Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1934
(1934)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
Vreugdezangen bij het tijdelijk verdrijven der Barrière-garnizoenen in 1745
| |
[pagina 242]
| |
cini, gravin van Soissons, nicht van Mazarin, uit Brussel schreef aan Maximiliaan Emmanuel in een brief, die waarschijnlijk dagteekent van 1691, korten tijd vóór de aankomst van den Beierschen vorst te onzent. ‘On prêcha avant-hier, luidt het daar, dans une de nos plus grandes églises, après avoir bien exagéré le pitoyable estat où se trouvest le païs, que l'on estait prest de tomber en des mains estrangères, engloises, hollandoises ou françoises, et qu'estant obligé de changer de maistre, il valloit mieus se déterminer pour la France à cause de la religion’Ga naar voetnoot(1). En is het ook niet kenschetsend, dat in 1701, toen Maarschalk de Boufflers Antwerpen bezette, de heele geestelijkheid dier stad, met het blijkbaar doel een plechtig, stichtelijk voorbeeld te geven, aan het opwerpen van schansen en wallen tegen de Engelschen, Hollanders en Keizerlijken gaat arbeiden? Papebrochius vertelt hoe het kapittel der Kathedraal, de Abt van St-Michiels, al de geestelijke orden zonder onderscheid, de Jezuïeten en de Augustijners met hun leerlingen aan die versterkingswerken medehielpen, en hoe de meer dan tachtigjarige bisschop F. Reginald Cools in hoogst eigen persoon daarbij eenige kruiwagens aarde aanvoerde.Ga naar voetnoot(2) Die Fransche sympathiën komen zeer scherp tot uiting in een vijftal volksliederen, die alle gewijd zijn aan de militaire successen die de Maarschalk van Saksen in onze gewesten behaalde tusschen 1745 en 1748Ga naar voetnoot(3). Te oordeelen naar de taal, zijn deze liederen van West-Vlaamschen oorsprong. Hun verregaande naïefheid en onbeholpenheid wijzen ook op dichters (?) uit den minst ontwikkelden stand. Uit de Lamentations en de Dialogue tusschen een Hollander en Vlaminck, die wij vroeger bespraken, blijkt nog steeds een gevoel van Vlaamsche zelfstandigheid en van getrouwheid aan de wettige vorsten van het land. In de gedichten, die wij hier bespreken, treffen ons enkele passages door hun volslagen gemis aan gehechtheid aan het wettige vorstenhuis. Hier heet het, dat Vlaanderen zich mag verheugen nu in de plaats van het ‘quaet boos gespuys’ een ‘christen koonyngh’ te krijgen; verder wordt gezegd dat Nieupoort wil ‘trouwen’ met den Franschen | |
[pagina 243]
| |
koning, die zoo naar haar ‘welvaert dorst’; elders weer verklaren de soldaten met vreugde hun bloed te vergieten voor den Franschen koning. Zeker moeten wij bij dit alles rekening houden met het aandeel der hyperbolische, dichterlijke vrijheid, maar niettemin wekt het verwondering geen greintje nationale fierheid in die gedichten te hooren opklinken.
I. Er is een eerste lied Op den Slag van Fontenoy. Het draagt al de conventioneele kenmerken van den vervallen rederijkerstrant. Fama blaast de trompet op den berg Helicon, Jupijn en de trompsteker Triton zijn in de weer, en al de Muzen van Parnas, zijn gerekwireerd om den triomf te vieren van Lodewijk, die het ‘geusenbloedt’ vóór Doornik onder den voet had geloopen. Te Fontenoy had men Boorbon gezien Met den claeren dag
Trekken naer den slag
Met sijn edeldom
Voor Christendom
En God sijn bruydegom.
Hij trok over de velde
Met dragon en ruyterie,
Daer CumberlandGa naar voetnoot(1) te velde
Was met sijn geuserie...
De heftigheid van den slag, die negen uren duurde, wordt geschilderd. Er sneuvelden er vele, die door ‘Carons boodt’ werden weggevoerd. De victorie is voor ‘Bourbon dien kloeken helt’, wien men als ‘verdiende loon’ nu ‘groen laurier’ moet vlechten. Terwijl Bourbon triomfeert ziet men ‘het geusenbloedt razeren’.
