795 wordt de Kempen leeggehaald door de requisitiën. Maar ook den geestelijken erfschat wou de sansculot rooven, en het bloed zelf van het volk in den dienst zijner republiek verspillen! Onze kloosters werden afgeschaft en hun goed verkocht ten bate van den Staat, oneerlijk goed waar een ‘zwarte bende’ gelukzoekers op aasde. Onze kerken werden gesloten, en de Missen gebeurden in het geheim in de schuren die men u nu nog aanwijst: gisteren bezocht ik er nog een die ging afgebroken worden en waar die heiliging nog altijd wijding aan gaf: te St-Pieters-Lille. Onze priesters werden weggevoerd naar Cayenne. Maar in de dagen van het zoogeheeten ‘Engelsch leger’, toen de conscriptie onze jongens opriep voor Franschen legerdienst, brak de Boerenkrijg uit. Viel er te sterven, dan voor altaar en haard, zei de jonge Kempen, het studentenvolk van Herentals en van Geel, met hun Emmanuel van Gansen. Het godsdienstgeschil geraakte gekoeld met het Concordaat, al bleef de mystieke volksvloek kleven op zooveel ‘zwart goed’, en op ettelijke zwartkoopersfamiliën, die zelfs het hout van de doodskisten uit de graven der gekochte kerken hadden verkocht! Maar hoeveel Kempische jongens door Napoleon ingelijfd, zijn er niet in Spanje begraven, - als ze begrafenis vonden? Nu nog weet ik in meerdere hoeven den laatsten brief liggen die uit Spanje toekwam. Noch van de troepen in 1814 en 1815, noch van den hertog van Brunswijk dien ze in de Kempen levend zagen opgaan en dood terugvoeren, evenmin als van de vinnige deelneming aan de bevrijding van 1830, (de Kempen telt tal van dorpen die van het vaderland een memorievlag mochten ontvangen) noch van de ontgoochelingen van den tiendaagschen veldtocht, zullen we hier nader gewagen. Er ware te veel te vertellen, en die incidenten wegen niet op tegen het zooveel zwaardere leed dat de voorgeslachten had geteisterd, - geteisterd, maar ook gestaald. Toch moet nog met een woord herinnerd worden aan de pest-epidemieën die dit arme land vooral in de XVIIe eeuw hebben bezocht. Op het Ykelschrans der Massysen van weleer, waren de menschen uitgestorven, en de vreeselijke ziekte na hen, en de hoeve bleef daar verlaten liggen, ‘tot de doorns uit den haard opgeschoten, door de schouw waren uitgegroeid’. Zoo heb ik het grootvader hooren vertellen. | |||||||||||||||||||
[pagina 837]
| |||||||||||||||||||
Besluit.Dit vluchtig overloopen van de historische vraagstukken die de oude geslachten der Kempen ons stellen, moge volstaan om te overtuigen dat de locale historische arbeid een algemeener beteekenis heeft dan men wel bedenkt. Moge ook dit overzicht aan velen verduidelijken hoe kleine bijzonderheden tot hiertoe niet geschat, bijzondere beteekenis hebben voor een of ander der aangehaalde vraagstukken. Onze plaatselijke kringen en tijdschriften verrichten nuttig werk, al lijkt het soms zoo accidenteel en zoo klein wat ze opteekenen. Hun werk heeft iets van den nederigen Benedictijner arbeid, en niet ten onrechte heeft een onzer Kempische tijdschriften voor leuze genomen wat een dorpsheer destijds voor devise gevoerd had: ‘Non est mortale quod opto’Ga naar voetnoot(1). Uit hun nederigen arbeid is klaarheid op te halen voor het begrijpen van ons Kempenland, en die klaarheid komt er niet zonder hun onverdroten nederigen arbeid. Merkwaardig is het ook wel dat het hier gaat om een streek die nooit een staatsburgerlijke eenheid of omschrijving geweest is. Het gaat niet om regeeringsgeslachten noch om veldslagen: we staan hier bij loutere cultuurgeschiedenis in den breeden zin. Tot hiertoe is dit voor een bepaalde streek betrekkelijk weinig geleverd geworden. Ook naar die richting uit zijn dan onze Kempische geschiedenisvorschers pioniers te heeten. |
|