Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1934
(1934)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
Breugel.
| |
[pagina 120]
| |
Hij roofde mee vogelnesten, ging op steek liggen, zwom in den Dommel, stak kattekwaad uit. Ze noemden hem Pier den drol, Pier de plesante, Pier de vieze. Hij was meester in alle spelen: Piepenborg, etske, blinden dulleman, voet eerst-man, kapnonnen, klinkaart, winkel, rijke madam, enz. Hij vierde mee de feestdagen. Maakte tegen Kerstmis een Koningenster en trok met zijn vrienden van hoeve tot hoeve door de sneeuw, en ze zongen van: Daar is een kindeke geboren.
Tusschen de bosschen en velden verloren.
Ter eere der onnoozele kinderen verkleedde hij zich mee; als ze ergens niets kregen, zongen ze:
Hoog huis, leeg huis, daar zit een gierige pin in huis.
Met oudejaarsavond was het 't liedje van: Nieuwejaarken is gaan reizen
Mijnen peteren is verblijd.
Och! daar waren zooveel feestdagen, een halven almanak: Sint-Martinus, 't Paaschvuur, het Oogstfeest, Sint-Jan, Sint-Pieter, Suikeren Zondag, en dan de kermissen op het dorp en in enverronde. Hij verschilde in niets van de anderen, dan door vele dingen; hij was veel schrander, en plezanter, en droomender, kon lezen en vooral kon teekenen. Hij teekende gewonnen verloren, met boskool, met krijt, met potlood, teekende de papieren vol, die onder zijn hand kwamen, teekende op de muren en de deuren, overal waar er plaats was. Hij kon zoo maar ventjes verzinnen. Maar 't liefste teekende hij ventjes naar den levene. De boeren als ze zaaien, als ze maaien, spitten en dorschen. De bieboeren, de voerlui, de dronkaards, de kegelaars, de boogschutters, de vrijende paren. En ook teekende hij gaarne de boomen, de hutten, het kerksken, het kasteeltje, den molen. Zoo droeg hij heel het leven en bewegen van die stille vlek, vereenzaamd en vergeten, in de rust der oneindige heide. Hij kon lezen, en las dat er daarbuiten nog een andere wereld was, met andere menschen en andere uitzichten, daar waren bergen en zeeën. Hij kreeg een heimwee naar de verten en naar de hoogten. | |
[pagina 121]
| |
Hij was misdiener, kon zoo een handvolleken Latijn. En door dit misdienaarschap kreeg hij het eerste uitzicht op de schilderkunst: het misboek dat door monniken met prachtige verluchtingen, kristelijke tafereelen en versieringen van bloemen, vogels, draken en duvels was opgeluisterd. Daar ging zijn hart voor open. Dan brandde het tot in zijn vingeren, om ook zoo iets te kunnen doen. Hij reed eens met zijn moeder en met andere menschen in een wagen, op beeweg, naar O.L. Vrouw van 's Hertogenbosch. Daar zag hij schilderijen van Bos. Hij vloeide vol bewondering en geestdrift. Hij was geraakt, geraakt voor gansch zijn leven. Schilder worden! Schilder worden! was zijn eenige droom. Maar zijn moeder was arm, ze hadden een mager koeitje. Hij moest meehelpen bij den eenen of anderen boer. Mee zaaien, mee ploegen, mee maaien. Hij heeft den dorschvlegel gehanteerd, de biënkorven omgedraaid, Hij heeft mee het varken helpen slachten. En 's Zondags om iets bij te verdienen de kegelen recht gezet, en de pijlen gaan halen die, van de schuttersbogen wegvlogen. Hij heeft den boerenstiel gedaan. Hij had weeren op zijn handen. Maar één minuut tijd of hij teekende. Hij teekende wat hij zag. Wat hij zag met zijn oogen, de boomen, de huizen, de menschen en wat hij zag met zijn geest. Daar binnen. Daar was er ook een wereld. Bos had zijn hart gespleten, en nu zag hij ze, de gedaanten, de monsters, die in zijn verbeelding spookten. Hij geloofde en twijfelde ter gelijkertijd aan veel dingen. Maar hij was een kinderlijke vereerder van O.L. Vrouw, en hij was bang van het vagevuur, en geloofde aan heksen, spoken en bijgeloof. Hij hield van de meiskens, en