Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1934
(1934)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 513]
| |
Frans Godin en de Keizerskroning van 1658.
| |
[pagina 514]
| |
verzenbundels: Tyts-OverschotGa naar voetnoot(1), leverigen Iever tot Godes-wetGa naar voetnoot(2), Hooghe Litanie ofte Aendachtige verbreydingh der Lauretaansche LitanieGa naar voetnoot(3), en GodsspreuckenGa naar voetnoot(4), met welgevallen begroet en geprezen in liminaria-gedichten door de voornaamste Brusselsche rederijkers van dien tijd a.d.z. J. de Condé, Alexander van Fournenbergh, Ern. van Veen, Jan Mijtens, G. van der Borght, P. Meert, L. Bromans, e.a., alsook van enkele dichters buiten dien kring als Pater Adriaan Poirters en den Ieperschen kannunik Ant. Sanderus. Frans Godin, die zoowel Latijnsche als Nederlandsche verzen schreef, was dus blijkbaar een persoon van aanzien, en zijn oordeel in zake politiek kan als toonaangevend gelden voor den kring waarin hij leefde. Herinneren wij even de toestanden, waarop Fr. Godin in zijn twee gedichten op de keizerskeuze van 1658 zinspeelt. Enkele jaren vóór het onderteekenen van het Verdrag der Pyreneeën (1659), hebben de Oostenrijkers, in overtreding van het Tractaat van Munster, dat hun de onzijdigheid oplegde, herhaaldelijk de Spanjaards in hun strijd tegen Frankrijk bijgestaan door hun in de Spaansche Nederlanden hulptroepen te laten geworden. Mazarin wilde zulks beletten door een verbond tot stand te brengen met enkele staten van het Duitsche Rijk, die zijn politiek zouden dienen tegen de Oostenrijksche. Zoo zou de Rijnbond tot stand komen tusschen Frankrijk en Zweden eenerzijds, de keurvorsten van Keulen, Mainz, de vorsten van Hessen, Brunswijk, en van andere Noordwestelijke Duitsche Staten anderzijds. De onderhandelingen waren nog aan den gang toen Keizer Ferdinand III stierf. Nu was het de vraag wie hem zou opvolgen, zijn zoon LeopoldGa naar voetnoot(5) of een ander. Fransche gezanten wisten met geld en beloften zekere keurvorsten over te halen om de candidatuur te steunen van Ferdinand van Beieren. Deze weigerde echter aanspraak te maken op de keizerskroon (Januari 1658). Dan vereenigden zich de Franschen | |
[pagina 515]
| |
ten slotte met de candidatuur van Leopold, nadat ze evenwel van hem zekere beloften hadden verkregen. Hij zou namelijk het Tractaat van Munster ten strengste naleven, in het geschil tusschen Spanje en Frankrijk niet meer tusschenkomen en de Rijnbond, zou tot stand komen. Zoo werd Leopold tot Roomschen Keizer aangesteld op 18 Juli 1658. Van dat oogenblik af konden de Spaansche Nederlanden geen troepen meer uit Oostenrijk ontvangen en Spanje zag zich weldra genoodzaakt om zonder lang verwijl met Frankrijk over den vrede te onderhandelen. Zooals wij het reeds zegden, was Frankrijk in dezen strijd verbonden met het protestantsche Engeland, het protestantsche Zweden en met Turkije, zoodat het gemakkelijk kon voorgesteld worden als het middelpunt van een anti-katholieke werking. Ziehier den wijdloopigen titel van het eerste werkje, dat Godin aan deze gebeurtenissen wijdde: Nieuwe Treur-spel ende vertoogh, hoe dat Lucifers ghesanten door verscheyde middelen van practyck ende kracht de verkiesinghe des nieuwen Keysers hebben willen beletten, int faveur van hun creaturen, doch te vergheefs. Met een tusschenklachte van de tegenwoordige lijdende Kercke, over den onchristelyken bloedighen oorloghe der Fransoysen, die de ongheloovighe verkeerde Engelen in 't gantsche christendom soecken te planten. Dienende tot een afkeeringhe des gheloofs van Joden, Turcken, Heydenen ende van alle de nieuwe bygheloovenGa naar voetnoot(1). In fine leest men: ‘Ghedruckt tot Luyck naer de Copye van Ceulen, ende ghemaeckt door eenen liefhebber der Vrede, 1658.’ De plaatsaanwijzing is fictief. Het drukje komt uit Brussel. De ‘Vredeliefhebber’ is F. Godin. Uit den titel en uit de namen van zekere personages, die in Godin's gedicht een rol spelen, kan men licht afleiden, dat deze Brusselsche dichter Vondel's Lucifer had gelezen. Te WinkelGa naar voetnoot(2) zegt, dat Godin Vondel's meesterwerk ‘blijkbaar kende’. De werkelijkheid is, dat Godin niet alleenlijk de Lucifer kende en las, maar er tientallen verzen gewoonweg uit overschreef. Er kan hier bezwaarlijk van ‘invloed’ gesproken worden. Op zeer talrijke plaatsen heeft Godin's Treur-spel niets van een oorspronkelijk werk. Het is een toepassing van aanzienlijke fragmenten uit Vondel's meesterlijk gewrocht op een geval van samenzwering tegen het keizerlijk gezag. Godin had zoo sterk gevoeld, dat Lucifer de toonbeeldige tragedie was van de ‘staatzucht’ en van den opstand tegen de wettige heerschappij, dat hij er zich | |