II. Een tweede lied bezingt weer den Slag van Fontenoy en de Inneming van Doornik. Het zet in met een vreugderoep ter eere van Frankrijk, dat den Hertog van Cumberland en zijn Engelsche troepen verslagen heeft. Verder vertelt het hoe de geallieërde troepen eerst eenig voordeel op de Franschen behaalden en reeds victorie gingen roepen toen de kans plotseling keerde. (Het) kanon
Van Bourbon
Vierden soo dapper dat men wel bevon.
| |
[pagina 244]
| |
Viel als zandt
Daer op 't landt
Meest al doodt
Klein en groot
t'Allen kanten
Dit was een les voor al de protestanten.
Na nog even gewag te hebben gemaakt van twintig duizend man, die in de ‘bataillie’ sneuvelden, van de wilde vlucht der verbondenen en van den rijken buit die de Franschen daar verwierven aan geld en goed, kanons, pontons, buskruit, tenten, wagens en vele ‘schoone kleeren der verslagenen’, weidt het lied dan uit over de inneming van Doornik. De stad werd zoo heftig beschoten, dat de gouverneur zich moest terug trekken op het weldra tot puin geschoten kasteel. Toen stak de gouverneur de witte vlag uit en capituleerde. De Fransche koning hield zijn triomfantelijken intocht. Ludovycus koningh van Vranckryck
Deed synen intrede in de stadt publyk,
Alle de klocken van de stadt
Luyden en ieder riep vivat!
Het Te Deum laudamus werd gezongen en heel de stad door was het ‘gaudeamus’. Het nieuws werd in Frankrijk met menig schoon vuurwerk gevierd. Den koning werd alle eer gebracht en ook zijn zoon. Den Dolphyn
Moet ook zijn
Geprezen van een ider groot en kleyn
Want in 't velt
Als een helt
Wel gemoet
't Edel bloedt
Vol kourage
Wackerden aen het volck tot avantage.
De laatste strophe wakkert Vlaanderen aan zich te verheugen in de groote hulp haar tegen het ‘boos gespuys’ door den ‘Christen koonyngh’ geboden. O lof! Vlaender, schept nu goede moet
Over 't geluk dat u den heer doet
Die verdrijft met een groot gedruys
Van hier dat quaet boos gespuys
| |
[pagina 245]
| |
En u een christen koonyngh geeft
Een man seer hoog van waerden
Daerom roept elck dat hij langh leeft
Alhier op dese aerde, en hier naer,
Voor Godt klaer,
Magh verschynen by de hemelsche schaer
's Hemels kroon
Voor syn loon
Magh ontfaen
Als voortaen
Hier beneden
En dat hij voor euwigh rusten mag in vrede.
III. In een ander lied gaat het over de Inneming van Nieupoort. Na in verscheidene strophen de overwinningen van de Franschen opgesomd te hebben te Fontenoy, Doornik, Melle, Gent, Brugge, Audenaerde, Dendermonde, en Oostende, wordt Nieupoort vermeld. De dichter richt zich tot Mars en zegt hem: Daer me nog niet te vreeden,
Vermyts dat u behaeght
Noch voorder aen te treden
Naer een schoone maeght,
't Is Nieupoort die ick meyne
Die gy gaen spreken aen,
Maer zij zal ook met eenen
U driftigh wederstaen.
De oorlogsgod vertrouwt, dat Nieupoort toch in zijn macht zal vallen: Ik zal haer wel bekoomen
Want 't is voor Vrankryck.
Il staen onder Gods Commanden
Ik en vrees de geuzen niet,
Noch 'k heb voor Godts vyanden
In 't minste geen crediet.
Nieupoort blijft eerst wat onwillig, Mars zal haar met geweld moeten nemen. Wat komt gij, Mars, my gairen
Ik ben een suyver maeght,
'k Heb met u geen affeyren,
Waerom my zoo geplaegt,
| |
[pagina 246]
| |
Wilt gij mij dan verkrachten?
Het waer den eersten keer
Dat ik door 's vyandts machten
Souw worden quyt mijn eer.
Dan neemt Maarschalk Ulrich van Lowendahl, veldheer in het leger van Maurits van Saksen en de eigenlijke stedendwinger gedurende die Fransche campagne in Vlaanderen, het woord. De weerstand van Nieupoort zal vruchteloos zijn. Gereedt staen mijn mortier
En meinigh groef canon,
Daerom geeft eer ik vier
U over aen Bourbon.
En Nieupoort, die wist hoe Oostende reeds onder Lowendahl's beschieting gevallen was, geeft zich over en verklaart, altijd met de bekende beeldspraak der opgevrijde stad, dat zij aan den koning van Frankrijk wil toebehooren. Ik wil met u nu trouwen,
O Lowis, grooten vorst,
Mits gij sonder ophouwen
Naer mijn welvaart dorst.
