Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1934
(1934)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 839]
| |
De Dichters der Schelde
| |
[pagina 840]
| |
of de roeispaan. Hij heerscht over de Nereïden en Tritonen die met hunne kinkhorens door de wateren dartelen, zooals de Saters stoeien over het land. In de Noorsche mythologie was Aegir of Hler de god der zee en Rana zijn vrouw schonk hem negen dochters, de golvenmaagden, die de menschen helpen door de stormen en de drenkelingen zachtjes neerleggen in de kristallen grot harer moeder op den bodem van den oceaan.Ga naar voetnoot(1) Zoo kennen wij ook den Rijngod en de dochters van den Rijn. De stroomen waren heilig. Zij mochten niet overgestoken worden zonder voorafgaande gebeden en offers. Xerxes deed witte paarden verdrinken in den Strymon, vóór hij hem overtrok.Ga naar voetnoot(2) Zoo wijdde ook Orestes zijn eerste lok aan den riviergod Inachos. Die heiligheid met godenverbeelding en zoenoffers heeft de Schelde nooit omgeven. Het mag verondersteld worden dat zij, in oeroude tijden, onbekend voorbij stroomde door onbewoonde lage landen en, nog niet ingedijkt, in de eindelooze vervlakking harer monding amper te onderscheiden viel van de zee. De tritonen met hunne gevleugelde of gevinde paardenpooten, de nereïden rijdend op hare waterrossen, buitelen maar in de Schelde sinds het einde der XVIe eeuw, en men kan ze slechts begrijpen in het licht der antieke mythologie die door de verbeeldingen der Renaissance weer in de mode werd gebracht. De Scaldisgod van Artus Quellinus boven de waterpoort van Antwerpen en deze door Janssens geschilderd voor een schoorsteen op het Antwerpsch Stadhuis, waren slechts jongere broers van den lang-gebaarden Tibergod of van Vader Neilos die van zooveel kindergestalten was omstuwd als hij aan ellen te stijgen pleegt bij de overstrooming van het Egyptische landschap. Een typisch voorbeeld der plastische voorstelling van waterwezens is wel de vermaarde Ommeganck van Antwerpen, levendbewogen symbool van den stroom, uit den Renaissance-geest geboren, zooals hij door de straten trekt met den walvisch en de dolfijnen, de gevleugelde en waterspruitende cupido's, het schip van avontuur, den Reus en de Reuzin. Zoo is de oudste legende die wij betreffende de Schelde bezitten wellicht deze van Reus Druon Antigoon en zijn bestrijder Brabo; maar deze legende duidt op een tolheffing en de vrijma- | |
[pagina 841]
| |
king van de vaart, wat een reeds druk verkeer van schepen laat vermoeden.
Met deze inleiding tot de ‘Dichters der Schelde’ wordt geen volledig overzicht van de Schelde-literatuur bedoeld. Mijn inzicht is slechts door den loop der tijden enkele typische voorbeelden aan te halen die het bewijs zullen leveren hoe, bij een overanderd onderwerp, de wijze van zien en aanvoelen steeds gewijzigd werd. De vroegste poëtische literatuur, die rechtstreeks op de Schelde betrekking heeft, is te vinden in de ‘Geusen-liedekens’, de historische volksgedichten uit den strijd der Nederlanden tegen Spanje en die, in de XVIe eeuw door zwervende straatzangers verspreid en van mond tot mond overgeleverd, voor het eerst verzameld verschenen in het Geuzenliedboek van 1581Ga naar voetnoot(1). Velen werden ingegeven door den Prins van Oranje. Enkele kunnen worden toegeschreven aan Laurens Jacobsz Reael, Coornhert, Lukas de Heere, Valcoogh, Cornelis van Niervaert en Bisdom. De meeste zijn van dichters onbekend. Het zijn wellicht de meest waarachtig doorvoelde, de diepstaangrijpende volksliederen van de wereldliteratuur. Zij klinken als ontboezemingen en noodkreten van een gemarteld volk. Het zijn vertroostingen in het lijden en opwekkingen om betere tijden af te wachten. Maar zij geven ook het berijmd verhaal der gebeurtenissen van den dag in een zeer eigenaardige hollandsch-vlaamsche atmosfeer, doordrenkt van de zoutwater-lucht van de Schelde-monding en de Zeeuwsche eilanden. In die poëtische ‘histoire contemporaine’ wordt Antwerpen aan de Schelde herhaaldelijk opgeroepen. Zij was de kern van den strijd tusschen de Geuzen en Spanje, het noodzakelijke bolwerk voor de vrijmaking der zuidelijke provinciën. Hare beteekenis als machtige koopmanstad wordt hoog opgegeven. Hare ‘Schoone ghestichten’, hare ‘consten veelderhanden’, hare ‘triumphante neeringh’ worden geroemd. Ofschoon ons maar zelden een rechtstreeksche beschrijving wordt gegeven, lijdt het toch geen twijfel dat de havenstad en haar waterland den volksdichter voor oogen hebben gezweefd. Het is alsof wij ze weer te zien krijgen met haar zestiendeeuwsch uitzicht, zooals het bewaard is gebleven in de vele gravuren en houtsneden van den tijd: het heerlijke panorama in de bocht der Schelde met de sterke wallen, | |
[pagina 842]
| |
bruggen en poorten weerspiegeld in den stroom, met den praal van torens, kerken en kloosters boven het gedrang der ontelbare huizen en de sierlijke karteling hunner trapgevels op de lucht. Wij denken aan de schilderijen van Abèl Grimmer, die de stad zag in vogelvlucht, aan de Oosterweelsche bocht, waar hoog gebouwde schepen te drijven liggen op den stroom. Wij denken aan de haven-verbeeldingen van Bonaventuur Peeters en den onbekenden schilder uit het Antwerpsch museum met het levendig verkeer van galjoenen, pinassen en karveelen. Groote bekommernis vervulde het Noorden om alles wat er in het Zuiden gebeurde. Een gevoel van angst, medelijden en wrok klinkt dan ook uit de geuzenliedekens voor de geliefde stad. Wanneer Alva op komst is ontstaat het ‘Claech-liedt over den onderganck van de vermaerde coopstadt’: ‘Antwerpen arm,
O desolate stede,
Met zwaer ghekarm
vergaet nu uwen vrede
U hooghen moet,
die leyt nu heel int assen:
t' uwen onspoet,
Soo comt u nu verassen
Den Spaengiaert wreet en fel,
Met bloetgierigh voortstel
om u heel t' onderdrucken
met roof, moordt ende met brant
En u, o kostelijck pant
Verscheuren heel ontstucken.
Ghy waert eens rijck
Ten hemel toe verheven:
van uws ghelijck
En vant men niet beschreven
in heerlijckheydt
En consten veelderhanden
U Naem verbreydt
Die vlood in alle Landen
Van u cracht en ghewelt
wert over al vertelt
van u schoone ghestichten,
Heilaes nu leyt u hoot
Al in der Hoeren schoot
Acharm gij moet nu zwichten’
| |
[pagina 843]
| |
In klagende ‘refereynen’ worden de zustersteden uit de Nederlanden opgeroepen om over Antwerpen te treuren. Met de zoetste namen wordt zij toegesproken: ‘Antwerpen vercoren’, ‘Maechdeken mynjoot’, door den Spanjaard ‘vercracht’ en dat ‘eylacen... verliest schier gans haer eere’. ‘Een nieu liedt van de Spaniaerden’ verhaalt ‘hoe sy met list binnen Antwerpen gecomen zyn, ende haren moetwille daerin bedreven hebben’: ‘Wie wil hooren een droevich Lied,
Wat binnen Antwerpen is gheschied,
Men sach daer karmen en weenen
Om dat de Spaengiaerts brochten int verdriet
Die Burghers alghemeyne,
Groot en cleyne.
Die Spaengiaerts waren seer verwoet
Om te berooven der Burgers goet,
De schepen die sy geladen vonden
Moesten weder ontladen metter spoed,
En drijven daer flucks van landen,
Of men woldse verbranden’.
Wanneer de Spaansche Furie in November 1576 alles te vuur en te zwaard heeft gezet binnen de stad, dan wordt haar roem herdacht en de volksdichter vermaant de Nederlanden om toch beducht te wezen niet in haar armelijk lot te vervallen: ‘Waeckt op ghy Nederlanden
Waeckt op tis meer dan tijt
of ghij comt oock in schanden
Dus siet toe subijt:
Wilt toch nemen exempel
Aen Antwerpen playsant
Dwelck was Europas tempel
Van neeringh triumphant:
Haer ghelijck is noyt ghevonden
van coopmanschappen schoon:
Wat wiltment veel vermonden
Het was des werelts croon.
Van Oosten ende Westen
is daer tghoet inghebracht,
Gout silver vanden besten
ghesteenten vol van cracht,
| |
[pagina 844]
| |
Damasten ende Fluweelen
Die zijn daer seere ghemeen
Jae ringen en Juweelen
Achten sy daer oock kleen.
Oock canmen wel aenmerken
Haer rijkdommen groot
Aen huysen ende kercken
Die daer ghebout staen bloot
t stadthuys mach ick wel noemen
Met twee borsen incluys,
vanden Pandt moet ick roemen
En oock van dOosters huys
Maer hoe sydy ghevallen
O conincklijcke stadt,
U neeringhen die smallen
U huysen ligghen plat:
Dit heeft ghedaen den vader
Der tyrannen verwoet:
Ducca Dalf een Spaens verrader
Ghierich nae 't Christen bloet’.
De Spaansche regeering had den zeevaarthandel met Holland en Zeeland verboden. Zij wilde de bedrijvigheid der haven in stand houden door eigen in- en uitvoer, wat echter door oorlog en kaperij der geuzen werd verhinderd. De stad ging ten onder. Daar werd ‘een nieu’ liedeken op gedicht en gezongen: ‘Wilt met ons druck oorbooren,
Ghy menschen cleyn ende groot,
Siet hoe dat nu gaet verlooren
Antwerpen die Stadt minioot,
Die cooplieden kermen seere,
Sy maken alsoo grooten gheclach
Die neeringhe hadden sy gheerne weere,
Maer mij dunckt dat het niet wesen mach.
Waer hoordemen oyt yemant spreken
Dat een Stadt alsoo lustich stont,
Daer de coopmanschap gheheel is ghesweken
En veracht tot inden gront,
| |
[pagina 845]
| |
Daer elck Minnaer triumpheerde
om zijn lief te behaghen siet,
De coopmanschap die daer floreerde,
Maer nu sitten sy int verdriet.
