Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1934
(1934)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 293]
| |||||||
Reinardiana
| |||||||
[pagina 294]
| |||||||
dieren afzonderlijk te bespreken - en aan te toonen dat het Comb. hs. op vele plaatsen onbetrouwbaar isGa naar voetnoot(1). Op een enkel punt wensch ik hier de aandacht te vestigen: het eekhorentje Rosseel (een onbeduidend klein diertje) is in het Comb. hs. de eenige persoon, die het predicaat here krijgt; terwijl we dan toch zouden verwachten dat andere voorname heeren, zooals Isegryn, Bruun, het everzwijn enz., even beleefd werden behandeld. We vernemen verder in het gedicht dat de ram Belyn kapelaan van den koning is. In zijn hoedanigheid van kapelaan zouden wij ook verwachten dat hij, volgens middeleeuwsch spraakgebruik, eveneens het predicaat here krijgt. Maar neen! Rosseel alleen wordt hier bevoordeeld! Er is daar natuurlijk een reden voor: en ik heb mij voorgenomen die reden te zoeken. Het antwoord ligt voor dé hand. In de Fransche bron, die Willem onder oogen had, is het geval heelemaal hetzelfde - en Rosseel kreeg zijn predicaat here, dewijl Willem hier Le Plaid. letterlijk weergeeft. In den Franschen tekst zien wij als aanklagers achtereenvolgens optreden (vs. 1315-13): Isengrin li leu - Brun li ors - Tybert li chat - Roonax (of Roonel) li chien (in het Nederlandsch weggelaten - te recht, want de hond is geen wild dier) - Espinarz li hericon (in het Ned. weggelaten): Petitporchaz le fuiron (hss. B.H.L.) (= het fretje Clenebejach)... Alle zonder predicaat; en dan (vs. 1325): ‘Et don Rossax li escuireus’. Alle handschriften hebben hier don - dat overigens niet kan worden gemist wegens het metrum. En daar er nu ‘don Rossax’ in het Fransch stond, kreeg het eekhorentje zijn predicaat: ‘here Rosseel’.
Het nieuwe hs. f heeft op een tweede plaats het predicaat. Het leest (vs. 1844): ‘Ende haer Ysegrim die felle’. J.W. Muller heeft in zijne uitgave (1914) de lezing van f overgenomen (v. 1856: ende heere Isengryn die felle). Me dunkt ten onrechte: want wanneer wij, in passages die letterlijk uit het Fransch zijn vertaald, twee verschillende lezingen in a en f vinden, dan moet de Fransche tekst hier dan toch den doorslag geven. Het is immers weinig waarschijnkijk dat Willem ‘here Isengryn’ schreef, en dat dan een latere Vlaamsche copiïst een leesfout | |||||||
[pagina 295]
| |||||||
begaat en den tekst juist herstelt zooals hij in het Fransch luidt (en hij heeft dien Franschen tekst natuurlijk onder de oogen niet)Ga naar voetnoot(1). Maar er is meer: bij Muller krijgt nog een derde dier het predicaat here. Hij leest (vs. 1868): ‘Dat foret, heere Clenebejach’ - terwijl geen enkel Dietsch, noch Fransch handschrift op deze wijze leest. Waarom Muller hier here inlascht, valt licht te begrijpen. Het Comb. hs. leest: ‘Dat foret Clenebejach’ hetgeen voor het metrum niet deugt. Hs. f leest: ‘Dat foret dat clenebejach’. Het metrum is beter: maar dat moet zeker corrupt zijn: het kan immers niet staan voor een eigennaam. Ik zou dus liever voorstellen te lezen: ‘dat foretkyn’. Het metrum is hiermede in orde en we hebben het predikaat here niet meer noodig om het vers aan te vullen. Het fretje is immers een heel, heel klein diertjeGa naar voetnoot(2). De copiïst van f heeft waarschijnlijk het diminutief -kyn niet goed gelezen (het stond misschien niet duidelijk in zijne copie - en er was een afkorting van de n) - en hij heeft er dat van gemaakt. Nu nog een slotopmerking aangaande Rosseel. Hs. f leest (1851) ‘Dat eencorn die Ruceel’Ga naar voetnoot(3) en de Reinaert II - incunabel-uitgave van G. Leu (fragment van Cambridge) heeft: ‘Dat troeseel een cleen bejach’ (waar hs. b. en de Proza lezen ‘dat knoesel’ - twee woorden die onuitlegbaar zijn en de plaats innemen van ‘dat foret[kyn])’. Hoe komt G. Leeu aan zijn variant troeseel? En Proza aan de variant knoesel? Muller, in zijn Proza-uitgave (1894), heeft hier de volgende aanteekening: ‘Schuilt in deze lezing van d misschien Rosseel van R.I, 1856?’ Dit zal wel zóó zijn: maar de vraag is hoe f aan ‘die Ruceel’ komt - en d aan troeseel? Ik meen in staat te zijn deze corrupteel uit te leggen. In vele 13d - eeuwsche teksten uit Oost-Vlaanderen (vooral uit Gent) treffen we den vorm aan ‘der’ of ‘dher’, in plaats van ‘die here’. Deze oude, echt Vlaamsche vorm is op twee plaatsen in het Comb. hs. blijven staan. Vs. 1970: ‘Ende der Bruun, die hadde gheleert Honich stelen...’. En vs. 2884: ‘Dus hevet die valsce peelgryn Beworven dat dher Isingrijn...’ Ik vermoed | |||||||
[pagina 296]
| |||||||
dat op enkele andere plaatsen, waar wij der (= die here) verwachten, die oude vorm uitgewischt is - en nu here staatGa naar voetnoot(1). Maar Willem zal zeker geschreven hebben (in zijn 13de-eeuwsch Oost-Vl.) Dat eencoren der Rosseel.
