Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1934
(1934)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 253]
| |
De uitvinding der drukkunst in China
| |
I. - De betrekkingen tusschen Europa en het Verre Oosten.Men heeft jaren lang geloofd, dat China een rijk is, welk zich sedert zijn ontstaan door eigene kracht heeft ontwikkeld, zonder ooit met de buitenwereld in aanraking gekomen te zijn. Deze meening is sedert ettelijke jaren volslagen mis gebleken. De paleolithische en de oudere neolithische werktuigen, welke de laatste jaren zoowel in Mongolië als in China zelf gevonden geweest zijn, vertoonen eene opvallende gelijkenis met die van Europa; dezelfde modellen worden langs gansch de baan van China naar West-Azië aangetroffen. Dit mag ook gezegd worden van het pottengoed in de neolithische standplaatsen gevonden, dat veelal gelijksoortige versieringen vertoont. Men heeft zich ook afgevraagd hoe het komt dat Konfucius en Lao-tze in China, Boeddha in Indië, de Hebreeuwsche profeten en de vroegere Grieksche filosofen omtrent denzelfden tijd optreden in landen, die zoo ver van elkander liggen. | |
[pagina 254]
| |
Alexander de Groote trok in 330-326 v. Chr. door Noord-Perzië tot boven den Oxusstroom of Amoe-Darya, en daalde langs de Kaboelvallei naar Pendzjab in Indië. Daardoor ontstond de groote invloed, welke de Grieksche kunst op het Boeddhisme uitoefende en zich allengs tot in China liet voelen, na de stichting van het vorstenhuis Noord-Wei (386-556 n.C.), in het Noorden van China; dit vorstenhuis was niet Chineesch, maar T'wo-pa, een volk dat van Mongolië kwam. Het Boeddhisme kwam hoofdzakelijk onder de T'wo-pa uit Turkestan naar China over, en genoot er de gunst der T'wo-pa-vorsten. Drie, vier duizend jaar vóór Chr. bestond eene ‘steppenbeschaving’ in het Zuiden van Rusland en het Westen van Siberië, waarschijnlijk aan Indogermaansche stammen toe te schrijven; die stammen spanden het paard in, en dit gebruik van het paard werd in het Westen naar Kaukasië en in het Oosten naar China verspreid. Eenige eeuwen vóór Chr. waren die streken door Skythen en later door Sarmaten bewoond; deze volkeren waren waarschijnlijk zwervende Iraniërs, verwant met die van Perzië; zij bezetten een zeer groot gebied, want uit de opgravingen blijkt dat zij tot in de T'ien-sjan-bergen (Hemelbergen) en tot in den Zuidwesthoek van Kan-soe gevestigd waren. In de eerste eeuwen na Chr. waren zij nog in de streek van Toerfan en ten Noorden van Tarim: de Chineesche geschiedenis zegt dat zij blond haar en blauwe oogen hadden. Zij spraken wat wij nu Tokharisch noemen, eene Indogermaansche taal, die nader bij het Slavisch en het Keltisch dan bij het Sanskrit en het Perzisch staat. In de Zuid-oasissen van de Tarimkom sprak men het Çaka, ook eene Iranische taal. De handelslieden hadden in heel Midden-Azië het Sogdiaansch verspreid. De Yue-tsje, die uit West-China naar Baktriane verhuisden, zijn zeer waarschijnlijk Indogermanen, doch men weet niet of zij Tokharisch of Çaka spraken; de streek waar zij later woonden, Bactriane namelijk, werd Tokharistan genoemd en zij droegen zelf eens den naam van Tokhariërs. In alle geval waren zij onze ‘Indoskythen’ en moeten met zekere volkeren van Chineesch Turkestan verwant geweest zijn. In 170 v. Chr. werden de Yue-tsje door de Hsioeng-noe uit hunne woonstreek Kan-soe (West-China) verjaagd, maar in minder dan twee honderd jaar veroverden zij de Oost-gouwen van het voormalig keizerrijk van Alexander, sloegen munt naar Grieksche modellen, waarop koppen van Grieksche goden staan, met goden van Perzië, Egypte en Indië, zelfs beeltenissen van Caesar, | |
[pagina 255]
| |
Augustus en van Boeddha, allemaal met Grieksche opschriften. Dit Indoskythisch rijk begunstigde het Boeddhisme, dat door Turkestan naar China en Japan overging. In het begin der IIe eeuw v. Chr. wordt in Mongolië de bondstaat der HsioengnoeGa naar voetnoot(1), die, later verjaagd door de Chineezen eenige eeuwen in Siberië verblijven en dan Hunnen genaamd onder de leiding van Attila Europa teisteren, door den khan Mao-twön opgericht. Reeds onder de regeering van keizer Suan (827-782 v. Chr.) komen de Hunnen China aanvallen. Men denkt algemeen dat zij van het ras zijn, dat later Turksch zal genoemd worden. Waren er Iranische elementen in hunnen bondstaat? Dit schijnt wel; ten minste moeten de Hunnen Iranischen invloed ondergaan hebben, en hier zie waarop deze meening berust. De Chineezen hadden het paard leeren kennen en spanden het in hunne strijdwagens, maar bereden het niet. De Hunnen echter hadden hunne paarden een zadel opgesmeten en bereden ze. Door hunne ruiterij konden zij de Chineesche leenstaten van dien tijd ongestraft plunderen; vooraleer er weerstand opdook, waren de Hunnen op hunne vlugge paarden aan de kim verdwenen. De Koning Woe-ling, van den staat Tsjao, welke het meest door de Hunnen geplunderd werd, nam in 307 v. Chr. het besluit de Chineesche kleedij door die der Hunnen te vervangen en zijn volk te leeren pijlen afschieten terwijl zij op paarden reden (zie Chavannes. Les Mémoires Historiques de Se-ma Ts'ien, V. blz. 73). Het los Chineesch kleed werd vervangen door de broek der Hunnen en het kort zwaard door het lang Hunsch zwaard. Welnu, Laufer en Rostovtseff weifelen niet om daarin de Iranische kleedij en bewapening te herkennen, en meenen dat de Hunnen die reeds vroeger van Iraniërs overgenomen hadden. Zoo verstaat men ook, dat op Chineesche tapijten van het begin onzer tijdrekening, gelijk op de gebouwen van het Perzië der Sassanieden (227-651), ‘een rennende ruiter die den Parthe-pijl afschiet’, gezien wordt. Door de ontdekkingen van Kolonel Koslov kwam men te wete dat de Iranische en Grieksche invloed zich ten tijde van Chr. tot in het Noorden van Mongolië deed gelden. Immers uit de graven van Hunnen-hoofdmannen in Noïn-oela, ten Noorden van Oerga, bracht Koslov de voortbrengsels van drie verschillende kulturen te voorschijn, namelijk Chineesche opschriften van de eerste jaren na Chr. met zijdestoffen, jaden en lakwaren van | |
[pagina 256]
| |
China, versieringen van Iranische herkomst en weefsels welke zoo klaarblijkend Grieksch zijn, dat zij uit de streek der Zwarte Zee ingevoerd moeten geweest zijn. China, Iranië en Griekenland brachten het hunne bij om den schat van overledene Hunnenhoofdmannen te vormen. Buiten den ‘zijdeweg’, waarlangs de zijde van China door Chineesch Turkestan en Baktriane naar West-Azië gevoerd werd, denkt men dat ook nog een andere weg in de oudheid gevolgd werd. namelijk ten Noorden van de T'ien-sjan-bergen door het Noorden of het Zuiden van de Gobiwoestijn. Men vond immers Bosfoor-munten van 400 v. Chr. in het Noorden van de T'ien-sjan-bergen. De Chineesche generaal Tsjang K'ien werd door den Keizer van China als gezant naar de Yue-tsje gestuurd, die hij in Sogdiane aantrof. Na vijftien jaar afwezigheid kwam hij in 126 v. Chr. bij den Keizer terug. Hij bracht den wijnstok uit die streken in China binnen; het Chineesch woord voor druif, wijnstok is ‘p'oe-t'ao’, een woord dat men van het Iranisch * budawa afleidt. Maar vóór Tsjang K'ien's aankomst in Sogdiane bestonden er reeds handelsbetrekkingen tusschen China en Midden-Azië, want hij zag daar bamboesstokken en weefsels uit Se-tsj'wan, welke de menschen hem verklaarden uit Indië te komen; hij raadde dat er van Se-tsj'wan een weg door Indië moest zijn om Midden-Azië te bereiken. China verovert dan de rijken van Midden-Azië en opent zoo den weg naar het Romeinsche Oosten; van de staten van Midden-Azië, b.v. van Parthia, staat reeds eene korte beschrijving in de Geschiedkundige Gedenkschriften van Se-ma Ts'ien (99 v. Chr.), K. 123. Het ware leerrijk te vernemen wanneer de zijde voor de eerste maal uit China in West-Azië ingevoerd werd. Er zijn plaatsen waar het woord ‘sericum’ in het Oud Testament (Esther, VIII, 15; I, 6; Ezechiel, XXVII, 16) voorkomt, doch door de verklaarders wordt de beteekenis van het Hebreeuwsch woord dat de Vulgata door ‘sericum’ vertaalt, betwist. Het is toch niet onwaarschijnlijk dat de zijde uit China een heelen tijd naar West-Azië vervoerd werd, vooraleer China het Westen kende, juist gelijk de bamboesstokken en de weefsels uit Setsj'wan vóór Tsjang K'ien in het Westen aankwamen; te allen tijde heeft de private handel zich eerst eenen weg gebaand. Men meent in de Chineesche letterkunde der IIIe eeuw v. Chr. invloed van Indië met zekerheid te kunnen vaststellen, b.v. bij Tsow Yen, van wien Se-ma Ts'ien eenige stellingen mededeelt welke ongetwijfeld uit Indië komen, zooals zijne nieuwe theorie over den raderloop der vijf elementen, de vijf physische drijfkrachten, | |