Vooral in de twee laatste strophen wordt nadruk gelegd op de vreugde, die Nieupoort gevoelt, bij het verdwijnen van het ‘geus gebroedt’, van den Hollander Jantje Kaas zooals hij toen reeds in den volksmond heette, en zijn bondgenoot den Engelschman, hier vertegenwoordigd door ‘Couterman goddam’, 'k Geef mij in uwe handen
Met al mijn garnisoen
Laet my noyt meer aenranden
Van dit quaed geus gebroedt,
't Is beter vrouw te wesen
Van zoo een eerlijk man,
Als maeght zoo ik voordesen
Was met 't Calvins gespan.
Laet ons gebenedijden
Den Godt van 't hemelsrijk,
Die ons hier komt bevrijden
Door Koningh Lodewijk
| |
[pagina 247]
| |
Van 't Coutermans godemm
En ook van Jantie Kaes,
Roept nu met luyder stem:
Lowis, die is den baas!
IV. Het Nieuw liedt bij form van appel ofte Uytdaginge die de Fransche doen aen de geallieerde (1746) richt zich rechtstreeks tot den maarschalk Karel Jozef, graaf van Batthyanî, door Maria Theresia ìn 1746 aan het hoofd van haar troepen in de Nederlanden gesteld. Samen met de Engelschen en de Hollanders streed hij tegen Maurits van Saksen, doch zonder succes. Bathiani, waer blijft gij dan
Met al uw kaesboeren,
Uw Croaten en Pandoeren,
Gij hebt soo menig oorlogsman,
Toont nu eens of gij het oorlogsambacht can...
Op 17 Mei moesten de troepen der geallieërden Antwerpen ontruimen en kort daarop rukten de Franschen de stad binnen na aan het garnizoen der citadel eervollen aftocht te hebben toegelaten. Op 4 Juni deed Lodewijk XV zijn intrede in de Scheldestad. De val van Antwerpen wordt aan Bathiani spottend verweten. Gy docht doen gij hier quaem te lant als een Alexander
Wederom te winnen Vlaender
Maer gij hield daer niet lang stant
En verliet Hantwerpen en dat was een groote schand.
Zijn troepen vluchtten naar Breda, waar ‘de jenever en de kaes goekoop’ zijn. Nu is Hertog Karel Alexander te velde getrokken, maar hij zal overal op ‘Comte de Saxe’ botsen. Bergen en Charleroi zullen de bondgenooten niet kunnen ontzetten. De ‘fransche knapen zijn te dapper in de waepen’. De menschen vertellen, dat de hertog van Cumberland met ‘vijftig duysent soldaeten’ in aentocht is. Hij kan, smaalt de liedjeszanger, naar Fontenoy gaan om daar aan zijn gesneuvelde troepen een mirakel te doen. Laat hem maar komen, hij zal de Franschen niet verrassen.
V. Een gansche reeks overwinningen wordt collectief bezongen in het lied Op de Inneming van Knokke, Audenaerde, Oostende, | |
[pagina 248]
| |
Melle, enz. De Fransche zegepralen worden in de eerste plaats als katholieke zegepralen gevierd. Sa, Nederlandt wilt u verblyden
Om dat het Christendom erleeft
Wilt uwen God gebenedyden
Die aen Bourbon victorie geeft
Die daar zijn waepens quam te vellen
Calvyns en Luyters boos gebroedt
Wiens trots en hoveirdigh gemoet
De romsche kerk gedeurigh quellen
En dorstigh zijn naer 't christen bloedt.
Het scheen wel alsof de Hollanders en de Engelschen in Vlaanderen meesters gingen blijven tot grooter ongeluk der katholieken, maar God heeft zulks niet gewild en den koning, van Frankrijk als middel gebruikt om de ketters te verdrijven. Het was gedaen met onze landen
Mits dan Jan Kaes en Couterman
Die wilden houden in hun handen
Om daer te spelen den tyran
Zoo men in Hollandt heeft zien blycken
En in Britanien wyt en breedt
Die als een boosen Nero vreedt
Godts schaepen in het bloet beswyken
En hun verderven vol ramp en leedt.