[pagina 516]
| |
eenvoudig van bediende in zijn spel van kuiperij en politiek gekonkel om soortgelijke gevoelens te schilderen. Het merkwaardige van het geval ligt hierin, dat deze Spaansche Brabander zulks reeds deed te Brussel, vier jaren nadat Lucifer, in 1654, voor de eerste maal in den Amsterdamschen Schouwburg werd opgevoerd en in een zestal verschillende uitgaven verscheen. Daar Godin nergens Vondel vermeldt noch den Lucifer als bron opgeeft, kan men zijn procédé niet anders dan als plagiaat bestempelen. Dat ‘blijkbaar kennen’, waarvan Te Winkel in dit verband gewaagt, is zeker een veel te zwakke uitdrukking. De hoofdpersonen in Godin's Treur-spel zijn Lucifer, Belzebub, Belial en Apollion, wederspannige geesten, Asmody, geest der onkuischheid en een aantal Luciferisten. Als aardsche werktuigen voor hun ontkersteningsplannen gebruiken deze duivelen: Cromwell (‘'t Crom-gheweldigh dier van Enghelandt’), Mazarin (‘Masruin, met syne adherenten’), den koning van Zweden en den Grooten Turk. In de eerste handeling houden deze laatsten raad om te onderzoeken ‘hoe ende door wat middel dat sy het Christendom alder best souden moghen dempen’. Ook de Pfalzgraaf neemt deel aan deze beraadslagingen. Om deze samenzwering te schilderen ontleent Godin al dadelijk al de noodige middelen aan het samenzweringstooneel tusschen Belgebub, Lucifer en Apollion uit het tweede bedrijf van Vondel's Lucifer. Mazarin wil ‘vast knoopen 't Oost aen 't West, spijt Spaniën en HollandtGa naar voetnoot(1)’. Cromwell belooft Frankrijk zijn hulp bij die onderneming en vraagt verderen uitleg over het plan. Frankrijk antwoordt met een reeks verzen, waarvan de meeste, tenauwernood gewijzigd, uit Lucifer komen. De gecopiëerde gedeelten drukken wij cursief. (Zie Lucifer II, verzen 591-603):
Het lust ons uwen sin en in-sien te verstaen,
Op dat dit wichtigh stuck ons niet en magh mislucken.
Ons wit is Oostenrijck de slagh- ve'er uyt te rucken,
Op dat ons toelegh niet op sijn vermoghen stuyt,
Hy voert met synen arm soo veel Orakels uyt,
Daerom soo lust het my dien Arent te bestormen,
Al wierdt mijn heel Ghemeynt' daerom soo kael als wormen,
| |
[pagina 517]
| |
En op-setten daer by waghen in eenen slagh,
Al 't seffens wat myn Ryck en Staet en Croon vermagh.
Cromwell antwoordt in een taal, die al even volledig aan den goedgunstigen Vondel ontplunderd werd. (Lucif. II, v. 604-611).
Een loffelijck bestaen dat uwe Croon vermeere,
En aen was op dien voet, ick rekent my tot eere,
Sire, te raden wel tot sulck' een brave daet,
Tzy dat sy recht of crom, oft averechts beslaet:
Den wil is priyselijck, al kondet noyt ghedijen:
Maer om niet rockeloos noch radeloos te strijen,
Hoe treedt men alderbest tot sulck een stout bestaen?
Hoe best nu teghen 't punct van 't raedt-slot aenghegaen?
Zoo gaat het gesprek met Vondel's woorden ongestoord verder. De Pfalzgraaf maant tot voorzichtigheid, juist zooals Apollion het doet in Vondel's Lucifer: (II, v. 622-624). Trots soo geen Keysers Croon, men koms' oock niet te nae,
'T en zy men leeren wil met naerberouw te Spae,
Den minder moet ghedwee voor sijnen meerder wijcken.
Frankrijk redeneert daar tegen met de argumenten van Lucifer, alweer bijna ongewijzigd van taal: (II, v. 725-629).
Laet Keyserlijcke macht set ghelijck by ghelijcken
Te samen, laet eens sien wiens waepens swaerder zijn,
Dit wil ick weten haest, des Keysers oft de mijn:
Met eenen slingher slach sal ick myn Leghers laden
Met heerelijcken roof, dan wijs hier sich beraden.