[pagina 257]
| |
welke later zulk een grooten invloed op het bestuur van het land had. Tsow Yen leefde ongeveer tusschen 336 en 280 v. Chr. In China zijn er nooit leeuwen geweest, maar de Chineezen hebben twee namen voor den ‘leeuw’, waarvan de eene, ‘sjē’, afkomstig is van een Iranisch woord dat in het Persisch sēr geworden isGa naar voetnoot(1), terwijl de tweede, ‘suān-i’Ga naar voetnoot(2), uit Indië komt, waar het Skr. woord ‘simhás’ = leeuw in de dialekten allerhande klankveranderingen ondergaan heeft. In 97 na Chr. ging eene Chineesche afvaardiging onder leiding van Kan-Ying, gezonden door Pan Tsj'ao, den Chineeschen landvoogd van Tarim, tot aan de Perzische Golf, maar toen Kan wou inschepen, deden de matrozen hem terugdeinzen voor de vrees, China nooit meer terug te zien en zoo aan de plichten van de ouderliefde tekort te komen. In 166 na Chr. kwam eene Romeinsche afvaardiging over zee naar Tonkin, en werd van daar over land naar Lo-yang, de toenmalige hoofdstad van China, geleid en bij den keizer gebracht; de Chineesche geschiedenis zegt al twijfelend dat zij gezonden waren door Keizer An-twön, dien men met Marcus Aurelius Antonius vereenzelvigt. Zij schijnen het geheim van de zijdevoortbrengst niet ontdekt te hebben, want Europa leerde dat eerst veel later. De keizers van Konstantinopel, van Justiniaan (527-565) af, waren er op gezet den weg der zijde door Midden-Azië open te houden, want de Sassanieden in Perzië wilden het monopolie der zijde behouden en hielden de baan voor anderen gesloten. De khan der West-Turken zond een gezantschap naar Justiniaan en de Grieken wilden dadelijk van de gelegenheid gebruik maken om den weg der zijde wederom vrij te krijgen: in 568 ging een Grieksch gezantschap over het Noorden van de Kaspische zee naar het Turksch hof in Turkestan en slaagde er in met de Turken een verbond te sluiten om Perzië te dwingen de zijdehandelaars over zijn gebied vrijen doortocht te verleenen. Ten tijde van Justiniaan reeds kende men den kweek der zijdewormen. Immers in 419 had eene Chineesche prinses, de vrouw van den vorst van Khotan, de zijdewormen naar deze streek overgebracht, en Nestoriaansche priesters uit het Oosten hadden aan Justiniaan medegedeeld dat de zijde door wormen voortge- | |
[pagina 258]
| |
bracht was, en het mogelijk zou zijn de eieren, waaruit die wormen groeien, naar Konstantinopel in te voeren. Justiniaan zond hen naar het Oosten terug. Volgens de Grieksche kronieken werden de eieren der zijdewormen in eenen hollen bamboesstok verborgen en zoo over de grens gesmokkeld, want de doodstraf bedreigde den uitvoerder. Van deze eieren zouden al de zijdewormen van Europa afstammen; eerst ten tijde van de kruisvaarten leerde West-Europa den kweek der zijdewormen kennen, Italië kweekte er in de XIIIe eeuw en Frankrijk eerst in de XIVe. Behalve de zijde, bewijzen ook andere voorwerpen eenen vroegen en door de geschiedenis niet beschreven omgang, zij het ook onrechtstreeks, met het Verre Oosten. Zoo zouden de abrikozen en de perzikken over Perzië en Armenië uit China gekomen zijn; de kiekens uit Birmanië en Noord-Indië (in de VIe en VIIe eeuw v. Chr. waren er reeds kiekens in China en Babylonië), zouden insgelijks over Perzië naar Griekenland ingevoerd geweest zijn, de Perzische heerschappij over Klein-Azië in de VIe eeuw v. Chr. zou den invoer begunstigd hebben. Een zekerder feit is de verspreiding van den Chineeschen thee, deels over land door Midden- en West-Azië naar Rusland, deels over zee door de Portugeezen en de Hollanders uit Zuid-China naar Europa. In 1171 (misschien 1188) schonk Saladin veertig stuk Chineesch porselein aan den Sultan van Damas. Het papier en de speelkaarten komen uit China; en vele geleerden aanvaarden de herkomst van het buskruit en de magneetnaald uit China. Met de opkomst der Mongolen, in 't begin der XIIIe eeuw, werden de betrekkingen tusschen Oost-Azië en Europa nog talrijker, gelijk verder zal gezegd worden. Hier weze slechts een voorbeeld aangehaald van een kultuurelement dat den langen weg van Klein-Azië naar Mongolië en Mandsjoerijë aflegde: een Arameesch alfabet, verwant met het Syrisch alfabet, werd op het Sogdiaansch toegepast, van het Sogdiaansch ging het over naar het Wigoerisch; van de Wigoeren leerden de Mongolen met dezelfde teekens hunne taal schrijven en later nam het Mandsjoe ook deze schrijfwijze met enkele veranderingen aan. De aankomst van Nestoriaansche priesters in China, ten jare 635, en die van mahomedaansche afgezanten bij den Keizer van China in 652 zijn bekend. De handel over zee moet zeer aanzienlijk geweest zijn, want bij een opstand in 878 werden er te Kanton 120.000 Mahomedanen, Joden, Christenen en Parsis (Mazdeïsten) vermoord. | |
[pagina 259]
| |
II. - Voorbereidende uitvindingen.a) De uitvinding van het papier in China.Tot ongeveer het einde van het Vorstenhuis Tsjow (255 v.C.) schreef men in China op bamboeslatten, welke gewoonlijk eene lengte van negen duim hadden en slechts eene lijn karakters droegen; voor brieven echter gebruikte men plankjes van allerhande hout die breeder waren dan de bamboeslatten. Deze laatsten waren in hun bovendeel doorboord en met eene koord aaneengeregen, en vormden zoo een boek. Als inkt gebruikten de Chineezen een vernis van boomsap en als schrijftuig een bamboesstift. Niet alleen staat deze methode in de Chineesche oorkonden beschreven, maar werkelijke boeken van bamboeslatten werden in het zand van Turkestan teruggevonden. In de 3e eeuw v.C. vervaardigde de generaal Meng T'ien het penseel dat eene heele verandering in den uiterlijken vorm der Chineesche karakters teweegbracht, daar de hanteering van een stijve stift en die van een hoogst beweeglijk en puntig haarbundeltje zeer verschillende uitslagen opleverde. De zachtheid van een haarpenseel vergemakkelijkte voortaan het gebruik van zijde in de plaats van het zware hout om schriftteekens te schrijven; een houten stift loopt niet vlot op goed. Nu nog wordt zijde gebruikt om bloemen en tafereelen op te schilderen. Brieven op zijde geschreven, en waarschijnlijk van 't begin onzer tijdrekening dateerend, werden in eenen toren van den Grooten Muur in West-Kansoe teruggevonden. Hout was te zwaar en zijde was te duur; de geschiedenis zegt dat de filosoof Mei Ti (Ve e.v.C.) met drie karren boeken van bamboeslatten op reis ging, en dat Keizer Sje-hwang-tiGa naar voetnoot(1) van het Vorstenhuis Ts'in, elken dag honderd en twintig pond staatsdokumenten overliep. In de volgende jaren werd de eerste soort van papier vervaardigd en daartoe gebruikte men rafelzijde in water geslagen en opgelost, doch in 105 n.C. vond de eunuch Ts'ai Lwön het echt papier uit, gemaakt van boomschors, kemp, vodden en versleten vischnetten. Dit goedkoop schrijfmateriaal behaalde eene gemakkelijke en spoedige zegepraal over hout en zijde en werd zeer vroeg tot in | |
[pagina 260]
| |