Al quam de vlote uut Spaengien
Oft oock uut Enghelant
uut Oostlandt oft uut Almaengien
Oft uut Vranckrijck seer plaeysant,
ten mocht haer niet mishanden
Wat goet datmen ons toe brocht,
Al quamt uut den Heydensche landen
twert t Antwerpen al vercocht’.
Hoe jammer dat die voorspoed niet mocht blijven duren! Dat is wel het gevoel dat uit die volkspoëzie spreekt. Maar de opstandelingen laten den vijand niet met rust. Voortdurend is er wat aan de hand op de Schelde tusschen de watergeuzen van Vlissingen en Zeeland en de Spaansche koopvaardij-schepen die voor anker liggen te Antwerpen of den stroom willen afvaren. Het waren vaak onbelangrijke incidenten, geringe oorlogsfeiten of kaperijbedrijf, maar in de Geuzenliedekens worden zij uitvoerig en op leuke wijze verhaald. Een der beruchte kapiteins van den tijd was Ewout Pietersz Worst die zich met zijn schepen te Vlissingen hield. Hij had vernomen dat er te Antwerpen bootsvolk werd gezocht om op de vloot van den Spaanschen admiraal te dienen. Hij besloot als bespieder daar te monsteren. Hij hielp zelf bij de uitrusting der schepen die bestemd waren om tegen hem uit te varen. Hij zag hoe de Spanjaarden in top een vlag hadden geheschen waar een kat op afgebeeld stond om den spot te drijven met zijn naam: de kat zou de Worst eten. Doch ik laat hier 't verhaal uit het Geuzenliedeken zelf volgen: ‘(Worst) quam Tantwerpen aen dat Landt
Als bootsman, so was hij onbekant
Hij heeft Maentghelt ghecregen,
Al op den Ammirael vaeliant,
Hoort wat hij heeft bedreven
Die Antwerpers waren wel bedacht
Met die Spaeniaerts seer hooch van pracht
Tsestich schepen sy saer toerusten
Daer mede te comen in Zeelant
Moest haer niet wel ghelusten.
| |
[pagina 846]
| |
Die schepen waren nu toegerust
met vijf hondert metalen stucken met lust,
Alsoo men mocht aenschouwen:
Maer het gheschiede in corter stont
Dat sy quamen int benouwen.
Sy hebben daer bedreven groote pracht
met vlagghen en topstanders uit aller macht
Een cat was daerin gheseten,
Tot spijt van de Vlissingers veracht
Dat sy de Worst souden eten’.
Maar toen kapitein Worst alles rustig op de schepen had afgekeken, vluchtte hij eilings naar Vlissingen, niet zonder een brief te hebben achtergelaten, waardoor openbaar werd gemaakt dat hij slechts als spion op de vloot te Antwerpen had gediend. ‘Het ghesciede in eenen corten tijt
Hoe dat Tantwerpen quam een groot gecrijt
van alsoo droeve Maren
Hoe dat Capiteyn Worst haren vijant
Na Vlissingen was ghevaren’.
Spoedig had deze zijn vloot in de wateren van Zeeland in gereedheid gebracht om ‘de Cat’ te verwachten. De ontmoeting zou weldra plaats hebben op de Schelde: ‘De Vlissingers hebben haer toegerust
De cat te verwachten met aller lust,
Op de Schelde syn sy ghetoghen
Of de catte mocht syn belust
Want het was in haer vermoghen.
De Catte tooch uut met aller pracht
om de Worst te krijghen met al haar macht
Godt weet hoe sy zijn ghevaren
Doe sy quamen ter halver Schelt
Dat werden sy wel gheware.
De Worst die lach daer wel seer heet
Tot vechten was sy wel bereet
met ketten end oock met clooten,
Dat de Catte den brandt verdroot
So heeft die Worst gheschoten.
| |
[pagina 847]
| |
Die Worst brande daer met sulcken kracht
Dat de Catte was seer qualick bedacht
Haer halve Jongen zijn na Berghen gheweken
Daer is de Worst met alle macht
De jonge catten na ghestreken
Nu rade ick alle catten stout
Dat sy niet en comen so bout
om de Worsten te verslinden,
Want sy zijn daer de Catten te sout
Dat zullen zij wel bevinden.
Is dat gedicht niet merkwaardig om wat het ons op schilderachtige wijze te zien geeft van de bedrijvigheid op de oorlogsschepen in het Spaansche Antwerpen? Heeft het in zijn hortend rhythme niet den toon van de ruwe zeemanstaal der watergeuzen? Leeft men niet geheel mee het gevecht ‘ter halver Schelt’ wanneer Worst al zijn stukken losbrandde en de Spanjaards op de vlucht dreef? Dit gebeurde in 't jaar 1573. Een ander ‘nieu liedeken’ verhaalt van een stroomgevecht dat geleverd werd tusschen de Vlissingers en die van Antwerpen in 1574 ‘den dertichsten Mey op Pinxterdach’. Het was te doen omtrent Saeftinghen, het verdronken land bij Zeeuwsch Vlaanderen. Die van Antwerpen waren uitgevaren, maar het scheen hun niet voor den wind te gaan: ‘Den dertichsten Mey op Pinxterdach
Creghen die Vlissinghers wat te doene,
Teghen die van Antwerpen met ghewach
omtrent Saeftinghen na de noene
Sij waren weder ghecomen uut,
Maer haer cruyden waren van geen virtuyt
Dat mochtense wel beclaghen
Godt woudese ten lestemael plaghen.
Op de Schelde voorbij Rommerswaei
Quamen die van Zierikzee aensetten
Die van Antwerpen saghense altemael,
Riepen 't zijn vrienden om ons te ontsetten
Daer mede waren sy in de val,
Want die van Vlissingen met groot ghetal
Den Hont quamen opdringhen
Sy conden na Antwerpen niet weder springen.
| |
[pagina 848]
| |
Op Pinxterdagh eer 't doncker wert
Creghen sy met vrome daden
Elf schepen met vroom ghemoet en hert
Voor de Vyant was gheen ghenaden:
Tzy Duyts, Spaeniaert ofte Wael
Sy spoelden haer de voeten altemael
De reste ginghen sy besetten
om des morghens haer tanden aan te wetten.
Pinxter Maendagh smorghens vroech
Waren de Vijanden meest al verloopen
Neghen maecten haer coers recht als een ooch
Thantwerpen was al haer hopen
De ander lieten sy inde Pan
Maer sy warender meest al daer van
Met haer Bootkens daer uut ghevaren,
Op d'Eylanden sachmen se paren (bijeenkruipen),
‘Wel achthonderd daer op quamen fijn,
Meest van honger sy daer op storven:
De ander die daer worden ghevaen,
Inde Schelde sy moesten te water gaen,
Met de vloet sy tot Antwerpen dreven
Grooten rou inde stadt worde bedreven’.
De overwinning der Vlissingers was volledig: Vijf (schepen) inde gront, dry in den lichten brant
Met vijftien Prysen quamen sy aensetten,
Voor Vlissingen seer triumphant
De Heere van Heemstee zonder letten
Vys ammirael van de Papisten bloot,
wert ghesonden na de Prinee minioot
Hondert twee Metalen stucken
Sachmen van de Papen Schepen rucken.
Het beslissend moment in den strijd der Nederlanden tegen Spanje is de voltooiïng der brug die Alessandro Farnese op 25 Februari 1585 ‘over 't Scheld maecte’ om allen toevoer van levensmiddelen uit Holland af te snijden en aldus de stad tot overgave te dwingen. Antwerpen met gewelde die had hij sterck omleyt
Een brug over de Schelde, seer konstich was gespreyt
| |
[pagina 849]
| |
Men liet hem daer volbringhen
de Brugh, wast niet een schant
Daer met hij nu can dwinghen
Antwerpen, schier Brabant.
Vruchteloos zendt Marnix van Sint Aldegonde zijn vuurschepen uit om de brug te doen springen. De nood is groot, maar het volkslied blijft op God betrouwen. Hij zal de stad helpen en redden: Prins, Heer en Godt almachtich
Sietse barmhertich aen
Wiltse ter noot bijstaen
't Antwerpen binnen de mueren
Dat zij 't moghen verdueren
Teghen die t'allen uren
Strangh nae hun leven staen.
Zij zijn seer sterck beleghen
te water en te landt
Aensiet doch eens hoe machtich
Dat Parma nu daer leydt
Er wordt verder verhaald hoe de ‘Spaensche bloethonden’ de stad bestormden, hoe zij een schans veroverden die tegen haar was gesteld en hoe veel dooden er dan vielen: Datse niet en zijn ghetelt
.....
Kinderen en vrouwen clachtich
Sijn daer met hoopen vermoort
.....
Veel oock in 't water spronghen
en verdroncken subyt
.....
Schepen vol volcx gheladen
Soncken int Schelt seer ras
om dat elck onberaden
hem salveerden op dat pas.
En het ‘Claechliedt’ voegt erbij: Jerusalem cloeckmoedig
noch Troyen gheruineert
en syn noch zoo verwoedich
noch wreet ghedestrueert
| |
[pagina 850]
| |
Ook na den val van Antwerpen wordt de strijd tegen Spanje voortgezet. De Zeeuwsche wateren en de Schelde blijven het hoofdtooneel van een aanhoudend kaperij-bedrijf. Het Geuzenliedboek geeft hiervan een treffend bewijs in het zoogenoemde ‘Triumphliedt ofte 't Romeinsche Feyt twelck die van de swarte galey voor die stadt Antwerpen aengericht hebben’. 't Gebeurde in November 1600. De watergeuzen met een enkel schip ‘De Swarte Galeye’ en drie sloepen besprongen onverhoeds de admiraalsvloot in volle Antwerpsche haven. Het scheepsvolk van het admiraalschip was meest aan land, zoo dat de aanvallers er spoedig de overhand kregen, ondanks de zes en twintig schoone kanonstukken. Op het Kasteel had men den overval gemerkt en begon het schieten. De alarmklokken werden geluid in de stad. De burgers liepen naar de haven om te zien wat er aan de hand was. De geuzen meerden vijf schepen los waaronder het Marktschip van Brussel en 't Convoyschip van Mechelen. Met de ebbe dreven zij weer weg onder het vuur der schansen op de beneden-Schelde. Behouden met hun buit keerden zij in Zeeland weer. ‘Luistert hoe men sal u singhen
Watter nu corts is gheschiet
Hoe ons galey ginck bespringhen
d'Admiraal t'Antwerpen siet,
En oock 't Merckt-schip van Brussel,
Met vijf ander schepen snel,
Die daer fraey, aende kaey
sonder dringhen
vast gemairt laghen, ja fraey.