kon zijn gedacht op één niet zetten. Hij hield van allemaal. Hij kon niet kiezen. Hij wierd een lange jongen, die anders was dan de anderen, doordat hij een droom in zich droeg. Doch die droom benevelde zijn klare gulzige oogen niet. Hij droeg hem van achter in zijn hoofd, niet van voor, zoodat men er dan onder gedrukt en gebogen gaat. Hij hief het hoofd op, en had alzoo een klaar zicht in de menschen. Zijn menschen waren boeren, zooals hij, maar zonder dien droom. Zij hadden de rustige zekerheid van boer te blijven. Hij zou het niet blijven, dat wist hij heel goed, en daarom | |
[pagina 122]
| |
kon hij hen scherp doorzien. Zoo kende hij de dikke boeren. Van de dikken, Verlos ons Heer! Zij waren de heerschers, de machtigen, de broeltorens, de forten, de donderwolken. Alpen van vet, kasteelen van vleesch, drakennaturen, lachende spinnen. Zij waren de uitzuigers, die iedereen klein hielden, die niet tot hun ras behoorden. Ze waren overal, en overal waren ze familie van familie. Zij vereerden het leven voor zichzelve. Zij verachtten het leven van de anderen. Zij hadden de ijzeren coffre-forts en loerden gulzig naar de koperen centen van de steenen spaarpotten der nederigen en miniemen. Hij kende ook de mageren. De mageren, die met een keers in de processie gaan om ook dik te mogen worden. 't Waren de uitgezogenen, de kleine boerkens, de knechten, de slaven, de hondenharten, die niet alleen dun en schraal waren van honger, maar ook van nijd tegen de dikken. Pieter kon de mageren wel tijdelijk beklagen, maar hij kende hun verlangen, dik worden! En als ze het ooit zouden zijn, zouden ze als twee druppelen water de dikken gelijken, in vetheid van lijve en kleinheid des herten. Hij kende de menschen omdat hij zich zelve ook wat kende. En daarom ging hij zóó gaarne voorover staan, met zijn hoofd tusschen zijn beenen, dan ziet men alles omgekeerd, en alles is eens zoo zuiver, wijder en anders, en schooner. Als ge zoo de menschen kent, en als ge weet dat ge ook maar den reuk der erfzonde in uw kleeren en in uw hart hebt hangen, dan is uw liefde voor de natuur grooter dan voor de menschen. Dat is geen geluk van zoo te zijn, maar wat kunt g'er aan doen. Daar is geen kruid voor gewassen. En in die dagen gebeurde er iets geweldig in zijn leven. De eerste sneeuw was gevallen. Ha! de sneeuw, wiens blankheid zich tot in uw ziel terugkaatst. Hij teekende dien sneeuw. Het dorp onder sneeuw. Daar kwam iemand aan. Laat ons maar aannemen dat het een pater was, anderen zeggen een krijgsman, een pater die het octaaf van kerstmis kwam preken. En die lachte als hij dat zag. - Ha! Ha! moet ge nu sneeuw schilderen! Hoe stom! In sneeuw is geen kleur. Ge moet schilderen gelijk Coecke in Antwerpen schildert. De schilder van Keizer Karel. Dat zijn bloemen- en bergachtige landschappen, waarin Goden en Godinnen spelen! Schoon dat het is! En daar is werk in Ant- | |
[pagina 123]
| |
werpen van Quinten Metsijs. Een huis groot en kleuren, menheerke Pieters. Kleuren om te smilten van zaligheid. Dat is kunst! Wilt ge iets worden. Dan naar Antwerpen. Anders wordt ge niets! Daarmee keerde het leven van Pieter heelemaal om. Hij gloeide om naar Antwerpen te gaan. Niet om iets te worden, maar om te kunnen schilderen, om zijn droom te beleven. Dien Winter stierf zijn moeder. Hij kwam nu onder de hoede van den parochiepaap te staan, uitbesteed. Maar de brand was in hem te fel om hier in dat dorp te blijven. Hij vluchtte. Hij nam zijn dorp mee. In zijn hart en in zijn geest. Hij nam al de herinneringen van zijn jeugd mee. En daar stond hij dan op dien winterdag in 't jaar 1540 voor de poorten van het besneeuwde Antwerpen. Hij had een handdoekpakske bij met wat kleeren in en veel teekeningen. Vrees en hoop doortrilden hem. Hij sloop er binnen, en eenmaal de poort onderdoor, deed hij of hij viel. 