West-Kansoe, op den weg naar Turkestan, verspreid; het papier van negen brieven, in eenen toren van den Grooten Muur aldaar ontdekt, werd ontleed en men stelde vast dat de schors van moerbezieboomen, kemp, en plantvezels, vooral van de Boehmeria nivea, daarin gebruikt geweest waren. Het lompenpapier, het echt en goedkoop papier, werd dus in China uitgevonden en deze soort is de oudste (2e e.v.C.); lang dacht men dat het lompenpapier eerst in de XVe eeuw in Duitschland en Italië uitgevonden werd. Het oudste Egyptisch papier (tusschen 800 en 1388 n. Chr.) is ook, gelijk het oudste Europeesch papier, van lompen gemaakt. Toen het Chineesch papier naar het buitenland begon verspreid te worden, was de eerste uitvinding reeds geperfektioneerd door de Chineezen zelf, onder andere door Tswo Tze-i, een discipel van Ts'ai Lwön; de verbetering bestond vooral in de volmaaktere beschrijfbaarheid van het papier. Te Samarkand immers vervaardigden later de Chineezen geperfectioneerd papier, nagenoeg hetzelfde dat dan naar Spanje ging en bij het eerste boekdrukken in Europa gebruikt werd. Doch het duurde meer dan duizend jaar vooraleer de Chineesche uitvinding van het papier in Europa bekend geraakte. De weg welke het papier volgde, liep over West-China en Turkestan, want men kan goed de verspreiding van het papier in die streken volgen: bij Twön-hwang vond Dr. Stein negen brieven op papier in het Sogdiaansch geschreven, met letters welke van het Arameesch nagevolgd zijn; deze brieven dateeren van het einde der IIe eeuw na Chr. Te Low-lan vond Dr. Sven Hedin papieren dokumenten van ongeveer denzelfden tijd. De Pruisische Expeditie vond te Toerfan Arameesche teksten op papier geschreven met zelfs drie, vier woorden Grieksch op, en dateerend van 399 na Chr., alsook een uittreksel uit de Psalmen in het Perzisch, waarschijnlijk van 450, met verder nog manicheistische teksten, boeddhistische schriften en ook christelijke letterkunde, zoo b.v. een sprookjesverhaal, dat op het bezoek der drie Wijzen te Bethleem gegrondvest is. Het papier drong verder westwaards langs het Noorden en het Zuiden van de Taklamakan-woestijn tot in Midden-Azië. In het begin der VIIIe eeuw veroveren de Araben gansch de streek, welke wij nu Russisch Turkestan noemen. In Juli 751 verslaan zij het Chineesch leger, nemen een aantal Chineezen gevangen en vinden onder hen papierfabrikanten; deze richtten eene papierfabriek te Samarkand op, en de nog bestaande specimens van dien tijd toonen duidelijk aan, dat het papier in 768-787 ook van lompen gemaakt werd; het papier van Samarkand werd in heel het Kali- | |
[pagina 261]
| |
faat van Bagdad beroemd en verving algauw het perkament en den Egyptischen papyrus. In 793-794 bracht Harun-al-Rashid, dien wij beter door de Araabsche Nachten kennen, eenige Chineesche werklieden naar Bagdad over, om daar papier te vervaardigen, doch Samarkand verloor er zijnen roem niet bij. Men kent eene derde fabriek van papier op de Zuid-oostersche kust van Arabië, doch de vierde, te Damas, vervaardigde de ‘charta damascena’ die naar Europa vervoerd werd. Het Araabsch papier werd niet met ‘bombyx’: ‘katoen (boomwol)’, maar wel met lompen en vodden vervaardigd. Van West-Azië ging het geheim der papierfabrikatie naar Egypte over; de Bedwienen stalen de stofbanden der mommies om papier te vervaardigen; de specimens welke men in het zand gevonden heeft, dateeren van 800 tot 1388. Van Egypte werd de papierfabrikatie naar Marokko en zoo naar Saraceensch Spanje verspreid. El-Edrisi meldt ons dat er in 1150, te Xativa, papier gefabriceerd werd, doch alles was in Saraceensche handen. Dit schijnt wel niet lang geduurd te hebben, want de geschiedenis kent het bestaan van den eersten papiermolen ten jare 1189 in Hérault (Zuid-Frankrijk). Langs twee andere wegen drong het papier ook in Europa binnen: het Damascus-papier werd te Constantinopel gebruikt en dat van Noord-Afrika vond over Sicilië in Italië ingang. Het oudste papieren dokument in Europa is eene akte van koning Rogier van Sicilië in het Araabsch en het Latijn opgesteld (1109). In 1276 was er eene papierfabriek te Montefano (Italië), alsook in het christelijk Spanje; allengs kon Italië de Saraceensche papiervoortbrengst van Xativa (Spanje) en van Damascus door zijn eigen voorraad vervangen. Zuid-Duitschland kocht toen zijn papier in Italië en het Rijnland kocht het in Frankrijk. De eerste Duitsche papierfabriek werd in 1391 te Nüremberg gesticht. Zoolang de drukkunst niet bestond, kon het perkament gemakkelijk de mededinging van het papier doorstaan, doch moest de plaats inboeten, zoo gauw als de drukkerijen eene intensieve fabrikatie van papier vergden. China heeft zoo zes honderd jaar lang het monopolie van de papiervervaardiging in zijne macht gehad; in West-Azië was het papier een Araabsch monopolie, tot dat het eindelijk in Spanje aankwam. | |
b) Urnen en munten.In de hoogste oudheid konden de Chineezen vormen maken om metalen urnen en muntstukken te gieten. Het merkwaardige hierin is, dat zij in de vormen teekeningen en ook schriftteekens | |
[pagina 262]
| |
aanbrachten, welke dan op urnen, vazen en muntstukken verheven gedrukt stonden. Keizer Yu (1989-1982 v. Chr.) goot met het koper, dat de gouwen hem als belasting brachten, negen groote urnen, en op iedere urne stond er eene aardrijkskundige kaart, met aangifte der bevolking, van eene gouw van zijn rijk. Deze urnen dienden tot offervazen, en waren tot 213 v. Chr. het palladium van het keizerrijk. In 255 v. Chr. heeft Tsjao-siang, koning van den leenstaat Ts'in, de negen urnen in zijne macht gekregen, en later zijn zij spoorloos verdwenen, - misschien gesmolten? - De legende beweert dat zij zich in den stroom Se geworpen hebben; latere keizers lieten herhaaldelijk peilingen in den stroom doen om ze terug te vinden, doch zonder uitslag. Men kan slechts veronderstellen dat er echte schriftteekens op die negen urnen stonden, maar zeker is dat er stonden op de bronzen vazen, welke onder dezelfde dynastie Hsia (1989-1559 v. Chr.) gegoten werden. Sommige van die opschriften op bronzen vazen zijn bewaard gebleven. De oudste muntstukken hadden, volgens het woordenboek Ts'e-yuan, den vorm van eene spade, waarvan echter de steel ingekort was; hetzelfde karakterGa naar voetnoot(1) tsièn gelezen, beteekent spade, en ts'iên gelezen, beteekent muntstuk. De landbouwwerktuigen zouden volgens hetzelfde woordenboek een zeer oud ruilmiddel geweest zijn. Na de spademunt heeft men de mesmunt gehad, d.i. in vorm van messen. Het werk Ts'ien-tsje-sin-pien, handelend over de muntenkunde, schrijft de oudste munt aan Keizer Yao (2073-2046 v. Chr.) toe; hoewel het moeilijk is om het aangegeven stuk zoo te dateeren, het is toch een feit dat I Yin aan keizer T'ang (1558-1546 v. Chr.) den raad gaf, het metaal van den berg Tsjwang uit te graven en er munt mee te gieten, om het volk te helpen en het van den hongersnood te redden. Men weet echter niet of deze muntstukken karakters droegen, doch dit is zeer wel mogelijk, vermits de Chineezen toen reeds lang gietvormen bezaten. De munten welke de karakters ‘p'ing-yang’ dragen, zijn daarom niet noodzakelijk van Keizer Yao afkomstig: wel was ‘P'ing-yang’ de naam zijner hoofdstad, doch de hoofdsteden van verschillende latere leenstaten hebben ook dien naam gedragen.Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 263]
| |
In alle geval waren de muntstukken verschillende eeuwen vóór Chr. met schriftteekens voorzien, en dit bewijst genoeg dat de Chineezen zeer vroeg het insnijden van karakters in de vormen gekend hebben. Men lette er op, dat de vormen om muntstukken te gieten dienden om de munt te ‘vermenigvuldigen’, - ook wel om er de echtheid van te waarborgen, - terwijl het zegel, een andere voorlooper der drukkunst, enkel diende om de echtheid van eenen brief of eene akte vast te stellen, en niet om iets te ‘vermenigvuldigen’, wat eigenlijk het hoofddoel van de drukkunst is. | |
c) Het zegel.Als men de beteekenissen van het Chineesche woord YIN nagaat, dan komt men op den weg om den oorsprong van de drukkunst in China te ontdekken. Inderdaad, het woord YIN, nu algemeen gebruikt om ons werkwoord drukken te vertaîen, heeft als eerste beteekenis: zegel. Het is de ontwikkeling van het zegel en zijne vervormingen, volgens den nood van de verschillende tijden, die aanleiding gaf tot het gebruik van houten blokken, waarin de letters uitgesneden waren, en zoo tot het echt drukken van uitgebreide teksten. Het is niet onmogelijk dat private personen reeds in de IVe en Ve eeuwen vóór Chr. zegels bezaten en gebruikten. In alle geval spreekt de Chineesche geschiedenis van het groot zegel van Keizer Sje-hwang-ti (221-210 v. Chr.), stichter van het vorstenhuis Ts'in, waarvan de naam in West-Azië verspreid, aanleiding gaf tot den naam China; zijn minister Li Se, lexicograaf en legist, bracht uit den zuidstaat Tsj'oe, die ten noorden van den Blauwen Stroom lag, een zegel mee waarin acht Chineesche karakters ingesneden waren. Dit zegel was eeuwen lang het symbool van de keizerlijke macht. Waar leerden de lieden van het rijk Tsj'oe zegels maken? Men vermoedt, doch zonder het te kunnen bewijzen, dat Grieksche invloed misschien waar te nemen is, want honderd jaar vroeger drong Alexander tot in Midden-Azië, liet er kleine vorstendommen achter die de Grieksche kunst verspreid hebben, - de eerste beelden van Boeddha zijn nabootsingen van het beeld van Apollo, - en Sir Aurel Stein vond in Turkestan dokumenten dateerend van ongeveer honderd jaar na | |