Bourbon door Godts bestier en segen
En kost hun boosheyt niet meer sien
Den waeren God quam hem beweegen
Om hun vervloekte ketterien,
Volgens zijn plicht 't landt te bannen,
Meenen viel het eerst, daarna Ieperen, ‘'t gon van de ketters zeer werdt beschreydt’. Nu volgden Veurne en Knokke. Het ‘geus gespuys geraekt tot val’. Apollo kroont den koning. De Fransche haan heeft lang genoeg geslapen, nu gaat het om den ‘opperal’. Het wordt een schoone jacht, waarin God hem bijstaat en de wolven in schapenhuid zal treffen, die ...Veele naer de ziel doen sterven
Waerdoor zij worden Satans bruyt
Hij gaet het onkruyt roeyen uyt
Dat de terwe doet bederven
Vol glans en glorie van Christus bruydt.
| |
[pagina 249]
| |
Hierbij heeft de schrijver zeker gedacht aan de enkele zijner landgenooten, die tijdens de Barrière-jaren door de gereformeerde garnizoen-predikanten van den katholieken godsdienst werden afgeleid. Melle, Gent, Audenaerde, Brugge, Oostende ontvangen beurt op beurt de Fransche troepen. Men siet nu dat de fransche son
Vlaender en Brabandt zal bestraelen.
De triomf van den Franschen koning wordt naar rederijkerstrant vergeleken met dien van Phoebus Apollo op Midas, die met ezelsooren ‘bekroond’ werd om zijn slecht ‘gespeel’ Zoo doet Bourbon met Couterman
Ook met den Kaes-vent meester Jan
Die hij te water en te lande
Verjaeght, verplet met hun geus gespan.
Lowys doet nu zijn zonne schijnen
Over 't gebroetsel van Calvyn.
Ten slotte richt zich de auteur tot Holland en Engeland. Het is nu gedaan met al de plagerijen, die zij de menschen in Vlaanderen hebben aangedaan. Zij zullen niet langer meer hun sitsen en katoenen stoffen, die zij zonder inkomrechten in Vlaanderen invoerden, aan de bevolking kunnen opdringen. De grootste vreugd brengt hem echter de zekerheid, dat de Franschen uit Vlaanderen zullen verjagen, niet alleen de vreemde protestanten, maar ook de ‘meinigh duyst’ die in het land door Calvin's bedrog bedorven werden. Daardoor zal de Fransche koning den hemel verdienen. Hollandt en Englandt 't is verre komen
Met de balance dat gij draeght
Gij zijt die van Bourbon genomen
Gij hebt Vlaenderlandt genoeg geplaeght
Met uwe citsen en cattoenen;
Weg, weg, gaet naer het Noort quartier,
Dat is de baen van het helsche vier,
Of wel wilt uw met God versoenen,
Opdat gij komt in hemels plaisier.
Laet ons den goede God bedanken,
| |
[pagina 250]
| |
Omdat Bourbon met goet beleyt
Den vijandt van Godts kerk komt kranken
En van den bok de schaepen scheydt
Hij salder meinigh duyst verjaegen,
Die in ons land bedorven zijn
Met het bedrogh van Jan Calvyn.
Hier door zal hij den heer behaegen,
Die hem zal toonen zijn zoet aenschijn.
Deze zinspeling op de verdrijving van de Vlamingen, die tot het protestantisme overgingen onder den invloed van de predikanten der Barrière-garnizoenen is zeer kenschetsend. Zij wijst op de oorzaak van de bestendige wrijving, die door de Godsdienstvraag tusschen de garnizoenen en de inwoners van de bezette steden en het omliggende werd verwekt. Overal waar de Hollandsche bezettingen hun invloed konden laten gelden in de Zuidelijke Nederlanden ontstond een wedergeboorte van het protestantisme. De tractaten voorzagen wel uitsluitend voor de geallieerde garnizoenen het recht om de gereformeerden godsdienst te belijden, zij verboden wel aan de Hollandsche ijveraars pogingen te wagen om proselieten voor het protestantisme onder de bevolking te winnen, maar in werkelijkheid werd daar weinig of geen rekening mede gehouden. De protestantsche geestelijken, die de garnizoenen vergezelden stelden alles in het werk om in het Zuiden aanhangers te winnen. De officieren ook waren dit werk over het algemeen genegen. De veroveringen, die zij met de wapenen deden, zagen zij ook gaarne aan hun godsdienst ten goede komen. Reeds bij de bezetting na den veldslag bij Ramillies (1706) begon die werking, met het gevolg, dat al spoedig zekere gezinnen, waar de protestantsche overleveringen uit de 16e eeuw in het geheim waren bewaard gebleven, zich in het openbaar weer bij de gereformeerde kerk aansloten, en dat sommige katholieken naar die kerk overkwamen. Zoo ontstonden er in verschillende steden en dorpen inheemsche protestantsche gemeenten, die in alle omstandigheden op den steun van de garnizoenen mochten rekenen. Overvloedige bijzonderheden worden ons daarover gegeven door Prof. E. Hubert en andere schrijvers, naar wie wij hier verwijzenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 251]
