Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1934
(1934)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
Over Hadewijch
| |
[pagina 142]
| |
lijster, die heerlijk zingt bij een mooien zomeravond: heidensch. Indien men nog gezegd had: algemeen-menschelijk, dan zouden wij begrijpen. Wij zelf hebben er zeer dikwijls bij Hadewijch op gewezen, en daarin de oorzaak gezien, waarom hare hooge kunst nog allen, ook andersdenkenden, aangrijpen kan. Maar het algemeen-menschelijke staat allerminst in tegenspraak met het christendom, zelfs niet, ik zou zeggen, vooral niet met het christendom der middeleeuwen, sedert dien heerlijken opbloei van het geestelijk leven onder den invloed van de verinnerlijking van Christus' Menschheid in het godsdienstig bewustzijn. Hoe daarmee het ontstaan van de ridderschap en van de ridderidealen in verband staat, hoe daaruit de machtige, verheffende kruisvaartstemming de maatschappij heeft bezield, hebben wij ook meermaals aangetoondGa naar voetnoot(1). Doch hiervan wordt in het geheele boek bij de bespreking der ridderlijke idealen nergens notitie genomen. Dit algemeen-menschelijke te stellen tegenover het christendom is de diepste opvatting miskennen van de heiligheid zelf, zooals die bijzonder heerschte in de middeleeuwen en bepaald in onze mystieke beweging, als blijkt b.v. nog uit Beatrijs van Nazareth: Gratia non tollit naturam, sed perficit, de genade, de heiligheid neemt niet weg wat er goeds en schoons is in de natuur, die immers ook door God geschapen is, maar bouwt dit op, en schakelt het in de volledige bovennatuurlijke structuur van het christelijk-zedelijk ideaal. De zuiverste menschelijkheid wordt opgenomen in de volle synthese van het bovennatuurlijk, christelijk levenGa naar voetnoot(2). Hadewijch's poëzië zou zich zelden uiten in gebed. Maar men kent alleen het smeekgebed: en dan nog is de bewering schromelijk overdreven; het gebed van aanbidding, van vereering, van onderworpenheid, van liefde, van dankbaarheid, en zoo vele andere vormen van gebed, kent men niet: en daar is Hadewijch vol van. Wat echter wellicht meest verbluffen moet is de bewering: dat het geheele Verlossingswerk voor Hadewijch niet leeft; dat zij zich niet verlost gevoelt; dat men zich bij haar zelfs afvraagt | |
[pagina 143]
| |
waartoe God wel mensch geworden is; indien ze al christelijk is, dan is dit grootendeels toevallig, omdat zij leefde in de XIIIe eeuw! Deze aanklacht veronderstelt een onbegrijpelijke miskenning van het wezen zelf van het Verlossingswerk. Dit wordt wel is waar, naar de negatieve zijde er van, dikwijls, ook door katholieken, vooral onder den invloed der hervorming, opgevat als een verlossing van de zonde; naar de positieve zijde echter beteekent het de vergoddelijking van den mensch door den Godmensch Christus. Zoo kondigt het de Hl. Joannes aan bij het begin zelf van zijn Evangelie: Het Vleeschgeworden Woord heeft den menschen macht gegeven om weder kinderen van God te worden zoo leert het de hl. Paulus: God zond zijn Zoon, gemaakt uit de Vrouw... opdat wij weer tot kinderen van God zouden aangenomen worden. Dit was de inhoud zelf van de Blijde Boodschap, het Evangelie, zooals de oudste kerkvaders haar verkondigden: God is mensch geworden, opdat de mensch zou vergoddelijkt worden. Deze vergoddelijking, dit consortium divinae naturae (2 Petr. 1, 4) juist drijft de zonde uit en verlost. En van deze vergoddelijking van den mensch door Christus is Hadewijch vol: in de beleving, in de beoefening van die vergoddelijking zelf bestaat het wezen der mystiek, zoowel die van Hadewijch, als die van Eckehart, als die van Ruusbroec, als van alle katholieke mystiek waarom die zoo dikwijls door niet katholieken vooral, juist van pantheïsme verdacht wordt. Zoo is ook Hadewijch's leer geheel doordrongen van de leer van het Corpus Christi mysticum: wij moeten niet zoozeer Christus navolgen als Hem beleven, in zijn Menschheid en in zijn Godheid. Het spreekt vanzelf, dat, wat op zoo verkeerde premissen berust, of wat, bij zulke opvattingen over christendom en katholicisme, beweerd wordt, geen vertrouwen verdient. Ook durven wij het te verklaren dat, wat in het eerste deel van dit boek, buiten wat wij daarover hebben geschreven, omtrent Hadewijch's godsdienst en godsdienstig leven, als nieuws gebracht wordt, of louter subjectieve interpretatie, of glad verkeerd isGa naar voetnoot(1). En waar daarbij vragen behandeld worden van algemeener beteekenis, als het ontstaan van de hoofsche kunst en de hoofsche idealen, ontzegt haar het gebrek van vertrouwdheid met het | |
[pagina 144]
| |
godsdienstig leven van die tijden alle bevoegdheid om hierover met eenig gezag uit te weiden. Het is immers juist de vraag, hoever die hoofsche idealen, die hoofsche Minnedienst en hoofsche cultuur, in hun diepste wezen verband houden met, gegroeid zijn uit, de kruisvaartstemming, het opgewekte godsdienstig leven, de jonge mystiek dier tijden, hoever ze, vooral onder den invloed van Ovidius, verzinnelijkt en ontaard zijn geworden. Hier toch gaat de Liefde, in haar wezen geen zinnelijkheid, geen drift, maar diepste levenshartstocht, naar een waardig voorwerp van eigen vrije keuze. Niet zoozeer de succesvolle, gelukkige liefde, maar de zich in pijnlijke verwachting en toch onwankelbare trouw tot volledige offergave van zich zelven uitputtende, steeds op verren afstand verwezene, Liefde is het, die stemming en houding in dien hoofschen Minnedienst bepaalt. Het lied, heeft men meermaals opgemerkt, klinkt hier niet zelden als een gebed tot een heilige. Ook is de essentiëele houding dier liefde die van den christen, van de ziel in de opgewektheid van hare mystieke toewijding tegenover den Godmensch. En meer dan een dier troubadours, waaronder de grootsten, hebben hun leven besloten in het kloosterGa naar voetnoot(1). Doch met al deze factoren wordt hier nergens rekening gehouden; het is alsof ze niet eens bestonden. En toch wordt sedert de laatste jaren steeds voller ingezien, hoe die hoofsche minnedienst met dien opbloei der mystiek samenhangt. Wie nu daarover niet of onvolledig ingelicht is noemt humanistisch wat hij met zijn opvattingen van het christendom als niet-christelijk beschouwt; on-christelijk, wat daar niet mee overeenkomtGa naar voetnoot(2). Men heeft gewis het recht die godsdienstige toestanden, dit opgewekte mystieke leven niet te kennen. Maar als men dan toch met zulke beslistheid over dingen handelt, die er blijkbaar zoo innig verband mee houden, dan wordt het de plicht der wetenschap er zich grondig mee vertrouwd te maken. Moet ik nog verdere bewijzen aanhalen, voor de onbevoegdheid in katholieke zaken als voor het subjectivisme waarmee hier Hadewijck verklaard wordt? | |
[pagina 145]
| |
Men beweert bij hoog en bij laag, dat men de vraag of ‘Hadewijch in dogmatisch opzicht precies binnen de grenzen van de Katholieke leer gebleven is en of zij zich al of niet wenschte te onderwerpen aan het kerkgezag, niet essentiëel kan vinden’. De ‘volkomen respectabele wensch (om Hadewijch tot een Katholieke heilige te maken) mag toch nooit den onbevangen kijk op de feiten en de objectieve voorstelling van zaken beïnvloeden’. Maar intusschen is men toch weer in de weer om Hadewijch's orthodoxie verdacht te maken. Daartoe wordt zelfs een plaats als de volgende aangevoerd: ‘al dat u vore Gode allene messchiet, dies seldi u vore Hem confuus gheven, alsoe dat ghijt soe lieflijc vore Hem kint ende met wetenheiden vore Hem beclaghet, dat Hi de claghe ghehoert hebbe ende de mesdaet vergheven, ende de gratie toe ghegheven, eer ghijs vore den priestere toe cont comen te belienne’ (br. XXIVe, 53 vlg.). Wat moet dat bewijzen? Klaarblijkelijk dat Hadewijch de biecht misprees. Maar wat Had. hier voorhoudt is de zuiverste leer van de Kerk! Wordt niet altijd het berouw vereischt voor de biecht? Of meent men dat de Kerk leert, dat men ook zonder berouw, alleen door de biecht, absolutie kan krijgen? Steeds wordt door de Kerk het berouw vereischt, en, wanneer dit een volmaakt berouw is, zooals hier door Hadewijch gevraagd wordt en waartoe ook de Kerk opwekt, dan is de zonde reeds vóór de biecht vergeven, al blijft steeds de verplichting haar te belijden in de biecht. Of zegt Hadewijch misschien dat de biecht dan overbodig zou zijn? Verder wordt er veel geinsinueerd van: ‘dat Hadewijch, ja, tot de begijnen-beweging behoorde, en de begijnen stonden immers in geen besten naam....’ Bij sommigen niet, zelfs bij sommige hoogere geestelijken niet; bij anderen wel, en bij de besten zeker. En wat zou dit nu toch? En men zal wel moeten toegeven, zegt men. dat ‘Hadewijch soms op een zeer hellend vlak is en haar lezers op een zeer hellend vlak brengt’. En men voert ‘een rebaut’ aan, die klaarblijkelijk onder invloed van Eckehart staat, en roept uit: Hier oogst de begijnenbeweging wat Hadewijch gezaaid heeft. Wie dien oogst niet wil, moet ook het zaad verwerpen.’ Wat zijn dat nu voor redeneeringen? Hadewijch zou oorzaak zijn van het quietisme? Geen kwestie van! Als er ergens energetische mystiek is, dan is het wel die van Hadewijch. Haar doemen ende benedien met God is een positieve wilshouding, een voortdurend actief streven om den eigen wil met Gods wil gelijkvormig te maken, wat alle passiviteit uitsluit. Maar hoe kan de hoogste en zuiverste leer al niet verkeerd begrepen worden? En Hadewijch verantwoordelijk maken voor wat | |
[pagina 146]
| |
een rebaut die met Eckehart dweept al uitkraamt is wel wat sterk. Men make haar dan maar in eens verantwoordelijk voor al de aberraties van de begijnenbeweging! En Hadewijch is immers ook wel vervolgd, zelfs officiëel vervolgd geworden. Een plaats als Lied XXXII: Tsaermeer ontspringhen ons die bloemen Ende andere crude menechfout. Oec salmen die edele herten doemen. Die leven in Minnen ghewout, wijst, meent men, ‘op een officiëele en principiëele veroordeeling van haar leer, waarvan ze nu de praktische konsekwentie, n. 1. vervolging en bestraffing binnenkort te gemoet ziet’. Het vers beteekent eenvoudig: Nu alles in de natuur herleeft en bevrijding viert uit den druk van den Winter, zal men (bepaaldelijk de wereldschgezinden) hen rampzalig heeten, die in de macht der Minne moeten blijven: doemen hun lot als een doem beschouwen; zij zullen van dit lot, van zulk een Minnedienst, niet willen weten. Al het overige is subjectieve interpretatieGa naar voetnoot(1). En ja, die strophe over de Kerk: Want ons orcondet die heilighe kerke, Haer meerre, haer minre, hare papen, hare clerke, Dat Minne es vanden hoechsten werke Ende edelst bi naturen ‘zou wel eens gansch wat anders kunnen bewijzen dan Van Mierlo meent, die niet schijnt te realiseeren dat Hadewijch hier haar eigen leer (in 't biezonder I Cor. XIII, dat als het ware de tekst van het lied is) uitspeelt’. Maar hoe dit gebeurt, hoe Hadewijch haar eigen leer uitspeelt, en wat men in dit lied gezien heeft, wordt verder niet gezegd. En ja, ging Hadewijch niet om met de zelfmoord-gedachte in Lied XVII, v. 42: Al storvic, wie es dies mi wanconne? ‘Van Mierlo negeert het’. Negeeren? Wat bedoelt men: van niets gebaren? Ik heb er nooit aan gedacht. Zelfs indien men voor wanconnen de beteekenis misgunnen niet aannam (sterven ware | |
[pagina 147]
| |
voor mij een geluk: wie zou me dit geluk misgunnen?) dan moet het in de beteekenis euvel, kwalijk nemen nog niet uitgelegd worden als hier, waartegen het eenvoudige storvic zich verzet; maar als: al stierf, al bezweek, ik onder mijn droefheid, wie zou me dit euvel nemen (dat ik niet sterker ben om het te dragen)? Al het overige is, nogmaals, subjectieve interpretatie. En zoo voorts. Wie sprak daar van nooit den onbevangen kijk op de feiten en de objectieve voorstelling van zaken op te geven? Ook wij, katholieken, zouden niet voortdurend genoodzaakt zijn de orthodoxie onzer mystieken te verdedigen, indien die niet telkens opnieuw in twijfel getrokken werd, door hen, die steeds en overal op zoek zijn naar voorloopers.