[pagina 264]
| |
Sje-hwang-ti, en geschreven op houten latten, welke samengebonden waren met koorden en verzegeld. Welnu deze zegels dragen Chineesche karakters, olifanten en andere Indische symbolen, maar ook de koppen van Zeus, Eros en Medusa. Merkwaardig is het dat de blokdruk later insgelijks in de gouw Setsj'wan begint, dus bij den ouden staat Tsj'oe, waar het zegel vandaan kwam. Wat er ook van zij, de bloeitijd van de zegels, zoowel private als ambtelijke, begon onder het vorstenhuis der West-Han (206 v. Chr.-24 n. Chr.). De zegelsnijkunst was toen reeds volmaakt en werd nooit overtroffen; als stof gebruikte men jade, zilver, koper, ivoor en hoornbeen van neushoornen. Eerst werden de zegels in klei gedrukt - (in onze Middeneeuwen werden zij in was gedrukt) - en deze klei kleefde aan het stukje zijde, waarin de brief, op eene houten plankje geschreven, gewonden was. Het doel was de echtheid van den brief te waarborgen. Eerst in de Ve of VIe eeuw na Chr. begon men papieren dokumenten te bestempelen, doch klei kon op papier niet gebruikt worden, - het scheurde te gemakkelijk wegens de vochtigheid van de klei, - en men doopte eerst het zegel in rooden inkt, met vermiljoen vervaardigd. Zoo ontstond eigenlijk de eerste blokdruk, met dit verschil echter dat het doel nog niet was de vermenigvuldiging van eenen gegeven tekst, en dat de letters in het zegel gesneden, witte lijnen op het papier achterlieten; latere zegels (vorstenhuis Swi 590-617) vertoonen verhevene karakters, die op het papier rood gedrukt worden (zie Kin-sje-swo, 5e boek van Kin-swo handelend over de zegels). | |
d) Een woord over inkt.In de oudheid gebruikte men een zeker boomsap als inkt om op latten te schrijven, men weet niet zeker waarin dat sap, ts'i genaamd, bestond. Nu beteekent dit woord een soort van vernis dat van den ts'i-boom gewonnen wordt. Reeds onder de West-Han, en misschien vroeger, gebruikte men rooden inkt, gemaakt van vermiljoen, dat men uit mijnen in de gouw Kwi-tsjow groef; deze inkt was kostelijk. Later spreekt men van eenen ‘inksteen’ dien men moest wrijven om inkt te hebben. De echte inkt werd eerst door Wei Tan in de IVe of Ve eeuw na Chr. uitgevonden, en was gemaakt van lamproet. Wei Tan legde verschillende wieken in een olievat, waarboven hij eene ijzeren kap plaatste. Het roet | |
[pagina 265]
| |
door de brandende wieken voortgebracht, werd geregeld op een blad papier afgeborsteld en in een mortier met eene solutie van gom of gluten gemengd. Zoo kreeg men een deeg, dat in vormen geperst werd. De beste soort van inkt wordt bekomen met bijzondere oliën, doch voor de goedkoope soort werd dennenhout gebruikt. Heden wordt de Chineesche inkt nog op dezelfde wijze vervaardigd; men verkoopt hem in stokken en lange kubusvormen; men moet dien stok eenige oogenblikken op eenen steen waarop een beetje water gegoten is, wrijven tot dat het water zwart wordt. Deze inkt is op papier onuitwischbaar: in Midden-Azië werd versteend papier in het water gevonden, maar het schrift was nog goed leesbaar. Deze inkt kan niet dienen voor druk met metalen blokken, want hij vormt bolletjes in de plaats van zich gelijk over de heele oppervlakte uit te spreiden; zoo moet de druk onduidelijk zijn. Met het pigment door middel van olie op te lossen, verkreeg men olieachtigen inkt, die voor den druk met metalen platen pastte. Zwarte inkt van lamproet en roode inkt van vermiljoen waren reeds van het dynastiek tijdvak af den Egyptiërs bekend: Grieken en Romeinen gebruikten die ook. | |
III. - De echte drukkunst.a) Het aandeel der Taoïsten.De overgang van den kleinen blokdruk door middel van zegels tot den grooten blokdruk met inkt, door middel van houten plankjes, waarin vele karakters gesneden stonden, geschiedde waarschijnlijk in de Ve of VIe eeuw na Chr. De taoïstische schrijver Ko Hoeng (IVe eeuw na Chr.) spreekt van groote zegels welke de Taoïsten hadden om tooverformulen in klei te drukken; die zegels droegen honderd en twintig karakters. Men vindt geene bewijzen van het gebruik van rooden inkt door de Taoïsten om hunne tooverformulen op papier te drukken. Maar omdat zij tooverformulen drukten, - en hierin zullen zij weldra door de Boeddhisten nagevolgd worden, - ontstond er reeds vroeg groote aanvraag, en zoo werden zij gedwongen te streven naar ‘vermenigvuldiging’ die het hoofddoel der echte drukkunst is. | |
b) Het aandeel der Konfuciïsten.Langs een heel anderen weg hielpen de Konfuciïsten van China ook de uitvinding der drukkunst voorbereiden. Zij echtten | |
[pagina 266]
| |
eene groote waarde aan den juisten tekst der Chineesche Klassieken. In 175 na Chr. liet Keizer Ling-ti (vorstenhuis der Oost-Han) de zes klassieke boeken herzien, de schrijffouten verbeteren en gaf bevel den definitieven tekst op groote steenen te beitelen. Het volk mocht nu afdruksels van die steenen nemen en was op die manier zeker eenen onvervalschten tekst in handen te hebben. Om die afdruksels te nemen ging men op de volgende wijze te werke: Op den steen legt men een natgemaakt blad papier, de grootte van den steen, men dekt het papier met een stuk vilt en men hamert zacht op het vilt, om het papier in de groefjes der ingebeitelde karakters te duwen. Wanneer het papier dan droog geworden is, neemt men een stootkussentje in goed (zijde of katoen), doopt het in inkt dien men zachtjes over het papier strijkt. Ten laatste neemt men het papier van den steen af, en al de karakters in den steen gebeiteld staan wit tegen zwarten grond op het papier. Het is niet zeker dat men van in 175 na Chr. afdruksels nam, maar zeker is het dat men dit lang vóór den blokdruk deed. P. Pelliot vond een steenafdruksel van tusschen 627-649 na Chr. in de grotten te Twön-hwang. Latere keizers vernieuwden de steenen, toen deze door langdurig gebruik beschadigd werden. De keizers aanzagen deze vernieuwing als een voorrecht, waardoor zij hunne gehechtheid aan het Konfuciïsme bevestigden. In 932 na Chr. schreven de ministers Feng Tao en Li Yu eenen brief aan Keizer Ming-tsoeng, van het Turksche Vorstenhuis How-T'ang (Turksche familie Li, 923-936), om hem te melden, dat het te duur zou zijn de klassieken wederom op steenen te laten beitelen; maar zij hadden een ander middel gevonden om de klassieken toch te vereeuwigen, want in de gouwen Kiang-soe en Se-tsj'wan hadden zij boeken zien verkoopen, die met houten blokken gedrukt waren, doch geene klassieke teksten bevatten; zij gaven den raad de klassieken op houten plankjes te laten snijden en zoo te drukken. Het doel was nog niet zooveel de teksten te vermenigvuldigen, als wel op eene goedkoope manier de oude gewoonte de klassieken op steen te beitelen, na te volgen. De keizer keurde het voorstel van Feng Tao en Li Yu goed, en men begon terstond de karakters op de blokken, die in den druk gebruikt moesten worden, uit te snijden. Het duurde echter jaren vooraleer de eerste boeken van de pers kwamen, want het snijden was pas in 953 gedaan. Maar wat hadden Feng Tao en Li Yu gezien, dat hun de gedachte ingegeven had ook de klassieken te drukken? | |
[pagina 267]
| |
Het vorstenhuis T'ang verviel in 906 en overal kwamen er nieuwe staten op; de huidige gouw Se-tsj'wan in het westen van China, werd onafhankelijk onder den naam van Keizerrijk Sjoe en kon eenen tijd lang in rust bloeien, terwijl de andere deelen van China door burgeroorlog geteisterd waren. De keizer van Sjoe wou nu ook in zijne hoofdstad I-tsjow (nu Tsj'eng-toe, de hoofdstad van Se-tsj'wan) den tekst der klassieken op steenen laten beitelen, gelijk de vorstenhuizen Han en T'ang vroeger gedaan hadden. De staatsman Woe Tsjao-i zou het plan op zijne manier uitvoeren: Woe was vroeger arm geweest en toen hij eens boeken van eenen vriend wou leenen, kreeg hij die niet en uit wrok antwoordde hij: ‘Als ik er eens de macht toe heb, druk ik boeken voor al de geleerden’. De gelegenheid bood zich nu aan en hij won den heerscher van Sjoe voor het plan de negen klassieken te drukken; doch de tijd ontbrak: het vorstenhuis How T'ang veroverde in 929 het rijk Sjoe en hield het vijf jaar lang tot 934 in zijn bezit; tijdens deze verovering leerde Feng Tao, de minister van Keizer Ming-tsoeng, de drukkunst te I-tsjow kennen bij lieden van Sjoe en Woe (Woe lag op den lageren Blauwen Stroom). Het schijnt wel dat Woe Tsjao-i de klassieken drukte, doch men kent den uitslag zijner pogingen niet. Dat Se-tsj'wan reeds vroeg een center van drukkers was, wordt bevestigd door den ambtenaar Lioe Pin, die daar in 883 slecht gedrukte schoolboekjes en werken over allerhande superstities zag. Het waren dus geene Chineesche klassieken. | |
