Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1934
(1934)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 281]
| |
Maerlant-studiënGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 282]
| |
En deze conjectuur werd door J. Franck in zijn nieuwe uitgave (1882) overgenomen. Zonderling het te moeten vaststellen: Franck geeft in zijn Inleiding als zijn meening te kennen dat de Alexander door Maerlant geschreven werd in Vlaanderen, eer hij nog zijn geboortestreek verliet. Doch onze dichter heeft, zooals bekend, zijn naam te danken aan zijn verblijf te Maerlant: daar heeft hij immers een groote faam verworven als schrijver. Welnu, zoo hij zich te Maerlant nog niet gevestigd had, hoe kan hij dan in zijn Alexander geschreven hebben ‘Maerlant seide...’? Quandoque bonus dormitat Homerus. Jonckbloet had reeds in 1855 een andere conjectuur voorgesteld in zijn Geschiedenis der Nederl. Dichtkunst (III, 19 vlg.)Ga naar voetnoot(1): ‘De afschrijver van het handschrift’ - zoo zegt hij - ‘heeft herhaaldelijk de vrijheid genomen van den auteur in den derden persoon te spreken, waar in het oorspronkelijke werk van Maerlant de eerste gebruikt werd.... Als men dit in het oog houdt, dan zal het wel geen gewaagde conjectuur zijn als men de straks aangehaalde regels aldus verbetert: Maer ic segghe dat ic noit en vant
Alsoe goet lant als Bruxambacht.
Ic waens mi daerbi heeft gedacht
Omdat icker in was gheboren
Bedi prysic het te voren.
Een ingrijpende tekst-verandering, zooals men ziet. Het is overigens nu bekend dat middeleeuwsche dichters heel dikwijls van zichzelven spreken in den derden persoon: dit mag dus niet ten laste van de copiïsten worden gelegd. Snellaert heeft Jonckbloet's conjectuur verworpen - en Franck deed hetzelfde. Ten slotte heeft Jonckbloet zelf zijn emendatie laten varen in de 3de uitgave zijner Geschiedenis der Nederl. Letterkunde (1885, bl. 21). Hij verklaarde daarbij dat Snellaert's conjectuur voor hem onaannemelijk was, en kwam nu tot het besluit dat hier verzen overgeslagen zijn, en dat bijgevolg een tekstherstelling onmogelijk is. De bezwaren die Jonckbloet tegen Snellaert deed gelden, waren de volgende: 1o In de middeleeuwen noemde elkeen zich in den regel | |
[pagina 283]
| |
bij zijn voornaam - en niet (zooals wij het doen) bij zijn familienaam. Buiten de gevallen (dat spreekt van zelf) waar de naam voluit geschreven werd. Uitzonderingen bestaan er wel op dien regel. Zoo lezen wij Walewein, vs. 1173:
Penninc, die dichte desen bouck.
Penninc is natuurlijk een familienaam. En er zijn nog enkele andere gevallen aan te halen van dit soort. Maar daarentegen staat een overvloed van teksten in tegenovergestelden zin. Overigens verstond men in de middeleeuwen door ‘naem’, hetgeen wij voornaam noemen. De familienaam heette toen eenvoudig toenaeme. In den regel (patriciërsgeslachten en vooraanstaande families daargelaten) was die ‘toenaam’ ofwel de naam van den vader (b.v. Jacob Jacobszoon of Willemszoon...); ofwel een vermelding der geboorteplaats; ofwel een toespeling op een lichamelijke of geestelijke eigenschap (b.v. de Blinde, de Groote, de Kreupele, de Swarte, de Vroede, de Bruyne)... ofwel een toespeling op het bedrijf (b.v. de Coster, de Vleeschouwer...). Vaste familienamen waren in de 13de eeuw nog uitzondering. In Latijnsche teksten wordt dan ook die toenaam heel dikwijls ingeleid door dictus (b.v. Jacobus dictus zoo en zoo!...). 2o Maerlant houdt zich aan het vrij algemeen gebruik van zijn tijd. Waar hij zichzelven noemt (dit gebeurt ontelbare malen), zegt hij ‘Jacob’ (zoo steeds onder meer in den Alexander), ofwel voluit ‘Jacob van Maerlant’. Maar nooit - ik zeg nooit en nergens - noemt hij zich kortaf Maerlant. En nu zou men ons willen doen gelooven dat op ééne plaats (en dan nog eene corrupte plaats!) een uitzondering op den algemeenen regel bestaat, en dat de oorspronkelijke lezing I, 1904 Alexander, moet luiden ‘Maerlant seide...’! Jonckbloet heeft zeker honderdmaal gelijk: De conjectuur van Snellaert is onaannemelijk!