* * *
Het hoofdstuk over Hadewijch en de natuur noodigt tot een korte, speciale bespreking uit, in zooverre het door bovenstaande algemeene beschouwingen nog niet geheel zou weerlegd zijn. Dit hoofdstuk bevat, naast een herhaling met wat andere woorden van hetgeen wij meermaals over het natuurgevoel bij Hadewijch hebben geschreven, de, althans nieuwe, maar verbluffende stelling, dat Hadewijch's natuurbeschouwing niet religieus, maar ‘mystisch en volslagen on-christelijk’ moet heeten. De natuur zou voor Hadewijch niet alleen symbool en beeld zijn van hare zielsstemmingen, wat ja religieus-middeleeuwsch is; niet alleen in harmonie of in tegenstelling staan met de ziel der dichteres; maar Hadewijch leeft zóó met de natuur mee, gaat zóó in haar op, dat wat geldigheid heeft daarbuiten ook geldt voor eigen leven, zoodat ze rechtstreeks van buiten naar binnen kan besluiten: een soort van pantheistisch, monistisch natuurgevoel dus. Men zegt: ‘Telkens vinden wij dit meevoelen met de natuur, dat gevoel dat wat geldigheid heeft voor de wereld buiten haar ook voor het eigen leven geldt. Zoo kan zij onbeschroomd uit het leven in de natuur konklusies trekken voor zichzelf, zonder zich zelfs van het onlogische en voor de niet-natuurgevoelige volmaakt willekeurige van zoo'n gevolgtrekking bewust te zijn’. En men citeert als bewijs: Lied 2, Tsaermeer sal in corten tide
Tsap vanden wortelen opwaert slaen;
Daerbi sal, verre ende wide,
Bempt ende cruut sijn loef ontfaen.
| |
[pagina 148]
| |
5[regelnummer]
Dies so hebben wi sekeren waen:
- Die voghele werden blide -
Die gheet in Minnen te stride,
Hi sal verwinnen saen,
Opdat hi niet mide.
Dus: v. 6 wordt tusschen streepjes gezet, als staande buiten het verband; de drie laatste verzen worden dan afhankelijk gemaakt rechtstreeks van v. 5; zoodat men blijkbaar den zin opvat als: weldra komt de lente; daarom hebben wij zekerheid dat de strijder der Minne zal overwinnen; een konklusie van buiten naar binnen! Wat daarbij met vers 6 gebeuren moet: die voghele werden blide, wordt niet gezegd. Maar men roept uit: ‘Is dit dies niet bizonder teekenend? En moet het niet voor elke andere interpretatie als deze onbegrijpelik blijven?’ In onze uitgave nu hadden wij v. 6 direct afhankelijk gemaakt van v. 5: Dies so hebben wi sekeren waen:
Die voghele werden blide.
Maar zonder meer, wordt hier verklaard dat die punctuatie geen zin geeft. Blijkbaar heeft men niet begrepen, dat dies eenvoudig de gen. onz. is van dat, en beteekent, niet derhalve, daarom, maar daarvan: ‘Weldra komt de lente’; daarvan hebben wij zekere verwachting, zekerheid, in het feit dat de vogelen reeds blide zijn, reeds zingen. Waarop dan de toepassing volgt: zoo zal ook de Strijder der Minne zegevieren (gelijk nl. de lente over den winter zegeviert; zoo ergens, dan hier gedachtesprong!) De strophe is juist op gelijke wijze gebouwd als de eerste strophe van Lied I, die trouwens ook geheel verkeerd geïnterpreteerd wordt: in beide gaat vooraf de aanstaande komst van de lente; tsaermeer tegenover naket saen; de lente, de zomer is nog niet daar, doch de voorteekenen zijn er reeds: de hazelaar gaat bloeien, de vogelen worden blide. Van een sprong van buiten naar binnen dus, geen spraak, gelijk men ziet. Voor een mystische, maar volslagen on-christelijke natuurbeschouwing geen spoor van bewijs! De hier voorgestelde interpretatie geeft wel een onlogischen gedachtesprong, maar geen zin. En daarmee valt geheel hoofdstuk V, over Hadewijch en de natuur! Dat Hadewijch met de natuur meeleeft, is zeker; dat zij sterk de tegenstelling tusschen weelde buiten en gemis binnen gevoelt, zal ik allerminst betwijfelen; ik zelf toch schreef: ‘De natuur is voor Hadewijch, als voor alle groote dichters, niet een | |
[pagina 149]
| |
louter versiersel, niet een eenvoudig voorwerp van bewondering of genieting: zij leeft met haar mede het eigen mysterie van het leven, ieder van hare natuurbeelden draagt een stuk hartGa naar voetnoot(1)’. En dit is voor Hadewijch's glorie genoeg, zonder dat wij die moeten compromitteeren door haar onzin te laten zeggen, om haar iets nieuws te kunnen toeschrijven.
* * *
Dit kan volstaan als bespreking van het eerste deel van dit boek. Wat daar nog over mijn opvatting van den aard en het wezen der Visioenen gezegd wordt, kan me onverschillig laten. Men leze zelf wat ik daarover geschreven heb. Steeds meer ben ik overtuigd, dat er in de Visioenen een groote lijn ligt van ontwikkeling in het godsdienstig-mystieke leven, van groei in de steeds inniger vereeniging met Christus als Mensch eerst, om te komen tot vereeniging met Christus als God. Dat heb ik het intellectueel, metaphysisch karakter er van genoemd; wat niet belet dat die Visioenen levenservaring kunnen zijn. Het is mij nooit in den zin gekomen, Hadewijch van valsche beeldspraak te verdenken, of haar om haar beeldspraak te moeten verdedigen. Wat ik verder ter verklaring van enkele vreemd-klinkende plaatsen heb ingebracht, moet ik handhaven. Daarbij moet ik er aan herinneren, dat het concilie van Trente heel wat meer vastheid gebracht heeft in sommige dogmatische vragen, die vroeger vrij in een of anderen zin werden beantwoord. Zoo hebben de oudere scholastieke godgeleerden, ook in Hadewijch's tijd, dikwijls aangenomen, dat het gebed der geloovigen en der H. Kerk in het geval van sommige verdoemden niet zonder uitwerksel zou zijn, al namen allen aan, dat na het laatste oordeel het lot der verdoemden in de hel voor goed beslist is. Wie zoo dacht of handelde was daarom nog geen ketter, of getuigde daardoor zelfs niet voor eenige opstandige of kettersche gezindheid. Ook in het hoofdstuk over ‘Hadewijch en de mensenwereld’ zijn de subjectieve en verkeerde opvattingen werkelijk niet van de lucht. Maar uit wat voorafgaat blijkt reeds genoeg wat waarde men er aan kan en mag hechten. Wij gaan nu over tot het tweede deel: Hadewijch als schrijfster, waarin wij enkele zaken wat uitvoeriger wenschen te bespreken.
* * * | |
[pagina 150]
| |
Het eerste hoofdstuk gaat over de authenticiteit der aan Hadewijch toegeschreven werken. In het middelpunt staat de discussie van den Xen Brief. De tiende brief toch neemt onder de Epistole van Hadewijch eene eenigszins uitzonderlijke plaats in: omdat het geen brief is, maar klaarblijkelijk een preek of onderrichting. Nog enkele andere staan om gelijke reden wat afzijdig. Het is nu een begrijpelijke bekoring, om stoutweg te gaan verklaren, dat zulke stukken niet echt kunnen zijn. Die bekoring is bij mij, in de eerste jaren toen ik mij met Hadewijch bezig hield, meermaals opgekomen: een verzameling brieven of kleine schriften, in verschillende omstandigheden en voor verschillende doeleinden, voor verschillende bestemmelingen, op verschillenden leeftijd opgesteld, kunnen allicht ook eenig verschil in toon, taal, stijl, beweging, enz. aanwijzen. Tegen die bekoring heb ik echter herhaaldelijk gewaarschuwd: omdat ik me bewust ben, wat al onheil in de klassieke, zoowel als in de romaansche en germaansche philologie, door een zekere school van hyper-critiek, die te veel op gevoel en indruk afgaat, is gesticht geworden. Tegen een vaste overlevering in moeten al heel wat stringente argumenten aangevoerd worden, om er van af te wijken. Zulke argumenten hebben wij kunnen doen gelden voor de laatste reeks van Mengeldichten, zoodat die nu algemeen, zonder tegenspraak, als geen werk van Hadewijch meer worden beschouwdGa naar voetnoot(1). In mijne inleiding tot de Visioenen had ik me ook de vraag voorgelegd en onderzocht, of de lijst der Volmaakten aan het einde wel echt was: wij mochten er op allerlei wijzen in taal, stijl, woordvoorraad, dat ernstigen twijfel kon wekken. Doch bij afwezigheid van alle afdoende argument zijn wij maar bij de overlevering gebleven en hebben er de echtheid van aanvaardGa naar voetnoot(2). Dr. M.H. Van der Zeyde is echter onder de verleiding bezweken. Ze weet ons zelfs precies te vertellen: ‘De zgn. 10o, 15o, en 28o Brief van Hadewijch zijn niet authentiek; evenmin | |
[pagina 151]
| |
als de 1o, 2o, 10o, en 15o Rijmbrief, terwijl de echtheid van verscheiden andere proza- en rijmbrieven twijfelachtig isGa naar voetnoot(1)’. Meer nog: in verscheidene brieven weet ze bepaald, welke passages onecht moeten zijn; ze haalt er zelfs eenvoudige volzinnen en zinssneden uit, die niet van Hadewijch stammen! Wat hare methode om dit uit te maken beteekent, moge door één voorbeeld aangetoond worden. Daar is dus de 10o Brief. Reeds A.C. Bouman had er vroeger de echtheid van verworpen: omdat hij ook in het 41o der Limburgsche Sermoenen voorkomt, waar de tekst primitiever zou zijn dan die van HadewijchGa naar voetnoot(2). Men wil mij in mijn pleit tegen Bouman wel gelijk geven; maar toch, zegt men, door mijne uiteenzetting zou de zaak eer vertroebeld dan verhelderd zijn; men zal dus de vrijheid nemen op dit complex van scheeve probleemstellingen en onlogische redeneeringen niet in te gaan. Dit is wel jammer: ik meen dat men er wel bij zou gewonnen hebben, eens voor zich klaar uit te maken wat scheeve probleemstelling ik voorhoud en waar 't onlogische in mijn redeneeringen zit. Ik moet nu vreezen, dat men zich slechts met een paar slagwoorden van mijn betoog heeft willen vrijmaken. Zij zal dus maar zelf hare bewijzen aanvoeren, waarom de 10e Brief niet echt kan zijn. Vooreerst, is het wel een brief? En we krijgen een uiteenzetting van wat een brief is. Met absolute zekerheid wil men wel niet beweren dat het geen brief kan zijn; maar hoogst waarschijnlijk is het toch geen brief. Wat zou dit nu? Zelfs indien het volstrekt geen brief was noch kon zijn: kunnen dan in het werk van Had. dat met een algemeenen titel Epistole (door wien?) overschreven werd, omdat het ook meestal uit brieven bestond, ook geen verhandelingen, onderrichtingen, zijn opgenomen? Of verwondert men er zich over, dat een vrouw een onderrichting zou houden? Dan weet men weinig wat er in vrouwenkloosters gebeurt; wat er vooral in de middeleeuwen gebeurde. Ook de mulieres religiosae der begijnenbeweging kregen in 1215 van paus Honorius III uitdrukkelijk verlof om samen te wonen en elkander door onderrichtingen tot het goede op te wekkenGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 152]
| |
Zelfs uit Beatrijs van Nazareth had men kunnen vernemen, hoe deze meermaals tot hare gezellinnen het woord voerde. Dat we hier met zulk een toespraak van Hadewijch tot hare geestverwanten kunnen te doen hebben, die daarna, tot stichting van anderen misschien, verspreid en onder hare brieven opgenomen werd, zal ik niet tegenspreken. Maar wat kan dit ooit tegen de echtheid bewijzen? Tegen de authenticiteit zou bepaald pleiten: 1. De Woordenkeus. En men citeert rive, brayeren, dierentijt Gods hebben, ghewande (overvloed), Gods lustech sijn. Maar uit gelijk welken brief van Hadewijch zou men aldus woorden en uitdrukkingen kunnen aanhalen, die daar alleen voorkomen. Zoo in den 6e Brief citeer ik uit het hoofd: te beene gheet, bistierich, ondoechleec, overseghet, vorderen (onzen wil) hoghetij, temel, overbrake, valschen, berechtene en uit de eerste twee bladz. van den 2n brief: verret, behoudenisse, plomp, bekeersam. Doch ik moet voorzichtig zijn: want mijne tegenstreefster heeft moed en durf; straks zal ze alles voor onecht gaan verklaren! Zoo volsta het hier op te merken: aan zulke woorden heeft men niets; woorden die tot den algemeenen taalschat van een tijd behooren, waaruit een schrijver nu eens dit, dan weer dat putten kan, naar gelang van zijn onderwerp en naar mate associatie, beeldspraak, stemming, enz. ze opwekken, vooral wanneer die toch in de algemeene tonaliteit van den schrijver blijven, kunnen moeilijk een argument voor echtheid of onechtheid steunen. Grondslag daartoe zijn veeleer woorden die als het geraamte van een taal uitmaken (voegwoorden, bijwoorden voorzetsels); woorden die een verschillende herkomst (uit verschillende dialecten, oudere, jongere) verraden; woorden die gansch vreemde begrippen dragen, een andere denkwijze, een ander denksysteem, veronderstellen; lievelingswoorden die ontbreken, waar ze verwacht worden, enz.. Van zoo iets kan in den 10n Brief geen sprake zijn. 2. De beeldspraak. Men zegt: Enkele beelden; ‘van de deugden geplant in den grond der ziel, die vet of mager heet; van den akker der ziel en van het zuivere huis van conscientie, waarin de ziel waerdelike in ontfa haer lief’ zijn wel internationaal gemeengoed, maar ontbreken bij Hadewijch. Ook de coepman en de bruut van de canteken zijn internationaal gemeengoed; die ontbreken echter bij Hadewijch niet. En zelf moet men toegeven dat men wel op een spoor van die beeldspraak kan wijzen in Lied XIX, 31, 32: te doresiene alder Minnen hof Ochte daer van allen ghenoech in staet. Maar nog wel elders, ook in de brieven, kan men zelfs meer dan sporen aanwijzen. Doch schr. zal dit | |