De Pfalzgraaf wijst op het gevaar, dat een strijd meebrengt, niet tegen Michaël, zooals het Apollion bij Vondel doet, maar tegen Oostenrijk. De taal en de argumenten zijn echter weer bijna volledig aan Vondel's treurspel ontleend (II v. 630-635).
Ghy weet wat Oostenrijck voor desen al vermagh,
Veel duysent Helden staen verplicht aen sijn gehsagh:
Hy draeght den sleutel van Godts wapen-huys hier boven,
De wacht is hem betrouwt, hy houdt op alle Hoven
Ghetrouw en wakerheydt op 't huys van Oostenrijck,
Wie heeft het wel gheluckt die van hem nam de wijck?
Ook Zweden is onzeker over den goeden uitslag. Om zulks uit te drukken neemt hij de toespraak van Apollion, waarvan de | |
[pagina 518]
| |
Pfalzgraaf slechts de eerste helft gaf, verder voor zijn rekening over. (II, v. 637-642). Maer sulck een Oorlogh-stuck met heyl wel uyt te voeren,
Dat draeft ons macht voorby, en sleept een langhen staert
Van swarigheden waer, wat tuygh, wat storm-ghevaert
Kan teghen hem bestaen om sijn heyrkracht te sloopen?
Al sette 't Hemels slot sijn diamant-poort open,
Hy vreesde list noch laegh, noch overrompelingh.
Met een variante op Belzebub's woorden, zegt Cromwell: (II, v. 643). Wy sullen ons besluyt voort dryven met de klingh.
Belzebub in Vondel's Lucifer verzekert verder: (II, v. 644-645). Ik zie de morgenstar op onzen hoogen standert
Braveeren, 's hemels staet en heerschappij verandert.
In Godin's Treurspel wijzigt de Pfalzgraaf deze verzen als volgt:
Ik sie den Adelaer verheven op een standert,
Wiens heerschappij' wy niet licht sullen sien verandert.
Frankrijk antwoordt met den passus, dien Vondel Apollion in den mond legt (646-48) en waarbij dan nog eenige verzen van Lucifer's toespraak gevoegd worden (II: 648-651).
Den Veldt-heerGa naar voetnoot(1) voert in 't ruym soo trots moedigh en fier
Den Roomschen AdelaerGa naar voetnoot(2) in 't velt van syn banier,
De Son in 't top, wat baet een naem met licht gheschreven,
Een Helden stuck als dit wordt gheensins door-ghedreven
Met eer-tijtels en pracht, maer dapperheydt en moedt,
En list wat Fransch vernuft met schalckheydtGa naar voetnoot(3) uyt-ghebroedt.
Cromwell voltooit de toespraak van Lucifer: (II, 652-661).
Wy zijn doch Meesters kloeck om gheesten in te luyen,
Te rijghen aen een snoer, de lieden op te ruyen,
Ja wy bederven selfs de vroomste van de wacht,
En leeren weyffelen die noyt op wanck'lenGa naar voetnoot(4) dacht.
| |
[pagina 519]
| |
Be ghint, wy sien sijn macht ghespletenGa naar voetnoot(1) in twee deelen,
De Hoofden en de Le'en die woeden en krakeelen,
Is niet het meeste volckGa naar voetnoot(2) gheblindt-doeckt en verdooft,
Daer d'Overheydt en elck vast roepen om een Hooft?
Indien gh'een vierde deel op onsen kant kondt troonen,
Men sal u kloeck bedrijf met eer en ampten croonen,
Al soudt ghy Lucifer ontbien en doen vertoogh.
Hierbij voegt Godin: ‘Lucifer is ghereedt, ende presenteert synen dienst aen Vranckryck met sijn consoorten, ende seydt: (II, v- 771)’.
Wij vlieghen daer toe snel als pijlen uyt een boogh.
‘Lucifer commandeert Belzebub de oproerighe gheesten te vergaderen, tot dienst van het Staetsuchtigh Vranckryck’. In het gesprek, dat Belzebub en Belial nu voeren, maakt Godin gebruik van het begin van het eerste bedrijf van Vondel's Lucifer. Heele gedeelten worden weer eenvoudig overgeschreven, en hier en daar wat gewijzigd en aangevuld volgens de behoeften van het onderwerp. Wij zullen maar niet voortgaan met die verzen aan te halen. Het zou gelijk staan met Vondel's Lucifer gedeeltelijk te laten herdrukken. Godin wordt slechts min of meer zelfstandig wanneer hij zich genoodzaakt ziet de politieke toestanden, waarop hij zinspeelt, nader te bepalen. Waar hij spreekt van de omkooperij, die de gezanten van Mazarin onder de Duitsche vorsten pleegden, gebruikt hij eigen verzen. Mazarin prijst de macht van het geld in de politiek als volgt: Dat is den ronden Godt dat sijn ons fransche croonen,
Die trecken styver voort dan hondert duyst persoonen
Met schilden in de vuyst ghewapent tot den tant
Geeft ghy u volk geen geldt soo wort ghy haest vermant
D'exempels sijn te veel die kan ick niet verhalen
T' geldt is nu swereldts Godt den meesten hoop doet dwalen
Wie weet niet dat het geldt nu maeckt van rechte crom
'T verleyt Coninck en Prins alwaer hy noch soo vrom.