De slotsom van Jonckbloet's betoog was dus dat er hier verzen weggevallen moeten zijn. En waarom zouden er verzen overgeslagen zijn? Omdat Jonckbloet van meening is dat - alhoewel er niet gelezen mag worden ‘Maerlant seide...’ - de tekst niettemin beteekent ‘Maerlant seide...’, en dat de dichter ons hier over zijn eigen persoon en zijne geboorteplaats een inlichting verstrekt. ‘Even- | |
[pagina 284]
| |
wel is het hoogstwaarschijnlijk’ (zoo Jonckbloet), ‘dat er hier sprake moet zijn van den schrijver van den Middelnederlandschen tekst, al kan men niet juist uitmaken hoe deze plaats oorspronkelijk gelezen werd.’ (bl. 19, II, 4de uitg.). En dit is ook het gevoelen van M. de Vries en E. Verwijs, de uitgevers van den Spieghel Historiael: ‘Doch al moge de uitdrukking duister, en de tekst wel denkelijk verminkt zijn, de geheele samenhang maakt het toch waarschijnlijk dat door den plaatsnaam in vs. 1094 inderdaad het geboorteland van den dichter wordt aangeduid’. Te Winkel beaamt insgelijks deze zienswijze. (Maerlant's Werken, 2de uitg. bl. 29 nota).
Mij echter komt deze verklaring uiterst twijfelachtig voor. Ik vestig de aandacht op het vers
Ic waens hem daerbi heeft gedacht.
Dit zou dan moeten beteekenen: ‘Ik (Maerlant) meen dat hij (Maerlant) zich daarbij herinnerde dat hij in Brugge-ambacht geboren werd’. En hoe vreemd klinkt dit wanen hier niet (het woord beteekent in Middelnederl. meenen, denken) zoo de dichter hier over zichzelven spreekt: hij moest dan toch beslist weten hoe het met Maerlant eigenlijk stond. Eene uitlegging van dien aard lijkt mij vreeselijk bij het haar getrokken. Een middeleeuwsche dichter drukt zich op zulke wijze niet uit. En er is mij geen enkele paralelplaats uit dien tijd bekend, waar iets soortgelijks te lezen staat. Wie Middelnederlandsche teksten uitlegt, mag nooit uit het oog verliezen dat schrijvers uit dit tijdvak geene cubisten of dadaïsten zijn. Want, volgens de gangbare opinie, moeten wij deze plaats verstaan alsof Maerlant hier een opmerking te maken had over zijn dubbelganger Maerlant, die, naar hij meent, handelt zonder zich rekenschap te geven van zijne verklaringen! Naar mijne vaste overtuiging, wanneer Maerlant schrijft: ‘ic (Maerlant) waen dat hi...’, dan is deze hi vast en zeker een derde persoon, en niet de ingebeelde dubbelganger van den dichter zelven.
Dit nu eenmaal aangenomen zijnde: 1o dat hem slaat op een derden persoon - 2o en dat men in de middeleeuwen de personen bij hun voornaam noemde - zoo zou men desnoods zijn toevlucht | |
[pagina 285]
| |
kunnen nemen tot een zeer gewaagde gissing - een anderen voornaam kunnen voorstellen en dan lezen:
Maertijn seide dat hi noit en vant
Alsoe goet lant alse Brugsambacht.
waarbij de opmerking van den dichter volkomen te pas komt:
Ic waens hem daerbi heeft gedacht
Omdat hiere in was geboren.