[pagina 153]
| |
later zelf doen: wanneer ze al die plaatsen voor onecht zal verklaren, omdat ze te zeer aan de beeldspraak van den 10n brief herinneren. Ze vergeet er enkel, ook dan, nog al wat. Ik sla even de brieven open en val daar op een plaats: De sone goet ute sinen name, doen hi gheboren wert Jhesus, doen Hi met dien Name woude vet maken al onse magherheit. Daermet besciet Hi ons der kerstenne vetheit. Men leze de geheele plaats (XXII. 285 vlg.) trouwens wat is gewoner beeldspraak ook bij Had., dan die van wassen, volwassen dan de gront der zielGa naar voetnoot(1) die vast moet zijn, niet onghewarich noch onvast om in de waerheit ghefondeert te zijn, enz. Doch ook hier weer: in iederen brief kan men beeldspraak aantreffen, die niet precies zoo elders voorkomt. Wat zou, wat kan dit weer bewijzen? En er is in den 10e Brief Hadewijchsche beeldspraak genoeg! Er is vooral, wat Hadewijch bijzonder kenmerkt: dat zij hare gedachten steeds in beelden ziet of in woorden van groei, leven, beweging. Er is de geheele frissche, ruime, volle atmosfeer van Hadewijch op haar best. 3. Men loochent dit: het stuk heeft spreektempo en spreekstijl, zegt men; de auteur maakt den indruk van een wetenschappelijk gevormd man, van een geschoold docent, die latijnschwetenschappelijke vorming verraadt. - Het is overbodig hier op deze opwerping in te gaan: later zal van zelf blijken wat er van aan is. Hier willen wij alleen doen opmerken: 't voornaamste argument tegen de echtheid blijkt wel het feit te zijn, dat de brief een preek zou zijn; laat ons zeggen een onderrichting. Misschien heeft men gemeend, dat een vrouw wel geen geestelijke onderrichtingen kan hebben gehouden. Door die beschouwingen (over woordkeus, beeldspraak, latijnschen stijl) stond het reeds vast, dat onze brief niet van Had. kon zijn. Dit was een uitgemaakte zaak, toen men ontdekte dat het stuk ook in de Limburgsche Sermoenen staat; en van die eerste ontdekking viel men in een tweede: dat ik reeds beide stukken had vergeleken, en tot de conclusie was gekomen, dat Had. de oorspronkelijke auteur geweest moest zijn. Men is dan ook gaan vergelijken; en inderdaad, men heeft moeten inzien dat de tekst bij Had. ‘oneindig’ veel beter is dan die van de L.S. Maar daaruit zou alleen volgen: dat de tekst der L.S. teruggaat op een ouder origineel, dat waarschijnlijk zeer dicht stond bij den tekst in het Had. handschrift, maar daarmee niet identiek | |
[pagina 154]
| |
behoeft te zijn. In plaats dan van de nu eenmaal opgevatte hypothese, die immers wat nieuws beloofde te brengen, los te laten, klampt men zich vast om haar te redden aan de veronderstelling, dat ons stuk van elders in de Hadewijch-schriften is geraakt, of misschien door Hadewijch zelf er in werd geplaatst; en voor geen consekwenties die daaruit volgen zouden, zal men nog terugdeinzen. Dr. M.H.V. der Zeyde mag ons werkelijk niet beschuldigen van scheeve probleemstelling. Wij hebben die veronderstellling in onze studie zelf vermeld en steeds vóór oogen gehad. Maar, nooit vermoedende dat iemand eens zoo dapper zou zijn in de consekwentie van een systeem, of zoo weinig gevoelig voor stijl om de gansche 41e preek aan één auteur toe te schrijven, wat nog niemand ooit, ook Bouman niet, in den zin was gekomen, daar het verschil met het slot al te treffend is, hadden wij vooral de oorspronkelijkheid en prioriteit van Had.'s tekst tegenover dien der L.S. verdedigd, doch tevens uit de vastheid der overlevering, uit den invloed van Had. in de L.S. ook elders dan hier, voldoende de mogelijkheid teruggewezen, dat ons stuk niet van Hadewijch zelf zou zijn. Wij moeten haar dan nog uitdrukkelijker weerleggen. Men neemt dus wel aan, dat de tekst der L.S. duidelijk den meermaals niet te best begrijpenden afschrijver, den omwerker, verraadt, dat de Had.-tekst als oorspronkelijk aandoet. Maar dan rijst dadelijk de vraag: hoe komt het, dat de Had.-tekst, die dan toch ook, evenals de L.S.-tekst, van een anderen zou zijn overgenomen, nergens sporen van wanbegrip, van navolging, van ontleening uit een anderen vertoont? Was dan de afschrijver of afschrijfster van den Had.-tekst zoo veel verstandiger dan de predikant-priester? Of wie was de afschrijver? Hadewijch zelf? Men zegt het niet duidelijk, maar stilzwijgend wordt reeds die eerste consekwentie aanvaard, dat Had. eenvoudig het werk van anderen bij het hare heeft gevoegd of laten voegen. Maar de L.S. zouden toch ten slotte wel op één plaats den oorspronkelijken tekst hebben bewaard: die ghichten der gracien en maken den mensche niet gherecht, mer si bendenne; waarvoor L.S.: mar hi werter mede ghepanduont. Zoo had het ook reeds Bouman. Het is de fascinatie van de lectio difficilior! Nu hadden wij er op gewezen: dat een moeilijker, d.i. ongewoner lezing per se nog geen bewijs van oorspronkelijkheid is, wel de eenig juiste, tegenover de minder juiste; dat de wijziging in de constructie van het forsche: mer si bendenne tot de passieve: hi werter mede gepanduont reeds de oorspronkelijkheid laat ver- | |
[pagina 155]
| |
moeden; dat ook in geheel deze plaats zelf de oorspronkelijkheid van den Had.-tekst overal blijkt tegenover de omwerking in L.S., dat si bendenne bij den preek-schrijver het woord panden heeft kunnen opwekken, dat deze in zijn vocabularium had en reeds vroeger gebruikt had; dat, wilde men absoluut panduonen als oorspronkelijker beschouwen, men dan kon aannemen, dat Had. zelf misschien mer si pandenne schreef, wat door onze kopiisten tot bendenne kan zijn veranderdGa naar voetnoot(1). Niets mocht baten: de prioriteit, de oorspronkelijkheid van Hadewijch's tekst mag nog zoo vaststaan, zich nog zoo opdringen, dat men er niet buiten kan: de brief moet nu eenmaal van een ander zijn dan Hadewijch. Als men nu zou aantoonen: dat de leer van den 10n Brief geheel de mystiek van Hadewijch doordringt, dat passages uit andere brieven, tot de beeldspraak, de woorden en de wendingen toe van den 10n veronderstellen- en schr. zelf wijst op br. VI, 243 vlg., en br. XIV, 55 vlg., die bijzonder treffend met het slot van X overeenstemtGa naar voetnoot(2); men zou er nog wel wat andere aan kunnen toevoegen - dan luidt het verbijsterende antwoord: Had. zal in hare jeugd reeds die leering hebben ondergaan, en er zoo van onder den indruk zijn gekomen, dat ze haar te pas en te onpas aanvoert. Indien men verder opwerpt: dat dit 41e sermoen nog elders den invloed van Hadewijch vertoont, dat het begin er van klaarblijkelijk verband houdt met Had.'s VIn brief; en indien men aandringt dat deze plaats in den VIn brief toch zoo onmiskennelijk Hadewijchiaansch is: met de hooge opvatting der Minne en dien hartstochtelijken drang om den zuiveren Minne-dienst, tegenover de bedaard-makke, langdradige uiteenzetteing van L.S., dan heet het weer: dat Had. ook die leering uit die preek heeft overgenomen en met een waar proselietenfanatisme tot hare uiterste konsekwentie doorgevoerd. Indien men nog wilde opmerken: dat de taal van die preek dadelijk treffen moest als nuchter en als veel jonger, dan is hierop ook weer het antwoord klaar: de oorspronkelijke tekst is door de kopiisten en bewerkers sterk verwaterd geworden! Tegenover dit zelfvertrouwen in argumenten, waaraan, zelfs indien ze gegrond waren geen philoloog nog de bewijskracht | |
[pagina 156]
| |
zou hechten die men er aan toekent, waarvan het voornaamste zelfs: dat de brief een preek is, op een verkeerde veronderstelling berust - zullen wij dan eenvoudig de handen in den schoot leggen en wachten tot de bedwelming der ontdekking voorbij is en het gezond verstand weer bovenkomt? Wij willen nog verder gaan; en zoo al niet de illusie van schr., dan toch den twijfel, die door haar betoog kan gewekt worden, ten volle opheffen. Vooreerst weze herinnerd aan de vastheid der traditie, die dezen brief aan Hadewijch toeschrijft. Niet alleen komt hij voor in de drie Hadewijch-handschriften, als in de paraphrase der brieven door Hendrik Mande; maar, juist om de mooie leering die er in wordt voorgedragenGa naar voetnoot(1), werd hij in de middeleeuwen herhaaldelijk overgeschreven, met andere uittreksels uit Hadewijch of in bloemlezingen uit haar werk: zoodat hieruit blijkt dat die wel van Hadewijch is, wat ook herhaaldelijk verklaard wordt: Dits ute Hadewighen b.v. Hierbij komt nu nog de Adelwip-bloemlezing; en met deze kunnen wij opklimmen tot Hadewijch zelf. ‘Wel ja, zal men zeggen, al die latere afschrijvers hebben die preek uit de Hadewijch-verzameling!’ Maar hoe is dan die preek in de Had.-verzameling gekomen? Men is er niet ver van af te veronderstellen dat het door Hadewijch zelf is, die zich hier met andermans veeren zou hebben getooid. Maar, dit daargelaten: hoe is dan die preek van dien anderen, die een geschoold docent met latijnsch-wetenschappelijke vorming was, die dan ook zeker wel meer dan dit enkel stukje zal hebben geschreven, alleen gered geworden nog wel door opname in het werk van een vrouw, zonder dat zijn naam of zijn werk nog door iemand is vermeld of vermoed? Hoe is die denker en die artist door een vrouw totaal in de vergetelheid verdrongen geworden? Wij wijzen er, ten tweede, op, dat die 41e preek in de L.S. niet de eenige is, waar invloed van Hadewijch blijkt. Het begin van de 39e preek herinnert duidelijk aan den eersten brief; in de 43e, komt een heele plaats voor, die bijna letterlijk uit Hadewijch's XVIIIe brief werd opgenomen. Wat hierop zal geantwoord worden, zullen we later vernemen. Dit echter willen wij hier reeds zeggen: het wil juist treffen dat beide preeken van dien aard zijn, dat ze klaarblijkelijk jonger zijn dan Hadewijch. De 39e is Dbuec van den Boegaerde, een bepaald jongere vorm van de allegorie van den boomgaard; de 43e is Dbuec van den gesteleken | |
[pagina 157]
| |
Winkebre: beide staan reeds duidelijk onder den invloed van de voortgezette, smakeloos doorgedreven allegoriè. Ook voor de 41e preek hebben de L.S. dus wel aan Hadewijch ontleend. Maar wij gaan nu verder uit van wat schr. om konsekwent te blijven reeds aannemen moet: dat nl. de geheele 41e preek van een en dezelfden auteur is. En wij onderzoeken nu: is dit mogelijk? De 10e brief, zooals in den Had.-tekst, is een op zichzelf afgeronde onderrichting: over het thema, dat niet de zoetheid der devotie, maar de echtheid van ons deugdbeoefenen, het bewijs is van onze liefde tot God. Niets laat vermoeden, dat er bij het begin of bij het slot iets aan zou ontbreken. In de L.S. echter is onze tekst het slot van een tamelijk lange preek en beslaat er drie bladzijden op dertien ongeveer. De preek heet: Dit leert ons negenrehande Minne. Na een inleiding over trouw en waarin ware trouw bestaat, met een tamelijk casuistische behandeling van de vraag: wie van beiden trouw moet heeten: hij die zijn vriend aan zich tracht te verbinden, maar om hem goed te houden, of hij die zijn vriend aan zich verbindt, maar om eigen voldoening; als van de vraag: of hij die wel bemint, maar zijne liefde uitwendig niet toont, ook trouw mag heeten, volgt het thema: dat er vele wijzen van vriendschap en liefde zijn. Zonder te spreken van grove liefde, is daar: natuurlijke liefde, zinnelijke liefde die de schepselen meer bemint dan God, Liefde die God boven al bemint om Hem zelven en in Hem zelven en den evenkersten om God en in God. Wij moeten God, den evenkersten, ons zelven beminnen, ieder op drie manieren: ons zelven, wat kan geschieden om eigen baat, in God, om God; de eerste wijze is een begin, de tweede een voortgang, de derde volmaaktheid. Den evenkersten kunnen wij beminnen: in hem zelven, en dit is vriendschap zonder caritate; in God, en dit is vriendschap met caritate; zuiver om God en dit is volmaakte caritate. God kunnen wij beminnen: om ons zelven, in zijn schepselen om 't goed dat wij er van hebben; zuiver om Hem zelven. In deze laatste liefde vindt de ziel groot genoegen; van dit genoegen gescheiden te worden is haar groot wee, als een hel op aarde, met zeven folteringen; maar de liefde maakt die hel tot een hemel. Volgt dan een bladzijde beschouwingen waarom God wel waardig is boven al bemind te worden; en met een overgang: leer dan hoe, volgt onze tekst. Wat men ook over den samenhang dezer preek denke - zij is, naar mijn overtuiging, uit verschillende stukken samengesteld - behalve dat onze tekst niet precies handelt over de | |