| |
[pagina 520]
| |
Cromwell beaamt die woorden: Ja 't geldt nu wanck'len doet by naer al swereldts Staten
Met geldt verdruck ick nu Paus, Bisschop en Prelaten.
De Pfalzgraaf doet echter opmerken dat Spanje voor haar politiek ook geld ter beschikking heeft. Ist al met geldt te doen Spanien is oock versien,
En kan tot desen koop veel meer millioenen bien
Dan dat u Majesteyt met list byeen kan halen
Om als een man van trou op wissel te betalen.
Lucifer prijst Mazarin's wijs beleid. Geen grooter meester in arglistigheid en bedrog! Door Mazarin's politiek heeftde hel alle voordeel. Zij leidt tot ontkerstening. Hier wijst Lucifer op de hulp, die de Franschen aan de Engelschen verleenden om zich in zekere kuststeden der Zuidelijke Nederlanden te vestigen. Nadat Turenne in 1658 Duinkerken en Grevelingen ingenomen had, werd de eerste stad aan Engeland afgestaan. Zoo hielp Mazarin de Engelsche protestanten (‘de verkeerde engelen’, zooals Godin ze heet) om in Vlaanderen binnen te dringen. Lucifer zegt het hem: Ghy hebt door u beleyt in 't soete Vlaenderlandt
Verkeerde enghelen voor Christenen gheplant,
En dat soeckt ghy te doen in al de Christen palen,
Daerom sult ghy van ons noch lof en prijs behalen
Ons lieve troetel-kindt en beste instrument...
Zoo heeft Mazarin ook den ‘Noordtschen Beer’ (de Zweden) in 't Christen Polen geworpen’. De Fransche koning beslist den strijd tegen den Oostenrijkschen keizer aan te gaan en daarbij alles op het spel te zetten. Hij kondigt dit aan met behulp van Vondel's prachtige Lucifertirade (II, 569-586), waarvan wij de schitterende verzen allen onmiddellijk erkennnen en gemakkelijk onderscheiden van de eigen verzen, die Godin er mede verwerkt.
Nu sweer ick by mijn Croon het alles by te setten,
Om die ons wederstreeft hun hooft en Croon te pletten,
Wie teghen ons op-staet al waer 't een Keyser self,
Jae eer wy swichten sal dit hemels blauw ghewelf,
Soo trots en vast ghebouwt met sijn door-luchte boghen,
Te borsten springhen, en verstuyven voor ons ooghen,
| |
[pagina 521]
| |
'T gheraebraecht aerdtrijck sien als een wanschapen romp
Dien wonderbaeren Al in sijnen menghel-klomp,
En wil de woestheydt we'er verwerren en verkeeren:
Laet sien wie VranckerijckGa naar voetnoot(1) durft trotsen en braveren.
Ick hebb' een vast verbondt met Sweedt en Crom-ghewelt,
Den Turck sal m'oock by staen als ick wil schieten ghelt.
Nu laat Godin de bittere klachten hooren van de Kerk over het leed, dat Frankrijk haar aandoet, door aldus Christen tegen Christen in het harnas te jagen. De Kerk laat alle blijdschap varen. Frankrijk is bevlekt met Christenbloed, het gaat zich mengen met ongeloovigen. Hierbij maakt de Brusselsche schrijver gebruik van fragmenten uit de rei der Luciferisten, waarmede het derde bedrijf van Vondel's meesterwerk begint (793 tot 807). Hij verwerkt er deelen in van de rei der Godgetrouwe engelen en jammert met Vondel mee: (V, 733). Heylaes, heylaes, heylaes, waer is ons heyl gevaren.
De werkelijke gebeurtenissen brengen er hem weer toe Vondel los te laten en een eigen geluid te laten hooren. De Bruydt-Syons verwijt aan Franckryk zijn gedrag: Gaet in West-Vlaender-landt daer blijckt het aan t'ellendt
Tot Bur-burg en Mardijck, hoe ghy Godts kerck daer schendt,
Ghy draeght den tytel van den Christelijcken Koningh
En ghy verpacht u rijck tot eender draken woningh....
Ghy doet de poorten op, nu voor de Antichristen,
Ghy roepet al byeen om u te maecken sterck,
Turck, Sweedt en Crom-gheweldt, tot onder-ganck der Kerck.