c) Het aandeel der Boeddhisten.Na den val der Oost-Han in de IIIe eeuw na Chr., begon een tijdvak van vier honderd jaar onrust in het land; nu eens ontstond er binnenlandsche oorlog tusschen troonpretendenten of tegen oproerlingen, en dan eens oorlogen tegen de barbaren van Mongolië. De letterkunde en de Konfuciïstische gedachten traden een tijdvak van diep verval in; heel de kultuur van de vorstenhuizen der West- en Oost-Han ging bijna te loor en dit viel juist samen met het binnendringen van het Boeddhisme in alle lagen van de Chineesche maatschappij. De Boeddhisten bouwden overal tempels en torens en duizenden Chineezen lieten zich het hoofd kaal scheren om boeddhistische monnik te worden. Het Boeddhisme kwam hoofdzakelijk uit Turkestan, waar de Greco-Indische kunst met sterke Grieksche invloeden in vollen bloei was, en de nieuwe religie bracht die kunst naar China over. Zou het toeval zijn dat juist in de IVe eeuw de vader der Chineesche schilder- | |
[pagina 268]
| |
kunst, Koe K'ai-tsje, leefde en de Ve en VIe eeuwen zooveel schilders zagen opkomen? Is dat niet aan Boeddhistischen invloed te wijten? En het daarop volgend tijdvak van het vorstenhuis T'ang (618-906) wordt in de Chineesche geschiedenis gekenmerkt door den hoogen bloei der kunst en der poëzie, samen met de breede verspreiding van het Boeddhisme onder de bescherming van verschillende keizers, die ook het Nestorianisme en het Manicheïsme herbergzaamheid verleenden. Het Boeddhisme kende groote verdiensten toe aan den verspreider van boeddhistische geschriften en zoo ontstond de drang om teksten te vermenigvuldigen, wat alleen door de drukkunst mogelijk kon gemaakt worden. Zij moeten van de Taoïsten het vervaardigen van tooverformulen door den blokdruk afgekeken hebben. De vondsten te Twönhwang en te Toerfan gedaan laten gemakkelijk vermoeden hoe heel de ontwikkeling geschiedde. Daar waren afdruksels van opschriften in steenen gebeiteld, ook van Boeddhisten, die van deze afdruksels heele boeken vormden, dan gedrukte stoffen in twee of meer kleuren, zegels en zegelindrukken met vele gedrukte prenten van Boeddha, die den overgang van zegeldruk naar blokdruk aantoonen: het zegel diende enkel vergroot te worden, en zoo had men de echte drukkunst. Deze zelfde voorwerpen heeft men ook in het puin van vele boeddhistische kloosters gevonden, wat hunne bedrijvigheid klaar aantoont. Een drukblok werd gewoonlijk in hout van perenboomen gesneden; de plaat moet tamelijk dik en zeer goed geeffend zijn en de grootte van twee bladzijden hebben, - de drukker kon de grootte zelf bepalen. Daarna moest het blok ingewreven worden met een deeg gemaakt van gekookte rijst, om het hout zachter te maken en den tekst op te vangen, welken een schoonschrijver op dun doorschijnend papier geschreven had. De bloksnijder legde het papier met de zijde waarop de karakters geschreven stonden, op het nog natte blok; dan nam men het papier van het blok af en al de karakters stonden verkeerd op het hout; de snijder sneed nu al de wit gebleven plaatsen uit en de zwarte karakters stonden weldra verheven op het blok. De drukker wreef met een borstel inkt op het drukblok, legde er een blad papier zachtjes op, borstelde met eenen drogen borstel over het papier, dat hij terstond afnam. Zoo kon hij twee duizend afdrukken per dag nemen. Dan werd de dubbele bladzijde in tweeën gevouwd; het Chineesch papier is immers te dun om langs beide zijden gebruikt te worden. De Chineezen zetten de geschiedenis der drukkunst met den blokdruk in, en hechten weinig belang aan het ontstaan der losse | |
[pagina 269]
| |
lettervormen, want ieder Chineesch woord wordt verbeeld door een verder naar den klank onverdeeld schriftteeken, terwijl het Europeesch woord verdeelbaar is in verschillende letters. En toch gelijk wij verder zullen zien, vonden de Chineezen ook het zetten van losse karakters in een raam uit. | |
IV. - Het eerste gedrukt boek.Het is moeilijk juist den datum van het eerste drukwerk vast te stellen; het jaar 593 na Christus schijnt eene vergissing van eenen Chineeschen schrijver uit de XVIe eeuw te zijn. Het oudste gedrukt boek dat te Twön-hwang gevonden werd, is de Diamant-soetra die het jaartal 868 draagt, maar omdat het zeer goed gedrukt is, kan het geene eerste proefneming zijn; aan een anderen kant komen de oudste blokdrukken die nog bestaan, van Japan en dateeren van 770, dus moet de blokdruk in China ouder zijn dan 770, want Japan ontleende deze kunst van China; men kan veronderstellen dat de blokdruk onder de regeering van Keizer Ming-hwang (712-756) door de Boeddhisten beoefend werd, tijdens den bloei der Chineesche kultuur, want deze regeering eindigde met eene omwenteling, ten gevolge waarvan de vreemde godsdiensten vervolgd werden: vooral de Boeddhisten moesten het ontgelden. Een edikt van 745 merkte het toppunt van de vervolging: 4600 boeddhistische kloosters moesten vernield en 260.000 bonzen en bonzessen de wijde wereld ingezonden worden; de vervolging vernielde zeker een aantal drukwerken in de kloosters en zoo komt het dat alleen de Diamant-soetra uit dat tijdperk overgebleven is, en dit nog enkel dank zij de bonzen van Twön-hwang. Deze immers hebben heel hunne rijke bibliotheek in eene kamer in de grotten ingemuurd; zij bleef daar tot 1900 opgeborgen en werd door een taoïstischen bedelenden monnik gevonden, toen hij één der grotten wou herstellen; op eene plaats waar de kalk afgevallen was ontwaarde hij brikken, die hij verwijderde en zoo kwam hij op de oude bibliotheek, opgestapeld in eene kamer van 9 voet vierkant en 10 voet hoog. Er waren daar meer dan vijftien duizend boeken (op papier geschreven of gedrukt in eenen tijd dat Europa nog geen papier kende), waaronder zeer vele Chineesche werken, andere in Sanskrit, Tibetaansch, Sogdiaansch, Oost-Iranisch en Wigoerisch en zelfs in het Hebreeuwsch - een uittreksel uit het Oud Testament. Al de werken waren in goeden toestand bewaard. In Japan echter was er geene vervolging uitgebroken en daar | |
[pagina 270]
| |
werden de blokdrukken bewaard: zoo kent men een drukwerk op zijde van 734 en 740, afkomstig van Nara, de toenmalige hoofdstad (van 710 tot 784), en de gedrukte tooverformulen van de Keizerin Shotokoe, waarin Chineesche karakters de Sanskritklanken verbeelden; de Keizerin liet die formulen in 770 drukken om een lang leven te bekomen. De Diamant-soetra, het oudste gedrukt boek dat men tegenwoordig bezit, bestaat uit zes bladen tekst en een kort blad met eene houtsnede; de bladen zijn samengeplakt tot één blad van zestien voet lang, om opgerold te worden; ieder blad is twee en half voet lang en bijna een voet breed; de drukblokken moeten dus tamelijk groot geweest zijn. Op het einde van het boek staat er: ‘gedrukt den 11n Mei 868 door Wang Kie voor vrije algemeene uitdeeling, om de gedachtenis zijner ouders zeer eerbiedig te vereeuwigen’. De Diamant Soetra wordt in het Sanskrit Prajnâ Pâramitâ en in het Chineesch Kīn-kāng-kīng genaamd: het bevat de toespraken van Boeddha tot zijnen ouden discipel over het niet bestaan van alle dingen. Nu nog wordt het als eene verdienste aangerekend dit boek af te schrijven en uit te deelen. De Chineesche geschiedenis leert ons dat de boeken op zijde geschreven twee eeuwen vóór Chr. eene rol vormden; na de uitvinding van het papier bleef dezelfde vorm behouden tot het einde van het Vorstenhuis T'ang (618-906). Toen begon men het lang b lad te verdeelen en in bladzijden te plooien, (slechts ééne zijde van het blad was beschreven of gedrukt), gelijk het leder van een akkordeon geplooid is. Naderhand plooide men de dubbele bladzijden, legde die opeen, boorde langs eenen kant gaatjes om eenen draad door te trekken en het boek was gereed; deze laatste manier van brocheeren is nog algemeen in China gebruikt. | |