Dees Galey (soo men mocht mercken)
Is omtrent het Schelt ghebracht
Wel ghemonteert tot verstercken
Met gheschut ende roeyers macht
Hondert Muskettiers daer bij,
En Maet-roos die was oock blij
om te gaen, onbelaen
tot dees wercken
Want sy steldent op gheen waen.
Noch drie sloepen daer benevens
werden hier oock bij ghebracht
Om dit garen af te weven
.....
| |
[pagina 851]
| |
Den lesten November even
Op Sint Andries Nacht lestleen
Sijn sy de Scheldt op ghedreven
met de Vloedt sonder ghesteen
Stillekens en wel te vreen
Bij den vyants schansen heen
Tot dat sy, quamen by
Sonder sneven
Voor de stadt Antwerpen bly
Flucx sy d'admiraal in roeyde
Ons Maetroosken rat ter hant
Die op sulck spel niet vermoeyde
Want syn volck was meest aen laut
Dies syt moesten gheven dra
Want men gaf haer gheen ghena
Tschieten fel van dit spel
Dapper loeyde
Tmaeckten ind stadt groot ghequel.
Ses en twintigh schoone stucken
Gheschuts heeft d'admiraal op
Tis een bloemken weert om plucken
Tis een Eytgen met een dop
T'moeyt den Spangiaerts opt Casteel
Want sy schoten na 't Juweel
Maar 't was niet, tis gheschiet
Tdoet haer juecken
Thantwerpen was groot verdriet.
Twas daer al in roere
Monick Paep ende Bagyn
Die clocken maeckten groot rumoere
Alarm, alarm, myn cozyn.
Lieve Buer, wat ist te doen?
Laet ons doch daer henen spoen
om te sien, nae t bedien
Van dees Loeren (schelmen)
Die ons dus comen bespien.
Ons Maet-roosen aent lant waren
Mairden daer vijf schepen of
Ginghen daer meed henen varen
Sonder vraghen of verlof
| |
[pagina 852]
| |
Oock het Marcktschip van Brussel
Tconvoy schip van Mechlen snel
Tdocht haer goet, metter spoet
Om te mairen
Aen de Zeeuwsche dijcken soet.
Niet seer langh sy daer en bleven
Doe sy haer werck hadden volbracht
Met de Ebbe sy wech dreven
Voor de Wint 't is waert bedacht
Op de Schansen kreetmen seer
Maer 't was voor ons al moy weer:
Twas roeyt an, als een man
Adieu neven
d'Admirael is ons ghespan.
Prince dit zijn Romeinsche daden
Waerdich in d' Cronyck ghestelt
Tis een stuck niet om versmaden
Eer moet hebben desen Helt
die dit heeft ghepractiseert
Hij behoort te zijn gheeert
Met al syn gasten fyn
Voor dees daden
Schenckt haer vry de coele wijn’.
* * *
Hoe schijnt alle oorlogsrumoer sinds lang gestorven, de geloofshaat geluwd, het gewone, vredevolle handelsbedrijf hersteld, wanneer Joost van den Vondel, in de XVIIe eeuw, Antwerpen begroet met deze plechtstatige verzen vol roomschen dreun en geur: ‘Antwerpen liet den droom van Reus en handtol varen
En 't werpen van de hant, aan d'oevers van het Scheldt
Die Marckgravin des Rijks en Koopstadt rijck van waren.
Haer beurs en zenuw steef met in- en uitheemsch gelt.
Een paerle aan Flippus kroon, en zelf de kroon der steden
Van gansch Europe, en als een lamp voor 't hoogh altaer,
Verlichtze met haer glans, godtvruchticheit en zeden
En kunsten, en bewaeckt de lantgrens in gevaer.
Hoewel de stroom en muur en burgerwacht haer stercken
Haer sterckste burgh is Godt, zijn Moeder, en haar kercken.
| |
[pagina 853]
| |
Inderdaad, het is de tijd der contrareformatie, de vernieuw - de geestelijke actie om de zuidelijke Nederlanden voor Spanje en voor Rome te bewaren. De Jezuïeten, de Dominikanen en de Augustijnen bouwen hunne pompeuse tempels in de stad. De oude kerken van O.L. Vrouwe, Sint Andries en Sint Jacob worden innerlijk versierd volgens den nieuwen stijl. De schilders verdiepen de gewelven en verwijden de hoogaltaren met levendigen grandioos-bewogen tafereelen, waar eindelooze ruimten opengaan. Het is toen ook dat Rubens het ontwerp teekent voor de feestelijke Scheldepoort, die in 1624 ter eere van Koning Filip IV van Spanje werd opgericht. Onder den Scaldis-god met den overvloedshoorn en de waterkruik die Artus Quellinus er voor beitelde, schreef de geleerde stadssecretaris Gevartius een latijnsch opschrift waarin de barokke grootsprakigheid van den tijd geheel tot uiting komt. Het luidt in het Nederlandsch als volgt: ‘De Schelde schept er haar behagen in hare gehoorzame wateren te laten stroomen voor hem onder wiens macht zich bevinden de Taag, de Ganges, de Rijn en de Indus. Onder uwe bescherming, Groote Filip, zal zij dezelfde schepen dragen, welke zij weleer droeg onder den Keizer uwen grootvader.’ Is deze tekst niet van eene Rubeniaansche verbeelding waar hij de gedienstige watergoden van alle wereldstroomen in hoffelijke houding oproept rond den doorluchtigen vorst, zooals de nymfen en tritonen zwemmen rond de gouden bark die Marie de Medicis van Italië naar Frankrijk voerde? Wat een afstand is er niet tusschen dezen majesteitelijken waan en de nuchtere geuzen-liedekens, met hun reuk van buskruit en pekel en dien schalkschen, volkschen toon in 't verhalen van de stoutste stukken op de Schelde-wateren en om de zeeuwsche eilanden! Al de vrome wenschen van Gevartius tot zijn koning vermochten niet te verhinderen dat er vier en twintig jaar later geen schepen meer op de Schelde voeren die door het traktaat van Munster in 1648 voor den buitenlandschen handel werd gesloten. De geleerde en dichterlijke stadsschrijver zal nog wel eens over zijn mooi-bedacht latijnsch opschrift gemijmerd hebben, wanneer hij, wandelend langs het Kranenhoofd, den verlaten stroom aanschouwde. Bonnecroy die toen zijn groot gezicht op Antwerpen heeft geschilderd, laat nog wel vele bodems op de grijze wateren dobberen, maar zij varen allen onder de oranje-blanje-bleu-vlag of het burgondische St-Andrieskruis. Het zijn hollandsche barkas- | |
[pagina 854]
| |
sen die de waren uit vreemde schepen hebben overgeladen of Spaansche pinassen te luttel in getal om het handelsverkeer weer op te helpen. Het lijkt veelmeer een feestelijke waterstoet uit de verbeelding van den kunstenaar geboren, want er is geen bedrijf van laden en lossen aan de kaaimuren. Wie met aandacht toekijkt, ziet op het Vlaamsch Hoofd, beneden de groene dijken, een karos die jagers naar den polder voert. Een hoofsch gezelschap van modieus-gekleede dames en heeren schijnt inzage te nemen van het plan voor een lusthuis dat daar ergens moet worden gebouwd. Antwerpen onderging stilaan het lot van Venetië. Door den wereldhandel verlaten, werd zij van lieverlede een oord van plezier waar, bij carnaval en maskerade, men zich van wijd en zijd kwam verlustigen. De van ouds gevestigde fortuinen maakten haar ook tot een weeldestad, waarvan de vele grootsche achttiendeeuwsche patricierswoonsten nog getuigen. In de ledigheid, in de rust, in de gemakkelijkheid van het bestaan, achter die veilige mooie Spaansche vesten, die door geen oorlogsgeweld meer werden bestookt, kon alles en het minste aanleiding worden tot feesten en jolijt. Een oude Antwerpsche kronijk verhaalt in ‘Lofrijken Rym’ wat er omging in de stad in den winter van Januari 1716Ga naar voetnoot(1). Het is geen hoog-gestemde poëzie te noemen, maar het wekt zoo goed den indruk van het leven in die dagen dat het hier wel mag worden aangehaald. Bij menschenheugenis had men nog nooit zoo'n sneeuwval gezien. De koude was bitter en aanhoudend. De Schelde geraakte heelemaal toegevroren, zoo dat men er met man en paard over kon, wat maar zeer zelden gebeurt: ‘Maar dit ongewone wonder
ongemakkelijk en bizonder
te verdrietig aan 't gezicht
heeft een groote vreugd gesticht.
Brabants stad aan Schald's' stranden
die in 't wapen voert twee handen
uitgesteken op een borch
was vooral hier in bezorgd’
Het is merkwaardig hoe die buitengewone sneeuwmassa de plastische verbeelding van de Sinjoren in werking bracht. Het | |
[pagina 855]
| |
moet wel zijn dat de kunstschepping hun in het bloed zat, als een nooddruft die om verzadiging vroeg. Het is opvallend ook hoe in de XVIIIe eeuw de barokke stijl bleef naleven en hoe de antieke mythologie nog de geesten vervulde. Een steenkapper had boven zijn regenbak, in de Groendalstraat, een Bacchus in sneeuw ontworpen. Dit begin
Joeg het vuur bij de andren in.
Dadelijk werd het een wedijver tusschen alle straten en pleinen der stad om ook hun sneeuwbeeld te hebben. Vermaarde meesters en ook liefhebbers werkten mee. In de Keistraat werd Orpheus tegen de deur van den ‘Olijfboom’ opgesteld. Op den hoek der Appelstraat zag men Pan liggen, spelend op zijn zevenrietige fluit. Het Reuzenhuis kreeg zijn rivier-god. Neptunus met zijn drietand stond op de Vischmarkt. De Jerusalemstraat vereerde Hercules. In de Huidevettersstraat kon men Neptunus zien in een schelp met twee zeepaarden bespannen die onder leiding van een triton steigerden door bruischende golven. Op den oever lag een gapende walvisch. Smid Vulcanus was het passend symbool voor de Munt. Op de Meir, tegenover den ‘Laboureur’ was er een naakte vrouwgestalte die Flora verbeeldde. In de Jodenstraat zat een wijngod op zijn ton. Achter het Stadhuis werd Europa door den Stier ontvoerd. De Vrijdagmarkt had haar dolfijn, bereden door een kind. Het Groen Kerkhof vertoonde een stichtend zinnebeeld van de ijdelheid. Antwerpen was met al die sneeuwsculpturen wel een kortstondig openlucht-museum geworden. Na de opsomming van die zeldzame versiering volgt in de oude Kronijk het ‘Klinkdicht op de bevrozen rivier voor de Werf te Antwerpen in 't jaar 1716’ dat waard is om in zijn geheel te worden gelezen. Het geeft de levendigste voorstelling van den volksdrang bij de bruggen om op het ijs te komen, de kleurige en wemelende drukte rond de tenten en de drinkhuizen die er waren opgericht, het gaan en komen der rinkelende sleden die, met snelle paarden bespannen, over den stroom gleden van het Kranenhoofd tot aan het Noordkasteel, de koetsen die maar steeds het rijke volk aanbrachten op de Werf, waar feestelijk de vlaggen wapperden. Komt, geburen van de Stede
En ook van het platte Land:
En brengt vrouw en kinders mede
T'huis te blijven ware een schand.
| |
[pagina 856]
| |
Ziet in deze winters tijden,
In een strenge en koude locht,
Hoe men zich nog kan verblijden.