Dit zou dan een toespeling zijn op het gezegde van een ons overigens onbekenden Martijn, welke ergens geschreven had, dat Brugge-ambacht het eerste van alle landen was. De plaats, waar zoo iets voorkomt, heb ik niet kunnen terugvinden. Maar er is van onze 13de eeuwsche literatuur zóó veel te niet gegaan dat het best mogelijk is dat een tijdgenoot van Maerlant (een Martijn van Thourout, of een ander) wezenlijk geschreven heeft wat onze dichter hier zegt... daargelaten de vraag of deze Martijn de vriend niet is van Maerlant, die te Utrecht was gevestigd en waarvan sprake is in zijn Wapen Martijn. Maar er is een veel eenvoudiger emendatie voor te slagen - en, dunkt me, die emendatie dringt zich op (want die Martin komt in den Alexander zoo wat uit de lucht gevallen). Wij hebben slechts te onderstellen dat de copiïst hier één enkel letterteeken oversloeg. Er stond (dit is mijne persoonlijke meening) in zijn voorschrift: Maer seide 1 dat hi noit en vant
Alsoe goet lant alse Brugsambacht.
Dit is: ‘Maer seide een...’. En dan beteekent de tekst: ‘Maar zoo iemand zeide dat, volgens hem, Brugge-ambacht de parel van alle landen is, zoo zou ik (Maerlant) wel denken dat hij deze verklaring aflegt, dewijl Brugge-ambacht zijn geboorteland is’. Dan zouden we hier wezenlijk een toespeling hebben op Maerlant's geboorte-streek: want (twijfel daar niet aan) zoo hij Brugge-ambacht als voorbeeld koos, deed hij dit stellig wijl daar zijn wieg had gestaan. Dit Brugge-ambacht kan toch immers niet op gelijken voet gesteld worden met het geprezen Keyserrike, Vrankerike, het hertogdom Brabant, enz., waarvan te voren sprake is.
Niemand zal zeker beweren dat mijn emendatie een paardemiddel is: het gaat hier immers om een enkel staafje. | |
[pagina 286]
| |
En met deze paleografisch onbeduidende wijziging verkrijgen we een kristalhelderen tekst: Jonckbloet's gissing, dat hier verzen weggevallen zijn, wordt dan heelemaal overbodig. En, naar ik meen, dringt mijne verbetering zich op: 1o - omdat de lezing van Snellaert ‘Maerlant seide...’ geen steek houdt. 2o Omdat bij ‘ic waens hem...’, hem niet kan worden beschouwd als de dubbelganger van den dichter zelven. | |
II. - Over Maerlant's terugkeer naar Vlaanderen.Omtrent 1266 (dit is de datum die vrij algemeen aangenomen wordt) verliet Maerlant het eiland Oost-Voorne en ging zich te Damme vestigen. De vraag is: wat kwam Maerlant te Damme doen? Welke betrekking heeft hij er bekleed? Het antwoord dat ons hierop gegeven wordt, luidt: ‘hij werd schepenklerk der stad’. In het werk van Te Winkel over onzen dichter lezen wij (bl. 62, 2de uitg.): ‘Was Maerlant door bemiddeling van Nyclaes van Cats misschien schepenclerc van Damme geworden? 't Kan zijn....’. Doch is Maerlant wel ooit schepenklerk geweest? Ik geloof er heelemaal niets van! 1o De oudste bron, die van zoo iets melding doet, dagteekent uit 1624. Sanderus in zijn De Scriptoribus Flandriae, bl. 86, zegt: ‘Scriba fuit Dammensis, ubi ejus effigies artificiose sculpta habitu philosophico, dextra calamum tenente ac librum apertum in pulpito, in domo civica visitur’. Toespeling op de zoogenaamde afbeelding van Maerlant in den balk van het gemeentehuis te Damme. Onnoodig hierbij te voegen dat men in het begin der 17de eeuw te Damme zoo goed als niets omtrent Maerlant wist, en dat wij dus slechts een zeer beperkt vertrouwen kunnen stellen in eene mededeeling, die uit een zoo laten tijd dagteekent. 2o Noch in Maerlant's werken, noch in die zijner volgelingen is er de minste toespeling te vinden op de werkzaamheden, die hij te Damme als schepenklerk zou hebben verricht... En dit is wel van aard om onzen twijfel te versterken. 3o En dit is nu het hoofdargument: omtrent vijftig jaren na Maerlant's dood werd in de kerk te Damme een steen gelegd op zijn graf, met een lang opschrift in verzen. En nu spreekt het vanzelf dat de Dammenaars niet nagelaten zouden hebben te | |
[pagina 287]
| |
wijzen op de diensten die hij aan hunne stad bewees, en op het officieële ambt door hem bekleed, zoo Maerlant schepenklerk ware geweest. Dat zijn van die plaatselijke zaken, die men in een grafschrift niet vergeet en die voor de inwoners der stad steeds van grooter belang zijn dan loftuitingen over letterkundig werk. Welnu, in het grafschrift is er ook niets te vinden dat op eene officieële bediening zinspeelt. Mijn besluit staat dus vast: Het klerkschap dat men aan onzen dichter toeschrijft, is een zeventiende eeuwsche legende, die allen historischen grondslag mist.