V. - Bloeitijd van den blokdruk in China.In 960 toog een generaal van het vorstenhuis How Tsjow (951-960), met name Tsjao K'wang-ying, ten strijde tegen de K'i-tan, een volk dat in het huidig gebied Zjö-höl (Jehol) het keizerrijk Liao gesticht had. Den avond van de eerste dagreis ging generaal Tsjao smoordronken te bed, en 's morgens kwamen zijne generaals, die 's avonds eene dubbele ster in den hemel gezien hadden en daarin een teeken van den hemel erkenden dat het einde van het vorstenhuis aankondigde, in groep hunnen opperbevelhebber uit zijn roes wakker schudden en keizer uitroepen. Tsjao K'wang-ying beklom den keizerlijken troon | |
[pagina 271]
| |
en noemde zijne regeering Kien-loeng; zoo stichtte hij het vorstenhuis Soeng (960-1279). Nu begon wederom een tijdvak van hoogen kultuurbloei in China. Het noorden van het land was wel in de macht van vreemde volkeren (eerst de K'i-tan, dan de Niu-tsjenn, die later verjaagd werden door de Mongolen) en de verbinding met Turkestan en West-Azië was daardoor wel opgeheven, doch zoo was ook alle gedachten-invloed van het buitenland geweerd en de Chineesche kultuur kon zich ongestoord opwerken. Men zag eene nieuwe school van filosofen ontstaan, waarvan de meest bekende geleerde Tsjoe Hsi is, wiens invloed heden nog niet ophoudt. De beste schilderijen zijn van dezen tijd; het porselein werd uitgevonden en het werd tot in Syrië en Egypte uitgevoerd; de groote geschiedkundige werken, die de uitgebreide geschiedenissen der vorstenhuizen beknopt verhalen, worden nu geschreven; het buskruit, tot nog toe als vuurwerk gebruikt, wordt als strijdmiddel in den oorlog aangewend; de magneetnaald, die enkel diende tot speeltuig of ook tot werktuig om de gunstige plaats van de graven aan te wijzen, werd op de scheepvaart toegepast. De letterkunde bleef ook niet ten achter: nevens de gedichten van Soe Toeng-p'wo, enz., verschenen werken over natuurlijke wetenschappen en staathuishoudkunde. Het was dus ook een gunstige tijd om de drukkunst te zien veld winnen. De Taoïsten kregen hun hoofdwerk, de Tao-tö-king van Laotze, en het werk van Tsjwang-tze onder de klassieken door Feng Tao gedrukt; zij maakten het canon der taoïstische werken op in 1016; kort daarna werd alles gedrukt, met inbegrip van twee manicheïstische werken, welke in het Tao-canon opgenomen werden. Daar de Boeddhisten er op uit waren om die boeken te vernietigen en ook omdat Keizer Koebilai (Mongoolsch vorstenhuis Yuan) in 1258 de taoïstische boeken met de drukblokken deed verbranden, bleef er weinig van die uitgave bewaard. De Boeddhisten drukten waarschijnlijk in 972 hun Tripitaka (Boeddhistisch Canon) in het Chineesch, als vertaling uit het Sanskrit, met bijvoeging van eenige Chineesche werken. Dit werk behelsde in 't geheel boven de vijf duizend deelen, waarvoor 130.000 blokken noodig waren; het beleefde twintig herdrukken onder de vorstenhuizen Soeng (960-1279) en Yuan (1280-1367). In 987 werd een exemplaar van de Tripitaka door den bonze Chio-Nen naar Japan gebracht, en in 995 ontving de koning van Korea ook een exemplaar van den Keizer van China. De Tripitaka werd insgelijks in de Tangoettaal, de taal van het | |
[pagina 272]
| |
rijk Si Hsia, dat twee eeuwen in de huidige gouw Kan-soe bleef bestaan, vertaald en gedrukt. Een ander gebruik van de drukkunst was het vervaardigen van wat wij nu bankbriefjes noemen. Te I-tsjow (Se-tsj'wan) vereenigden zich zestien rijke families om papiergeld uit te geven, doch hunne onderneming veroorzaakte hunnen ondergang; dit was in het begin der Xe eeuw. Het landsbestuur nam dan de zaak in handen en gaf papiergeld uit. Marco Polo bewonderde dit stelsel, doch vergat ons te zeggen dat het gedrukt was, gelijk hij ook geen woord gesproken heeft over gedrukte boeken, die hij stellig moet gezien hebben, noch over den Grooten Muur van China, dien hij zoo dikwijls doorgetrokken is. Hierin werd hij nagevolgd door al de middeleeuwsche schrijvers die in China geweest zijn. Waarschijnlijk hebben zij het nut niet ingezien welke deze uitvinding kon verschaffen. In 965 werd de gouw Se-tsj'wan door het vorstenhuis Soeng veroverd en Woe Tsjao-i, de promotor van de drukkunst te I-tsjow (huidig Tsj'eng-toe), hoewel verdoken levend en oud geworden, werd door de Keizerlijken met groote eer naar de hoofdstad gebracht; zijne drukblokken werden opgezocht en wederom gebruikt. Onder de drukwerken van dien tijd moeten wij vermelden: de geschiedenissen van elk vorstenhuis, eerst na zeventig jaar volledig gedrukt, de beschrijving van vele gouwen en steden (plaatselijke geschiedenissen), het woordenboek Sjwo-wen (van 100 jaar na Chr.), de encyclopedie T'ai-ping-kwang-ki, de verzamelingen verzen van Toe Foe (T'ang tijd), van Soe Toeng-p'wo, enz., de kommentaren op de klassieken, zelfs boeken over botaniek en landbouw, de geschiedenis van China door Se-ma Kwang en verschillende filosofische werken. Er bestaan nog vele uitgaven uit den tijd van het vorstenhuis Soeng zoowel in de bibliotheken te Parijs, Londen, Berlin, ook in Amerika, als in China zelf. Het voorbeeld der Chineezen werd nagevolgd door de naburige Noordvolkeren. De K'i-tan drukten hunne boeken, doch verboden die naar China uit te voeren; zij hadden in 1056 eene akademie opgericht om de Chineesche klassieken met hunne kommentaren te verspreiden. De Niu-tsjenn drukten op hunne beurt de klassieken in 1130. Maar toen de Mongolen in 1235 de Niu-tsjenn overwonnen hadden en later, in 1280, het vorstenhuis Soeng hadden verdelgd, kregen de drukkerijen nog meer werk, want behalve de letterkundige werken der vorige eeuwen, brachten de Mongolen novellen en dramas in China binnen, welke | |
[pagina 273]
| |
misschien op Perzischen invloed wijzen. Keizer Koebilai (1264-1294) na de verovering van de stad Hang-tsjow, liet de blokken der drukkerijen dezer stad naar Peking vervoeren. Hij gaf bevel ook Mongoolsche boeken te drukken, en liet de klassieken in het Mongoolsch vertalen. De hoogste boekenproductie in China kenmerkt het begin der vijftiende eeuw, juist de jaren vóór de geboorte van Gutenberg. | |
VI. - Uitvinding van druk met losse lettervormen in China.In de regeeringsjaren K'ing-li (1041-1049) maakte de Chinees Pi Sjeng losse lettervormen in klei, die hij dan in het vuur bakte. Hij had een ijzeren raam, waar hij een deeg van pijnhars, was en papierasschen in streek; de letters duwde hij één voor één in het deeg; als heel het raam volgezet was, verwarmde hij het, en terwijl het deeg wederom zacht was drukte hij met eene effene plank op de letters, om ze allen even hoog te hebben; als het raam nu droog geworden was, stonden de letters er stevig in en de druk kon aangevangen worden. Na den druk verwarmde hij wederom het deeg en kon heel gemakkelijk de letters uitnemen. Wang Tsjeng in 1314 maakte houten lettervormen welke hij in vakjes op twee ronde draaitafels plaatste; terwijl een man den lettervorm dien hij noodig had aangaf, zocht een andere het in de vakken. Hij verhaalt zelf dat men na Pi Sjeng ook tinnen lettervormen maakte, welke echter door den inkt gauw beschadigd werden. P. Pelliot vond houten lettervormen (Wigoerische letters) op den grond van de grot te Twön-hwang; zij zijn zeer wel gevormd en dateeren, volgens zijne meening, van rondom 1300. In Korea gaf het landsbestuur brons om losse lettervormen te gieten, ten jare 1403, en zoo de Chineesche klassieken en werken over geschiedenis, filosofie en letterkunde te drukken. Het gelijkmaken der letters in het raam bleef voor de Koreërs altijd eene moeilijkheid. Het eerste Japansch boek met losse lettervormen gedrukt, is van 1596. Op het einde der XVe eeuw drukte men te Woe-si en te Nankiang met losse lettervormen in brons en lood. Doch deze drukwijze werd nooit zeer verspreid, omdat zij veel duurder was dan de blokdruk. | |
[pagina 274]
| |