Vreugden heeft de vorst gebracht,
Kom Antwerpen, naar de Schelde,
Die zoo stijf is als een korst,
Daar men menig tent op stelde,
Al gedragen van den vorst:
Ziet hoe dat de bruggen krielen,
Van die naar beneden gaan,
En hoe menigte van zielen
Dat er boven blijven staan.
Hoort hoe dat de schippers roepen:
Vrienden komt hier langs op 't ijs,
Valt al in met heele troepen
Voor een oorttien is de prijs,
Komt dan, Heeren en Jufvrouwen,
Hier 's een goede brug geplant,
Gij kunt aan de spar vasthouden,
Jonker, pak U bij de hand!
Zoo hoort men aan een eind roepen,
Terwijl men aan 't inder schreeuwt;
Komt alhier met heele troepen,
Deze brug is niet besneeuwd.
De gemakkelijkst' van allen,
Roept een ander; komt Sinjoor!
Gij kunt alhier geenszins vallen,
Daar wil ik blijven borg voor:
Sa! komt Heeren, Burgers, Boeren,
De brug is heel vast gesteld;
Daar men hoort de trommel roeren,
Komt maar aan en past uw geld.
Ik kan het niet langer hooren,
of niet meerder blijven staan,
Sa Messieurs, dat gaat U voren;
Volgt mij al die meê wil gaan,
Ziet Jenno dien Dromedaris,
Die is altijd op den flink.
Zij geloofde niet dat 't waar is
zoo zij zelfs niet medeging.
Willen wij haar eens beschenken?
In ‘het Kromhout’ tapt men bier;
Zij zal dat zoolang gedenken
Tot haar honderd jaren schier:
| |
[pagina 857]
| |
Ja, zij zal dit nog vertellen,
Aan haar kindren zoo het lukt,
Dat zij hier zag tenten stellen,
En ook heeft een riet geplukt.
In 't ‘Naaikussen’ gaat een bande
Gelijk als in een bieênzwarm,
De viool speelt de Allemande,
Van het dansen wordt men warm.
‘Au Café’ daar ziet men zitten
Juffers die daar nemen thee,
En Messieurs die voor de hitte
nemen ook wat water mee.
In ‘den Hertog’ zal men vinden
Van den allerbesten wijn,
En een kamer voor de vrienden
Die alléén daar willen zijn.
En zoo zijn er zestig tenten
Waar men niet dan geld verteert,
Al verkwist gij uwe renten,
Gij zijt welkom bij deez' weerd.
Daar ziet men de sleden rijden
Tot het Fort van Austruweel.
Hoort, de bellen gaan ter zijden,
Ginder komt er nog een deel.
Maar deze zijn zonder paarden.
Van een maat of knecht bestuurd,
Daar nog een van meerder waarden
Die wordt van den wind gevuurd.
Honderd dergelijke zaken,
Ik kan het niet al bediên,
Om het vroolijk te gaan maken,
Zijn er op het Scheld te zien
Laat ons nu gaan wederkeeren,
Ziet de koetsen daar eens staan,
Met die Dames en die Heeren,
't Is er vol tot bij de Kraan,
Ziet die wimpels, ziet die vanen,
Ziet die vlaggen op de ree,
Waar men langs den weg ziet banen,
't Is gelijk een vloot op zee.
Daar hebt gij een maskerade,
Zie mij die eens in passant
't Is gemakkelijk te raden
Dat dit is een schipperskwant.
| |
[pagina 858]
| |
Die heeft dit gaan inventeeren,
Want de man tapt wijn en bier:
Komt, ik zal U wel traiteeren,
Roept de man, 'k heb alles hier.
Echter de avond is aan 't vallen,
En is gevoeld een groote koû,
Laat ons in de stad wat rallen,
In het hoekje van de schouw.
Ziet, de wind staat optesteken.
Ik vrees nu voor ongeval.
Hij verkeert, dat is een teeken
Dat deez' vreugd niet duren zal.
Want het water dat zal vloeien,
Het is met de volle maan
Ieder zal zich moeten spoeien
Met zijn tenten weg te gaan.
En 't is zoo gebeurd, mijn vrienden,
Altemaal op eenen nacht,
Door het vloeien en de winden
Hebben alles t'huis gebracht:
In het begin van Januari
Zeventien honderd en zestien,
Tot op 't eind van Februari
Hebben wij 't Scheld vastgezien.
In dat ongekunstelde volksgedicht komt een provinciale gemoedelijkheid tot uiting die niet zonder bekoring is. Het is van den aanvang tot het einde gedrenkt door een zeer locale, speciaal-Antwerpsche atmosfeer. De gemeenzame toon waarmee de schippers het toestroomende volk lokken over de bruggen naar het ijs, de leuke opmerkingen die in het gedrang worden gewisseld, het verteer in de danstenten en de drinkgelagen, alles is uiting geworden van de gezamenlijke vreugde, van die familiariteit die in de volksschare ontstaat, wanneer menschen, bij een ongewoon en onverwacht toeval, met en door elkaar gelukkig zijn.
* * *
De Schelde tijdens de gebeurtenissen van het jaar '30 kunnen wij terugvinden in het weinig bekend dichtwerk ‘De Citadel van Antwerpen, vaderlandsche cytherklnaken van G.A.C.W. Marquis de Touars luitenant der 10e afdeeling Infanterie’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 859]
| |
Het is een berijmd verhaal der wapenfeiten van Baron Chass in de Citadel en van admiraal Koopman op de Hollandsche vloot tegen de belegering van Generaal Gérard en het Fransche leger door Leopold I ter hulp geroepen. De markies, uitrustend van het oorlogsbedrijf, heeft zooals hij dat zegt ‘de lier ter hand genomen’ om ‘zijnen boezem in gezangen lucht te geven’, de hollandsche helden te vieren en ‘het innigst gevoel der ziel in klankakkoorden uit te storten’. Naar deze woorden kan men het dichtwerk oordeelen en ook den tijd waarop het ontstond, die er een was van algemeene inzinking van de Nederlandsche literatuur. Het doet ons soms denken aan de militaire stukken van den Franschen schilder Horace Vernet. Dezelfde gemakkelijkheid, dezelfde oppervlakkige bravour, dezelfde grijze stemming met hier en daar wat helderoplevende kleur. Het zal wel op zijn tijd door officieren als hoogste epische poëzie gewaardeerd geweest zijn, en wij moeten trachten het van uit dien voorbijen tijdgeest te benaderen. De Schelde komt er herhaaldelijk in voor en het zal ons weer eens opvallen hoe die eeuwige en zelfde stroom steeds van aanschijn verandert, omdat hij door andere oogen wordt bekeken en de letterkundige opvattingen en de beeldspraak zich hebben gewijzigd. De citadel, ‘de Vijfhoek’, stond bij den stroom gebouwd, aan den zuidkant der stad. Wanneer het leger van Maarschalk Gérard, vergezeld van den Hertog van Nemours en den Prins van Orléans zich om de vesting had samengetrokken, roept de dichterlijke luitenant den ouden Scaldis op: Schelde's grijsgelokte stroomgod schud uw kluisters van uw leen
Richt den grammen kop naar boven opwaarts naar den Vrifhoek heen
Zooals men ziet, de barok is nog niet van de lucht, maar zij wordt reeds vermengd met romantiek: het beleg gaat beginnen in een atmosfeer van angstige spanning. De schildwachten bezetten hunne posten op de wallen, verdoezeld in den Schelde-mist. Zij beleven een oogenblik van ingekeerdheid bij het nakend bombardement: ‘'t Is stil en doodsch alom, de vochtige avoudnevelen
die aan de Schelde voor het oog der wachten hevelen
verzwaren boven 't Slot met mistig waas omhuld
waar elk met liefd en trouw om 't zeerst zijn plicht vervult
| |
[pagina 860]
| |
Aandoenlijk oogenblik, de witgekuifde baren
der Schelde slaan alom bij 't groeien der gevaren
met kabbelend golfgeklots eentonig langs den boord
en stemmen in zijn hart 't weemoedigst zielsakkoord’.
Baron Chassé heeft om zich te weren, het bombardement van Antwerpen bevolen. Het wordt: Een verschrikkelijk vergezicht aan Schelde's grijzen boord
een gloeiende donderwolk drijft onafkoelbaar voort,
een gouden regenzee schijnt eensklaps uitgegoten
gelijk een lavavloed al bruischend voortgeschoten
die knettert, knapt en ziedt met moordend erts bevracht.
Terwijl ook schieten de hollandsche schepen op de stad: Ook op de Schelde waar de vlotte zeekasteelen,
het drijvend schansgevaart, den schrikbren bastoon spelen
ook daar mocht vuurgranaat en tal van bommen gloen
en vlaag bij kogelvlaag op duizend offers woen.
Aduard, de hollandsche vlootvoogd wordt doodelijk getroffen bij de Kruisschans. Het is een pakkend moment voor onzen markies. Zijn sentimenteel gemoed van lake-poet doet hem boven den stroom een zwaan zien opstijgen die zijn vleugels heeft gestreken door het bloed van den gevallen held: Men zegt dat op dien stond een blanke Schelde-zwaan
Haar wieken boven 't zwerk vrijmachtig uit kwam slaan
en drijvende op haar vlerk in 't luchtfloers, nauwelijks de oogen
op 't ijslijk treurspel vestte of door den slag bewogen
met pijlgezwinde vaart op 't strijdperk nederzeeg
haar slagwiek streek door 't bloed en weer ten hemel steeg.
Koopman, de admiraal, wil de hollandsche vloot redden door een nachtelijke vlucht langs de Schelde, maar hij wordt van af den oever bestookt door de fransche kanonnen. De doortocht werd vergeefs beproefd.
De lont vat ijlings vuur
en 't kruid, dat nauw een vonk behoeft
ontploft in 't eigen uur.