De zelfstandigheid van Godin is evenwel weer van korten duur. Frankrijk vuurt tot strijd aan met den kamproep van Vondel's Luciferisten. (V, 1044).
Treckt maer aen
Tis eerlijck voor zijn croon en recht en eer le staen.
Verder is het weer een heelen tijd Vondel en niet Godin, die het woord voert. De jonge Leopold, zoon van den gestorven Keizer Ferdinand III, komt op voor zijn recht op den vaderlijken troon en galmt daarbij tal van Vondeliaansche verzen uit, wat wij niet meer uit | |
[pagina 522]
| |
den treure behoeven te herhalen. De jonge keizer wijst op de eendracht van het H. Roomsche Rijk, doch Frankrijk laat daar tegenover gelden zijn bondgenootschap met Engeland, Turkije, Zweden en Denemarken. Cromwell keurt die taal goed en zegt onverbloemd wat hij van dit verbond voor Engeland verwacht: nederzetting op de Vaaamsche kust en overvleugeling van den Hollandschen handel. Soo Sire dat gaet wel, daer ben ick op gherust
Eerst moet ick meester zijn die schoone Vlaemsche kust
Soo langhe moeten wij met schijn verbloemt bedrieghen
De Staeten van Hollandt door list in slaep doen wieghen.
Die Engelsche heerschappij in de Vlaamsche zeesteden en de dreigende handelsconcurrentie vervulden den Hollandschenstaatsman De Witt inderdaad met een gegronde vrees, die zijn gansche politiek kenmerkte. Cromwell onthult de ware bedoelingen van Fransch- en Engelschman: Dan sullen wy te saem die Amsterdamsche schijven
Deelen als rijcken buyt 't moet ons doch al beklijven
Artoys en Hennegou oock Vlaender en Brabandt
Dan springhen wy met lust om met heel Nederlandt...
Belzebub, Belial, Apollion en Asmodee komen Lucifer verslag geven over hetgeen zij op aarde hebben verricht. De stadhouder der hel is bijzonder in zijn schik met hetgeen zijn gezanten den Engelschen en Franschen ingeblazen hebben. Apollion schildert Cromwell als de ergste der ketteren, maar Lucifer is van meening, dat Mazarin hem in boosheid nog overtreft. (Masruin) kan en wilt Christendom wel 't onderst boven keeren,
Ons liefste troetel-kind moeten wij meest vereeren,
Hy ondersteunt ons ryck met oproer en bystandt,
Met gheldt, met volck, en raedt van syn doorlucht verstandt.
Mercurius komt den koning van Frankrijk mededeelen, dat Leopold toch als keizer wordt gekroond. De koning bedwingt zijn wrevel niet: Ghekroont! soo worden wy met weder-wraeck beloont.
'k Sweer by myn Croon dat sal Masruin noch beschreyen
Met sijn verkeert gheslacht, die Vranckryck soo misleyen...
Godin richt zich dan in een prozabeschouwing tot de Fransche | |
[pagina 523]
| |
geestelijken en katholieken opdat zij het verbond van hun land met ongeloovige staten zouden bestrijden en de politiek van Mazarin zouden afkeuren. ‘Hoe sullen de Gheestelijcke ende Wereldtlijcke Ministers van Vranckryck voor den rechtveerdighen Rechter-stoel konnen verantwoorden dat sy soo veel schattingen geven van den onrechtveerdigen Mammon dat aen den Turck ende aen 't Cromgeweldigh dier ende den schismatijcken Coninck van Sweden gesonden wordt om het Christendom daer door gantsch in den grondt te zeylen, wel op, wel op, wel op, ghy gheestelijcke herders ende leeraers, ghy wachters des torens van Syon in Vranckrijck treet nu Masruin stoutelijck onder de ooghen die uwen jonghen goeden Coninck soo verraedelijck misleyt om de verkeerde engelen in Vranckrijck te planten tot verderf van de Fransche natie ende onderganck des geloofs, en denckt niet dat Godt wederom een vrome Fransche heldinne verwecken sal om de edele Fransche natie van de verkeerde enghelen te verlossen gelijck de cloeckmoedighe onnoosele Joanna de Arc gedaen heeft, ist dat ghy de geestelycke van Vranckrijck tot dien onnoodighen onchristelijcken orloogh noch meer contribueert, ende dat ghy de quade Ministers van u rijck niet en waerschoudt, soo sal Godt u door den Propheet Isaïas inden baert verwijten dat ghy luye stomme honden gheweest zijt’. Het Treurspel eindigt met een ‘Vermaninghe tot de sondarighe menschen die om der sonden wille oo(r)saeck syn, van alle de plaghen die over ons Nederlandt comen’. Zooals wij het reeds zegden, beperkte Godin zich niet tot zijn Nieuw Treur-spel ende Vertoogh. Hij schreef een tweede gedicht in dialoogvorm over hetzelfde onderwerp: De Krooningh des Keysers uyt-ghebeelt door een Bancket toe-ghericht van den Godt Apollo, waer op ghenoodicht waren verscheyden soorten van Poëten, soo Fransche, Engelsche, Sweetsche, Beyersche, Spaensche, en Ungersche. Elck in 't besonder hunne meyninghe daer van verklarende. Ghecomponeert door Fran. Godien (Tot Brussel, By Gielis Stryckwant, Boeckdrucker, woonende tusschen dagh, en nacht, by 't Kanter-steen in de Druck-Persse) 1658Ga naar voetnoot(1). Dit gedicht is veel zelfstandiger dan het Treur-spel, maar toch verraadt het in zijn opzet wel eenigszins den invloed van De Ragguagli di Parnasso, het destijds zeer populaire werk van den | |