VII. - Verspreiding van de drukkunst naar het Westen.Tot nog toe heeft men niet kunnen ontdekken, - en wellicht gebeurt dit nooit, - welke persoon de drukkunst naar Europa overgebracht heeft. Men kan enkel gissingen over het verloop der verspreiding maken en het verschijnen van gedrukte werken door Midden- en West-Azië chronologisch nagaan. Wij kennen reeds het bestaan van de Diamant Soetra van 868 te Twön-hwang, op den weg van China naar Turkestan. De meeste drukschatten werden te Toerfan in Chineesch Turkestan gevonden, 500 mijlen noordwest van Twön-hwang. De Turksche stam der Wigoeren veroverde de streek van Toerfan in de VIIIe eeuw na Chr. op een Indogermaansch volk, dat daar reeds vóór den tijd van Chr. woonde en in de eerste eeuwen na Chr. het Boeddhisme binnenliet, later zelfs Manicheïsten en Nestorianen aanvaardde; Perzische en zelfs Byzantijnsche kultuurinvloeden werden door de geleerden bij dit volk opgemerkt. In de VIIe eeuw was de streek aan China onderworpen geworden, doch bleef hare eigene instellingen behouden. Toen de Wigoeren het land veroverd hadden, bouwden zij hunne hoofdstad Idiqoet bij het moderne Toerfan en namen de beschaving der streek aan. Zij kenden hunnen bloeitijd in de IXe en Xe eeuwen; hunne hoofdstad was een politiek centrum, dat zijne macht over gansch Noord-Mongolië en tot in Siberië liet gelden. Godsdienstige invloeden uit Indië door de Boeddhisten, uit Syrië door de Nestorianen en uit Perzië door de Manicheërs waren daar zeer groot. De vorsten zelf waren Manicheërs, doch schonken de vrijheid aan de vele Boeddhisten en aan de Nestoriaansche minderheid. In de vernielde tempels en kloosters, waarmede de oude streek der Wigoeren bezaaid was, vonden Dr. Grünwedel en Dr. von Le Coq in de jaren 1902-1907 dokumenten in zeventien talen, houtsneden en drukblokken. Al het drukwerk was Boeddhistisch. Te Idiqoet lag de vloer van eenen tempel kniehoog bedekt met gescheurde papieren, en de lijken van verschillende bonzen lagen er sedert eeuwen in begraven. De Wigoeren waren goede drukkers; in het begin der XIIIe eeuw drukten zij boeken in zes talen: Wigoerisch, Chineesch, Sanskrit, Tangoet, Tibetaansch en Mongoolsch. In 1206 werden zij door den Mongool Tsjingis-khan verslagen, doch daar zij door hunne kultuur veel hooger stonden dan de Mongolen, werden zij de intellectueele leiders van het opkomende steppenvolk, | |
[pagina 275]
| |
maakten een Mongoolsch alfabet, en volgden de Mongolen in hunne oorlogstochten naar China, Perzië, Mesopotamië en Rusland. Van het midden der XIIIe tot het midden der XIVe eeuw was Europa in rechtstreeksche betrekking met Mongolië en China: in 1240, na een eersten aanval in 1223, werd Rusland door de Mongolen veroverd en bleef twee eeuwen onder de heerschappij der khans der Gouden Horde, die te Sarai op de Volga hunne hoofdstad vestigden. In 1241 vochten de Mongolen tegen de Polen en versloegen de Poolsche en Duitsche legers te Liegnitz in Silezië. Krakau en Boeda-Pest werden verbrand en de Mongolen drongen door tot aan de Adriatische zee. Gelukkiglijk riep de dood van Khan Ogodai de Mongoolsche prinsen uit Europa terug om den landdag te Karakorum, de Mongoolsche hoofdstad, bij te wonen. In 1259 vielen de Mongolen wederom in Polen binnen, staken Warschau in brand, liepen in 1285 naar Hongarije en deden Boeda-Pest nogmaals in vlammen opgaan. Hebben die snelle oorlogstochten kultureelen invloed gehad? Men weet niets stellig aan te wijzen. Maar de lange overheersching der Mongolen in Rusland, tijdens dewelke de Russische edellieden en vorsten verplicht waren voor de plechtige inbezitstelling van hun leengoed naar Sarai en in het begin zelfs naar Karakorum te reizen, deed de betrekkingen tusschen het Verre Oosten en Europa voortduren, zelfs na den val van het Mongoolsch Vorstenhuis in China (1367). Novgorod, ten N.W. van Moskoe, was de centrale markt voor de koopwaren van het Oosten, waar de karavanen van Perzië en Turkestan de handelaars der Hansa-steden ontmoetten. En toch wordt in Europa nog geen enkel boek gedrukt. De brief van den Mongoolschen khan Güyük (1216) aan den Paus Innocentius IV bood het eerste model van druk in den rooden stempel (zes duim vierkant) dien zij dragen. De handel met China vermeerderde nog na den tijd van Marco Polo, bij zoover, dat Pegolotti in 1340 de eerste twee hoofdstukken van zijne ‘handelsgids’ te Florence geschreven, aan den handel met China (Cathay) toewijdt, en de wegen, invoer en uitvoer, geldwezen, maten en gewichten, belastingen en rechten beschrijft. Andreas, bisschop van Zayton in de gouw Foe-kien, en Odoric van Pordenone spreken insgelijks van het belang van dien handel, in 1326 en later. Het was zelfs deze groote handel met China die voor Colombus de spoorslag was om den weg naar dit land terug te vinden maar hem naar de nieuwe streken van Amerika voerde. Wonderlijk mag het toch heeten dat, zoo ver nu geweten is, geen enkel gedrukt boek uit China naar Europa gebracht werd | |
[pagina 276]
| |
tijdens dit tijdvak van intensen handel. Eerst vijftig jaar na Gutenberg zond de Koning van Portugal een gedrukt Chineesch boek naar den Paus. Alles schijnt dus aan te toonen dat de drukkunst niet rechtstreeks van China naar Europa overgebracht werd, - Marco Polo, Marignoli, enz. schonken er niet de minste aandacht aan, - doch langzamerhand over Midden-Azië en Perzië ingang in onze landen vond. Wanneer men de ekonomische toestanden van Perzië nagaat, dan is men geneigd om dit land als de laatste tusschen-étape van China naar Europa te beschouwen. Tsjingiskhan overrompelde Perzië in 1221; eerst in 1231 werd dit land geheel door de Mongolen ingepalmd. Hoelagoe, de broeder van den Mongoolschen Keizer Koebilai, nam Bagdad in ten jare 1258; Mesopotamië, Syrië, en Armenië vielen onder de heerschappij der Mongolen van Perzië, wier heerschers, de Il-khans, met de kruisvaarders betrekkingen onderhielden, om samen tegen de Saracenen te strijden. Een Chineesche generaal, in den dienst van de Mongolen, was de eerste gouverneur van Bagdad; Chineesche deskundigen verbeterden den waterstaat in de Tigris- en Eufrates-kommen. Toen Bagdad ten onder ging, werd Tabriz de groote handelstad van West-Azië. Er was daar een Chineesch Kwartier in de stad; Tibetanen, Indiërs, Wigoeren, Araben en Chineezen kwamen daar handel drijven met de Franken. In 1294 gaf de minister van geldwezen Izzuddin Muzzaffar aan Khaikhatu Khan, die veel geld verkwist had, den raad het voorbeeld van de Mongoolsche Keizers na te volgen en papiergeld uit te geven. Het werd gedrukt in 't Araabsch en 't Chineesch, doch na twee, drie dagen brak een opstand te Tabriz uit, Izzudin Muzzaffar werd vermoord en het papiergeld verdween. Welnu, konden de Italianen, die reeds in 1264 te Tabriz gevestigd waren, blind zijn voor deze gebeurtenissen en het drukken van papiergeld niet kennen? In 1305 en 1320 werden verdragen geteekend tusschen Venetië en het hof van Tabriz; in 1324 kwam een Venetiaansche konsul zich te Tabriz vestigen en hij werd weldra gevolgd door een Genuaanschen konsul. Gingen er geen gedrukte bankbriefjes naar Europa? Kenden de Italianen daar geene andere gedrukte boeken? In 1295 volgt Ghazan Khan te Tabriz op; hij kende acht talen, waaronder Chineesch, Latijn, Wigoersch en Araabsch; hij gaf bevel aan zijnen minister Rashid-Eddin eene geschiedenis van het Mongoolsche Keizerrijk te schrijven; Rashid beschreef zoowel Engeland als China: hij beschrijft zeer nauwkeurig de manier van drukken in China. Deze geschiedenis werd zeer veel | |
[pagina 277]
| |