Latere copiïsten, die dezen vorm niet kenden, hebben der voor het lidwoord genomen (misschien was er met afkorting geschreven). - En zoo ontstonden de corrupteelen ‘die Ruceel’ (f), ‘troeseel’ (d) en knoesel (P).
* * *
Maar er is in Le Plaid nog een tweede onbeduidend diertje dat ook het predicaat don krijgt: alle Fransche hss. lezen (v. 1318): ‘Et don Tiecelin li corbiax’. Daar ik nu hoogerop heb bewezen dat Willem zijn Fransche bron letterlijk volgt, zouden we wel mogen verwachten dat hij hier insgelijks (naar het Fransch) zei: Forcadent dat everswijn
Ende die raven der TiecelijnGa naar voetnoot(2)
En zóó heeft Willem inderdaad geschreven! ‘Stout gesproken!’, zal me de lezer nu zeker toeroepen: ‘maar waar zijn dan toch uwe bewijzen?’ Ziehier thans mijn bewijs-apparaat: In de Proza (Mulleruitg., bl. 40) lezen we op deze plaats: ‘die ryesel ende capreel’. In zijne aanteekeningen (bl. 170) merkt Muller te recht op, dat Reinaert II, hs. b., op de correspondeerde plaats (v. 1880) heeft: ‘dat tytsel ende tlampreel’. En hij zegt: ‘Noch ryesel, noch tytsel is tot dusverre voldoende verklaard’. Dan deelt hij eenige gissingen mede, die hij zelf gissingen in 't wilde noemt. Maar hij vervolgt: ‘Eer zou men wellicht nog aan den eigennaam Tiecelyn kunnen denken, die in Rein. I (v. 1853) ook bij deze dieren genoemd, en in Rein. II (v. 1853) in hs. b. “dat tyeselyn” geschreven wordt. Hieruit kunnen zoo wel die ryesel als dat tytsel licht verbasterd zijn’. | |||||||
[pagina 297]
| |||||||
Muller heeft hier alweer zeer goed gezien hoe het paard eigenlijk gebonden staat - hetgeen trouwens niemand zal verwonderen. Doch nu blijft nog over, uit te leggen hoe de copiïsten aan de corrupteelen: ‘dat tyeselyn (b, 1853)’; ‘dat tytsel (b, 1880)’ - ‘die ryesel’ (Proza) zijn gekomen. Mijn antwoord hierop luidt: Willem schreef ‘die raven der Tyecelyn’. Gentsche copiïsten zouden zich hier niet hebben vergist, aangezien der in middeleeuwsch Gentsch nog gewoon isGa naar voetnoot(1), maar andere copiïsten, die in hunne teksten vonden ‘die raven der tyecelyn’, (in middeleeuwsche hss. zyn eigennamen doorgaans niet met een hoofdletter geschreven), hebben dit der voor het lidwoord genomen. Zij wisten zeker niet wat een tieselyn was. Maar zij beschikten niet (zooals wij) over encyclopediën en woordenboeken, die hen op de goede baan konden brengen. En zóó zijn zij er toegekomen om dat tyeselijn, dat tytsel, die ryesel te schrijven. Het geval is dus heelemaal hetzelfde als hoogerop dat van der Rosseel, verschreven troeseel en knoesel. De eene corupteel legt de andere uit. En om het ontstaan dier corrupteelen duidelijk te maken, zou ik in een critische Rein. I-uitgave niet aarzelen den oorspronkelijken tekst van Willem te herstellen ‘der Tiecelyn’ en ‘der Rosseel’ - hetgeen echt 13d-eeuwsch Vlaamsch is uit Gent en omstreken, waar Willem geboren werd en geschreven heeft. Mijn conclusie luidt dus als volgt:
Tiecelyn en Rosseel zijn eigennamen - doch daar zij nu als soortnamen werden beschouwd, zoo komen in Verdam's Woordenboek te staan de zelfstandige naamwoorden tyeselyn, tytsel, ryesel, troeseel, knoesel, met telkens de vraag ‘quid juris?’ en daarbij een reeks gissingen, die, naar ik meen, thans naar de scheurmand | |||||||
[pagina 298]
| |||||||
kunnen gaan... Dit, natuurlijk, tenzij later worde bewezen dat ik het ben die me vergis. | |||||||
IX. - De Watermale Mucereel.In het Comb. hs. heeft de copiïst, wegens twee rijmparen op -eel, die dicht bij elkaar stonden, een rijmpaar op -ier overgeslagen. Het nieuwe handschrift vult de lijst der dieren aldus aan: Pancer, dat dier (l. die bever), otter Bruneel
Daer naGa naar voetnoot(1) die vischpute (l. visse Pute) peel
Blacart die [re]boc,Ga naar voetnoot(2) Brisaert de stier
Cuwart die hase, dat blode dier,
Dat eencorn, die (l. der') Ruceel
Dat watermael Mucereel:
Dit laatste vers beantwoordt aan hs. a: ‘dat watervar, dat butseel’ - zeker corrupt, daar hier geen eigennamen voorkomen. Doch nu komen we te staan voor de vraag: wat is een watermael, of een watervar? In de omwerking, Reinaert II, is hier op de correspondeerende plaats geen sprake noch van watervar, noch van watermale. Maar de omwerker vermeldt de watermael, vs. 5207: Want dit waren hare speelnote;
Die waterrot ende dat watermael.
J.F. Willems (1836) wist geen weg met dit woord: hij teekent aan (bl. 200): ‘Watermael? - in de Proza waterhoen’. En in Jonckbloet's Reinaert uitg. (1856) staat watervar met een eenvoudig vraagteeken. Matthijs de Vries deed opzoekingen om de beteekenis van het woord te bepalen: Een artikel van zijne hand verscheen in 1870, in den Taal- en Letterbode, I, 51,: ‘Watervar en Watermael’. De Vries vond nergens inlichtingen over watermael; maar Van den Helsen (Proeven van woordvorming I, 29 en 108) had zich met het woord bezig gehouden. | |||||||
[pagina 299]
| |||||||
Van den Helsen giste dat watervar van Rein.-I (Comb. hs.) wel hetzelfde dier was als watermael van Rein. II: var beteekende stier - en male beteekende koe: zoodus = waterstier of waterkoe - een dier dat een vee-geluid uitbracht. De Vries giste dat hier de roerdomp bedoeld werd, ook mosekoe geheeten. Zonderling was het den roerdomp in den Rein. aan te treffen tusschen de wezel en het eekhorentje. Maar het geval was dan toch hetzelfde als dat van de raaf Tiecelyn - eenige verzen te voren. Ten gevolge van dit artikel van M. de Vries, werd nu watervar in al onze Reinaert-uitgaven (Martin, van Helten, Kakebeen, enz.), alsook in Oudemans, Woordenboek, uitgelegd als = roerdomp. Doch Jonkvr. Dr. C.H. de Jonge promoveerde met een proefschrift: Bijdragen ter kennis van de Noord-Nederlandsche costuumgeschiedenis in de eerste helft der 16de eeuw. En zij ontdekte een zeer belangrijken tekst in het tooneelstuk Zeven Spelen van der Wercken der Bermhertigheyd (Amsterdam 1591): Vierde spel, Behagelycken Schyn is aan het woord: ... costelycke pelterye, die best bekende
Vossen, rommenysche vellen, draeght die gemeene bende;
Maer Flouwynen, Maerters, Sabels, en Watermalen,
Al en sydy niet eel (= edel), die muechdy wel dragen sonder amende.