| |
De Belgische katholieke geestelijkheid verzette zich heftig tegen dat proselytisme, wat soms aanleiding gaf tot bewogen incidentenGa naar voetnoot(1). Deze scherpe oppositie tegen elke poging om het protestantisme onder de Zuid-Nederlandsche bevolking te verspreiden openbaarde zich reeds in de eerste dagen na het sluiten van het Barrière-tractaat. Een treffend bewijs van dezen geest vinden wij in hetgeen te Antwerpen gebeurde in Maart 1716. Het feit geeft zoo goed de weerspiegeling van de onverzoenbaarheid der strijdbare Zuid-Nederlandsche katholieken in de 18e eeuw, dat wij het hier even mededeelen. Na den Vrede van Westfalen, in 1648, werd er te Antwerpen een kleine protestantsche gemeente geduld, op voorwaarde van slechts zeer bescheiden en in een particuliere woning haar godsdienstige oefeningen te houden. Deze gemeente heette de Brabantsche Olijfberg en werd geleid door een Hollandsch geestelijke. Alles verliep zonder opvallende moeilijkheden tot in 1708 een Hollandsch garnizoen de stad bezette en de Predikant van den Olijfberg en zijn gemeente, zich veilig voelende door de aanwezigheid der protestantsche troepen, hun godsdienst in het openbaar gingen belijden en in een deel van het Oosterlingenhuis een tempel openden. Dit verbitterde de katholieken, en toen, na de onderteekening van het Barrière-tractaat, de Hollandsche regimenten Antwerpen verlaten hadden, brak onmiddellijk het misnoegen der bevolking tegen den Olijfberg los, en op 24 Mei 1716 kwam het tot een opstootje vóór de woning van den Predikant van de kleine gemeente, Marcus Hooft, die beschuldigd werd van ongeoorloofden bekeeringsijver. Hij zou namelijk kinderen van katholieken op de stadswallen gecatechiseerd en aan hun ouders ontroofd hebben om ze naar Holland te zenden en in den gereformeerden godsdienst te laten opvoeden. De zaak nam verder geen tragisch verloop, doch Marcus Hooft zag zich genoodzaakt zijn ijver te stillen en de Olijfberg verkreeg te Antwerpen nog alleen levensrecht nadat te Hulst met represailles tegen de katholieke geestelijken was gedreigd in geval de Olijfberg niet met vrede gelaten werd.Ga naar voetnoot(2) Wanneer de Zuid-Nederlandsche nieuwe protestanten genoodzaakt waren uit te wijken, zooals dit o.a. in 1732, het geval was met de familie Benaut uit Doulieu in de Cassebrye van Ieper, vonden zij in Noord-Nederland altijd hartelijken steun. Voor | |
[pagina 252]
| |
de Benaut's vroeg de burgemeester van SluisGa naar voetnoot(1) aan de Staten Generaal hulp en bijstand. Hij verkreeg de toelating om voor de uitgewekenen de huur der woning en der weiden te betalen alsook om hun een drietal koeien en eenig huisraad te schenkenGa naar voetnoot(2). Er zijn veel gevallen aan te stippen van Zuid-Nederlandsche protestantsch geworden katholieken, die door de Staten Generaal ondersteund werden.Ga naar voetnoot(3) Zij hielpen ook talrijke nieuwe gereformeerden uitwijken niet alleen naar de Republiek, maar ook naar Brandenburg.Ga naar voetnoot(4) Waar ons lied gewag maakt van ‘meinigh duyst’ Zuid-Nederlanders, die door het bedrog van Jan Calvyn bedorven werden en door Bourbon zullen verjaagd worden, is dat getal wellicht wat overdreven. Een betrekkelijk juiste opgaven van het aantal bekeerde katholieken is moeilijk te verkrijgen. Voor enkele plaatsen zijn er echter getallen bekend, die ons een denkbeeld kunnen geven van den omvang der beweging. Omstreeks 1711 waren er in de omstreken van Armentiers 568 inheemsche gereformeerden, verdeeld over 108 huisgezinnen. In het ambacht Belle alleen waren er 136, verdeeld over 36 families.Ga naar voetnoot(5) |
|