[pagina 158]
| |
wijze hoe wij God beminnen moeten, maar veeleer een waarschuwing is tegen 't belang-hechten aan zoetheid van devotie boven echte deugden, vertoont de inleidingszin genoeg het kunstmatige verband: Oy, live mensche, sech ane die menchfuldecheit der verdinden, dat Got verdint heft dat win met regte minnen sulen; ende besech den orber dins selfs, ende lere vie dun minnen saut: een karakteristieke verbindingszin. Met die toespraak tot, Oy, live mensche, en nog met die eigen-nut-beschouwing: besech din orber dins sels, die den auteur van wat volgt zeker niet zoo hadde voorgedragen. Onze tekst maakt dus om die reden reeds geen organisch deel uit van 't geheel: hij is een op zichzelf staande stuk geweest. Dit blijkt verder uit de taal. Want zoodra deze plaats in de preek aanvangt, voelen wij dadelijk dat een andere aan 't woord komt. Wij hooren een andere beweging, een gansch ander geluid. Wel poogt men dat te loochenen. Enkele tastbare voorbeelden zullen het verschil doen uitkomen. In de overige preek treffen wij herhaaldelijk, soms meermaals op een bladzijde het voorzetsel overmits aan: geen woord van Hadewijch, maar ook geen woord van onzen tekst. In de overige preek wordt meermaals gesproken van lifde: geen woord van Hadewijch en ook niet van onze passage. Er is daar voortdurend spraak van onzen evenkersten, dat evenmin, zoover ik mij herinner, bij Hadewijch voorkomt, ook niet in onzen tekst, en dat een jongere formatie schijnt te zijn. Trouwens de heele preek doet dadelijk als veel jonger aan met woorden als: misprisen, welvaren, exsameneren, scandeloseren (in de ascetische beteekenis van ergenis geven) geprist, ombekommerlike, verdonclen tuleidinge, geschede (= scheiding), gevoelnisse; bedencken; dats onmugelic te geschine; gepinget, teverges (om niet), eengersleghen saken; verdinden (verdienste); bewisen (teken van lifden); van groven sonden; hertewee, becombren, enz.. Men zegge niet: de taal werd verwaterd en gemoderniseerd. In het slot treffen wij toch zulke woorden niet meer aan. Dit blijkt nog uit den geheelen betoogtrant. Men zegt dat de 10e Br. een wetenschappelijken stijl en een wetenschappelijke denkwijze vertoont, van iemand die geschoold is in het logisch denken en redeneeren; en men wijst daartoe op het soort van syllogisme, waarmee hij aanvangt. En gewis maakt de 10e Brief een afgerond geheel uit. Maar de uiteenzetting wordt veel meer gedragen door het volle leven. dan door de abstracte redeneering en ontleding van begrippen; zoodat het nog steeds | |
[pagina 159]
| |
moeilijk blijft den logischen samenhang aan te geven: zij is de uiteenzetting van iemand die denkt niet met het hoofd alleen, maar met de geheele ziel. Maar zie nu den schrijver van onze preek: hij is inderdaad geschoold in het logisch denken en vertoont, zoo men wil, een zekeren wetenschappelijken stijl, geheel anders echter dan die van onzen tekst: zijn verhandeling is een klare, nuchtere, abstracte uiteenzetting van logische begrippen inderdaad, die men zonder eenige moeite volgen kan, omdat het abstracte begrip, de abstracte denkwijze steeds de uiteenzetting leidt. Men heeft de opwerping gevoeld en getracht haar te voorkomen, door te wijzen op een paar zinnetjes. Nu is de eerste hiervan nog wel ontleend uit het begin, dat, zooals gezegd, onder invloed van Hadewijch staat en dus, in alle geval, niet bruikbaar is. De tweede luidt: Dar es groet onderscheet tusschen trouwe ende teken van trouwen, tusschen schinen ende wezen inder warheit. Want trouwe ende warheit die en drigen nit, mar teken ende schine drigen decke. Wat men daar nu ook over denke, of men dit voor isokola of antithetische zinsbouw mag houden of niet: zulk een vlakke, tamme uitspraak, zonder eenig beeld, zonder eenig woord van groei, beweging of leven, wordt op één lijn gezet met het proza van den 10n Brief, met het proza van Hadewijch! En daarmee acht men zich van alle verder bewijs ontslagen! Men merke wel op: ik zeg niet dat die 41e preek slecht geschreven is. Neen: het is klaar, duidelijk, en voor het doel der beleering zuiver proza genoeg. Er is wel meer goed proza geschreven, ook vóór Ruusbroec. Ik beweer alleen, dat het niets van de kenmerken heeft, waardoor men dadelijk een bladzijde van Hadewijch of door Hadewijch ingegeven bij anderen aanvoelt: al ware het slechts door den hoogen ernst van de edele Minne en de aristocratische voornaamheid van geheel haren persoon, waarvan al weer niets in de overige preek voorkomt. Hadewijch's proza is psychologisch, dit is logisch; is dynamisch, dit is statisch; Hadewijch's proza is steeds poetisch, de groote dichteres der Strophische Gedichten waardig; dit is proza, goed proza, zonder meer. De groote bekoorlijkheid van Hadewijch's stijl ligt niet alleen in dien symmetrischen, of laat ons zeggen kunstvollen, klassieken zinsbouw, maar nog in veel meer: zij ziet hare gedachten spontaan in beelden van groei, beweging en leven, welke beeldspraak juist er niet weinig toe bijdraagt om de gedachte op te voeren buiten de enge perken van het abstracte begrip in ruimten van spel voor geest en gevoel. Zij heeft inderdaad de verruimende uitdrukking, die, juist, niet altijd bepaald kan vastgelegd worden, maar die de uiting zelf van het leven is. | |
[pagina 160]
| |
In de L.S. golft een enkele maal de stijl wat op in verontwaardiging; maar dit is heel wat anders dan de diepe levenshartstocht van den 10n Brief en van Hadewijch. Laten we dit weer door enkele tastbare bewijzen aantoonen: Onze geschoolde, en ook zeer voorzichtige docent heeft dan ook voortdurend in den mond: mi dunct, hi dunct mi; dus dunct mi, so hem dunct, wie dunct u: hi dunct mi een rovere ende een mordenere (blz. 559, 13, 20, 31); dese vrint donct mi, (560, 7) dus dunc mi (562, 32: 563, 7), wim dat swar dunct (564, 7). Dunct ons (567, 21). Waar dit ontbreekt, lezen wij andere abstracte, logische verbindingen, als: Ic swige van (praeteritio), of, na een opsomming, volgt: dirste, segic; of: Ic set aldus; of: ende ic wil u seghen warbi; of nog, bij een uitdrukking die verkeerd kan opgevat worden zal hij zich verbeteren (565, 20); of, waar hij vreest voor mogelijke tegenspraak, zich met eenige schroomvalligheid uitdrukken (562, 32). Dit zijn slechts enkele, uitwendige teekenen, van 's mans betoogtrant: de betoogtrant, zoo men wil, van een geschoold docent, maar die niets met het slot der preek, niets met Hadewijch gemeens heeft. Niet slechts de betoogtrant, de geheele stijl verschilt. Men zegt dat de stijl van den 10n Brief met die ‘korte kola van parallellen bouw en antithetischen inhoud ‘Latijnschwetenschappelijke vorming verraadt, en dadelijk had doen beseffen, dat die brief niet van Hadewijch kon zijn. Ik zal de laatste zijn om te ontkennen, dat de stijl, niet slechts van den 10n Brief, maar ook van Hadewijch in 't algemeen, klassiek gebouwd is en onder den invloed staat van den latijnschen, niet precies latijnsch-wetenschappelijken, (die werkt met geen isocola, homoiotelenta, enz.) maar eerder latijnsch-dichterlijken, stijl als die van den hl. Bernardus en van andere ascetisch-mystieke schrijvers uit zijn school. Maar juist zoo! Vermits men, daartoe door het systeem genoodzaakt, de geheele preek tot het werk van één zelfden auteur heeft gemaakt, zoo wijze men mij in de overige preek, buiten onzen tekst, ik zeg niet een zinnetje, dat toevallig iets heeft van wat men isokolon kan noemen, maar één bladzijde, zelfs één paragraaf, die in eenige gelijke mate als de 10n brief een zinsbouw als deze vertoont: met isocola, homoioteleuta, antithese, met dat vaste evenwicht, waaronder toch nog steeds de forsche levensbeweging klopt. Om dit tastbaar te maken plaatse men één bladzijde van onze preek naast het slot. Men neme b.v. de bladzijde, die juist aan onzen tekst voorafgaat. Het gaat er over al de redenen die | |
[pagina 161]
| |
wij hebben om God te beminnen. De geheele uiteenzetting verloopt op dezelfde wijze: Willen wij om niet minnen, zoo vinden wij niemand die waardiger is aldus bemind te worden dan Hij. Willen wij minnen om loon, niemand geeft zoo veel als Hij... Ik schrijf de laatste paragraaf over: Welwi oec eengerslagten saken minnen dor sin gutheit ocht dor sin schonheit, son wetic wie dat wit Gode ontseghen moghen; want hi es die overste gutde ende die meste schonheit. Dunct ons oec dat iman onser minnen werdich es omb dat hi vele dor ons heft gedaen, son wetic wime dat wi minnen mogen, die meer dor ons heft gedaen dan hi: Welwi oec dengenen minnen die meer ongemacs dor ons leden heft, so geet dat ongemac vor al ongemac dat hi leet in sinre gebenedider doet. Welwi oec minnen dor wi meest gemint sin, so geet die minne boven alle minnen, dat hi sin edele sile op gaf ombe dat hi donse darmede wonne. Sulewi oec jman minnen dor vrochten wille (uit vrees), so es Got te vrochtene boven alle vrochten. Og, live mensche, sech ane enz. als hierboven, de verbindingszin. Waar is in al die opsomming de drang, de hartstocht, het leven? Waar de woorden van groei en beweging?Waar zelfs de beeldspraak? Op een geheele bladzijde, geen enkel beeld! Maar dan, met één slag, stijgen we in de hoogte. Die God mint, hi mint sine werke (beeld! dynamisch). Men leze zelf voort. Ik onderstreep alleen: nadien dat hi ghefundeert es in doechden ende ghewortelt in caritaten. Begherte es sulke wile suete te Gode waert (dynamisch)... het es meer porrende uten ghevoelne der sinne, ende meer van natuere dan van gracien (in plaats van: natuerlijc en gheestelijc). Deze suetheit beruert de ziele meer ten menderen goede... si valt diepere op dat hare smaket.... Si natuert na die sake, daer si ute gheboren es; enz. Ik kom tot: alse de doechden vroech gheplant sijn inder zielen..... de doechde doen hare nature (dynamisch) (de Adelwipuittreksels zullen b.v. zeggen: de doechde bliven in haerer naturen) ende werken altoes der Minnen werc. Sine wachten na ghene suetheit mer hoe si ghedienen moghen... Sine haken niet na smake, mer si soeken orbere. Si sien op hare hande, niet op den loen. Si bevelent al der Minnen. De Minne es soe edel ende so rive (persoonlijke verhouding tot de Minne, die in 't voorgaande totaal ontbreekt).... na doechden staen... Dit sijn armhertighe liede (uit de ziel der adellijke Had.!) enz. enz. tot: Hier bi steet wel, dat elc sijn gracie besie.... tot: Hier omme, dien God coeman heeft gemaect met sinen goede; enz. Hoe men het onderscheid van dezen stijl met dien van de | |
[pagina 162]
| |
overige verhandeling niet aanvoelt en inziet, kan ik moeilijk begrijpen. Wat men dan ook bewere of wat men ook over dien Xn Brief, denke: boven allen twijfel staat, dat het slot der 41e preek niet is van denzelfden auteur als de overige preek, maar van elders werd overgenomen. En daar nu die zelfde preek nog kennis verraadt van andere brieven van Hadewijch, nl. van den zesden, zoo komt ook dit slot wel uit Hadewijch; wat trouwens door de geheele, gelijkluidende en bijzonder met betrekking tot ons stuk uitvoerige traditie bevestigd wordt. Ook de XXVIIIe Brief is onecht: die is te mystisch! Had. zou wel een mystica zijn, maar hare geschriften zijn zoo goed als nooit mystisch in den strengsten zin! Ook de geschriften van Ruusbroec zijn zoo goed als nooit mystisch in den strengsten zin! Dit belet niet dat hij ook zulke mystische passages kan hebben. Ik kan hier alleen bewonderen de konsekwentie waarmee het systeem wordt doorgezet, maar die er tevens, voor ieder onbevooroordeeld geleerde, de veroordeeling van moet zijn. Wij staan hier voor een onverwoestbaar apriorisme, voor een argeloozen, hoe zal ik zeggen! laten we 't noemen, jeugdigen overmoed en durf. Aan het einde echter van geheel het betoog, alsof men verbaasd stond voor de verwoestingen die men heeft aangericht, waarschuwt men in een nota: 1. Ik aanvaard de mogelijkheid, ja de waarschijnlijkheid, dat Had. anderer gedachten in eigen woorden, of in anderer woorden eigen gedachten heeft weergegeven. Waar staan we nu met deze verklaring? Dat al die plaatsen ten slotte toch wel van Had. kunnen zijn, dat deze echter die gedachten van anderen had en in eigen woorden heeft uitgedrukt? Dus, dat de taal, het rythme, de zinsbouw, de stijl, enz. wel van haar kunnen zijn? Maar wat beteekent dan nog de schijn van betoog waarop geheel het systeem berustte? Of moeten wij dit toch weer laten varen en aannemen dat zij in anderer woorden, taal, rythme, zinsbouw, eigen gedachten heeft weergegeven? Maar dan is toch alles van haar, zij het dat zij in haar taal zich naar anderer model zou gevormd hebben! Nu, men heeft de keus! 2. Mocht iemand er, onwetenschappelijk maar menschelijk genoeg, bezwaar tegen vinden, dat ik zooveel mooie passages voor onecht of twijfelachtig houd, dan wijs ik er op dat mooie, treffende passages uiteraard meer tot citeeren en bloemlezen uitlokken dan middelmatige, en ook de artiste Hadewijch zullen hebben bekoord. Dus, die mooie passages zijn dan toch van anderen! Had. zal | |