En hieruit blijkt nu zonneklaar dat een watermael een pelsdier is: bijgevolg wordt de roerdomp van de Vries hier buitengesloten. En Verdam bezorgde aan Mejonkvr. de Jonge nog een tweede bewijsplaats: Inventaris van Brugge, V, 484, leest men: ‘Betaelt aen J... van dat hy ghevangen heift een otter ende cene watermale in de vesten’. Hieruit blijkt dat watermale vrouwelijk is. Weliswaar staat in hs. b dat watermael en in het Bedb.-Dijksche hs. insgelijks dat watermael: doch beide handschriften zijn Hollandsch - en reeds in de middeleeuwen waren de Hollanders, op het gebied der geslachten, perfecte knoeiers (hetgeen zij overigens gebleven zijn). Uit deze teksten meende Mejonkvr. de Jonge te mogen besluiten dat een watermael een otter was (stelling V, achter haar proefschrift). Maar J.W. Muller (Crit. Commentaar, bl. 365) betwijfelt dit ten zeerste. Te recht (naar mijn oordeel) merkt hij op dat indien watermale een otter ware, dan zou men in den Brugschen tekst geschreven hebben: ‘twee otters....’. - En niet ‘een otter ende eene watermale’. - Zoo dus twee verschillende dieren. | |||||||
[pagina 300]
| |||||||
En daar nu volgens Muller, eene male een koe beteekent, moet men in water-koe naar een dier zoeken dat een vee-geluid uitbrengt. En de tekst van de Zeven spelen bewijst daarenboven dat wij een dier moeten hebben, dat een kostelijke pels bezit. Welnu Kiliaen zegt: ‘Seehond... vitulus marinus (= zeekalf): belua marina corio et pilis tecta, instar viluli vel bovis mugiens’. Een watermale zou dus, volgens Muller, een zeehond zijn. En deze uitlegging werd overgenomen in Verdam's Woordenboek (dl. IX bl. 1824) alsook in de 2de uitgave van het Handwoordenboek. Maar tegen deze gissing van Muller heb ik eene reeks bezwaren: Eerste bezwaar: zeehonden zijn zeer schuwe dieren; zij wagen zich niet riviertjes op te zwemmen: en dat zij in de Brugsche vesten konden gevangen worden, schijnt heelemaal buitengesloten. Tweede bezwaar: de tekst der Zeven Wercken zegt uitdrukkelijk: ‘costelycke pelterye’. Heden ten dage is sealskin zeer kostelijk pelswerk. Maar onze sealskin komt uit Canada: in het Noorden van den Stillen Oceaan zijn de robben veel grootere dieren dan onze Europeesche zeehonden: Levende in zeer koude streken, hebben zij een welgevulde pels. Terwijl de zeehonden of robben van onze Noordzee een dunne pels hebben. En, zoo ver mij bekend, blijkt uit geen enkelen tekst dat onze zeehonden beschouwd werden als costelycke pelterye. Robbenvellen waren eertijds betrekkelijk goedkoope pelzen: de edellieden (vermeld in den 16d-eeuwschen tekst) droegen ze niet. Het was een democratische pels. Derde bezwaar: We mogen er ons terecht over verbazen een zeehond in onzen Reinaert I onder de aanklagers van Reinaert te zien optreden. In onzen Reinaert zijn wij immers in een bergstreek: Als Cantecleer met ‘het lijk van zijn dochter Coppe aankomt, is het (vs. 278): ‘van berghe te dale’. En als Bruun de dagvaarding aan Reinaert brengt, moet hij (vs. 505) ‘over een bergh, hooch ende lanc’.
Wat zou een zeehond in die bergstreek wel komen doen? Om al deze redenen kan ik mij onmogelijk aansluiten bij Muller's gissing: watermael = zeehond. En dit bracht mij ertoe om een uitgebreid onderzoek te doen, om te weten wat een watermael eigenlijk is.
* * * | |||||||
[pagina 301]
| |||||||
Het lijdt voor mij geen twijfel dat de watermaal het dier is dat de Franschman vison noemt (het woord werd uit het Fransch in onze hedendaagsche Nederl. overgenomen) - en de Duitscher nerz of nörz. (In den Hollandschen pelshandel wordt dit woord ook uit het Duitsch overgenomen). In het Latijn Putorius lutreola. Daar in onze Middelned. teksten, zoo ver mij bekend, geen inlichtingen te vinden zijn over costelycke pelterye, die men ten onzent in de middeleeuwen droeg, ben ik in de Fransche literatuur gaan zoeken, overtuigd zijnde dat hetgeen de Franschman als costelycke pelteryen beschouwde, bij ons eveneens op dezelfde wijze geapprecieerd werd. Men gelieve hierbij uit het oog niet te verliezen dat hetgeen vandaag als kostelijk pelswerk op de markt verschijnt, in den regel uit streken komt die in de middeleeuwen onbekend waren. Uit Canada b.v. de skons en de sealskin; uit Australië, b.v. de oppossum; uit Siberië b.v. het sabeldier (Eng. sabel, Duitsch Zöbel, Fransch marte zibeline) enz. enz. In de middeleeuwen moest men zich natuurlijk behelpen met plaatselijke Europeesche pelsdieren - en het getal kostelijke pelterijen was toen zeer beperkt, in vergelijking met onze dagen. In Fransche teksten vond ik allerlei dieren vermeld, waarvan de naam in het Middelnederlandsch bekend is: la loutre - de otter; la martre = de marter; le castor = de bever: la belette = de wezel, enz. Maar ik viel ook op de benaming: fourrure de vizon: Godefroy (Lexique de l'Ancien français, VIII, 267) deelt ons twee voorbeelden mede: ‘Une cote d'Ostade, fourrée de vizon gris (1520 - inv. arch. de Geronde, enz.)’ - ‘Une cotte de camelot, fourée de vizon gris (ibid.)’. Uit Kramers' Woordenboek vernam ik dat vison (de moderne spelling) in het Nederl. ook vison luidt, doch ook nerts (het Duitsche woord). Maar welke onze nationale Middelned. vertaling van het woord was, kon ik nergens vinden - hetgeen me verdacht voorkwam. Ik zal maar rechtuit bekennen dat ik niet wist wat voor een dier een vison was. Ik zocht in de Fransche handboeken over dierkunde en las aldaar: ‘Le genre vison comprend des putois à moeurs aquatiques. Les visons ont les pattes largement palmées: ils ne grimpent pas et courrent assez lentement, mais ils nagent et plongent admirablement bien’. Verder vernam ik dat de zeer kostelijke visonpels, welke onze elegante dames heden dragen, een Canadeesche vison is: aldaar is het beest veel grooter, en zijn pels beter gevuld (de streek is ook kouder). Terwijl de Europeesche | |||||||
[pagina 302]
| |||||||
vison (in de middeleeuwen natuurlijk de eenig bekende) minderwaardig is: ons dier heet dan ook putorius lutreola minor. Medegedeeld werd ook dat de vison vroeger in Europa in moerassige streken veel meer verspreid moest zijn: doch tegenwoordig vindt men het dier nog alleen in Frankrijk in het Loirebekken (vooral de Sologne); in het Noorden van Duitschland; in Zweden; verder ook in Polen, Rusland, enz. Overal elders (België, Holland, de Rijnstreken) is de vison thans uitgeroeid. Uit de Duitsche handboeken over dierkunde vernam ik dat er vele volksbenamingen voor dit beest bestaan: Wasserwiesel (= waterwezel), Sumpfotter (= moerasotter), of Wassermenk - maar ook Krebsotter, Steinhundt, Menk of Mink. De hedendaagsche Duitsche wetenschappelijke benaming is Nerz of Nörz - maar dit woord is niet Germaansch; het is Slavisch (volgens Kluge, uit Oekraienisch norica en Oud-Pruissisch narietcie). De eigenlijke Nederduitsche benamingen vond ik niet vermeld.
In Zweden, waar het dier nog leeft, heet het flodiller (= vloedbunzing) - maar flod beteekent in het Zweedsch ook stroom, meer. Iller is in de Skandinaafsche talen = bunzing (zie over de etymologie die niet duidelijk is, Hellquist, Svensk Etymologisk Ordbok (Lund, 1922). Daar de Fransche dierkundigen den vison ‘une espèce de putois aquatique’ noemen, komt dit heelemaal overeen met het Zweedsche flodiller - en uit heel dit apparaat meen ik te mogen besluiten dat Mnl. watermale hetzelfde dier is als de Duitsche waterwezel en de Zweedsche flodiller. Te recht krijgt dus de watermale in onzen Reinaert een plaats tusschen de wezel en het eekhorentje.
Dat in het tegenwoordige Vlaanderen geen watermalen meer te vinden zijn, bewijst natuurlijk niet dat ten tijde van den Reinaert de toestand dezelfde was. In het moerassige Vlaanderen der 12de, 13de en 14de eeuw leefden zij nog: de Brugsche tekst bewijst het. Doch in lateren tijd werden zij ten onzent totaal uitgeroeid: zoo dat ons geen Vlaming meer weet te zeggen wat een watermaal is. Het woord werd in onze oude glossariums niet opgeteekend: met dit gevolg dat toen de dierkundigen en de Woordenboekschrijvers het Fransche vison moesten vertalen, zij onze nationale benaming niet meer kenden: en zoo vertalen ze nu door Fransch vison of Duitsch nerts. Niemand zal, onderstel ik, durven beweren dat dit taal- | |||||||
[pagina 303]
| |||||||
verrijking is. En ik zou de hoop willen uitdrukken dat men in onze wetenschappelijke werken aan watermaal, onze oude nationale benaming, de eereplaats weer zou gunnen, die haar toekomt. Naar mijn oordeel is het beter een woord uit den Reinaert over te nemen, dan aan Fransche of Duitsche woorden toegang tot onze taal te verleenen.
* * *
Dicht bij Brussel ligt een gemeente Watermael: vroeger was die streek moerassig. Het ligt, naar me dunkt, voor de hand te onderstellen dat de Brabantsche gemeente haren naam kreeg wegens de watermalen, die er eertijds nestelden. Dit zou dan een tegenhanger zijn van de talrijke Beveren's, die (volgens Kürth Frontière linguistique) hunnen naam te danken hebben aan de bevers, die er woonden. Maar collega en vriend Vercoullie, welken ik dienaangaande raadpleegde, liet mij weten dat die gissing hem gewaagd voorkomt: Beveren zou, volgens hem, niets te doen hebben met bevers. Hoe dan Watermaele (de gemeente) uitgelegd? Om op wetenschappelijke wijze toponymie te behandelen, moet men van het Oer-Germaansch, het Gotisch, het Angelsaksisch een grondige kennis bezitten. En ik bezit die niet. Ik stel dus de vraag aan de toponymisten, zonder er op in te gaan.