* * *
Maar waarom heeft Maerlant zijne Hollandsche vrienden verlaten? Waarom is hij naar zijn vaderland teruggekeerd? Gelieve ten eerste op te merken dat de terugkeer van Maerlant naar Vlaanderen samenvalt met de nieuwe richting die hij op letterkundig gebied inslaat. Tot daartoe heeft hij romans gedicht, meestal uit het Fransch vertaald - zijn Merlijn, zijn TorekGa naar voetnoot(1), zijn Historie van Troyen - en dit waren geliefkoosde onderwerpen bij den toenmaligen adel. Voortaan zegt hij aan alle fantasieverhalen vaarwel; hij zal zich bezig houden met de geestelijke opleiding van zijn volk - in de volkstaal zal hij de wetenschap vulgariseeren. Een prachtig programma ongetwijfeld! Mutatis mutandis is dit hetzelfde programma als dat van Diderot en der encyclopedisten uit de 18de eeuw: de wetenschap onder het bereik van eenieder brengen... in de volkstaal. Maar een programma van dien aard kon in de 13de eeuw aan Maerlant geen rooien duit opbrengen. En nu wensch ik op het volgende punt de aandacht te vestigen. Tot ± 1266 verblijft Maerlant in Holland en leeft daar van het genadebrood van de Hollandsche graven en van den Hollandschen adel. Hij treedt als ‘spreker’Ga naar voetnoot(2) op bij feestelijkheden | |
[pagina 288]
| |
aan het hof. En zooals toen het gebruik was, wordt hij dan met een ‘hovesceit’ beloond (de teksten zeggen het niet - de grafelijke rekeningen zijn immers verloren - maar het feit zelf kan niet betwijfeld worden). De Hollandsche edellieden toonen zich ook vrijgevig tegenover den beschermeling van hunnen graaf. Hij komt in betrekking met de Heeren van Cats, de Heeren van Voorne, en andere voorname lieden. Klaarblijkelijk heeft hij op Oost-Voorne ten hunne kosten geleefd. Opeens verlaat hij Holland. Te Damme gevestigd zien wij dat hij naar geen nieuwen beschermheer zoekt: hij is dus financieel onafhankelijk geworden. Hij kan nu zijn werk regelen, zooals hem best dunkt. Hij vergeet zijn Hollandsche vrienden niet: aan graaf Floris draagt hij zijn Spiegel Historiael op; aan zekeren Martijn, te Utrecht, zijn tweede Martijn; zijn Natueren Bloemen, aan Niklaas van Cats; aan Broeder Alaerd, te Utrecht, zijn Franciscus -... Allen uitsluitend Noord-Nederlanders. Verplichtingen tegenover Vlamingen heeft hij zeker niet: wij zouden het immers door zijne opdrachten en door zijn verzen wel vernemen, zoo dit het geval ware. En nu dringt zich een gissing aan mij op: ik verontschuldig mij dat zij heelemaal niets romantisch of poëtisch heeft. Maar de reden die Maerlant had om Holland te verlaten, meen ik te weten. Rond 1266 zal denkelijk of zijn vader of een suikeroom overleden zijn - en die erfenis liet hem toe, zonder het genadebrood der Hollandsche Maecenassen fatsoenlijk rond te komen. Te Damme, een der voornaamste Europeesche havens in de 13de eeuw, was het voor een zuinig man gemakkelijk een spaarpotje weg te leggen, dat den erfgenamen te goede kwam. Maerlant moest voortaan geen gedichten meer schrijven om de hooge wereld te amuseeren: hij zal zich nu met beschavingswerk kunnen bezig houden. Dat brengt niets op - maar hij heeft het ook niet noodig. Een ander zou misschien van zijn financieële onafhankelijkheid gebruik hebben gemaakt om een aangenaam renteniersleventje te leiden: Otium cum dignitate. Doch Maerlant verstond zijn plicht heel anders: Hij heeft, zooals bekend, in zijn leven zoo wat drie honderd duizend verzen geschreven: van iemand die zoo iets presteert, kan men zeggen dat hij zoo goed als heel zijn leven aan zijn schrijftafel doorbracht. Klaarblijkelijk heeft hij ongestoord zijn tijd kunnen besteden | |