[pagina 163]
| |
ze uit een of andere bloemlezing hebben overgenomen; ze zelf schrijven echter kon de artiste Hadewijch niet! Indien men nu zou doen gelden, dat de stijl van dien 10n Brief hoegenaamd geen uitzondering is in het proza van Hadewijch, maar zoo wat overal kan aangetroffen worden, vooral in die plaatsen waar zij, als hier, een of ander thema wat uitvoeriger gaat behandelen, dan luidt het onversaagd: dat al die plaatsen niet van Hadewijch zijn! En zoo begint men in een heele reeks brieven met 't groote snoeimes gansche passages uit te werpen als onecht: uit Brief VI, XII, XX (wel in zijn geheel!) XXIIe (zoo goed als geheel, zou al te scholastisch zijn! dan weet men niet wat scholastiek is) XXX ook weer 't grootste deel, vooral in de eerste helft: nog wel om geen andere reden, dan omdat die plaatsen al te treffend met den stijl van br. X overeenstemmen! Ja, men gaat zoo ver, zelfs afzonderlijke zinnen, die wat symmetrisch gebouwd zijn, als: Hi es in die hoecheit sijns ghebrukens ende vi sijn in die diepheit ons ghebrekens’ voor onecht te verklaren als stilistisch het merk van een vreemde afkomst dragende! Wij willen er alleen van onthouden, dat de 10n Brief, zelfs stilistisch, verre van alleen staat in Hadewijch's werk! Hoe ver het apriorisme en de geest van systeem iemand drijven kunnen! Als men, verder, nog zou opmerken: dat de L.S., als gezegd, nog in andere preeken, in de 39e en de 43e, invloed van Hadewijch vertoonen, en nog van andere brieven dan den 10n, dan luidt het ook weer even onversaagd: ook die brieven, althans de plaatsen die verwant zijn met de L.S., zijn niet van Hadewijch; die passages heeft zij eveneens van elders! En zoo worden gansche plaatsen uit den 1n en den 18n Brief geschrapt als onecht! Maar ook hier weer: zijn de 39e en de 43e preek jongere composities. En ook hierbij dient opgemerkt, dat de 10e Br. nooit alleen voorkomt, maar telkens met andere, kortere of langere uittreksels uit Hadewijch, die echter verschillen in de verschillende afschriften. Misschien zullen ook al die verschillende uittreksels, als de uit Had. overgenomen plaatsen in de L.S., niet van Hadewijch zijn! Of misschien hebben onze kopiisten nooit uit Hadewijch geciteerd, maar uit den ouderen, onbekenden tijdgenoot van haar! Nog meer is onecht: de XVe Brief, omdat het een allegorie is (geen brief, misschien); en omdat o.a. Had. daar met lof over 't kloosterleven spreekt, en aanbeveelt den raet van gheesteleken vroede te vragen: wat alles voor haar wel ongewoon zou zijn Gelijk zij ook de biecht misprees, misschien? En gansch dit betoog moet ten slotte dienen: opdat men zou | |
[pagina 164]
| |
begrijpen, dat de Brieven als bron van Hadewijchs kennis met de noodige skepsis moeten worden beschouwd. Met andere woorden: die brieven zijn gewoonlijk te duidelijk, en - al zegt men het niet, al verwijt men ons, er steeds de orthodoxie bij te halen - te orthodoxe. Men verkiest het dan zich te vermeien in het half-duister der Visioenen: daar is meer spelruimte voor de verbeelding. Ook een reeks rijmgedichten, rijmbrieven, worden als onecht verworpen. Naar mijn meening gaat het niet op, hier veel onderscheid te maken en, nog eens meestal op grond van subjectieve of weinig overtuigende beschouwingen, te beslissen dat de Ie, 2e, 10e, en 15e Rijmbrief zeker, andere waarschijnlijk niet van Had. zijn. In mijn Geschiedenis van de Oud- en Mnl. Letterkunde zegde ik: ‘Het is de vraag of deze (rijmgedichten) al niet op rekening van een andere dichteres moeten komen. Ook hier reeds treffen woorden en uitdrukkingen, die we elders bij Hadewijch missen; de toon is lager en de versificatie niet zoo verzorgd’ (blz. 146). En meer laat zich, meenen wij, niet zeggen. Wat mij weerhoudt beslist te spreken is vooral het feit, dat ook een paar brieven met dergelijke rijmen beginnen. Enkele voor Hadewijch slordige uitdrukkingen, kunnen, zoo noodig, op rekening van kopiisten komen. En de mystiek is nog die van de vroegste begijnenbeweging, nog niet die van de laatste reeks Mengeldichten. Toch heb ik meermaals mijn twijfel omtrent de echtheid dezer rijmbrieven uitgedrukt, zelfs omtrent het 15e dat ik heb bewonderd, en nog bewonder en dat allen bewonderd hebben, die het door mij hebben hooren voordragenGa naar voetnoot(1). Wij weten, trouwens, weinig omtrent den waren aard dezer brieven en rijmbrieven: wat voor brieven zijn het juist? Voor eene enkele? Voor velen? bestemd om doorgezonden te worden? Om als een soort van onderrichting in genootschappen te worden voorgelezen? Naar welke aanleiding? in welke omstandigheden? Voor welk doel? Waarschijnlijk was dit alles voor vele verschillend, waaruit verschil in toon, stijl, uitweiding enz. kan verklaard worden. Uit welken tijd van Hadewijch's leven dateeren ze? Over vele jaren? Wat werd er uit opgenomen en bewaard voor verspreiding? En dergelijke vragen meer, waarmede men bij de beoordeeling van ieder dient rekening te houden, doch waarop het meestal moeilijk is het juiste antwoord te geven. | |
[pagina 165]
| |
Wij zegden ook reeds in onze Geschiedenis: ‘Te vermoeden is dat Hadewijch wel veel aan het kunstproza, als aan de talrijke verhandelingen over de Charitas bij de Latijnsche schrijvers der XIIe eeuw, te danken heeft, hoewel tot nog toe weinig werd ontdekt, dat zij bepaald van hen zou hebben overgenomen.’ En ook dit weer is alles, meenen wij, wat men over ontleeningen uit anderen door Hadewijch zeggen kan. Dat Hadewijch uit de algemeene ascetisch-mystieke leering der kerk, als uit kerkvaders en godgeleerden, vooral van haar tijd, heeft geput, dat zij misschien wel een en ander brok voor eigen leering of beleering heeft verwerkt, zal ik allerminst tegenspreken, daar ik dit meermaals zelf verklaard heb. Men kan inderdaad bij vele plaatsen uit haar werk geneigd zijn zelfs naar rechtstreeksche bronnen te zoeken. Maar daaruit volgt allerminst dat haar werk, of groote gedeelten er van onecht zouden zijn. Zelfs waar zij anderer gedachten zou hebben verwerkt, neemt zij die toch aan, houdt zij die toch voor, maakt zij die toch tot haar eigendom. Dat zij zelfstandig genoeg denken en schrijven kon, heeft de artiste Hadewijch ook voldoende getoond. En er is in geheel haar werk een voldoende gelijkheid van een zelfs zeer persoonlijken, zeer ontwikkelden kunststijl, om er de eenheid en de echtheid van te verzekeren. Voor elke plaats die men veronderstelt van anderen te zijn overgenomen zou het positieve bewijs moeten gebracht worden. Bij vele plaatsen hebben wij dit, niet op een lossen indruk af, maar zoekende naar de bronnen, getracht te doen. Dit is ons totnogtoe alleen gelukt bij een plaats uit den XVIIIe Brief, over de samenwerking van Minne en Rede, die wij bij Willem van St. Thierry, in zijn De natura et dignitate amoris (c. VIII) mochten terugvinden: al blijkt ook hier dat Hadewijch die plaats zeer zelfstandig heeft behandeldGa naar voetnoot(1). Ook de plaats over een woord van den profeet Abdias (XIIe br. 174 vlg.) herinnert eenigszins aan Hugo van St. Victor's Expositio in Abdiam (ML. 175, 392 sqq.). Zoodra men nu eens voor één enkele plaats ook zulk een positief bewijs zal hebben gebracht, als wij hier hebben gedaan, of als wij over de bewerking der Apocalypse in de Visioenen (Inleiding, blz. 93 vlg.) hebben aangetoond, zullen wij de conclusie dankbaar aanvaarden, omdat dan onze wetenschap over Hadewijch niet door vage vermoedens, gissingen en veronderstellingen, maar door zakelijke, positieve feiten zal verrijkt zijn.
* * * | |
[pagina 166]
| |
Bij het tweede hoofdstuk: Het karakter van Hadewijch's kunst en van haar stijl, hebben wij reeds het noodige gezegd. Wie tusschen den stijl van de 41e preek en het slot er van niet onderscheiden kan, zal wel niet verwachten, dat men hem hier veel vertrouwen schenkt. Er wordt daar nog al belang gehecht aan tamelijk evidente dingen, als: dat Hadewijch een gevoelsmensch was (entendons-nous!), die zich echter beheerschte en haar gevoel bedwong tot vormschoonheid, wat haar wel eens tot virtuositeit meesleepte. Haar proza was bestemd om voorgelezen, althans hardop gelezen, te worden; hare lyriek misschien wel niet om gezongen te worden - ‘zou men in begijnengemeenschappen liedjes gezongen hebben?’ En waarom niet? - maar waarschijnlijk voor recitatieve voordracht bestemd ‘dit zou in een geestelik milieu minder detoneren’. Hare kunst moet als sociale kunst begrepen worden: bestemd niet alleen voor' eigen voldoening, maar ook voor anderen. Ook de Visioenen: en men kant zich hier tegen mijne opvatting, dat de visioenen misschien rechtstreeks alleen voor haren bichtvader waren geschreven. Ik heb mijne redenen daartoe uiteengezet; wil iemand die niet aanvaarden, mij om het even! De Visioenen, zegt men verder, zijn een vindplaats van rythmische en klankschooonheden: men kan ze soms bijna als verzen lezen, met een zeer kunstig spel van geaccentueerde vocalen. Hier wordt slechts wat uitvoeriger gezegd en door een paar andere voorbeelden, die trouwens voor het grijpen liggen, maar op dezelfde wijze, aangetoond, wat ik desaangaande in mijn Inleiding op de Visioenen reeds heb behandeld. En daarmee is de stijl der Visioenen gekarakteriseerd. Ook de lyriek werkt met alliteraties, assonanties en middenrijmen, heet het als vooral kenschetsend. Als voorbeeld van compositie wordt Lied XVIII behandeld: het kortste uit de verzameling. Men heeft er allerlei subtiele correspondenties in ontdekt, waarvan vele voor de hand liggen, wanneer men eenmaal weet, hoe gaarne Hadewijch concatenatie, woordspeling, symmetrischen bouw en antithese hanteert; waarvan andere vrij subjectief zijn en Hadewijch's reputatie in gevaar kunnen brengen, zoo die niet uit den inhoud zelf zijn gegroeid. Maar juist over den inhoud die alleen waarde zou geven aan dien vorm vernemen wij niets. Een paar gemakkelijke woorden worden vertaald; doch over de beteekenis van sommige vrij duistere verzen, als over den samenhang, worden wij niet ingelicht. Uit het weinige dat hier bij de stylistische analyse wordt gevoegd, vrees ik, dat schr. toch ook weer niet de bedoeling van dit lied heeft gevat. Eén enkel vers wordt uitgelegd: Dat ict over nuwe | |
[pagina 167]
| |
bekinne als ‘dat ik de Minne als iets nieuws ervaar en dus nog geen delijt van haar heb’. Dit is het zeker niet. Veeleer: de vernieuwing van het jaar wekt tot vernieuwden Minnedienst, daar de Minne zelf nog steeds voor Hadewijch uitblijft; dit nog eens opnieuw te moeten ervaren, opnieuw den pijnlijken dienst met nieuwe krachten, nieuwe offervaardigheid te moeten beginnen, heeft Hadewijch het hart gewond. De tegenstelling in het gedicht is veeleer tusschen den gelukkigen minnaar die het jaargetijde gherne ontfaen mach; en Hadewijch, voor wie de vernieuwing van het jaar, die tot vernieuwden Minnedienst aanzet, slechts wonden kan, omdat de Minne zelf nog steeds uitblijft en zij slechts naar een tijt verlangt: dien van het volle bezit der Minne. Zoo is ook de lyriek klaar. Wat de brieven betreft, men heeft die, wordt beweerd, ‘met te weinig onderscheidingsvermogen gelezen en met te weinig begrip geprezen’. Buiten de brieven, die als onecht moeten verworpen worden, zijn er toch ook nog, die op hunne wijze niet voor de genoemde moeten onderdoen. Er zijn fragmenten van brieven tusschen; andere moeten gesplitst worden. Men moet de concrete situatie uit den brief kunnen lezen, om hem te begrijpen. De zeer subtiele vormschoonheid van haar beste brieven onthult zich slechts bij zeer aandachtige beschouwing. De gaafste kunstwerken zijn 1,1-55 (ik meende dat die uit de Limburgsche Sermoenen kwam!) III, VII, XXIX. Als model krijgen wij den aanhef van Br. I: misschien toch ook weer ietwat gevaarlijk voor Hadewijch's reputatie. Maar hoe die ook bewonderd wordt, begrepen heeft men hem weer niet. En nu we hier eens een tekstverklaring krijgen, laten we even zien wat dit wordt, en wat men van Hadewijch al verstaat. Men paraphraseert: ‘God, die a. de lichtende, stralende Minne, die te voren op aarde niet bekend was, openbaarde (nl, in het evangelie); b. Christus, die nog niet als mens geboren was, in een voor-demensen-begrijpelike gedaante aan de wereld gaf, a. door zijn machtsdaad, zijn goddelik vermogen, b. door zijn goedheid, waarmee hij alle menselike deugd voorlichtte in het licht van zijn liefde - hij moge voor u opgaan (als de zon) en uw geest verlichten, a. met het licht waarmee hij zich zelf en zijn uitverkorenen beschijnt, b. met de goddelike wijsheid waarmee hij zichzelf kent en waarmee hem zijn geliefden kennen (blz. 156)’. Dit moge nu zeer geleerd en zeer diepzinnig schijnen; maar er is niets van aan. Schr. weet niet eens dat God in de middeleeuwen, en zoo ook hier, dikwijls eenvoudig stond voor den Godmensch, | |