Daar blaakt langs Schelde's oeverboord
een gloed, die knettert vlamt en gloort
| |
[pagina 861]
| |
Al tijgend naar omhoog
terwijl van gloeiend inkarnaat
het blauw azuur te pronken staat
en flikkert voor het oog.
Wat schouwtooneel in 't uur der nacht
bij tastbre duisternis!
Wat gloedschakeersel, kleur en pracht
wordt eensklaps uitgespreid!
Wie schetst den bontgekleurden stroom,
die vormverwisseling aan zijn zoom
dat weemlen heinde en veer
dat krijgsrumoer en golfgeklots
dat ramlend staal en bootgebots
op 't blauwend avondmeer?
Koopman weert zich dapper en vuurt uit al zijn kanonnen; maar zijn schepen, gemakkelijk doelwit voor de stukken aan den wal, schieten in brand, zoodat heel de nachtelijke hemel er rood van kleurt. Het scheepsvolk moet in sloep en booten gered, terwijl de gloeiende wrakken door den stroom worden verzwolgen: Daar onder woelt en zwoegt en sleurt
Het krijgsvolk op de vloot
Door 't hevig blaakrend licht gekleurd
als de uchtend purperrood
Wat schouwspel, de ongeschonden Vlag
waait zegepralend van de stag
Daar 't vuur de lucht doorzwermt
Doch voor de vlam in 't rond vrijbuit
Gaan ijlings sloep en booten uit
en 't scheepsvolk is beschermd.
Nu viert de vlam haar zegepraal
al knabbelend op heur buit
een solferblauwe weerlichtstraal
gaat plotsling sissend uit
Daar spuwt het zwart geblakerd hout
een vloed van sprinklend tintelgoud
uit onuitputbre wel
en de afgrond beidende op de vloot
ontfangt de wrakken in zijn schoot
der vlotte citadel.
* * * | |
[pagina 862]
| |
Na het jaar '30 kennen wij bij ons die schare van didaktische dichters, die den jongen zich toen vormende Belgischen Staat wilden steunen met hun zangen. Karel Lodewijk Ledeganck is er het officieele type van. Hij was de geroepene om de deugden en de grootheid van het nieuwe rijk en zijn verleden te bezingen. Hij sprak van heil en onheil der tooneeloefening, hij maakte den lof der Schilderkunst, hij huldigde ‘zelfopoffering en menschenliefde’. Hij dichtte van 's lands nijverheden, van de ‘linnen makerij’, ‘Vlaanderens welvaren’. Als een ‘poet laureate’ bezingt hij op declamatorischen toon al de groote gebeurtenissen, en in verbeelding zweeft hij boven de aarde en overziet alles in vogelvlucht: God! welk een paradijs vertoont aan mijn gezicht
zijn veldelijke pracht, zijn lachende landouwen
Waarin de zuiderwind, als door een Eden waait?
Wat zijn die stroomen, die hun bochten daar ontvouwen
Die steden zonder tal langs hunnen boord gezaaid?
Herken ik in den vloed, die ginder naar het Noorden
Zich wendt, den Scheldestroom en zijnen slangloop niet?
Daar ginds, waar Schelde en Lei heur waatren samenmengen
daar doet een weidsche stad met majesteit zich op
Daar voert de nijverheid haar schrandere kunst ten top,
en wondren, nooit gedacht, bestaat ze er voort te brengen.
Daar verder waar de Scheld' zich wendt in breeden boog
Prijkt eene tweede stad met torens hemelhoog.
Hier is de handelplaats der wereld! duizend kielen
Verheffen in het dok haar statig mastgeboomt!
Wie telt de volkren ooit, die op de marktplaats krielen?
De schatten van het Oost alhier te zaam gestroomd?
Dan is daar nog van Ledeganck de bekende ‘Ode aan Antwerpen’ waarin hij het panorama der stad langs den stroom bij maneglans beschrijft en de voorhistorische Schelde bezingt op wier boord de stad ontstond. Spijts plechtigheid en zwier is deze dichtkunst vol zakelijken inhoud. De nauwgezette jurist, die alles punt voor punt opsomt, valt er achter te raden. Vele van die vaderlandsche poëma's doen aan als een berijmd consulair rapport over alles wat er in het land zoo al te zien is. Een andere meer volksche toon wordt in die jaren aangeslagen door Theodoor van Rijswijck die in luimigen trant de legende van ‘Antigonus’ bedichtte. Hij verhaalt hoe de reus zich | |
[pagina 863]
| |
op een burcht te midden van den stroom genesteld had om tol te heffen op de varende schippers. De schepen werden zwaer belast
Wie bij de vaert kon leven
Moest nu voor elke reis op 't Scheld
twee derde zijner winst in geld
Aan Antigonus geven
En wie bij ontij of bij nacht
Het slot voorbij dorst roeyen
zag aenstonds als hij werd betrapt
Zijn rechter hand van 't lijf gekapt
en in de Schelde goeyen.
De schippers die voorheen naar Bath
om bot en mosslen voeren
die wilden om het schrikklijk geld
dat op het varen is gesteld
Geen enklen riem meer roeren.
Maar Antigonus wordt overwonnen. De bedrijvigheid herneemt en de welstand wordt bersteld: Dat was een leven aen het Scheld
Van roeyen en van riemen,
en naer ons menig schrift verhaelt
Werd men in Neerlands geld betaelt
in plaets van in centiemen
Theod. Van Rijswijck bezong ook een overstrooming: De Schelde heft haer toomloos op
en dijk en dam verzinken
Het land verandert in een meir
en vlek en dorpen zinken neer
en mensch en vee verdrinken.
en hier is nog van hem het medeslepend volksche ‘Scheldelied’: Zij zullen hem niet hebben
den vrijen Scheldestroom
Wat strikken zij ons leggen
Zij steunen op een droom.
| |
[pagina 864]
| |
Zoo lang er nog een bodem
Mag zeilen door den vliet
Bezetten zij de zoomen
der vrije Schelde niet.
Zij zullen hem niet hebben
den vrijen Scheldevloed
Zoo lang ons aedren zwellen
Van der Teutonen bloed
Zoo lang het grootsch verleden
Der Vlamen hart nog streelt
Zoo lang er nog een dichter
de harpensnaer bespeelt.
Zij zullen haer niet hebben
De vrije Scheldevaert
Zoo lang men aen heur boorden
der vaedren tael bewaert
Zoo lang er knapen vrijen
naer ouderlijken toon
Zoo lang men 't vlaemsche meisje
Herkent voor braef en schoon.
Zij zullen ons niet hebben
Dat zweeren wij bij God
voor dat de golven dekken
ons aller overschot.
Bij de oudere Vlaamsche dichters uit de eerste helft der XIXe eeuw kan hier nog Blommaert vermeld worden. Hij heeft nog iets van den toon van Ledeganck wanneer hij vraagt: Kent gij
Die beemden waer de Schelde langs kronkelende zoomen
Haar zilveren waatren heen doet stroomen
en 't liefste tafereel den fikschen schilder biedt?
maar zijn beschrijving wordt reeds directer wanneer hij de kleurige afwisseling der oevers oproept: Hier groent het rijpe vlas naast gouden gersten koren
Daar heft uit 't donker loof een slot zijn spitsen toren
Omhoog en 't blanke dorp klimt op in 't blauw verschiet,
't Is Vlaanderens vruchtbre lustwarand...
| |
[pagina 865]
| |
Jan van Beers schreef in 1842 een tot heden onuitgegeven gedicht ‘Op de Schelde’ waar de romantiek nog hoogtij viert. In vijftien strofen van telkens negen verzen heeft de sentimenteel dwepende poëet het over zijn ‘bootje’ dat gaat ‘dobbren langs den breeden plas’ en over het ‘labbrend windje’ dat zijn ‘blanke zeiltje’ doet zwellen. De golfjes worden toegesproken. Zij ‘wiegelden’ de dichter als een moeder ‘'t wichtje’. Van eenige lokale kleur, van eenig treffend beeld der waarachtige Schelde voor Antwerpen is er geen spraak. Het is een onbepaald romantisch water dat ons wordt voorgespiegeld met murmelende of bulderende golfjes. In de plaats van schepen die gaan en komen ziet de dichter zijn lieve droomen die op ‘gazen sylfenwiekjes’ heen en weer rond zijn bootje komen fladderen en hem in vervoering brengen. Hij grijpt naar zijn ‘citer’ en doet zijn liefdeverklaring aan de Schelde: daar op den oever stond zijn wiegje, daar werd hij zoet wanneer hij 't gebulder der wateren hoorde, op dien stroom kwam zijn liefdesmart tot bedaren, want hij ging er varen in den storm. De Schelde die dan beschreven wordt verschilt niet veel van een zwitzersch meer van Lord Byron of de ‘Lac’ van Lamartine: Ja, als dan uw sombre golven
Raesden in uw breeden schoot
Als de orkaen hen woedend zweepte,
Dan, ontbond ik mijnen boot.
Dan, dan spande ik 't klappend zeiltje
En, dan hieft gij mij omhoog
En, dan plofte gij mij weder
In de holle diepte neder
Dat mij 't schuim in 't aenzicht vloog.
En dan - als de grauwe meeuwen
Zwierden over 't golfgebruisch;
Als de koude rukwind fluitend
Door mijn haren henenblies;
Als het alles hotste en klotste
Als het openscheurend zwart
Van het vliegend pak der wolken
Heenschoof over 't schuim der kolken
Ho! dan juichte ik in mijn hart.
Doch wanneer de dichter thans in rustiger tijden de Schelde bedenkt, dan verschijnt voor zijn oog het kalm meer, onder de ‘kroon der starren’ en het ‘verzilverd treurlicht’ van de maan, die zacht slaapt ‘op het dons’ der wolken. | |
[pagina 866]
| |
Alfons-Jozef-Maria Janssens, een tijdgenoot van Jan van Beers, is die holle dwepende rhetoriek al eenigzins ontgroeid wanneer hij, met een meer realistische vizie, het panorama van Antwerpen schildert met de beweging van de haven: O Scheldestroom wat zijt ge schoon
bekoorlijk, nooit vergeten
wanneer ge spreidt uw pracht ten toon
naast uwen stroom gezeten
in 't maagdelijke morgenlicht!