En dan nog, ten slotte, een tweede vraag: wat beteekent maele in ons watermale? Muller gaf het weer door koe - Mat. de Vries eveneens: een der beteekenissen, welke male inderdaad heeft. Doch zie ik heelemaal niet welk verband er wel zou kunnen bestaan tusschen een putorius lutreola en een koe. En mael of male heeft volgens Franck-Van Wijk nog vele andere beteekenissen. Alweer een etymologische vraag... en etymologie is mijn vak niet. Wie brengt hier licht?... | |||||||
[pagina 304]
| |||||||
X. - De wezel Fine?Dat onder de aanklagers van Reinaert, ook de wezel optrad, konden wij vroeger niet weten. Het Comb. hs. las immers (v. 1860): ... dat eencoren heere Rosseel,
Dieweline, die vrouwe fine.
Het leek wel dat Dieweline een eigennaam was, doch welk dier bedoeld werd, was in den tekst niet te vinden. Het Bedb.-Dijksche hs. heeft hier een veel betere lezing: het leest (v. 1853):
Die wesel, myn vrouwe fine.
Dieweline van a is dus zeker een slechte lezing voor ‘die wesel...ine’. Doch in de lijst van de aanklagers staat in den Reinaert I telkens een eigennaam genoemd, gevolgd door een soortnaam: In den Franschen Plaid is het ook zoo. Hs. f laat ons dus weten dat hier de wezel optreedt, doch geeft den eigennaam van de wezel niet. Onze beide hss. moeten hier dus stellig corrupt zijn. De vraag waarvoor we staan, is: of het ons mogelijk is den naam der wezel te herstellen. Muller meent van ja: hij leest (vs. 1865): ‘Die wesel, mijn vrouwe Fine’ - Fine zou hier een eigennaam zijn. In zijn Critische Commentaar (bl. 275) verwijst Muller naar een artikel van Schröder (verschenen in Zeitschrift für Deutsche Altertumskunde, XLIV, 147-8), waar bewezen wordt dat Duitsch fein, dat tegenwoordig mooi beteekent, die beteekenis eerst gekregen heeft in de 15de eeuw; vroeger beteekende het puur (fein gold). Daar op het artikel van Schröder geen antwoord gekomen is, mogen wij aannemen dat het in het Duitsch zoo is. Maar mag ik aan Muller doen opmerken dat hetgeen voor het Duitsch waar is, voor onze taal niet geldt: In 13d-eeuwsche teksten vinden we reeds maghet fine, en vrauwe fine. Zoo dat een 13d-eeuwsche Vlaming nooit zal kunnen raden hebben dat vrouwe fine, van de wezel gezeid (en in onze Mnl. hss. in den regel zonder hoofdletter geschreven) moest worden geïnterpreteerd als een eigennaam. In onze 2 Reinaert-hss. is, meen ik, de naam der wezel uitgewischt. De lezing van het Comb. hs. schijnt te bewijzen dat die naam op-ine uitging (Die-wel-ine, die vrauwe fine). En het | |||||||
[pagina 305]
| |||||||
nieuwe hs. (Die wesel myn vrauwe fine). Dit schijnt wel terug te gaan op een lezing.: Die wesel (?)mine, die vrauwe fine. Zoo lang een nieuw handschrift ons uit den nood niet komt helpen, zullen we den naam der wezel niet kennen. | |||||||
XI. - Koningin Gente (Reinaert I).Een van de verrassingen, die ons het nieuwe Reinaert-hs. aanbracht, is dat de leeuwin, gemalin van koning Nobel, in ons epos een naam droeg. Die naam werd totaal uitgewischt in het Comburgsche hs.; de omwerker van Reinaert II, schijnt hem ook niet te hebben gekend, want noch het Brusselsche hs., noch de Proza, noch de Nederduitsche Reynke de Vos vermelden hem. Toen het Darmstadsche fragment ontdekt werd, lazen we daar, vs. 2656: ‘Die gi vrouwe ge....’ - de rest was uitgesneden. Martin, die het stuk uitgaf (1889) teekende hier aan: ‘misschien schuilt hier de naam van de leeuwin’. Daarop heb ik destijds geantwoord dat dit een zeer gewaagde en voor mij onaannemelijke gissing was, aangezien de leeuwin nergens een naam droegGa naar voetnoot(1). De uitkomst heeft bewezen dat ik me vergiste. Het Bedb.-Dijksche hs. geeft thans (v. 2617) den naam voluit: Ver Genten. En wat verder (vs. 2832 = Comb. hs. v. 2868) luidt het: ‘Gente die coninginne sprac’ - waar het Comb. hs. leest: ‘gherne, die coninghinne sprac.’