Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1934
(1934)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
Dr. Jan-Oskar de Gruyter
| |
[pagina 138]
| |
en blijde horizonten van een wereldbeschouwing, die een glorieuze droom was, dat alles doordrong hem, wond hem op, vuurde hem aan, gaf hem den beslisten stoot om zijn eigen weg te verkennen. Hij zag vóór zich een taak - hij, die bovendien te Gent een Mac Leod heeft gehad om zijn apostolisch vuur aan te poken: hij zou de Tooneel-man van het Nieuwe Vlaanderen zijn. De Gruyter was een vurig, maar ook een stoer, een besloten temperament: de Gentenaar. Hij was wetenschappelijk geaard, de drift en de hooge liefde hielden den kunstenaar daar boven uit. Hij wou iets hoogs bereiken, maar - zooals gelukkig sedert Van Nu en Straks meer plag te gebeuren - de critische zin was erbij, het nuchtere oordeel, dat met woorden van geestdrift of sentiment geen genoegen neemt. Het louter-decoratieve lyrisme van de Vlaamsche Beweging was overwonnen. En hij zag in, dat de taak geleidelijk en grondig aan te pakken was. Hij had om zich een kring van makkers, die in hem geloofden, die hij warm maakte voor zijn ideaal. En saam richtten ze de Vereeniging voor Tooneel- en Voordrachtkunst op. Ze werkten hard, belangloos. Het werd mooi. Al leek het aanvankelijk nog eenigszins dillettanten-werk, 't was echter nooit suf liefhebberachtig, wat een gruwel voor hem was. De philoloog ijverde, de voordrachtkunstenaar begon los te komen. Plannen van een tooneelschool, van klassieke opvoeringen groeiden. Hij was Starkadd, Philoktetes, op de planken, in open lucht, te Laathem aan de Leie en elders. Begin 1914 draagt hij uit Gezelle voor te Antwerpen.... Toen barstte de wereldkatastrofe los. En ik zie hem toevallig, den 14n Augustus 1914, op de Groote Markt te Leuven, tusschen de herrie van fourragie-wagens, affuitten en paardenvolk, door 't soldatenvolk borende, met zijn schijnbaar zorgeloos-sceptisch gezicht, twee enorme brooden onder den arm.... En 'k dacht aan Schiller's Wallensteins Lager.... Weinig later was hij in de hel aan 't front, een dubbele hel voor de Vlamingen, waar ze ook moreel gefnuikt werden- hij mag eindelijk, in 1917, zijn Fronttooneel stichten, dank zij Cyriel Verschaeve, die zijn naam, door een gelukkige ingeving, het eerst noemde aan den krijgsman, die hem om 't inrichten van Vlaamsch tooneelspel raadpleegde. De oorlog is voorbij. Voorbij!... Hij valt hier in de Babelsche verwarring, de derde hel, en beleeft mede, haast sprakeloos, ontdaan, de geestelijke ellende door de moerlemeie ook hier aangesticht. Hij is leeraar op 't Athenaeum, maar hij voelt andere nooden. 't Is een tijd nu om naar buiten te ageeren, en daar is het weer, het Tooneel, dat hem aanlokt. Hij wil een post aan 't Conservatorium te Brussel - dat wordt hem | |
[pagina 139]
| |
niet gegund. Opeens heeft hij het groote gebaar van den durver: de tijd heeft den man voor de taak opgestuwd - hij geeft zijn leeraarsbetrekking op goed geluk op, gaat het Vlaamsche land afreizen met zijn ‘Vlaamsche Volkstooneel’. Hij speelt Hegenscheidt, en Sophokles, en Vondel, en Hooft. Het is reizen dag en nacht; een vrome pelgrimagie, 't heele Vlaamsche land door. Het voedt zijn man niet, maar hij houdt het twee jaar vol, en - hij zou zich nog langer afgesloofd hebben; edoch.... hij voelt, er is nog te veel achterlijks, te onrijps, en het constructieve werk eischt, dat hij zich