Wanneer het spelend water
te glanzen en te glimmen ligt
en 't golfje met geklater
als dansende de flanken kust
der stoomers volgeladen
der reuzenstoomers zonder rust
die kruisen langs de kaden
met vreemder oorden overvloed
en deelen aan de stede,
verstoken achter 't stapelgoed,
hun wereldweelde mede
Op deze romantische poëten volgt thans een heele schaar van dichters met meer objectieve waarneming en oprechter gevoel. Die nieuwe litteraire opkomst valt samen met het realisme, het impressionisme, het luminisme in de schilderkunst. De Schelde wordt dan ook met schildersoogen bekeken. De poëzie aan haar gewijd streeft naar kleur, naar atmosfeer, naar de stemming van een oogenblik. Zij is op zakelijke waarneming gesteund die de persoonlijke vizie, de emotie en den droom doet geboren worden. Wanneer Victor de la Montagne, die wij wel als een overgangsfiguur mogen beschouwen, nog bij algemeene bewoording blijft in zijn vergelijking van de Schelde met den Rijn: Weerkaatsen heur baren geen guldenen ooft
Geen lachende heuvelen, met wingerds beplant,
en rolt ze geen goud in haar golvenden schoot,
Hare oevers zijn groen toch, en vrij is haar strand.
dan wordt het gedicht ‘Aan de Schelde op Sint An’ van Raphael Verhulst reeds als een akwarel vol avondstemming met juiste noteering van lijn, kleur, atmosfeer en beweging: Het zwarte zeil schuift langzaam lijzig loom
door 't grijzig avondwaas op grauwen stroom.
| |
[pagina 867]
| |
Van droeven hemel en met vale vegen
vlot neer 't gordijn van avondstilte en regen.
Het schaduwbeeld der Torens slinkt en vlucht,
gedoezeld, weg in smokkelende lucht
't Wordt doodscher nog nu 't zeil verdwenen is
geheimnisvol in mist en duisternis.
Ik wijs hier ook op ‘Seemeni's kinderen’, het tooneelstuk van denzelfden dichter, dat te Antwerpen speelt in oude dagen en voortdurend als het ware doorwaaid is van Scheldelucht, zooals Rodenbach's Gudrun doorwaaid wordt van de Noordzee. Alhoewel wij thans meer en meer in de poëzie rechtstreeksche behandelingen van den stroom zullen ontmoeten, is er toch geen enkel Vlaamsch dichter aan te wijzen die het motief der Schelde volledig zou hebben uitgeput. Telkens wordt een afgezonderd uitzicht, een bepaalde eigenaardigheid voor oogen gebracht. Victor de Meyere in zijn stuk ‘De Gouden Booten’ heeft ons een treffend en van zachte-avondmijmering-doordrenkt beeld bewaard van de uitvaart der visscherssloepen op de beneden-Schelde met het vergezicht van groene dijken onder hoogen blauwen hemel. Doch wegens de melancholische stemming is de werkelijkheidsvoorstelling vaag en onzeker gebleven. 'k Zie steeds die gouden visschersbooten gaan
opwaarts door 't blanke vlak met zacht geklater,
hun zeil gevuld met zoelen zomerwind;
daarop, in reven, beeft het zonnelint
lijk lang gestraal van licht op 's hemels baan,
'k zie steeds die booten wiegen over 't water
En immer gaan zij voort hun vorensteven
ter zon, hun zeil ontplooid, in 't dansend zog
van andre booten, die voorbij reeds zijn.
Het schemerlicht komt op hun zeilen beven,
het schuim ontvalt hun flanken loom en log
en drijft in 't groen van avondwederschijn
En wijder breiden de eindelooze weiden
hun eeuwig groen hun halmend vergezicht
en zie: waar aard- en hemellijnen kruisen
en boomen eeuwenoude twijgen spreiden,
daarachter weent het stervend zonnelicht
van zaalge moeheid nu 't gaat henen ruischen
De vizie van Herman Broeckaert, den schilder-dichter is veel | |
[pagina 868]
| |
directer. Het laat zich aanvoelen hoe hij een man was van den waterkant, die jaar aan jaar leefde in een woonschuit bij de dijken van Dendermonde tot St-Amands. Zijn gedicht ‘Scheldekant’ is als een zijner schilderijen: de visschersbooten liggen geankerd in het slib, de meivischnetten staan op den dijk tusschen het gras, een visscher kruidt er zijn mand vol vangst, een meid zingt een dansliedje en door die Vlaandersche rust vaart een stoomboot over het Scheldewater en brengt alles aan het deinen: 't Water wast;
de visschersbooten
Rusten, ankervast,
in roten.
't Water gudst
en klotseklutst
in kleine babbelbaren,
diep beneën den Scheldedijk,
en verlutst
de dokke blaren
dat ze knikken in het slijk.
Veerdig staan de meivischnetten
Tusschen 't dijkgers, vastgeplant
Van den vetten
Waterkant.
Hier voert een visscher, kromgekruid,
Zijn mande meê vol visch;
Daar zingt een visschersdochter luid
Haar liedje van als 't danspel is.
Zoef! Zoef! Een stoomboot daar!
Zoef! Zoef! Zijn droef gezucht!
En de booten dansepletsen
Op de zotte babbelbaren,
die de dikke dokkeblaren
met hun schuimwit overdretsen.
Zoeve! Zoeve!
Met wild geklater
Groeft zijn schroeve
Dwersch door 't water;
En bij zijn snoevend snorgeluid,
Spuwt hij zijn zwarte kuilen uit.
Nu draait hij stijf
Zijn stevig lijf
Door 't haastig kronkelwater.
Heel de Schelde is vol getater.
| |
[pagina 869]
| |
Van veel grooter belang wordt onze stroom in het werk van Jan Hammenecker. Hij is de eerste die waarachtig den naam van ‘dichter der Schelde’ heeft verdiend. Geboren te Mariekerke, heeft hij van jongs af op de boorden van den stroom geleefd. Zijn dorp is een echt visschersdorp en het kerkje staat als een baken aan de bocht op Sint Amands. De Schelde heeft heel zijn dichterlijk wezen met haar lucht, hare uitzichten en haar bedrijf doordrongen. Tot in zijn zuiver-geestelijke verzen en zijn meest-persoonlijke lyriek is de beeldspraak bijna voortdurend aan het waterland ontleend. Bijbel en Evangelie, theologie en mystiek zijn vermengd met de realiteit van de dagelijksche omgeving. Tijdens den oorlog schreef hij getijden met lessen, hymnen en psalmen zooals hij die vond in zijn brevier, maar het werden bespiegelingen op de gebeurtenissen van den dag en het vertrouwde landschap. De meest-onverwachte gedachtenassociaties ontstonden in zijn biddenden en mediteerenden geest: Mozes was getroffen door den aanblik van het beloofde land maar mocht het niet binnentreden; hoe zou hij niet gejubeld hebben bij het zicht van Vlaanderen met den heerlijken stroom, de Schelde, die daar vloeit door groene beemden, langs dorpen en steden! In een zijner getijden geeft hij het poëtisch beeld niet alleen van de Schelde, maar van zijn heel stroomgebied met al de bijrivieren. Zij loopen daar zoo almachtig liefelijk dat het hem voorkomt alsof zij op Gods bevel door engelen in hare wentelingen worden geleid. Maar wij zullen op dezen dichter hier niet verder ingaan, daar wij hem een afzonderlijk hoofdstuk hebben gewijd. Constant Eeckels en Karel van den Oever zijn twee Antwerpsche schrijvers die geboren en getogen in de Scheldestad en met al de aspecten van den stroom vertrouwd, hem dan ook herhaaldelijk in hunne verzen hebben behandeld. Eeckels geeft de meer frisch-gekleurde vizie in den zin van de impressionnistische landschapschildering. In den dichtbundel ‘Levensweelde’ heeft hij stuk na stuk aan den stroom gewijd. Hij ziet de schepen gaan en komen met verwaaiende rookpluimen, hij ziet het bedrijf langs de kaden, de akkers en de beemden, de dorpen en de steden, de kerktorens en de belforten. Hij beschrijft den zwellenden vloed en hoe ontzagelijk de Schelde dan wordt van de zee die in haar bedding spoelt. Hij heeft de lage schuiten bezongen met de gebronsde visscherstronies en hoe zij in het stille water bij de eindeloos zich uitstrekkende dijken op anker liggen. Hij heeft den stroom bedicht bij avond en nacht met de ontelbare lichten en de heimenisvolle spiegeling in het donkere golfgewieg. | |
[pagina 870]
| |
Karel van den Oever is van een lijker verscheidenheid. Wanneer hij in zijn eerste dichtbundels, ‘Van Stille Dingen’ en vooral ‘Het drievuldig beeld’ een bijna naturalistische voorstelling geeft van de Schelde met haar ‘reukig riet’ met hare roode boeien en houten tjalken, met haar ‘gore asem’ uit verre polders, dan verschijnt hij ons in zijn latere werken als ‘Lof van Antwerpen’, ‘Verzen uit oorlogstijd’ en ‘De Zilveren Flambouw’ als een zeventiendeeuwsch poëet of althans als een modern dichter die de geliefde uitzichten van stad en stroom bekijkt met zeventiendeeuwsche oogen. Het is bij hem geen gemaaktheid, geen koele historieele verbeelding van een vergaan verleden. Het gaat hem als bij Hendrik Leys met zijn schildering van menschen en huizen uit het Spaansch Antwerpen. Hij leeft erin met heel zijn ziel. Hij is een tijdgenoot. Zóó heeft van den Oever zich in het vroegere panorama van Antwerpen weten in te leven. De gedichten in dezen trant worden als zoo vele schilderijen of prenten waar het Bierhout, de oude Werf, het Kranenhoofd nog te zien zijn, waar de Spaansche pinassen, de Portugeesche galjoenen de Venetiaansche karveelen nog dobberen op de reede, omstuwd van stroomnimfen en tritons, die hij met een Rubeniaansche weelde laat dartelen in het schuim der door den Scaldis-god heftig bewogen golven. En toch, spijts al die barokke verbeelding behielden die archaïseerende verzen zooveel lokale kleur en geur dat zij tot een levendige en zeer specifiek-antwerpsche poëzie zijn geworden. Wanneer de oorlog uitbreekt in 1914, dan krijgt hij voor den avondgloor der Polders het vizioen van de menschenslachting: ‘De Poldereinder brandt van dood gelaaide wolken
en 't zijn kauteelen soms verbrokkeld en verwoest,
walmuren afgestookt, muragies rood-geroest,
waarover 't bloed neerdruipt van alle wereld volken’.
Wanneer hij in Holland vertoeft en het heimwee der ballingschap naar boven komt, dan verlangt hij naar de Schelde: Als ik zucht, zucht ik van zwaar verdriet..
Want de Eem is schoon en frisch van water, haar riet
ach gonst van mijn stem die klaagt en vraagt
naar 't lis en bies dat langs 't Scheld waagt..