[pagina 289]
| |
aan werk, dat hem niets opbracht, - ja, niets kon opbrengen, wijl zijn denkelijk klein burgers-fortuintje het hem toelietGa naar voetnoot(1). Hij bekleedt geen officiëel ambt (ik heb het hoogerop bewezen) - hij heeft geen Vlaamschen beschermheer, die hem onderhoudt (wij zouden het wel weten, zoo het anders ware)... Wij zullen dan toch niet gaan onderstellen dat hij te Damme een winkeltje van koopwaren opende, en dat hij daarvan leefde. Van wat leefde hij dan? Mijne gissing geeft hierop antwoord... Aan mijne collega's laat ik het over te onderzoeken of zij aannemelijk is, ja of zij door een betere gissing kan vervangen worden. Zij die met romantiek gediend zijn, zouden misschien de voorkeur geven aan een onderstelling die mooier klinkt. Mijne gissing zal, hoop ik, genade vinden in de oogen van hen die wel weten dat in de nuchtere werkelijkheid van het leven, in den regel, helaas, weinig plaats voor poëzie bestaat. | |
III. - Het kosterken van Maerlant.Het was in den jare 1837 een echte verrassing toen men door een mededeeling van L. Tross (Handelingen der Maatschappij van Leiden, 1837, bl. 67) vernam dat er in de bibliotheek van den vorst van Bentheim-Steinfurt een volledig handschrift van Maerlant's Merlijn nog bestond, en dat dit gedicht den Heer van Voorne was opgedragen. Het jaar nadien drukte Dr. L. Visscher (Iets over Jacob van Maerlant, Utrecht 1838) den proloog en epiloog van Merlijn af. En nu was de verrassing niet minder groot, toen men vernam dat Maerlant over zichzelven op de volgende wijze sprak (vs. 37): Unde (= ende) nu biddick, dat is waer,
Jacob de coster van Merlant.
Zoo dus zou Maerlant koster te Maerlant zijn geweest! Dit klonk zoo onwaarschijnlijk dat de gissing dadelijk werd voor- | |
[pagina 290]
| |
uitgezet dat hier zijn familienaam stond: ‘Jacob de Coster, van Maerlant’. Jonckbloet bleef skeptisch en daar er van het zoogenaamde handschrift nu gedurende eenige jaren niets meer werd gehoord, vermoedde hij dat dit alles verzonnen was, en dat de plaats apokrief was: Hij schreef (Geschiedenis der Mnl. Dichtkunst, 1855, II, bl. 30): ‘Sommige beweren dat onze Jacob koster te Maerlant zou zijn geweest; het stuk waarop dit gevoelen rust, komt mij echter steeds zoo apokrief voor, dat ik het ongaarne tot grondslag zou zien bezigen om er eenige conjectuur op te bouwen’. Doch in 1880-82 gaf J. van Vloten den volledigen Merlyn uit, door hem uit het Nederduitsch in Middelnederlandsch overgebracht. En nu verviel alle twijfel: de plaats was zeker niet apokrief! Mat. de Vries, die ook geaarzeld had, gaf ten slotte toe dat Maerlant wezenlijk koster was geweest. En Te Winkel (Maerlant's werken, 2de uitg., bl. 43) schreef: ‘Er bestaat geene voldoende reden om dit uitdrukkelijk getuigenis in twijfel te trekken. Het doet ons den dichter kennen als behoorende tot de breede rijen der lagere geestelijkheid (?), waaronder wij hem toch reeds wegens zijne kennis van het Latijn en wegens zijn naam “clerc”, dien hij zich meermalen geeft, zouden rangschikken, terwijl wij bovendien in aanmerking mogen nemen dat het ambt van koster in de middeleeuwen aanzienlijker was dan tegenwoordig’. Niettemin bleef Jonckbloet in zijn skepticisme volharden... En wat mij persoonlijk betreft, ben ik steeds even skeptisch als Jonckbloet gebleven. Het dorpje Maerlant