[pagina 524]
| |
Italiaanschen satirist Trajano Boccalini, die overigens in Godin's gedicht optreedt. In de Brusselsche rederijkerswereld der 17e eeuw was Boccalini's werk bekend. Wij toonden elders aan, dat de drukkerdichter Jan de Grieck in het hoofdstuk De Sotheydt der Poëten uit zijn Sotte Wereldt den toon en den trant van Boccalini navolgtGa naar voetnoot(1). Waar Godin er in De Krooningh des Keysers toekomt om de dichters door den God der poëzie te laten uitnoodigen en hen te ondervragen, volgt hij het voorbeeld van Boccalini in de Ragguagli. Na hetgeen wij over de keizerskroning van Leopold I, van Hongarije, reeds zegden naar aanleiding van Godin's Treurspel, zal het voldoende zijn De Krooningh des Keysers even samen te vatten om er de beteekenis duidelijk van te maken. Ziehier den inhoud van dit zonderlinge gedicht, dat het midden houdt tusschen een politiek pamflet en een bacchische fantazie. Apollo noodigt de dichters, oude en nieuwe, op het feestmaal, dat hij jaarlijks te hunner eere laat aanrichten. Het Heidelbergsche vat wordt ontstoken en aan lekkere spijzen is er overvloed. Op dit banket verschijnt een zeer gemengd gezelschap geleerden en poëten uit alle landen en tijden. Ze worden door Mercurius op den Parnassusberg ontboden. Daar zijn aanwezig Eobanus HessusGa naar voetnoot(2) en Nicodemus FrischlinGa naar voetnoot(3), twee Duitsche dichters; - Pierre Ronsard en Janus Passerat, twee Fransche; - de Italiaansche humanist Aldus ManutiusGa naar voetnoot(4); - Machiavel; - Gaspar ScioppiusGa naar voetnoot(5) uit de Pfalz; - Desiderius Erasmus; - Justus Lipsius; - Homerus; - Carolus Sigonius uit Modena; - Boccacio; - Trajanus Boccalini; - Marcus Bibaculus uit Cremona; - Johannes Wolleb uit Bazel; en de Florentijn Poggio BracciolionGa naar voetnoot(6). Als de gasten bijeen zijn, brengt Apollo onmiddellijk het | |
[pagina 525]
| |
gesprek op de keizerskroning. Hij wil volstrekt weten wie Ferdinand III opvolgen zal. De Franschen beweren, dat er een keizer zal komen naar den zin van hun koning en van Mazarin. De twee Duitschers bestrijden deze zienswijze met heftigheid. Passerat zinspeelt op de afvalligheid van zekere Duitsche keurvorsten: Weet gij niet dat den Duytsch, den Keyser heeft versaeckt,
Het is den Duytsch alleens wie dat men Keyser maeckt.
Jae soo veel noch te meer het Keyserdom sal staeken,
Men sal van nu voort-aen gans geenen Keyser maeken.
Frischlin vindt die bewering te kras en verwijt Passerat, dat hij liegt. Zoo worden de beide dichters handgemeen. Frischlin krijgt een ‘soffelet’ van Passerat. Hessus wreekt zijn vriend door Frischlin ‘een romer in 't aensicht’ te slaan. Daarop ontstaat een duel, waarbij Passerat met een degenstoot gedood wordt. Hier wordt door Frans Godin het woord ‘Franskilion’ gebruikt. Waarschijnlijk is het wel de eerste maal dat het voorkomt.Ga naar voetnoot(1) Hij bedoelt er Passerat mede, dus een Franschman. Een paar regels verder noemt hij ook Ronsard ‘dien Franskilion’. Bij hem heeft dit woord dus niet de beteekenis van verfranschten Vlaming. Het is een minachtende term voor Franschman. Apollo bedreigt de poëten, hun... water te doen schenken in plaats van wijn als zij den vrede nog langer storen. Scioppius, de dichter uit de Pfalz, is echter niet te stillen. Hij duldt niet, dat men zijn keizersgezindheid in twijfel trekt. Hij wil Ronsard met zijn degen te lijf. Apollo doet hem echter in ‘'t Nestelgat’ zettenGa naar voetnoot(2). Wel dat is wel wat vremts, ont-bloot hem van zyn deghen,
Set hem in 't Nestelgat, hy sal voort-aen den seghen,
Van myne feest niet sien: diên dollen grammatist,
Waar dat hy is oft niet, maeckt altydt grooten twist.