in het Araabsch en het Perzisch gelezen, en later in de nog grootere wereldgeschiedenis van Banakátî ‘De Tuin van de Verstandigen’ opgenomen. Is het mogelijk dat de Europeërs te Tabriz gevestigd, gansch onwetend van al deze feiten, welke in die stad zelf voorvielen, gebleven zijn? Men kan gissen dat de drukkunst van uit Tabriz over Rusland, gelijk de geschiedschrijver Jovius in 1550 schrijft, of over Egypte naar Europa ingebracht werd. In Egypte immers werden bij El-Fayyûm, onder andere dokumenten, vijftig stukken drukwerk op papier ten jare 1880 ontdekt. Uit den vorm der Araabsche letters besluit men dat zij tusschen de jaren 900 en 1350 gedrukt moeten geweest zijn. De druk is ook blokdruk, gelijkend op den druk van China en Toerfan. Het zijn gebeden en teksten uit den Koran. Islam heeft altijd geweigerd te drukken, hetzij omdat de Mahomedanen het als eene godsonteering aanzagen, dat een borstel uit verkenshaar gemaakt, de letters welke den naam van Allah vormen, tijdens den druk zouden aanraken, hetzij omdat zij den oorspronkelijken, geschreven vorm van den Koran wilden bewaren. Nog in 1729 werd de eerste drukkerij te Konstantinopel, die het waagde eene geschiedenis van Egypte te drukken, wegens den tegenstand van het volk, gesloten. Islam drukte zijn eerste boek in 1825 te Cairo. Onder die vijftig gedrukte stukken in Egypte gevonden, en nu in de Aartshertog Rainer Collectie (Oostenrijksche Nationale Bibliotheek, Weenen) berustende, zouden er volgens sommige Arabisten, twee, drie van ongeveer 900 zijn. Op dat oogenblik was de blokdruk in China reeds goed bekend en men vraagt zich af, van waar Egyptiërs die kennis ontvangen hebben. Over zee door Araabsche handelslieden, die naar Zuid-China gingen? Over land? Door de Turken? Men herinnere zich dat er in 808 reeds Turken in Egypte waren, en dat dit land in 830 het gebied van eenen Turkschen generaal, Tholon, was; sedertdien gingen er van langs om meer Turken uit Midden-Azië naar Egypte over. In 879 maakte de Turk Ahmed, zoon van Tholon, zich onafhankelijk; zijne opvolgers heerschten daar tot 968. Hebben die reizende Turken de drukkunst uit Midden-Azië naar Egypte meegebracht? Aan een anderen kant moet men ook in acht nemen dat Turken van Hami een klein vorstenhuis in Noord-China gesticht hebben, genaamd How-T'ang (923-936), familie Li, afstammelin- | |
[pagina 278]
| |
gen van den Turk Li K'ö-yoeng, die tot den stam der Sja-t'wo-Turken behoorde. De hoofdstad was te Lo-yang gevestigd. De Turken, die het kalifaat van Bagdad toen zooveel als zelf bestuurden, alsook de Turken van Egypte, waren oorkomstig uit Transoxiane, eene streek, welke slechts duizend mijlen ten westen van Toerfan ligt. Hebben die Turken, die eene strook land beheerschten welke van China door Azië tot in Egypte liep, geene onderlinge betrekkingen gehad, ten minste onrechtstreeks door Turksche avonturiers die van het eene naar het ander liepen, of door handelaars? Indien de drukkunst in Egypte eerst onder de Mongolen opkwam (want het is niet onmogelijk dat de oudste dokumenten latere reproducties zouden zijn van handschriften welke veel ouder waren), dan kan men veronderstellen dat zij over Perzië binnenkwam. Terwijl Egypte werken drukte, kwamen er veel Europeërs, ten tijde der kruisvaarten, met dit land in betrekking, en waren dus in de gelegenheid de drukkunst rechtstreeks te leeren kennen. Het hulpmiddel, dat de Europeërs het eerst met de voortbrengsels der drukkunst in aanraking gebracht heeft, schijnen wel de speelkaarten geweest te zijn. De speelkaarten waren in China oorspronkelijk gedrukte teerlingkaarten, welke de teerlingen moesten vervangen, daar deze te duur waren. De teerlingen waren van ouds in Egypte gekend, en werden later in heel het Romeinsche Rijk verspreid. In het begin onzer tijdrekening vindt men ze ook in China; en daar kunnen zij misschien wel uit het buitenland ingebracht geweest zijn, want in de Annalen van het Vorstenhuis Ts'i staat op datum 501 na Chr. vermeld, dat volgens de meening van T'ao Sje-hsing, de teerlingen een vreemd spel waren, dat Lao-tze (VIe eeuw v.C.) ingevoerd had, toen hij van de West-Barbaren terugkwam. Vóór het einde van het vorstenhuis T'ang (618-906) had men gedrukte speelkaarten in China; zij waren één der eerste vormen van druk, gelijk zij het later in Europa ook werden. In 969 keurt de Keizer van het vorstenhuis Liao, Moe-tsoeng, het kaartspel onder zijne ambtenaren af. Tusschen de jaren 1377 en 1392 vindt men melding gemaakt van kaartspel in Duitschland, Spanje, Luxemburg, Italië en Frankrijk, en de oudste blokdrukken, - godsdienstige prenten -, schijnen ook in dien tijd begonnen te zijn, want de oudste prent, - zij stelt S. Christofel voor -, is van 1423; dus zal de druk van prenten rondom de jaren 1400 ingebracht geweest zijn, zoo wat vijftig jaar na den val der Mongolen (1367). En men denkt dat de speelkaarten in Europa ook vóór of kort | |
[pagina 279]
| |
na 1400 gedrukt werden; zulke drukkerijen bestonden te Venetië, te Augsburg, Nüremberg, en Ulm. De Europeesche bronnen, buiten ééne, zijn het eens om te zeggen dat het kaartspel van de Saracenen komt; de Chineezen zullen zeker te Tabriz hunne speelkaarten mee gehad hebben, - zij doen nooit afstand van hunne gewoonten -, en de drukkers die papiergeld konden drukken, zullen wellicht ook speelkaarten gedrukt hebben. Zullen de Venetiërs, die honderd jaar lang te Tabriz gevestigd geweest zijn, en zeker de Mongoolsche en Turksche soldaten kaart zien spelen hebben, en mogelijk ook den druk der speelkaarten kenden, dit spel met het geheim der vervaardiging niet in Europa ingebracht hebben? Zeker is in ieder geval dat China speelkaarten bezat vóór den Mongoolschen tijd, - dat men die uit Azië komende in Europa aantreft kort na den Mongoolschen tijd, - en dat zij het eerste drukwerk in Europa uitmaken omtrent 1400. | |
VIII. - De blokdruk in Europa.Men weet tot nog toe niet waar de blokdruk in Europa het eerst ontstaan is; maar als eerste voortbrengsels van den blokdruk vindt men speelkaarten en prenten van heiligen of van voorstellingen uit den Bijbel. Eerst hadden de prenten geenen tekst, later werd er een tekst onder de prent gedrukt, verder plakte men deze prenten op de bladzijde van een boek (handschrift) en men schreef den uitleg bij; eene nieuwe vordering bestond in het drukken van eenen uitvoerigen tekst bij de prent, en verschillende prenten werden in boek vereenigd. Vóór Gutenberg is geen enkel boek, met drukblokken gedrukt, gedateerd; men denkt dat de ongedateerde blokboeken eenige jaren ouder zijn dan de typografische. De natuur van onze Europeesche alfabeten moest er gauw toe leiden, de woorden in letters te ontleden, en er het gevolg doen uittrekken, dat losse lettervormen beter pasten voor onze talen. Die tijd was ten andere gunstig voor het ontstaan van drukkerijen; de burgerij was vrijer geworden en studeerde: er was vraag naar boeken. Er was papier en het was niet duur; want zonder papier was de drukkerij ondenkbaar, drie honderd schaapsvellen zouden er noodig geweest zijn om één exemplaar van Guteberg's Bijbel te drukken; zulk boek zou veel te duur gekost hebben, en niet veel zijn gevraagd. Het leven van eene drukkerij | |
[pagina 280]
| |
hing af van eene goedkoope en groote voortbrengst, wat enkel met goedkoope werkstoffen mogelijk was. Laten wij met korte woorden heel de ontwikkeling van de drukkunst beschrijven: Aan het hoofd staat de onbekende uitvinder van het papier gemaakt met zijde, in China, vóór Christus' tijd; het stelsel paste Ts'ai Lwön in 105 na Chr. toe op goedkoope werkstoffen en maakte het echte, goedkoope papier uit vezels. Dan komen de onbekenden die het eerst hunne zegels in inkt doopten om ze op papier te drukken. Taoïsten vergrootten de zegels om tooverformulen te drukken, de Boeddhisten volgden dit na en drukten beeltenissen van Boeddha op papier. De Keizerin Shotokoe van Japan liet zoo een millioen tooverformulen drukken in 770. De eerste, bekende boekendrukker is Wang Kie, die de Diamant-soetra drukte, in 868. Dan zien wij den minister Feng Tao den druk der Chineesche klassieken eindigen in 953. De volgende vier honderd jaar werden al de belangrijke werken gedrukt. De smid Pi Sjeng vond den druk met losse lettervormen uit, tusschen 1051 en 1059. Hij werd door anderen nagevolgd, maar dit systeem werd nooit zeer verspreid, omdat het te duur was, en het zal wel nooit in Europa bekend geweest zijn. De blokdruk alleen is naar Europa overgebracht en daar omgevormd geweest in typografie. Johan Gutenberg werd omtrent 1400 te Mainz geboren, waarschijnlijk tusschen 1394 en 1399. In 1436 was hij reeds bezig met te drukken (men weet dit door de stukken van een proces), maar hij verloor veel geld met zijne eerste pogingen; zijne overgeblevene drukwerken zijn van omtrent 1448; zijn schuldeischer Johan Fust van Mainz sloeg Gutenberg's machien aan en drukte daarmee het Psalterium in 1457. Gutenberg had toch in de jaren 1453-1455 den Bijbel gedrukt. Hij stierf op het einde van 1467 of het begin van 1468. L. Jsz. Coster (Haarlem, 1370 (?)-1439) was de eerste drukker in Holland (1423) en schijnt wel Gutenberg vóór geweest te zijn. Dirk Martens was in Vlaanderen de eerste boekdrukker (1473). |
|