Als ik zucht, zucht ik van zwaar verdriet..
en aan den dijk der Eem vind ik mijn vreugde niet’
| |
[pagina 871]
| |
Het schoonste landschap vermag hem niet te troosten: ‘Veel liever 't Scheld dan d'herderlijke Vecht’.
en aldoor gaat zijn verzuchting naar Antwerpen: ‘'k Denk aldoor aan die Stad waar in biezen en lis
mijn god Scaldis zijn kruik houdt genepen
hoe die spouwt er 't zout water langs wiezen en klis
dat het klodderde op hobblende schepen..
Ik deuk aldoor aan die stad waar eens vroeger aan 't Werf
in de schim der spanjoolsche kasteelen
dik van suikers volbuikt, na een bruischend gezwerf
daar uittobden de moede karveelen
Dit brengt in de Schelde-literatuur een toon dien wij nog niet hadden gehoord. Het gaat in deze fragmenten niet meer om eenige lyrisch-bewogen natuurwedergave. De Schelde is een bestanddeel geworden der innerlijke menschelijke emotie. Zij is de stof waar de mijmerende binnengedachte van gemaakt is. Van uit het onderbewuste komt het beeld van den afwezigen stroom te voorschijn zweven in het klagende vers. In zijn laatste gedichten heeft Karel van den Oever, waar het de Schelde betreft, het naturalistische zoowel als het barokke opgegeven om tot algemeener, grootscher voorstellingen te komen. De haven met hare cosmopolitische atmosfeer, de verre ruimten en het heimwee der dokken, de op- en afvarende transatlantiekers worden nog slechts als een dichterlijk materiaal aangewend om hoogere geestelijke bespiegelingen te verduidelijken. Cyriel Verschaeve beziet de ScheldeGa naar voetnoot(1) van uit een wijsgeerig standpunt. Hij leent aan zijn sombere kracht iets menschelijks van mannelijken ernst. Hij is de krijgsheld die zijn golven-heir steeds verder stuwt. In zijn droom verzonken ziet hij niets van al het schoon van dorp en stad en weiland langs zijn boord, getrokken als hij wordt om weer bij zijn vader, de zee, te wezen, na lange afwezigheid. De anthropomorphe voorstelling wordt immer doorgevoerd: de deining zijner wateren is zijn ziel, de bloedslag van zijn hart. Zijn golven krijgen menschelijke stem en roepen luid: Naar zee! Zijn breedheid droomt van Oceaan-oneindigheden. Hij is der zeeën groote zoon. Daar rolt de stroom in sterke stuwing voort,
met mannelijken ernst in 't vaste deinen,
zijn grijze golven, immer ongestoord,
in breedgetrokken regelmaat'ge lijnen.
| |
[pagina 872]
| |
De kleur is grauw, de golfslag rhytmisch traag,
de boezem wijd en vol van groote waatren,
die breedkalm maar toch hevig wentlen staag,
en op soms zwalpen met een feller klaatren.
't Riet schuifelt schril en melancholisch mee,
de boomen ruischen zwaar op beide boorden,
en uit de vert kijkt vriendelijk de steê
hem na, die voort maar wentelt, immervoort en
steeds verder stoot zijn talloos golvenheer,
als trok hij voort, verzonken in zijn droomen,
na lange afwezigheid, naar Vader's weer.
Niets hoort of ziet hij: stad, land, riet of boomen.
Wel lachen mooglijks weiden om hem heen,
prijkt 't landschap ginds met pracht van kleur en lijning,
dat kan... doch ik ook zie maar hem alleen;
hij is te schoon in zijne machtige deining.
Die is zijn ziel, de bloedslag van zijn hart,
die 'k blij versta in wondrende overweging:
zijn golven roepen 't klotsend zwaar en hard,
sterk ruischt het uit de kracht der baarbeweging,
en 't rusteloos gewentel bruist het mee,
de breedheid van zijn stroom, 't geweld van 't streven
zijn legers baren, alles roept: Naar zee!
Naar zee! Naar zee! heel 't machtig stroomenleven.
Hoe prachtig hangt die zeegedachte op hem,
lijk de eeuwige roeping op des menschen wegen!
Hoe maatloos is - verstond ik eens die stem -
dier golven vaart verheerlijkt opgestegen!
Vaar voort naar 't grootsche doel, ten Oceaan!
Uw breedheid droomt van zijn oneindigheden;
uw bare rolt vol drift: fel trekken ze aan
die schoone ruimten wijd als eeuwigheden;
o door uw zeedrift waarlijk groot en schoon,
door 't groote doel met grootheid ook beschenen,
naar zee op weg, der zeeën groote zoon,
met recht vergetend 't kleine al om u henen,
met macht nastrevend 't allerhoogste doel,
- het schoonste voor een stroom is groot te stroomen; -
gegroet van mij, die diep uw schoon gevoel,
en ver ook streef met hartslag, denken, droomen!
Mijn schoone stroom, een zee wacht ook op mij;
o was mijn vloed zoo sterk, 't doel zoo nabij,
zoo zeker als voor u! Stroom, vaar in plechtig ruischen
tot waar gij in en met de oneindigheid zult bruisen.
| |
[pagina 873]
| |
Het is wellicht de meest diepgaande, van gedachten-zware voorstelling die van de Schelde werd gegeven. Bij de jongere dichters komt het motief van den stroom slechts sporadisch voor. Geen enkel heeft het synthetische beeld ervan gevat. Het blijft bij herinneringen en afzonderlijke aspecten. Wanneer Daan Boens aan Vlaanderen denkt in zijn bundel ‘De Verrijzenis’, dan verschijnt het hem als een land. Waar breede stroomen, zoo een zonneweg, vergaan
met logge schuiten en met hoop en leed belaan,
waar wijde gaarden, dicht van peer- en appelaren
de volle schuiten en hun vruchtenlast bestaren.
en het is wel zeker Antwerpen dat hem voor den geest heeft gezweefd bij het neerschrijven van de volgende verzen Gij hebt de havens - als een hemel zwaar van sterren,
met al de masten, waar een licht te pinken loech
bemind, en hebt gewacht op 't schip dat van de vetre
en onbekende streken schatten mededroeg
Fritz Francken in ‘Het Heilige Schrijn’ heeft er ook de geheugenis van bewaard waar hij jubelt van: Mijn oude en trouwe geuzenstad
mijn hallen en mijn klokken
mijn torens die den bronzenschat
van twintig eeuwen kunst bevat
mijn Scheldestroom, mijn klokken!
Paul van Ostayen voelt de lente in de havenstad als ‘een volle bries van de stroom over de stad, het land in’: De wind van onze haven die alle de volkeren verfrist
en hij beschreef in ‘De bezette stad’ de holle, lege haven van tijdens den oorlog, waar geen bedrijvigheid meer was van booten, en alles gedrukt lag onder de zwaarmoedigheid van het oogenblik. Aimé de Marest ziet in zijn droom een schip met volle zeilen door de Scheldebochten stevenen en hij vraagt zich af of zijne ziel zoo ook de bochten van het veilig ideaal is opgevaren 'k Zie nog, en door mijn droom vermooid
Het ranke schip, na barre tochten
Met alle zeilen wijd ontplooid
Hèr-varend in de Scheldebochten
| |
[pagina 874]
| |
De maan was gouden op den vloed,
Waar hou-en-trouw de bakens brandden
Daar blies een wind, zoo koel, zoo goed
Van 't golvend water naar de stranden.
A.W. Grauls in ‘Zonnestralen’, ‘De Terugtocht’, en ‘In Nieuwen Dageraad’ heeft in zijn verzen aan de Schelde gewijd, meer bepaalde uitzichten van den stroom bezongen. Het zijn kleurige natuurbeschrijvingen: het wassend water tusschen de dijken met den wolkenhemel daarboven, de gouden brand der zon over het Polderland, de beweging van zeil- en motor-booten met hunne lichten varend door den stillen nacht, de binnenschepen die aan de kade gemeerd liggen, en de avondklokken die luiden over Antwerpen: De Schelde dreef op loome, gladde baren
voorbij de levensvolle havenstad,
waar de avondklokken aan het luiden waren
en ieder raam zijn gouden zonbeeld had.
Heel dicht bijeen en moe van 't lange varen
de booten lagen lui in 't zwoele nat
gemeerd aan hooge kade-lijn, met waren
diep in het ruim geborgen als een schat.
De schippers zaten pratend pijp te rooken,
terwijl de vrouwen 't avondmaal bereidden
en jonge meisjes met de knechten vrijden,
De kalme lichtjes aan de masten brandden,
De zonne zonk, geheel door 't vuur gebroken,
en 't duister viel op stroom en polderlanden.
Voor Victor Brunclair is de haven geworden een veralgemeend concept: de Smis van impulsen
het reuzen aanbeeld van Thor.
Wanneer het bij hem om de Schelde te doen is, dan past elke stroom met een wereldhaven in de voorstelling die hij er van geeft. Niet ééne lokaal-gekleurde bijzonderheid doet bepaald aan Antwerpen denken. Alle havens hebben gemeenschappelijke uitzichten en wekken dezelfde nostalgieën. Dat cosmopolitische | |
[pagina 875]
| |
trekt de jongere dichters aan en het partikularistische duikt weg in den ruimer gedachtengang en de er bij passende beeldspraak. Bij Wies Moens vinden wij ook diezelfde neiging. Zijn blik gaat over het heele land dat door God ‘als een kleinood’ werd gelegd: tussen de zee en de heide
en zijn wil was: dat mild en blond
de wateren zouden vloeien door dat land
stromen van melk en honig’.
Tot zijn geliefde zegt hij: Ik kan je niet meenemen op hoge bergen
Ik kan je niet al de schatten van de wereld laten zien
.....
Maar ik roep mijn land op voor jou:
de Schelde en de duinen
de hoeven in Meibloei
en de berg die muziek speelt....
In zijn ode aan Herman van den Reeck, ‘Kind van de Stad,’ zegt hij hoe Antwerpen en de Schelde zijn jong hart hebben gevormd en verruimd: Op haar breede stroom
voerde zij naar hem toe
boten uit alle werelddeelen
boten geladen met bergen bananen
en gepolitoerde vruchten uit de tropen
boten bemand met Spanjaards
Negers, [...]en en Polen:
die zongen hun Babel-epos voor hem,
hooglied in alle tongen der aarde,
die droegen zijn hart over de zeeen
Op het ritme van hun vreugde gebarenGa naar voetnoot(1).