Hy 'n sal voort-aen niet meer der Goden maeltyt smaken,
Voor dat hij ons een nieuw Grammaticam sal maken,
Daer in hy reghels gheeft, hoe met een stil ghemoet,
Elck aen der Goden dis, ter maeltyt wesen moet.
Aldus Manutius spreekt als auteur en uitgever. Hij vraagt | |
[pagina 526]
| |
aan Apollo een tolvrije reispas om naar de boekenmarkt te Francfort te gaan en zijn Latijnsche geschriften daar te verkoopen; Want siet den Frans-man raest, hy bulterdt, en hy tiert
Omdat hy met den Duytsch, geen duytsch en kan gespreken.
Syn complimenten hem bynaer den hals afsteken,
Want in gheen ander spraeck, als in het puer Latyn,
Verstaet den Frans den Duytsch, soo docht my goet te zyn.
Myn phrases op een nieuw, een weynigh te veranderen,
Op dat s' hun self verstaen, en spreken met malkanderen
De complimenten zyn naer Fransche maet ghestelt,
Daer-om heeft Mazarien my selver seer ghequelt.
Soo hoop ick dan dit werck met menight te verkoopen,
Daerom heb ick gheschickt naar Francfort mê te loopen...
Manutius heeft maar één vrees. Men zou hem te Francfort slecht geld kunnen geven. Er is er daar thans veel in omloop. Deze passage is natuurlij k een zinspeling op het Fransche geld, dat in de Rijnlanden gebruikt werd om de keizerskiezing te beïnvloeden. 'k Moet toe-sien bovenal, en 'k maggher wel op letten,
Het is my lest gheseyt van valsche pistoletten,
Daer 't Duytsch volck mê wort bedroghen en bedot,
Wat my aen-gaet, k'en ben ick echter niet soo sot.
Ik sal wel toe-sien dat ick niet en sal verliesen,
Ick ken de valsche munt, ick ken de quay Lowiesen,
Ick ken hun al te wel, is 't ghelt ghelyck hun hert.
't Is wonder dat niet al het volck bedroghen wert.
Machiavel geeft zijn oordeel niet over de keizerskeus. Men zou hem toch niet gelooven. Erasmus houdt zich neutraal om niemand te krenken. Justus Lipsius verklaart dat hij als historicus slechts het verleden kent. Hij is geen poëet-vates, die voorspellingen doet. Apollo dringt opnieuw aan om te weten wat zijn gasten over de keizerskeus denken. Daarvoor heeft hij ze toch uitgenoodigd. Hij richt zich tot de aanwezige Grieksche dichters. Homeros neemt het woord uit hun naam en verklaart: ... Dus gunnen wy seer wel den Oosten-ryckschen helt,
Dat hy op Keysers Throon, als Keyser wort ghestelt.
Dit doet Ronsard onmiddellijk opspringen. Hij houdt het | |
[pagina 527]
| |
natuurlijk voor den Keurvorst Ferdinand van Beieren, en zelfs voor zijn eigen Koning. Den Oosten-ryckschen helt? wat sau den Beyer segghen?
Den Lelie vorst die sau sich oock daer inne legghen,
Door hulp van steerten volck, door bystant van den Sweed,
Ick weet dat Mazarien dat nimmerweer en leêd.
't Sal my aen gheen verraet, oft aen geen macht ghebreken,
Soo ick dien Griekschen schelm, noch eens daer van hoor spreken,
Ick sweer by Mazarien, by Cromwel, Sweed en Turck,
Dat ick betaelen sal diên Oostenryckschen urck.
't Wordt weer volop ruzie onder de poëten. Apollo moet den Franschen dichter doen zwijgen. Ronsarde, wat sal 't zyn? 'k Sal u met al u Fransen,
Met Enghels-man en Sweed, uyt Palleys doen dansen.
De Fransche koning zal zijn zin niet krijgen, verzekert Apollo. Duitschers en Franschen zullen toch niet overeenkomen: Het schynt dat al moet gaen ghelyck den Frans-man wilt,
Nu segh ick 't claerlyck uyt, jae hier daer al dees liên zyn,
Den Franschen Vorst en sal syn daegh daer niet ghesien zyn
Den Duytsch is al te recht, den Frans-man al te vals,
Den Duytsch spreekt uyt de borst, den Frans-man uyt den hals,
Den Duytsch is swaer van lijf, den Frans-man licht van veren,
Dus sullen dese twee noyt connen accorderen,
Wat Mazarine doet, wat Mazarine laet
t Is al, al even boos, 't is al, al even quaet.