met kracht spanne aan het vormen van een kern, om met soliede kansen op succes zijn ideeën systematisch uit te werken. Hij krijgt dan een schouwburg. Het Tooneel der groote Vlaamsche stad Antwerpen. Daar zal hij den strijd ‘uut goeten’ aangaan. Het was een gelukkige gedachte van Antwerpen's stadsbestuur, want, het dient erkend, dat in geen plaats in ons land reeds zóovele hoopgevende elementen aanwezig waren. Antwerpen kon trouwens een experiment loonen: daar was nog geestdrift in de harten - zij het al te vaak maar in latenten staat - hier was een gemeenschap te vormen, voortwerkende met de reeds bestaande kern, die vatbaar was geworden voor goed tooneel, voorbereid door het werk van vroegere spontane tooneelkunstenaars, die de romantische passie hadden. Daar was ook - niet te onderschatten factor - het eerst na den oorlog, het democratische Vlaamsche gevoel weer naar boven gerezen. De psychose scheen te luwen. Het Vlaamsche hart klopte nog steeds, zelfs, ongeweten, ook bij hen, die, tot de benaming ‘Vlaamsch’ toe, als een gevaarlijk ding leerden schuwen.... En dan gaat deze ongerepte, diep-doorgloeide kultureele Vlaming, een van de allerzuiverste - een, wiens wezen doet terugdenken aan de vurige zielen van Vlaamsche figuren als Conscience, Benoit, Rodenbach, apostelen van de groote volksherleving - dan gaat hij hier zijn plannen uitwerken. Zeven jaren kan hij werken. Hij had bergen van tegenstand omver te halen. Hij had te vechten tegen onbegrip, tegen meesmuilend misverstand, evenzeer als tegen kankerende geldzorg - maar niets kon hem weerhouden. Hij had zijn zaak op één ding gesteld. Hij keek alleen zijn eigen kant, naar de Idee, uit. En hij bereikte werkelijk veel, hij schiep rond zich de harmonie van de goede gezonde taal, het levende beschaafde Nederlandsch; er groeide ook langzamerhand een helder besef, vooze elementen vielen af, jongeren schoten op, men begreep al beter, zijn troep was een homogeen ding geworden. En nu ging dan, langs groote lijnen, de geleidelijke opgang beginnen. Hij was reeds begonnen. | |
[pagina 140]
| |
Toen stierf hij, na den brand van een leven, kort maar hevig, een leven van heldhaftig strijden, van onverwoestbaar volharden; daarbij het eigen lijf miskennend - uitsluitend de man van zijn Ideaal. En hij liet ons alleen de herinnering aan zijn gedachte, die Goddank zoo sterk opgebouwd daar al stond, dat ze vorm had gekregen, herkenbaar was. Er hoeft alleen maar in zijn geest doorgewerkt te worden.
Men vraagt nu een man, die zijn droom, zijn liefde, zijn diep kunnen en weten, een even groot karakter zou bezitten....
Wij hebben, als goede vrienden van Dr. Jan-Oskar de Gruyter, bescheiden gepoogd om zijn naam en zijn gedachte voor later te redden. Want hier gaat het om meer dan om een persoon, het gaat hier om de gedachte zelve. En we hebben gezeid: we zullen Dr. de Gruyter's geest niet laten sterven, we zullen doorgaan met zijn werk om ons Tooneel tot hooger bloei te helpen brengen. En, alvast, ook om daar toe bij te dragen, zullen wij hèm een passend en niet gewoon gedenkteeken zetten, namelijk: in een De Gruyter-Boek; hem verder doen eeren, ieder jaar, opdat zijn geest vruchtbaar blijve. Dat hebben we volbracht. Het De Gruyter-Boek - het drage als eenige titel den naam ‘De Gruyter’ - zal, dit jaar nog, getuigen voor hem en voor zijn grootsch levenswerk: het breken van een nieuwe baan voor het Tooneel in Vlaanderen.
27 Februari 1934. |
|