[pagina 168]
| |
Christus: en Christus de Godmensch is onderwerp alleen van den zin; doghet beteekent deugd, en anders niets, en de bedoeling is: dat Christus ons de ware Minne geleerd heeft door zijn eigen deugdbeoefenen op aarde, waardoor Hij ons het liefdevolle voorbeeld van alle deugd heeft gegeven. En alles is een toepassing van de leer van den 10n brief: dat de ware liefde bestaat in oprechte deugd; wat Christus ons door zijn voorbeeld geopenbaard heeft. Men vgl. nog Str. Gedicht: XXIX. Een compendium van alle schoonheden ziet men in den zeer korten, misschien zelfs fragmentarischen brief VII; waarvan men ons den bouw met alliteraties, rijmen, versrythme en woordmuziek wil doen bewonderen, maar waarvan we daarna nog niets meer begrijpen. Zoo is de studie van Hadewijch's kunst en stijl afgeloopen. Alles blijft bijna uitsluitend bij wat de tachtigers de klankexpressie hebben genoemd. En wat biedt men hier meer dan wat wij meermaals bondig in Hadewijch hebben aangetoond, waarvan wij zelfs de voornaamste figuren hebben ontleed en bepaald: concatenatio, rythmische beweging van geluiden, isokola, homoioteleuta, alliteratie, woordspeling, chiasme, enz.? Maar op nog vele andere, belangrijker, kenmerken van Hadewijch's stijl hebben wij ook reeds bondig in onze Inleiding tot de Visioenen gewezen: haar woordenkeus, hoe ze grijpt naar woorden van groei, beweging, leven; naar voorname, rijke, volklinkende woorden met de ruime gevoelssfeer; naar gesubstantiveerde werkwoorden en abstracta op -heit, die vooral verruimende zijnswijzen, toestanden uitdrukken, zonder het bepalend lidwoord, of afhankelijk van voorzetsels, in plaats van adjectieven (in verlorenheiden, in volkomenheiden, van onghehoertheiden, enz.); haar zinsbouw met forschen, breeden zwaai, met de kunstvolle bij- en onderschikkingen, oorzakelijke, concessieve, voorwaardelijke, temporale, finale, relatieve: een zeker kenmerk van ontwikkelde, klassieke kunst; de beeldspraak in het bijzonder, waarin hare gedachten zich als vanzelf gaan uitdrukken, met de beeldende kracht der eenvoudigste woorden; de epische drang; het gevoel, dat geen sentimentaliteit, maar diepe levenshartstocht is; de visie van lijn en beweging; de aanschouwelijkheid; de forschheid; in de sobere volheid, en wat al andere eigenaardigheden van Hadewijch's stijl, die dezen waarachtig niet maken tot een abstractwetenschappelijk-geschoolden, maar tot een episch hartstochtelijken levensstijl. Hierover vinden wij in het onderhavige werk zoo goed als niets: wat wonder dan ook, dat hier de stijl van het slot der 41e preek van de Limburgsche Sermoenen op | |
[pagina 169]
| |
gelijken voet wordt gesteld met de overige preek. Tot het ware begrip van Hadewijch's stijl, als tot dat van hare leering, is men wel niet doorgedrongen. * * *
Het volgende hoofdstuk handelt over Invloed van ouder proza op Hadewijch's Brieven en Visioenen. Wat de Latijnsche bronnen betreft, het blijft bij wat wij daarover hebben mogen ontdekken. Alleen wordt hier rechtstreeksche lectuur uit het Latijn aangenomen. Dit heb ik nooit durven te beslissen, omdat veel in de Latijnsche aanhalingen bij Hadewijch mij verontrust: sommige refreinen; de geesten auriola en eunustus (Vis. X, 8) in armariolo ende in antisma (Br. XXIX, 55). Latijnsche citaten beteekenen op zichzelf niets, daar iedereen in dien tijd wat Latijn kon opdoen door de liturgie. En zelfs het gebruik van den subjonctief hi si bewijst niets: Hadewijch gebruikt dien ook waar hij niet past (b.v. Sosi meer mint sosi meer lade, wat eerder Grieksch ware) misschien uit rijmnood, wat ook bij andere dichters wel meer gebeurde (b.v. Nadien dat het comen si. Ne dordijs niet wanconnen mi, Parth. 768). Hadewijch kan zich zelfs voor de verwerking van Latijnsche schrijvers hebben laten helpen, als Hildegardis, die ook geen Latijn verstond. Alleen de klassieke kunststijl weegt bij mij zwaar in de weegschaal: of zou die ook reeds als ontwikkeling van vroeger proza kunnen beschouwd? Dat Hadewijch afhankelijk moet zijn van ouder mystiek proza tracht men verder aan te toonen door vergelijking met gelijktijdige en desnoods jongere geschriften, die niet onder haar invloed zijn ontstaan. Aan de hand van het werk van Dr. Grete Lüers Die Sprache der deutschen Mystik im Werke der Mechtild von Magdeburg vergelijkt men eenige voorstellingen van Hadewijch met Mechtild van Magdeburg: doodgewone woorden en uitdrukkingen, die alle uit het spraakgebruik van den bijbel, van de Latijnsche ascetische schrijvers en van het opgewekte leven in de begijnenbeweging, waar toch over zulke dingen gesproken werd alvorens men er over schreef, kunnen verklaard worden, zonder dat daarom bepaald mystiek proza in de volkstaal moet worden verondersteld. Men zou trouwens de geheele mystiek moeten vergelijken en niet enkele uitdrukkingen, die zelfs niet eens altijd juist dezelfde begrippen dekken. Zoo is Moeder Gods worden wat anders dan de geboorte van den H. Geest in de ziel. Met de preeken van de Limburgsche sermoenen, die nu niet meer onder invloed van Hadewijch zouden staan, maar Hade- | |
[pagina 170]
| |
wijch zouden zijn voorafgegaan, wordt een basis gezocht voor een mystiek proza vóór Hadewijch. Eckehart kan afhankelijk zijn ten deele van Hadewijch of van de na-Hadewijchsche mystiek, maar ook van Hadewijch's bronnen. De mystiek waar Hadewijch en Eckehart in opgenomen zijn Nederlandsch te noemen is alleen mogelijk, wanneer men ter wille van zijn theorie het bestaan van de goed Duitsche Mechtild negeert: zoo luidt het slot. Om van mij af te wijken, dicht men mij dingen toe die ik nooit gezegd noch gedacht heb. Zoo heb ik voorzeker nooit de mogelijkheid van een mystiek proza vóór Hadewijch geloochend. Te vermoeden is zelfs, dat er een zeer oude Visioenen-literatuur in de volkstaal heeft bestaan. Dat ik ooit de H. Lutgardis of de H. Maria van Oignies tot auteurs heb gepromoveerd ben ik me niet bewust. Ik heb alleen gezegd dat de mystiek in het leven aan de mystiek met het woord is voorafgegaan, en dat sommige van onze groote mystieken misschien ook wel een en ander kunnen hebben te boek gesteldGa naar voetnoot(1). En wanneer ik spreek van een autochtone dietsche mystiek, die de Eckehartsche is voorafgegaan, dan zeg ik alleen, dat wij reeds lang vóór Eckehart een eigene mystiek hadden, waaruit onze latere Nederlandsche mystiek zich heeft kunnen ontwikkelen, zonder daarom in alles, gelijk gewoonlijk beweerd wordt, aan Eckehart schatplichtig te zijn, waaraan Eckehart zelf wellicht veel kan hebben te danken gehad. Ik beweer daarmee ook niet, dat er elders geen mystiek bestond. Ik heb Eckehart ook nooit tot de Nederlandsche mystiek gerekend, als hier gezegd wordt: ik sprak van de specifiek Germaansche mystiek, waarvan de vroegste haardstee, naar het getuigenis ook van Lamprecht van Regensburg in ca. 1250, wel in Brabant lag. Ik heb ook Hadewijch nooit als de eenige bron dier mystiek beschouwd. En die mystiek, met haar metaphysische grondslagen en bespiegelingen, met haar, niet zoo zeer navolgen als beleven, van Christus als mensch en als God, zoo kennelijk onderscheiden van de Franciskaansche Kind-Jesus- en LijdensmystiekGa naar voetnoot(2), zelfs van de bruidsmystiek, heeft zich al spoedig naar den Rijn en naar Beieren kunnen verspreiden, om er zich met het ook daar heerschende mystieke leven in ééne | |
[pagina 171]
| |
strooming te verbinden. En Mechtild van Magdeburg, welke ook hare betrekkingen mogen geweest zijn met onze mystiek, is in alle geval jonger dan Beatrijs van Nazareth en zelfs dan Hadewijch. * * *
Het volgende hoofdstuk gaat over de Bronnen van Hadewijch's lyriek. Hier hoopte ik werkelijk iets nieuws te vinden, want ik heb die vraag nooit opzettelijk onderzocht: ik ben me bewust dat de noodige voorstudies ontbreken; en feitelijk interesseerde mij dit minder. Het was me voldoende Hadewijch's lyriek, naar de opvatting van den Minnedienst en naar de in het oog vallende kenmerken en motieven, bij de hoofsche onder te brengen, die gewoonlijk als de Provençaalsche Minnelyriek bekend staat. Graag geeft men toe, dat Hadewijch's lyriek met de hoofsche troubadourpoëzie samenhangt. Maar, vraagt men, met welke? De hoofsche lyriek is in hooge mate een internationaal genre; de Provençaalsche poëzie is zichzelf niet gelijk gebleven. En waar kwam deze in laatste instantie vandaan? Verschillende Latijnsche genres: kerklied, erotisch-getinte literair verkeer tusschen clerici en ontwikkelde vrouwen, de elegante prozabrieven van Ovidiaansch-geschoolde clerici, de vagantenlyriek, kunnen het hoofsche lied hebben beïnvloed. Zoo kan de vraag naar Hadewijch's voorbeelden niet met een handomdraai beantwoord worden, als Van Mierlo doet. Er bestaat de mogelijkheid dat ze Fransch kende; een aanwijzing dat ze Duitsch kan gekend hebben, geen enkele dat ze Provençaalsch zou hebben verstaan. Zij was echter hoogst waarschijnlijk een goede Latiniste. Naar de formeele zijde van hare kunst mag aangenomen: dat de invloed der Provençalen op Hadewijch praktisch uitgesloten is. Duitsche invloed integendeel kan met zekerheid worden vastgesteld; waarnaast de mogelijkheid van Latijnschen invloed blijft bestaan. Wat onbekende Nederlandsche dichters vóór Hadewijch hebben geimporteerd blijft een open vraag. Eenig verband tusschen Veldeke en Hadewijch lijkt onweerlegbaar bewezen. Aldus beknopt samengevat de ten slotte vrij magere en ondanks hunne stelligheid vrij onzekere uitkomsten. Hierbij slechts enkele kantaanteekeningen. Dat Hadewijch's lyriek in het algemeen met de hoofsche verwant is wordt op grond vooral van zoogezegd Ovidiaansche motieven aangetoond. De verwantschap blijkt echter veel meer uit de geheele opvatting van den hoofschen Minnedienst, die in | |
[pagina 172]
| |
zijn diepste en echtste wezen zeker niet Ovidiaansch is, al heeft Ovidius er veel toe bijgedragen om dien te verzinnelijken. Wij zegden reeds vroeger hoe onbekendheid met de godsdienstige toestanden en het opgewekte godsdienstig leven schr. onbevoegd maakt om hier met de noodige kennis van zaken over uit te weiden. De invloed van Latijnsche genres op de hoofsche lyriek blijft mogelijk, vooral van het kerklied. Wat de zoogenaamde vagantenlyriek betreft, deze komt eigenlijk vrij laat op: in het handschrift van Cambridge is ze nog zoo goed als afwezig; de Carmina Burana zijn eerst uit de eerste helft der XIIIe eeuw: zijn de lyrische gedichten er in veel ouder? En de liefdeslyriek is er veeleer zinnelijk dan hoofsch. Wat daar ook van zij - ik wil op den grond der zaak niet ingaan - ik heb alleen in een handomdraai verklaard dat Hadewijch's lyriek bij de hoofsche, de zoogenaamd Provençaalsche behoort; nooit gemeend, dat ze hare voorbeelden rechtstreeks bij de Provençalen had gezocht. Zelfs de minder gelukkige formuleering die men van mij aanhaalt dat haar ‘de Provençaalsche poëzie bekoorde, waarmee ze in kennis kwam door de mystieke beweging zelf, die immers zoo met de uit Provence afgedaalde Albigenzen verward werd’ zegt dit eigenlijk nietGa naar voetnoot(1). En elders heb ik me klaar genoeg uitgedrukt. Trouwens, zoo heel onwaarschijnlijk ware dit niet als men schijnt te veronderstellen. Zoo weten wij, dat de troubadour Folquet, in 1205 bisschop van Toulouse geworden, geruimen tijd in Brabant onder de mystieke begijnenbeweging verbleven heeftGa naar voetnoot(2). Maar ik wil in dien zin van rechtstreekschen invloed niets gezegd hebben. Dat Hadewijch Fransch kende dunkt mij in alle geval zekerder dan dat ze een goede Latiniste was. Wij hebben ook | |