Sigonius komt cordaat voor zijn meening uit: Ik meyn dat Keysers soôn sal Keyser zyn ghehult.
Ronsard kan het weer niet meer uithouden: Ey hoort wat hy daer seyt, ick berst van on-gedult:
Ontsaegh ick niet den Godt, den grooten Godt Apolle,
Ick sau met eenen slach syn hooft op d'aert doen rolle,
Sy hebbent al-te-maal op Keysers soôn ghemunt,
Niet eenen van den hoop die 't onsen koningh gunt.
Boccacio komt dan voor den dag met een voorstel, dat de oplossing brengen moet. Hij stelt voor, zooals het op dit banket ook past, wijn uit verschillende gewesten te laten opdienen. De | |
[pagina 528]
| |
poëten zullen drinken en oordeelen welke wijn de beste is. De keizer zal komen uit het land van waar de fijnste wijn komt. Ick segge dat de croon op sulcken hooft best past
In wiens lant den wyn het aller beste wast.
Allen aanvaarden dit voorstel, ook Ronsard, die overtuigd is dat niets den Franschen wijn overtreft. Apollo laat door Trajanus Boccalini opdracht geven aan Marcus Bibaculus om wijn te tappen van ‘allerley gewas’. Johannes Wolleb, die de fijnste tong heeft, zal de onpartijdige keurder zijn. Dan begint de proef. De Beiersche, de Roswagher, de Baccharacher en de Humpels-kercker wijnen worden afgewezen. Dan is het de beurt aan den Franschen wijn.
Apollo: Siet dan der Franschen most en magger niet aen liegen.
Wolleb: Syn Majesteyt die sau sigh self daer mé bedrieghen,
Hy is van heeten aert, nochtans verstaet den lym,
Hy is noch boven diên, vol water en vol slym.
Dien weys ick ganslyck af, 'k en wil hem niet gheraken.
De Rijnwijn wordt ook afgekeurd. Hij is te koud. De Spaansche is te sterk. Ten slotte gaat Wollebs voorkeur naar den Tokayerwijn uit het gebied van den vorst van Hongarije. Geestdriftig klinkt het besluit: Dien geef ick myne stem, die, die moet Keyser zyn,
Want hy sent ons voor-waer den aller besten wyn.
O eel Toccaysche sap! ô Wyngaerts soete vruchten,
Ghy bringht my blyschap by, ghy doet myn droefheyt vluchten,
Ghy opent myn verstant dat ick den Keysertoon,
Te weten Keysers soôn, sal hebben Keysers kroon.
En dan komt de huldegroet tot den nieuwen keizer: Gheluck ô Jonghen Helt, de Goden, en de menschen,
U hondert-jaerich ryck, gheluck, en voorspoet wenschen.
Wy wenschen dat ghy heerscht den langhen Nestoorstyt,
En van het krom gheweltGa naar voetnoot(1) des vyants ons bevryt.
Ronsard twijfelt nog even aan den goeden smaak van Wolleb, maar Poggius herinnert, dat twee honderd veertig jaren gele- | |
[pagina 529]
| |
den een dergelijke wijnproef te Constans denzelfden uitslag had. De Tokayer werd als de beste erkend. Voor zooveel oude en nieuwe getuigenissen moet Ronsard ten slotte toegeven. Nu weet Apollo wat hij weten wilde en drukt zijn vreugde uit met allerlei woordspelingen en tierlantijnen naar rederijkerstrant. Zoo eindigt dit zonderlinge gedicht: Ick hebbet nu ghehoort, en dat met volle reden,
Wie dat des Keysers Throon, als Keyser sal betreden,
Te weten 's Kysers Soôn. O langh ghewenschten dagh!
Dat ick nu recht bescheet en waerheydt weten magh.
Hoe sullen sy staen sien, hoe sullen sy staan kycken,
Al die met dese Kroon, soo meynden te gaen strycken.
Sax sackt u hoop om ver, en Beyer dat ghy beyt,
Want daer en is voor u noch Kroon, noch staf bereyt.
BristGa naar voetnoot(1) nu ô Britten brist, ghy moght nu vry wel brissen,
Sweert nu ô Sweden sweert, sweert segh ick Sweden
Want 't isser niet ghegaen, ghelyck ghy hebt begeert.
En ghy vergalden Gal, ghy laet den bot vergallen,
Want al u vals bedrijf en helpt u niet met allen,
Beyt, Brist, Vergalt en Sweerd, en eet u eygen hert,
Want 's Keysers Soôn van daegh gekroonden Keyser wert.
|
|