* * *
Uit wat voorging kan worden opgemaakt dat het epos der Schelde nog niet werd gedicht. Niemand heeft volledig de grootschheid gezien van den stroom die de wateren naar zich toetrekt van | |
[pagina 876]
| |
de Vlaamsche bergen en vlakten, van de Brabantsche landouwen en de Kempische zandstreken en die in zijn weelderig-vertakt gebied de heerlijkste steden van de wereld deed ontstaan. Ieder dichter bekijkt den stroom van uit zijn klein hoekje en houdt zich aan afgezonderde uitzichten. De historie heeft ons voorbeschikt tot deze partikularistische vizie. Te Valenciennes en te Doornik is de Schelde een waalsch riviertje. Voor een mensch uit Oudenaarde is zij het kronkelende water dat loopt door de heerlijke vallei van Sint Auberts naar den Kluisberg. Voor den Gentenaar heeft zij niet veel meer beteekenis dan een loom kanaal met zijn stilstaande gistende slijkbodems te midden der oude huizenrijen en sombere torens. Vóór Antwerpen wordt zij de zeearm, die deint op ebbe en vloed van den wereldoceaan. De schoonste strooken van den stroom zijn ongeacht gebleven. Niemand in onze literatuur heeft de Beneden-Schelde bezongen met haar onafzienbaar waterland, immer breeder en breeder uitzettend naarmate Bath nadert en de stroom, beslist, na zoovele bochten, naar het Westen zwenkt, de zee te gemoet. En nochtans wat heerlijk gezicht gaat daar niet open! Water en hemel gaan er samen smelten in eindelooze verten. Het zijn de landschappen van Hobbema, Ruysdael en van de Velde. Tusschen aarde en wolkenlucht loopt de nauw-speurbare lijn der groene dijken en schorren, waarachter de dorpen opduiken, kleintjes en verloren onder de ontzaglijkheid van den hemelkoepel. De natuurlijke heerlijkheid wordt in het grandiose verheven door het gaan en komen van de steamers, hoog varend op den vloed der grijze wateren, de veilige haven te gemoet. Er zijn slechts twee dichters hier bij ons die het epische en het mythische van de Schelde hebben aangevoeld. Het zijn de fransch-schrijvende Vlamingen Charles de Coster en Emile Verhaeren. Aan het eind der Legende van Uilenspiegel en Lamme Goedzak komt een fantastisch hoofdstuk voor, waar den stroom een geheimzinnige rol wordt toebedeeld. Thijl leeft met Nele, zijn vrouw, te Veere, als heer en wachter van den ouden toren om van daar uit te zien met zijn arendsoogen en te luisteren met zijn hazenooren of de Spanjaard het niet waagt de verloste Nederlanden weer te overrompelen. 's Nachts klimmen zij dikwijls op den toren. Zij zien met angst ontelbare dwaallichtjes dansen boven de polders, de vroegere slagvelden in den vrijheidsstrijd. Nele wil met Thyl naar die dwaallichtjes toe. Op een donkeren nacht zijn zij op een der eilanden in de Ooster-Schelde. De lichtjes hechten zich vast aan | |
[pagina 877]
| |
hunne handen en dansen als gensters op hunne vingertoppen. Het zijn de zielen der gevallen geuzen die weer keeren om te dwalen over het slagveld. Thyl en Nele bestrijken zich met een tooverzalf en zij hebben een vizioen: Een reus tilt hen hoog op in de lucht. Hij heet Hoovaardigheid en naast hem verschijnen de zeven hoofdzonden. De dwaallichtjes dansen er rond. Het zijn de zeven waar Thijl naar gezocht had. Zij worden veranderd in houten standbeelden en Thijl zegt tot de lichtjes: ‘gij die het vuur zijt, dans uwen dans’. De beelden worden verbrand en de deugden verschijnen. Dan zingen de dwaallichtjes het geheimzinnige lied. Quand sur la terre et quand sur l'onde.
Les sept transformés règneront,
Hommes, alors levez le front;
Ce sera le bonheur du monde.
Quand le septentrion
Baisera le couchant,
Ce sera fin de ruines.
Cherche la ceinture
Septentrion, c'est Néerlande;
Belgique, c'est le couchant;
Ceinture c'est alliance,
ceinture c'est amitié.
La ceinture, pauvret,
Entre Néerlande et Belgique
Ce sera bonne amitié,
Belle alliance.
Met raedt
En daedt
Met doodt
en bloed
Alliance de conseil
et d'action
De mort
et de sang
S'il le lallait
n'était l'Escaut
Pauvret, n'était l'Escaut.
Alliance de Sang
et de mort
N'était l'Escaut.
| |
[pagina 878]
| |
Hier wordt de stroom in de fabelachtige sfeer verheven. Hier wordt hem een tooverachtige macht verleend. Hij is tegelijk scheiding en band tusschen Noord- en Zuid-Nederland. De vriendschap kan maar volledig worden, wanneer de Schelde niet meer verdeelt wanneer zij de stroom wordt van het eene en groote Nederland. Dit duistere vers van Charles de Coster laat ons gissen wat er aan mythische en historische grootheid in het Schelde-motief voor de dichtkunst geborgen blijft. Verhaeren is ten slotte de eenige geweest die met een bandeloos lyrisme de historische grootheid van den stroom heeft bezongen en den eeuwigen samenhang voelt tusschen zijne grauwe wateren en de wording van het volk. Voor hem is de Schelde de Vlaamsche held, d.i. de duistere kracht die het land heeft gemaakt wat het is, zooals de eerste apostel St Amandus, Boudewijn met den ijzeren arm, Willem van Gullik, de Gemeentenaren, Artevelde, Vesalius, Van Eyck en Rubens, als werkelijke helden, de gestalte van Vlaanderen hebben geboetseerd. In de verzenbundel ‘Toute la Flandre’ heeft Verhaeren die helden bedacht, maar voortdurend wordt het leitmotiv van den Schelde-held vernomen. Sedert eeuwen hangen hare zware hemelen en grijze luchten over het land. In die nevelen ziet hij de eerste voorvaders die Avec leurs yeux, leurs dents, leurs reins, leurs pieds, leurs bras
violemment inventent ce sol ingrat
d'où surgira un jour au temps d'orgueil la Flandre.
Wanneer St-Amandus uit het zonnig ‘Aquitaine’ naar deze streken komt dan is het op het punt waar Leye en Schelde samenvloeien dat hij zijn klooster bouwt. Zoo vest ook Boudewijn met den IJzeren arm, de eerste burcht in het hart van het land op den boord van den stroom in het riet. In den tijd der Gemeenten zijn het de havens op de Schelde: Oudenaarde, Gent, Dendermonde, Antwerpen, die met wit-bezeilde schepen Vlaanderen rond de wereld voeren. Onder Artevelde is er nood in Vlaanderen omdat de Engelsche schepen met hunne wol-vrachten de Schelde niet meer opvaren tot in de verste hoeken, waar de wevers er op wachten. In den tragischen nacht dat de Ruwaart wordt vermoord, gromt het tumult van het grauw langs de grijze kaaimuren van den stroom. Wanneer Vlaanderen ziek en uitgeleefd, sluimert in de XVIIIe eeuw, dan is het omdat de Schelde dood is en verlaten. Wanneer het nu nog leeft dan is het omdat wij ademen onder diezelfde oude Schelde-hemelen, omdat wij beheerscht worden door | |
[pagina 879]
| |
de torens in wier schaduw de voorvaderen zijn voorbij gegaan. De steden Brugge, Gent, Brussel met hare triomfante namen zijn nu nog groot omdat zij trouw bleven aan hare vroegere glorie. Zij groeiden nog in macht, zooals Antwerpen, waar de oceaan thans gevangen wordt gehouden in dokken van ijzer en bazalt. Wanneer aan het slot van zijn epos, ‘Toute la Flandre’, Verhaeren de Schelde zelf gaat roemen, dan vergelijkt hij den stroom met den Oural, den Oder, den Rijn, den Nijl, de Loire, die ‘goden-gebaren’, die ‘helden-kreten’, die ‘koningsmarschen’. Zij roepen wapenfeiten voor den geest. Paleizen, torens, kasteelen en burchten werden op hunne oevers gebouwd. Doch er is maar éen stroom die wat beters nog dan pracht en geweld in zijne bochten bergt: het is de Schelde die zich aan het volk heeft gewijd en aan de steden op haar boord. Het is de Schelde die leeft en werkt voor Vlaanderen, opdat het zich moge oprichten in het aanschijn van de wereld. De dichter kent hare bleeke golven en groene boorden. Zij is de weg der winden door het land. Zij vaart in den winter door ijsschotsen, in den zomer door groene paradijsen. De Schelde met hare verre horizonnen heeft hem geleerd wat eindeloosheid is. Hare ebbe en vloed hebben den tijd voor hem gemeten. Hare misten waren de tent waar hij zijn smarten borg, hare golven rhythmeerden zijn vers, boetseerden zijn lichaam en exalteerden zijn ziel. Lang was de stroom onbekend: Brugge, Gent, Yperen bestonden vóór Antwerpen, doch wanneer deze stad aan het stijgen gaat, dan wordt de naam der Schelde naar alle windstreken uitgezonden. De cathedraal-toren verrijst op haar boord. Schepen met tarwe en koren vullen de zolders van overvloed. Van het vlas dat op zijn boorden wordt geweven zijn de zeilen gemaakt die de wereldzeeën bebouwen. Escaut, Escaut.
tu es le geste clair
que la patrie entière
pour gagner l'infini fait vers la mer.
Toch kan Verhaeren's grandiose gedachtengang den minnaar van de Schelde onbevredigd laten. Hij gaat verlangen naar de groene dijken met den overdadigen groei van riet, van bloemen allerhande, van smeerwortelplanten met hunne reuzenblaren. Hij wil de molens zien die er draaien, de knoestige wilgentronken en de eeuwenoude notelaars die hunne machtige kruinen beuren | |
[pagina 880]
| |
op de blauwe lucht en in stoet de bochten volgen van den stroom. Hij wil de geluiden hooren van den waterkant: de karrekieten in het riet, het droef gekir der wit-grijze meeuwen met breeden vleugelslag, wiegend boven de grauwe golven, den verren roep van den koekoek in de bosschen die de polders zoomen. Zijn liefde blijft verpand aan de roode-pannenhuizen waar de Vlaamsche menschen wonen, aan de stille kreeken die als meren dampen in den lauwen zomeravond. Hij wil de Scheldelucht inademen. Hij wil de visschers zien die uit zeilen gaan, de trage beurtschepen en de logge mosselschuiten met hun geur van lis en slijk. Hij heeft het heimwee naar het ver geloei der steamers die op de zwellende tij komen aangevaren en ontzaglijk in hunne trage zwenking moeizaam worden gemeerd aan de grijze kaaimuren van de stad. Want dat alles en nog meer is de Schelde voor wie woont op haar boord en met hare uitzichten is vertrouwd. |
|