. Maar het is dan toch heel zonderling dat wij in het Bed.-Dijksche hs. moeten wachten tot vs. 2617, om te vernemen welke de naam is van de koningin: geheel onverwachts komt hij hier opeens te voorschijn. Nochtans is het een regel in onzen Reinaert, evenals in den Franschen Renart, dat, zoodra een nieuwe personage optreedt, men ons dadelijk late weten hoe hij heet en wie hij isGa naar voetnoot(2). Dit is een kwestie van goeden smaak: men mag natuurlijk den lezer niet laten wachten tot midden het verhaal om hem de noodige inlichtingen te verstrekken. | |||||||
[pagina 306]
| |||||||
Maar het Comburgsche hs. leest reeds vs. 2530: ‘Doe sprac die coninc: ‘gentel vrauwe’. En hier heeft Rein. vulpes (vs. 1221) geita (!) Alhoewel hier de naam in den Bedb.-Dijkschen codex uitgewischt is (dit hs. leest ‘lieve vrouwe’) ligt het voor de hand te emendeeren: ‘Genie vrauwe’. En dit heeft J.W. Muller dan ook gedaan in zijn uitgave, vs. 2538. Doch de rol van de koningin begint in ons epos veel vroeger: Reinaert laat op het einde van zijn openbare biecht weten dat hij een schatrijk man is (vs. 2134): Coninc, dit doe ic u te wetene:
Ic hebbe noch in mijn gewout
Beide selver ende gout
So vele dat (= dattet) cume een waghen
Te seven waerven soude ghedraghen.
De koning is op dien schat belust. En hij stelt Reinaert de vraag: ‘Van waar is u die schat toegekomen?’ - ‘Het is gestolen goed’, antwoordt Reinaert, ‘maar zoo ik het niet had gestolen, zou er een moord op uwe Majesteit zijn gebeurd’. Dit nieuws verontrust de koningin in hooge mate (Comb. hs. vs. 2153): Die coninghinne wart vervaert
Ende sprac: ‘.......
Zoo leest ook het Bedb.-Dijksche hs. Hier was nochtans het oogenblik gekomen om ons over den naam in te lichten. De goede smaak eischte dit: en het wil er bij mij niet in, dat een zoo volmaakte artist als Willem tegen den goeden smaak zondigt. Paleografisch is de aan te brengen wijziging zeer gering - en daar het nu toch bewezen is dat de copiïsten herhaaldelijk met den naam hebben geknoeid, ben ik vast overtuigd dat Willem hier schreef: Die coninghinne wart vervaert.
Genie sprac: ‘O wy, Reinaert,
O wy, Reinaert, o wy, o wy
O wy, Reinaert, wat sechdi!’
Willem zal ons hier wel medegedeeld hebben hoe zij heette die al dat geroep en getier uitbracht - en zoo ten minste komt dan niet geheel onverwachts in het vervolg, de naam Gente uit de lucht gevallen. | |||||||
[pagina 307]
| |||||||
Vóór deze verzen is er in onzen Reinaert van de koningin geen sprake: wij vernemen niet eens dat zij in de dierenverzameling aanwezig is. | |||||||
XII. - Botsaert, de clerc?De naam Botsaert komt in Reinaert I heelemaal aan het einde van het gedicht voor: De ram Belijn is naar het hof teruggekeerd met den kop van Cuwaert in zijne ‘scerpe’ en hij meent dat hij een brief van Cuwaert draagt. Koning Nobel geeft hem het bevel de ‘scerpe’ te overhandigen aan zijn klerk Botsaert. Het Comb. hs. leest hier (v. 3364, min 3): Doe hiet hem die coninc gheven
Den brief Botsaerde sinen clerc.
Het Bedb.-Dijksche hs (v. 3328): Doe hietene hem die coninc geven
Bockarde, den goeden clerc.
In geen der beide hss. (evenmin als in Rein. II) wordt ons gezeid welk soort dier Botsaert eigenlijk is. Dit is natuurlijk tegen den regel van het dierenepos: want wat hebben wij aan een naam, wanneer we niet juist weten welke dier het is? Het spreekt van zelf dat Willem zulk een fout niet heeft begaan. Onze hss. moeten stellig corrupt zijn. Maar Boudewijn de Jonghe helpt ons hier uit den nood: hij weet ons te zeggen wie Botsaert is. R. Vulpes (v. 1730) luidt: Ad missas chartas Boccardus simius omnes
Suetus adest legere, clericus ipse ducis.