[pagina 173]
| |
altijd gemeend of verondersteld, dat onze dietsche minnelyriek langs Noord-Frankrijk zal gekomen zijn: maar langs dezen weg van invloed werd niet gezocht. Men meent integendeel, met zekerheid nog wel, Duitschen invloed te kunnen aanwijzen. Maar het is toch heel wat waarschijnlijker, dat de hoofsche kunst langs onze gewesten naar Duitschland gekomen is. De meest elementaire hoofsche terminologie wijst er op: Vlamen, dorper, dorperlijc, wapen, zelfs ritter en ors en hovesch, trouwens alle vertalingen uit het Fransch, die over Dietsch taalgebied zijn gegaan. En het staat toch vast, dat Veldeke in Duitschland is begroet geworden als de heraut van de hoofsche kunst. Dat later de Duitsche literatuur op de onze kan hebben invloed uitgeoefend is mogelijk, al zal dit toch wel niet bewezen worden uit uitdrukkingen als hoghe in verband met Minne, moet of waen. Eenig, althans rechtstreeksch, verband tusschen Veldeke en Hadewijch lijkt me ook zeer twijfelachtig: daar dit alleen berust ten slotte op wat gemeenplaatsen in de hoofsche minneleer en techniek. Aan te nemen is, dunkt mij, veeleer, dat om Veldeke en vóór Hadewijch er te onzent wel een dietsche minnelyriek zal hebben bestaan, waartoe nog aanwijzingen genoeg voorhanden zijn. Zoo getuigt Maerlant in zijn Eersten Martijn: Het seghet al, heren ende knecht, Vrouwen ende joncfrouwen, In sanghe ende in rime slecht. Dat si met Minnen sijn verplecht. De dichter van de Disticha Catonis vermeldt dat die draghen waerlike (wereldsche) Minne Si maker af rime ende liet. Ook de dichter van den Lutgart zinspeelt op een verbreide minnepoëzie. Te vermoeden is zelfs, dat die minnelyriek in het midden der XIIIe eeuw te onzent reeds uitgebloeid was, en dat de dichters er zich van afkeerden. Zoo van Maerlant; zoo de dichter van de Disticha (in zijn proloog Als ic die Minne sach ic loech Nu haticse al in minen sinnen enz.) zoo Jan de Weert die in zijn Spieghel der Sonden van zich zelf getuigt dat hij vroeger aan wereldsche gedichten had gedaanGa naar voetnoot(1). Wil men nu verder het uitgebreider terrein betreden van het verband tusschen onze kunst en de Duitsche, dan wachten wij tot men Veldeke tot een epigoon der Duitsche hoofsche dichters zal hebben gemaakt. * * *
Zoo komen wij tot het laatste hoofdstuk, waarin schr. blijkbaar hare gewichtigste bijdrage tot de kennis van Hadewijch wil gezien. | |
[pagina 174]
| |
In d it laatste hoofdstuk Tot het verstaan van Hadewijchs lyriek wil men den sleutel aan de hand doen, het Seram, open u! dat alles bij Hadewijch verklaren moet. Want ‘Hadewijchs brieven zijn totnogtoe met te weinig onderscheidingsvermogen gelezen en met te weinig begrip geprezen’. En ook ‘Hadewijch's liederen moeten een gesloten boek blijven voor wie in de tekst een ‘redeneering’ meent te moeten zoeken, maar zich openen voor wie haar gevoelsassociaties en stemmingswisselingen weet te volgen (blz. 137). Om dan Hadewijch te begrijpen moet men rekening houden met ‘gedachtesprong en dubbelbetekenis’. Gedachtesprong: overal, zegt men, waar het logisch verband verstoord lijkt, moet men zoeken naar de onuitgesproken of slechts half uitgesproken verbindingsgedachten. Gedachtesprong is een essentieel deel van Hadewijchs lyriek. Nu zou ik wel willen weten van welke lyriek gedachtesprong geen essentieel deel is? Wie heeft ooit een lyrisch gedicht, in casu een lied van Hadewijch, opgevat als een redeneering, als een logisch-samenhangende amplificatie of dissertatie? Gedachtesprong is niet alleen essentieel aan Hadewijchs lyriek, als aan alle echte lyriek, maar ook aan haar proza: als aan alle proza, dat niet uit het hoofd alleen, maar, als dat van Hadewijch, uit de geheele ziel komt. En op die gevoelsassociaties, als ook op de klank- en beeldassociaties, zoowel als op die stemmingwisselingen hebben wij bij Hadewijch onophoudelijk gewezen. In 't bijzonder hebben wij sommige intense, sterke wisselstemmingen aangetoond in enkele gedichten, die anders, meenden wij, onbegrepen moeten blijven, en die er een hartstochtelijke, dramatische spanning aan geven. Het hartstochtelijk karakter van Hadewijch's lyriek hebben wij nooit opgehouden te doen uitkomen. Is het dit wat bedoeld wordt? Laten wij een voorbeeld nemen, dat ter opheldering wordt behandeld: het eerste lied. Wij behandelden dit ook kort in onze Poëzie van Hadewijch (blz. 82 van overdruk) en zegden: ‘Merkwaardig zoowel om de volheid der stemming, om de opvaart uit het bijzondere geval naar de hoogste bespiegeling (gedachtesprong! zoo men wil), als om den psychologischen bouw, is het eerste lied. Het is geboren uit den nood om het onverstand, zelfs van haar beste vrienden, wat, als elders nog, wel pijnlijkst zijn moet: men wil haar van haar Minnedienst ook met geweld afbrengen. Daartegenover richt zij zich, eerst, op in al hare fierheid. Als de koene Zomer die de aarde komt verlossen uit den dwang van den Winter, zoo ook zal zij zegevieren’. Zoo werd de eerste strophe ingeleid. Hiertegenover zegt men: ‘Drie verschillende dingen zijn | |
[pagina 175]
| |
er... in haar geest: de moeilijkheden die haar persoonlik en haar geestverwanten worden aangedaan, de strijd om het bezit der “minne” en in de aanhef ook het jaargetij, de druk van het sombere winterweer. Zoo doelt de Natureingang op een drievoudig leed, en geeft uiting aan haar vertrouwen, dat dit in de toekomst allemaal in orde zal zijn’. Terloops weze opgemerkt: van dien strijd om het bezit der ‘minne’ als verscheiden van haar strijd met de menschen, die haar van haar Minnedienst willen afbrengen, is er in het eerste lied geen spraak. En veel meer dan van den druk van het sombere winterweer jubelt de eerste strophe over den nakenden zege van den Zomer: als beeld van haar komende, zekere verlossing uit den druk en den last der menschen. Ay, al es nu die winter cout,
Cort die daghe ende die nachte langhe,
Ons naket saen een Somer stout,
Die ons ute dien bedwanghe
Schiere sal bringhen.
Hier stopt men even om op te merken: ‘Het “bedwanc” van de winter, van de vremde, van de nog onveroverde Minne, geen van die alle zal blijvend zijn’. Even in 't voorbijgaan: geen spraak van ‘vremde’ in 't lied, maar van: Vriende ende vreemde, jonc ende out (v. 41); geen spraak ook van de nog onveroverde Minne, maar van de Minne die zij dienen moet en wil, en waarvan men haar wil afbrengen. Dan gaat het voort: dat es in schine
Bi desen nuwen jare.
Die hasel brinct ons bloemen fine:
Dats een teken openbare.
en men zegt: ‘Onlogies, zal men zeggen; maar psychologies volkomen verantwoord’; de stemming van het ‘Nun armes Herze, sei nicht bang. Nun musz sich Alles, Alles wenden’ is algemeen-menselik’. - Wat zou dit nu beteekenen? ‘Onlogies’? Maar precies: in deze strophe is alles volkomen logisch. Wat is in schine? Wat blijkt? Wel, wat voorafgaat: dat de Zomer spoedig zal komen, om ons uit den druk van den Winter te verlossen. Dit blijkt bij de vernieuwing van 't jaar: de hazelaar gaat reeds bloeien, de Lente is op komst. Wat men daarin zoo geheimzinnig en onlogisch ziet, kan ik maar niet vatten! Zoo lees ik nog voort: ‘Dat het ‘teken openbare’ inderdaad zoo zwaar van inhoud is, blijkt duidelik uit de terugslag op dit woord van | |
[pagina 176]
| |
prachtig vertrouwen, de smartelike afscheidsgroet aan hare genoten: Ay, vale milies,
Ghi alle die nuwen tide
- Si dixero non satis est -
Om minne wilt wesen blide.
‘Een afscheidsgroet die onder het uitspreken alweer wordt tot een woord van bemoediging. Zij spreekt immers tot de ridderlike geesten, die “om minne” niet alleen leed en strijd aanvaarden willen, maar daarbij zelfs “blide” willen zijn, ja meer “blide” dan met woorden uit te drukken is: “si dixero, non satis est”’. - Een afscheidsgroet? Maar het refrein is hier een eenvoudige opwekking tot hare geestverwanten om zich te verheugen om Minne, die immers zal zegevieren, gelijk de Zomer uit den druk van den Winter verlossen komt. En zoo gaat de analyse voort. Iets nieuws buiten wat wij ter verklaring van den samenhang, niet in subjectieven toon, maar in den toon van het gedicht zelf, hebben in 't midden gebracht, hebben wij er niet in ontdekt; het eenig afwijkende is dit begin, en wij hebben aangetoond wat er over te denken valtGa naar voetnoot(1). Ook laat men de moeilijkste strophen wellicht achterwege, gewijd aan de ‘vreemden’, zegt men nog eens. En in 't refrein hangen de latijnsche verzen klaarblijkelijk samen; en moeten die gelezen: Ay, vale, vale, milies si dixero, non satis est; evenals de dietsche verzen. Wat zou: si dixero non satis est op zichzelf wel kunnen beteekenen? Als ik het zeg, is het nog niet genoeg? Maar het staat niet in 't Latijn ‘Meer “blide” dan met woorden uit te drukken is’, zegt men. Maar hoe haalt men er dit toch uit? Ook dit laat reeds vermoeden met hoe subjectieve interpretatie van Hadewijch's lyriek wij hier te doen hebben. Maar het treffendste voorbeeld van gedachtesprong hebben wij reeds ontmoet en besproken: de eerste strophe van Lied II, waaruit de ‘mystiese en volslagen on-christelike’ natuurbeschouwing van Hadewijch moest blijken. Wij zien nu, door | |
[pagina 177]
| |
wat voor interpretatie van Hadewijch's tekst men tot dergelijke theorieën komt. ‘Dubbelbetekenis’. - Men spreekt soms van dubbel of meervoudige beteekenis bij sommige kunstwerken, als bij de Divina Comedia van Dante: van een letterlijke, van een zedenkundige of van een politieke, enz... doch hier wordt geheel wat anders bedoeld: ‘een verschijnsel zoo vreemd, zoo ongewoon, dat men het blijkbaar nooit heeft durven opmerken’. Dit maant reeds tot voorzichtigheid bij dezen nieuwen blijk van durf. ‘De zorg, zegt men, waarmee de uitgevers... in dubieuze gevallen hebben vastgesteld, welke opvatting hun alles welbeschouwd het aannemelikst voorkwam, en de overtuiging waarmee ze die opvatting dan verdedigen... doet humoristies aan, wanneer men eenmaal ontdekt heeft, dat herhaaldelik én het een én het ander waar is’. Als de humor nu maar niet elders zit! Men verklaart, dat Hadewijch er jacht op zou maken om twee heterogeene indrukken te gelijk te laten verwerken. Nu hebben wij er zelf meermaals op gewezen en door voorbeelden aangetoond: dat bij Hadewijch de beeldspraak, ook de eenvoudigste en de meest gewone, nog steeds hare zinlijke, concrete beteekenis laat meevoelen; dat hare hartstochtelijkheid naar woorden van leven zoekt en groei, die den indruk niet aan beperkte grenzen leggen, maar verruimen; dat hare mystieke opvatting van de Minne haar toeliet van de eene beteekenis naar de andere over te gaan, dat sommige woorden (doghet, liden, ellende enz.) ruimer associaties opwekken, omdat die woorden nog niet verstard zijn tot hun technische, of abstracte beteekenis - wat trouwens in die jonge periode van onze taal nog veel gebeurt -; dat het subtiele spel van gevoel en gedachte, als van rythme en geluid, in wijdere sferen opvoeren, in onvermoede ruimten van gevoel en gedachte; dat soms sterke, wisselende stemmingen dramatisch door elkander slingeren en elkander opvangen; dat ieder woord van haar bijna zwanger gaat van vollen zin, als het leven waaruit het geboren is: dit is poëzie! Maar niemand zal zoo iets dubbelbeteekenis noemen. Wat bedoelt men dan? Een voorbeeld zal het ophelderen. Men citeert L. XXXI. Om grote Minne in hoghe ghedachte
Willic wesen al minen tijt.
Want si mi met harer groter crachte
Mine nature maect so wijt
Men onderbreekt: ‘dat de hele wereld mij te klein voor- | |
[pagina 178]
| |
komt, zouden we verwachten; maar we vinden juist het tegenovergestelde: Dat ic mijn wesen al verpachte
‘Trots en vernedering in één zinnetje samengesmeed: zo wijd, zo ruim, zo vrij, zo machtig ben ik geworden dat ik.... me aan handen en voeten gebonden aan haar uitlever - maar In die hoghe gheboert van haren gheslachte’.
De beteekenis is eenvoudig: dat M. mij zoo wijt, ruim, heeft gemaakt: wijt om te geven en om te ontvangen, om mij geheel aan haar over le leveren, om door haar herboren van haar geslacht te zijn. Van trots en vernedering te gelijk, geen sprake! Maar als ze mij nog zoo wijt gemaakt heeft en ik verwachtte vrij te kunnen genieten, slaat zij mij in boeien: Alsic wil nemen vrij delijt
So werptsi mi in hare hachte.