was eertijds een onbeduidende kleine gemeente, op het eiland Oost-Voorne, palende aan de gemeente den Briel. In lateren tijd - nog in de 13de eeuw - werd Maerlant bij den Briel ingelijfd, waar nadien een kerkje bestond met den naam de ‘Maerlantsche kerk’ (herinnering aan het verleden). Maerlant was ten tijde van onzen dichter een visschersdorp, waar de bevolking van haringvisscherij leefde. En dat Jacob van Maerlant aldaar het ambt van koster zou verkregen hebben, komt mij verdacht voor. Onze dichter leefde aan het Hof der Hollandsche graven (zij verbleven toen op Oost-Voorne): hij was in betrekking met de aanzienlijkste heeren van het graafschap. Denkelijk zouden zij wel voor hem iets beters gevonden hebben dan dit kosterschap. Te Winkel zegt dat koster zijn, toen aanzienlijker was dan in onze dagen. Best mogelijk! Maar dit ambt is toch steeds zeer inférieur geweest. | |
[pagina 291]
| |
En aangenomen dat Maerlant's inkomsten toen niet heel breed waren, en dat hij, buiten de cadeau's die hij ontving, gaarne nog de profijtjes opstreek, welke men in een visscherskerkje, op den verkoop van kaarsen en de verhuring van stoelen kon krijgen, zoo zou hij dan toch, naar mijn oordeel, in den proloog van den Merlyn, den titel van koster niet genomen hebben; dit was immers een private zaak, die het publiek ten slotte niet aanging. Neen! ik blijf skeptisch! Jonckbloet, zooals wij zagen, weigerde zelfs zijn toevlucht te nemen tot een conjectuur. Ik heb echter, zoo het schijnt, meer durf dan Jonckbloet. En ik waag het een stoute conjectuur vooruit te zetten: ik heb immers reeds zoo veel gewaagde emendaties om mijn geweten: op eentje min of meer komt het toch zeker niet op aan. Ik stel dus de vraag: Zou er soms in den tekst, dien de Duitscher onder de oogen had, niet gestaan hebben: Jacob, die cōster van Maerlant.
Conster komt bij Verdam voor, met een enkel Vlaamsch voorbeeld. Bij Maerlant komt het woord niet voor: hij schrijft steeds constenare. Maar wij staan voor een Duitsch handschrift: de lezing is dus niet zeker. En een Duitsche copiïst kan best constenare vervangen hebben door conster (Duitsch künstner). Zooals bekend heeft onze Jacob den toenaam, dien hij in Vlaanderen droeg, vervangen door een nieuwen naam: Jacob van Maerlant, omdat hij daar verbleef, daar zijn eerste voornaamste werken heeft geschreven, en daar befaamd is geworden als de dichter, die te Maerlant woont. Constenare heeft, zooals bekend, in het Mnl. een ruimere beteekenis dan in onze dagen. Al die een conste machtig was (een smid, een schrijnwerker enz.) noemde zich constenare. Maar de rymconste is dan toch ook een conste. Maerlant weliswaar noemt zich op geen andere plaats constenare - maar het publiek van zijn tijd kan hem evenwel den titel hebben gegeven van ‘constenare van Maerlant’. Hij heeft er zich bij neergelegd, en voortaan noemde hij zich Jacob ‘van Maerlant’, kortaf. Om de zaken te zeggen zooals ze zijn, ik vind het aangenamer in hem te zien den constenaer van Maerlant - dan den coster van Maerlant - zooals een enkel Duitsch handschrift hem noemt - zonder dat er een ander bewijs bestaat. | |
[pagina 292]
| |
Er zijn in het leven van Maerlant en in de chronologie zijner werken nog een reeks moeilijkheden, die een critisch onderzoek eischen: punten, waarover ik het met mijne voorgangers niet eens ben. Ik moet dus sluiten met een onaangename mededeeling voor den lezer: over Maerlant ben ik lang nog niet uitgepraat. |
|