Botsaert is dus een aap. En het bewijs kan worden geleverd dat dit geen toevoeging is van Boudewijn de Jonghe: de Italiaansche bewerking van Le Plaid, Renardo e Lesengrino, spreekt ook van Bocha den aap, klerk van Koning Nobel. Na Busnardo te hebben vermeld, welke de ‘craehierder’ van den Koning is (lo criaor), staat in het eene handschrift: E Bocha move isnellament
Sime e scrivi in lo livro dentro.
| |||||||
[pagina 308]
| |||||||
Het tweede handschrift: E vui simia scrivan facen
Scrive me 1 ordenament
Si che per scrito sempre se trova
E ben ne sia in memoria.
Daar de Italiaan en de Vlaming hetzelfde zeggen, moet er (dat spreekt van zelf) een gemeenschappelijke bron zijn. En daar B. de Jonghe den Reinaert I vertaalt, zal de inlichting die hij over Botsaert geeft, zeer zeker in den Vlaamschen tekst hebben gestaan. Ik meen dat de corrupte tekst zich gemakkelijk laat herstellen. Lees: Doe hiet hem die coninc den brief geven
Bockaerde den simmen sinen clerc.
Haplographiën (dit is een bekend feit) worden heel dikwijls veroorzaakt door twee opeenvolgende woorden, die sterk op elkander gelijken. Het oog van den copiïst, wanneer deze niet zeer aandachtig toekijkt, springt dan een van beide woorden over. Daarvan bestaan vele voorbeelden niet alleen in het Mnl., doch ook in het Latijn, het Fransch, enz. En dit zal, ik ben ervan overtuigd, hier ook het geval zijn geweest: simmen sinen werd onachtzaam gelezen - en we staan paleografisch voor een sprekend voorbeeld van haplographie. Wat nu den naam van den aap betreft, gelieve men op te merken dat Boudewyn de Jonghe geeft Boccardus; de Italiaan Bocha: hs. f. Bockaert; hs. b. Koekaert; Proza (bl. 67) Boekert; Reynke de vos (vs. 3117) Boekert (eigenlijk Bökert)Ga naar voetnoot(1). Het 16de-eeuwsche volksboek Bokert. Het Comb. hs. staat heelemaal alleen met zijn naam Botsaert; welke naam, zooals Martin (1874) reeds opmerkte, Fransch Bouchard is. (Men zou dan toch Boetsaert verwachten of Boutsaert). Muller (3377) behoudt de a-lezing Botsaert. Doch tegenover de eenparigheid der andere handschriften, zou ik dit niet durven doen. Boeckaert of Bouckaert is in onze dagen in Vlaanderen een overal verspreide familienaam. Etymologisch is hij dezelfde als | |||||||
[pagina 309]
| |||||||
Boetsaert (Fransch Bouchard) - een naam die teruggaat op den ouden naam ‘Burchard’. Doch onder Romaanschen invloed is de r weggevallen. Het komt dus bijna op hetzelfde neer zoo men in onzen Reinaert Bouckaert of Boutsaert leest. Maar Botsaert komt me toch zeer verdacht voor. | |||||||
XIII. - De apin Rukenauwe (Rein. II).De aap Boeckaert wordt in Rein. I vermeld, maar in dit gedicht is er geen sprake van de apin. Daarentegen speelt de apin in Reinaert II een belangrijke rol, als tante (moeie) van Reinaert: en zij draagt aldaar den naam Rukenauwe. Wat de etymologie en de beteekenis van dien naam betreft, zegt Vercoullie (Dierensage en Reinaert de Vos, bl. 48): ‘Rukenau, de apin: niet duidelijk’. Het lijdt voor mij geen twijfel dat de naam beteekent ‘die nauw, weet te ruiken’. Maar we staan hier voor een moeilijkheid: Reinaert II is oorspronkelijk een Vlaamsch gedicht - dienaangaande geen twijfel mogelijk. En de Vlamingen hebben altijd (en nu nog) gezeid rieken. Ruken (= ruiken) is een Hollandsche vorm. In den oorspronkelijken Reinaert II zal de naam der apin dus wel geluid hebben Riekenauwe. Maar in geen enkel Reinaert-document vinden wij den naam aldus gespeld: altijd Rukenauwe (hs. b, proza, Reynke de Vos). Hoe komt dit? Het antwoord moet, naar mijn oordeel, luiden: wij hebben geen enkelen Vlaamschen tekst van Reinaert II: heel onze documentatie over het jongere gedicht is Hollandsch. Het zal bijgevolg niemand verwonderen zoo de Hollandsche copiïsten, die den Vlaamschen tekst voor hunne landgenooten afschreven, den naam der apin gewijzigd hebben. En van Vl. Riekenauwe hebben zij Holl. Rukenauwe gemaakt. Tot zelfs het 16d-eeuwsche volksboek, te Antwerpen vervaardigd (± 1550), geeft den naam als Rukenau. Doch de Antwerpenaar heeft stellig op de Hollandsche Proza gewerkt, en hij heeft er niet aan gedacht den naam der apin in zijne oorspronkelijke Vlaamsche gedaante te herstellen. |
|