In plaats van vrij te kunnen genieten, word ik in hare boeien geworpen; met de tegenstelling: wijt maken en in hachte doen. Bij zulk een wedervaren past het wel de hoghe ghedachte om Minne niet op te geven. Zoo volgt dan ook onmiddellijk de overtuiging: Ic waent wel liden sonder scade
Dat ic in Minnen dus ben bevaen,
Wilt Si mi alle die nauste pade
Van haren weghe doen verstaen.
wat eenvoudig beteekent: ‘wil Minne mij ook langs hare engste paden voeren, mij kennis doen maken met hare engste paden, waar ik meest bedrukt, benauwd word, meest te lijden heb, nog vertrouw ik dat ik door dit bevaen-sijn, dit gevangen-zijn in Minne, zal komen sonder scade, dat dit mij ten goede zal komen.’ Liden = er door heen gaan, lijden (zoo ergens dubbelbeteekenis, dan hier; maar juist daarop wordt niet gewezen). Doen verstaen = er mee kennis doen maken door ervaring, als zoo dikwijls kinnen; nog wel doen, niet laten verstaen. Van haren weghe = wech bedoelt de algemeene handelwijze van Minne tegenover hare volgelingen, waarin dan verschillende paden, voor de verschillende handelwijzen tegenover ieder in 't bijzonder; zoodat de zin is: wil zij mij ook op de meest kwellende, pijnlijke wijze behandelen; mij al de meest kwellende behandelingen doen ondergaan, mij meest doen lijden. | |
[pagina 179]
| |
Nu zegt men: ‘Hier liggen een aantal betekenissen over en door elkander; de eerste is het bijna brutaal-nonchalante: Nou, ik zal 't wel te boven komen, hoor, dat ic in Minnen dus ben bevaen; maar de tweede is het deemoedig-vrome: ik heb betrouwen, dat ik ongedeerd dit gevaar te boven kom, als de Minne mij daarbij maar de weg wijzen wil; ten slotte is liden sonder scade, lijden en toch niet lijden, zeker ook als een mystieke paradox te verstaan. De nauste pade kunnen betekenen: nauwkeurig, precies, de paden; maar ook: de verborgen, intieme, aan het grote publiek onbekende paden; ten derde bevatten zij niet onwaarschijnlijk een reminiscens aan het smalle pad’. Dit moeten nu dubbelbetekenissen zijn! En dan is de eenig juiste beteekenis er niet eens bij. Zelfs de deemoedig-vrome: ‘ik heb vertrouwen dat ik ongedeerd dit gevaar te boven kom, als de Minne mij daarbij maar de weg wijzen wil’ is totaal verkeerd. Van den weg te wijzen, geen spraak. Maar men begrijpt, dat, als men de verzen nu zoo heeft opgevat, men geen weg meer weet met alle die nauste pade en men zich afvraagt of dit moet zijn: als de M. mij maar nauwkeurig de paden wijst; ofwel: als de M. mij maar de verborgen paden wijst; ofwel: als de Minne mij maar het smalle pad wijst. En wanneer men er dan niet uitgeraakt, verklaart men eenvoudig: alle drie beteekenissen zijn bedoeld! En wat dan nog met alle? Waarop hier echter wel diende gewezen, wat wel aanzienlijk tot het begrip van Hadewijch bedraagt, wat wij dan ook herhaaldelijk hebben doen uitkomen, is de wijze waarop zij van 't eene beeld naar het andere overgaat: van het bevaen zijn het gevangen zijn in Minne, naar het gevoerd-worden langs haar nauste pade. Hadewijch nl. ziet hare gedachten in beelden, die ze niet angstvallig vasthoudt, maar loslaat, zoodra ze hun dienst hebben gedaan. Wil ze b.v. zeggen: ben ik in troosteloosheid of geniet ik vertroosting, dan zal ze dit uitdrukken: Wadic ghewat, clemmic op grade, al zijn dit gansch disparate beelden. En daaruit zou heel wat af te leiden zijn, niet slechts voor het juiste begrip dier poëzie, maar ook voor het sterk intellectualistisch karakter van hare kunst; in 't bijzonder van hare Visioenen. Ik meende het bij dit eene voorbeeld te laten, omdat we nu voldoende weten wat door dubbelbeteekenis bedoeld wordt. Doch ik lees voort, en daar wordt het nog wat erger. In de verzen: Alsic mi wane rusten in hare ghenade
Verstormt si mi met ruwen rade.
| |
[pagina 180]
| |
Dits een wonderlijc verslaen;
Sosi meer mint, sosi meer lade.
krijgt dit woord verslaen allerlei beteekenissen: iem. zijn dorst lesschen, genezen, neerslaan, dooden; het geheele artikel van het Mnl. Wdb. op verslaen wordt er zoo bij te pas gebracht; en men zegt: ‘dit is het wonderlike, het paradoxale van de Minne: haar verslaen (genezen) is verslaen (neerslaan, doden): Sosi meer mint sosi meer lade’. De beteekenis nu is eenvoudig: ‘dat de Minne de minnende ziel zoo verslaat (kwelt, te gronde richt, neerslaat) dat: te meer zij mint, te meer zij lasten oplegt en verdrukt, is wonderlijk’. Het verslaen van de Minne, het bedrukken van de ziel die ze meest mint, moet verbazing wekken; de Minne verslaat dien zij meest mint, dit is het wonderbaarlijke. Sosi meer mint sosi meer lade, precies: dit is een wonderlijk laden, verslaen: dat het komt van een die mint! Verslaen beteekent alleen, neerslaan; en niets anders. In plaats van te zeggen: dit is een wonderlijke handelwijze, wordt die handelwijze bepaald uitgedrukt: dits een wonderlijc verslaen. Het boek door nu staan, bij sommige aangehaalde strophen, twee of zelfs meer beteekenissen vermeld: men kan het vers opvatten als... of als... of als... In plaats van nu uit te maken wat het juist mag zijn, verklaart men dan: al deze beteekenissen zijn bedoeld. Het komt me soms voor dat schr. op zoek is naar verborgen beteekenissen, om tegen mij er iets anders op na te houden dan ik heb gedaan. De eenvoudige en natuurlijke beteekenis, zooals die uit een algemeene kennis van Hadewijch's leer en psyche, voortvloeit, ziet ze meestal voorbij. Hare ontdekking van gedachtesprong en dubbelbeteekenis zal haar daarbij moeten helpen; dikwijls ook om, zooals uit de aangehaalde voorbeelden gebleken is, de zonderlingste theorieën te staven, als over de vervolgingen en over de onchristelijke natuurbeschouwing. Het is wel overbodig alle verkeerde interpretaties die hier gebracht worden afzonderlijk te weerleggen. De plaatsen die wij hebben besproken behooren tot de gewone taal van Hadewijch, die geen bijzondere moeilijkheden opleveren. Indien die zoo verkeerd opgevat werden, dan vraagt men zich af wat men van Hadewijch wel mag begrepen hebben. Als voorbeeld van dubbelbeteekenissen kan ook de verklaring van den eersten zin uit den eersten brief gelden. Wil men nog een paar staaltjes van gezochte, niettemin geheel verkeerde verklaringen? In Lied XXXV staat het vers: Minne heeft mi rechte loes ghedaen (v. 65). Hs. C heeft recht loes, hss. A en B rechte loos. De beteekenis is: | |
[pagina 181]
| |
Minne heeft volkomen, of waarlijk, zonder eenigen twijfel, loos, valsch, bedrieglijk met mij gehandeld; wat volkomen past in het verband, waarom Hadewijch dan besluit, dat zij ten minste trouw zal blijven. Men wil echter rechteloes lezen: heeft mij vogelvrij verklaard; een woord waarvan het Mnl. Wdb. slechts voorbeelden uit keuren en rechtsboeken aangeeft; een begrip ook dat gewoonlijk in poëzie door verwaten wordt uitgedrukt, dat in den samenhang volledig overbodig is en waarbij ook doen niet past. Een ander voorbeeld: In brief II, 15-19 staat, te midden van andere vermaningen voor het leven in een gezelschap: trek u niets aan, doe steeds in alles wel, maar geef om geen ghewin, doe en laat alles zuiver om de Minne: ‘Houdi u dus, soe suldi saen vercoeveren. Ende scijnt plomp voer die liede: daer es vele waerheiden in. Sijt bekeersam ende ghereet alden ghenen die uwes behoeven, ende elken menschen doet sinen vrede... Sijt blide metten blide enz.. Dit scijnt plomp beteekent niet wat gij en ik waarschijnlijk meenen: doe u niet aanstellerig voor; maak geen nutteloos vertoon van uw gaven en talenten; toon u onkundig, onontwikkeld. Zoo vat het ook te recht het Mnl. Wdb. op; en Mande zegt: dat men plomp ende ongheacht schine. Maar dit ware te eenvoudig, en zou bovendien niet passen bij het hoofsche ideaal dat men Hadewijch toeschrijft. Het is: ‘lijkt het onwaarschijnlik, een onnosele bewering’; en men voegt er aan toe: ‘De hoofsche minnaar moet hopen en vertrouwen tegen alle evidentie in, bijna quia absurdum’. Dus scijnt = scijnt het. En wat dan met ende, dat een voortzetting veronderstelt; en wat met voer die liede? De vermaning is een der meest gewone ascetische voorschriften, die in de meeste kloosterregels voorkomt; een toepassing van wat de H. Paulus schrijft in hetzelfde hoofdstuk waaruit nog andere der hier gegeven vermaningen komen: non alta sapientes sed humilibus consentientes (Rom. XII, 16), een toepassing van het axioom: humilitas est veritas, en beteekent: tracht niet als een boven de anderen verstandige, begaafde, door te gaan. Een bespreking van Lied XVII wordt voor het einde bewaard. En hier nog eens vraag ik in alle oprechtheid: wat wordt hier meer of beters geboden dan wat ik over dit merkwaardige lied geschreven heb? Wat, in 't beste dat hier gezegd wordt, over het fel-dramatische karakter er van, met de wisselende stemmen van vertrouwen en wanhoop, van aanvaarding en verzet, dat niet bij mij staat? (Poëzie van Hadewijch, blz. 136) Alleen wordt het lied hier meermaals in een subjectieve sfeer | |
[pagina 182]
| |
gebracht, die niet meer die van Hadewijch is. En waar ik niet ben voorgegaan, waar ik sommige verzen niet paraphraseerde, omdat er de beteekenis van evident scheen te zijn, wordt toch al weer verkeerd geïnterpreteerd. Zoo: die grote sware waghen bliven ongheweghen beteekent niet: ‘daar kan niets tegen opwegen’, wat een vertaling op den indruk af is, maar: de groote, zware lasten die de Minne mij oplegt kunnen niet gewogen worden, overtreffen alle zwaarheid. v. 69: Ende so ware gheen hoghe maer een waen is niet: ‘dan was het feitelijk toch maar een denkbeeldig genot’ (gheen hoghe, maer een waen), dan ware waret vereischt; maar alleen: dan zou onze hooge verwachting niet slechts een waen, een ijdele verwachting, blijken te zijn. De godslasterlijke gedachte bij. v. 42 is natuurlijk bij Hadewijch nooit opgekomen. En bij een paar lastige plaatsen, als zelfs bij Want ic sach ene lichte wolke opgaen, enz. hadden wij graag vernomen hoe schr. zich de beeldspraak voorstelt. Zoo vreezen wij dat geheel deze theorie over dubbelbeteekenis als sleutel tot het begrip van Hadewijch niets anders is dan onmacht om de juiste beteekenis te treffen. Om Hadewijch te begrijpen is vooreerst vereischt: inzicht in hare leer en in hare religieuze psyche, vertrouwdheid met het katholieke christendom en grondige kennis en aanvoeling van het middelnederlandsch. * * *
Hiermede meen ik voldoende aangetoond te hebben, welk belang aan de in dit werk voorgedragen theorieën omtrent beteekenis, interpretatie, persoonlijkheid en kunst van Hadewijch mag gehecht. Eenieder zal nu kunnen uitmaken wat te denken van stellingen als: dat Hadewijch's moderne bewonderaars haar met te weinig onderscheidingsvermogen hebben geprezen; haar vorm en techniek stelselmatig hebben onderschat, en wat des meer hier beweerd wordt. Met één stelling ben ik het echter volkomen eens: ‘Tekst en interpretatie van Van Mierlo's Hadewijch-uitgaaf zijn op een aantal plaatsen voor verbetering vatbaar.’ Wij zelf zouden een heele reeks plaatsen kunnen aanhalen, die we nu anders begrijpen, of die anders kunnen begrepen worden. Op een andere wijze hopen wij daarin binnen kort te voorzien. Intusschen zullen wij met dank aanvaarden en onderzoeken alle van de onze afwijkende verklaring, die van bevoegde zijde komt. Iets positiefs, eenig zakelijk resulaat, eenig stukje nieuws over Hadewijch, eenige materiëele vondst, eenige concrete ont- | |
[pagina 183]
| |
dekking, al ware 't slechts van één plaats uit eenig schrijver die Hadewijch zou hebben omgewerkt, brengt dit boek niet. Het spijt me zeer dat ik er zoo streng over oordeelen moet. Ik deed het werkelijk niet om mijn plezier. Liefst had ik gezwegen, zooals ik mij nooit eenige scherpe, of opzettelijke, kritiek tegenover Jf. Snellen veroorloofd heb. Maar de wijze, waarop hier mijne Hadewijch-studiën bestreden worden, behalve dat ze weinig laat vermoeden wat schr. mij te danken heeft, noopte mij tot verzet. Ik mocht de legenden, die hier over onze groote middeleeuwsche dichteres worden voorgedragen, zich niet laten verspreiden. Ik beschouwde het als mijn plicht aan te toonen, dat er tot het juiste begrip van Hadewijch, als van de geheele middeleeuwsche mystiek, ja van de middeleeuwsche kunst, wat anders moet gevergd worden, dan wat jeugdige durf en een eenigzins losse, zwierige schrijftrant. Dat Dr. Van der Zeyde heel wat over haar dissertatie gewerkt heeft, geef ik gaarne toe. Des te meer valt het te betreuren, dat zooveel tijd en energie zoo weinig hebben gebaat. En ik voor mij kan niet begrijpen, hoe iemand, die zich toch bewust moet zijn, dat zij van het katholieke middeleeuwsche leven weinig afweet, dat in 't bijzonder Hadewijch wel wat hoog voor haar krachten lag, toch zoo apodictisch, zoo op zijn zachtst verbluffende stellingen over haar verdedigen wil. Het spreekt vanzelf dat het zijn goed heeft, dat Hadewijch ook al eens van een ander standpunt uit beschouwd werd. Indien dit dan met de noodige voorzichtigheid, niet met die besliste zelfzekerheid en eigenwilligheid, gebeurd ware, dan zouden wij het misschien betreurd hebben, dat we de conclusies niet konden aanvaarden, maar dan ware toch nog op die wijze de wetenschap gediend geweest. Het is tijd om tegen het al te sterke subjectivisme, dat zich ook in de wetenschap doet gelden, met klem op te komen. Het werk van Jf. Van der Zeyde moge in een zekeren zin schitterend geschreven zijn: het staat verder van Hadewijch dan dat van Jf. Snellen. |
|