't Was om den grond te kussen. Toen vond hij zich belachelijk. Hij ging bevend, maar regelrecht naar Coecke. Onderwegen riep hij O.L. Vrouw en alle heiligen aan om te helpen. Nu dierf hij alles. Het was daar prachtig en voornaam bij Coecke, een oostersche weelde. - Of ze geen knechtje noodig hadden? 't Geluk diende hem. Hij mocht aan Coecke zijn teekeningen laten zien. - Kom maar binnen, jongen. Wat een schilderatelier! Rijke jongelingen leerden er de nobele kunst. Menheer Coecke zat in half oostersche kleeding op een verhoog aan een godenschilderij te werken. Coecke had een reis naar Constantinopel gemaakt. Hij dweepte met het Oosten, de morgenlanden. Hij ging er naar gekleed. - Laat zien, goed geteekend die boeren, manneke, die paarden, die hoeven. Maar dat is allemaal te boersch, te barbaarsch, te gothiek gezien. Ge moet modern worden! De gothiek ligt in een hoek te sterven, dat is barbaarsche kunst. Die mogen ze voor mijn paart verbranden! Wij zijn humanisten, renaissancisten. Wij huldigen de schoonheid van den mensch! Weet ge wat Michel-Angelo, mijn vriend, me zei? De gothiek is voor mademoisellen. Ze is zonder schoonheid, lenigheid, zonder harmonie van vormen. Wat een Eva heeft Van Eyck geschilderd' Een vod! Ze zou moeten zijn: de milde, weelderige moeder der menschheid, de bloem naar wier borsten al de geslachten prijzend en lovend opzien. Ze hebben den mensch en het leven veracht en ze hebben geen horizonten. | |
[pagina 124]
| |
Ze hebben zich in hun dorp vastgevezen en zien lijk eenden naar de verten, maar gaan er niet naar toe. Van Griekenland weten ze niets. De borst der kunst! Och van zijn schoonheid of zijn wijsheid, van de krachtige Romeinen weten ze niets. Is dat mensch zijn? Alleen huldigen ze ons schoon Katholiek geloof. Maar hoe? God van alle zoute waters! Ze hebben Jesus en Onze-Lieve-Vrouw in ons land geplaatst! Ja, jongen, in ons land, waar halen ze het! In ons mistig slijk- en savooienland! Terwijl het Oosten waar het echt gebeurd is, kleurig is als een dageraad en overvloeit van zon en lenige vergezichten; en dan hebben ze hunne persoon gehuld in zware paters- en nonnenkleeren! Ze laten de Goddelijke personen in ons huizen wonen. 't Is wat! En maken van Onze-Lieve-Vrouw, de moeder Gods, die de schoonste, de ideaalste van alle vrouwen moet zijn, een boerenmeiske, dat nog riekt naar den stal en naar de rapen; is dat kunst? O.L. Heer geven ze een vulgair bezembindergezicht. Verstaat ge wat wij willen? Wij idealiseeren, bedroomen, let op het woord bedroomen, bedroomen het leven! De schoonheid altijd en overal! Hunne herders bij de kribbe! Jesus toch! Lijk die van Van der Goes! Waarom pummels daarvoor nemen? In plaats van edele, krachtige, schoone gestalten, waardig het eerst Gods aanschijn te mogen zien. Niet de wezens of dingen schilderen, zooals ze door de grillen en omstandigheden der natuur vervormd zijn, maar zooals wij ze in ons ideaal verlangen. Dat is kunst. Weerdig van den mensch..... Ik neem u aan als knechtje, ge hebt talent, maar prent mijne woorden in uw hart. Dan slechts kunt ge iets worden. Ga naar den meesterknecht, die zal u leeren hoe ge verf moet malen.... Hij maalde verf, plamuurde de paneelen, deed boodschappen, en zag en hoorde de kunstenaars, die allen als door een mond spraken: - Weg met de barbaarsche Gothiek. Wij schilderen niet naar het leven, maar naar de meesters. Maar Pieter die van Breugel kwam, en die men noemde gemakkelijkerwijze: Pieter Breugel, kon en wou heel dien rommel van frazen en theoriën niet slikken, en zei en besliste: - Verrekt met hunne schoone Madammen, ik, ik schilder naar het leven. Dat was de eenigste klare overtuiging die hij bezat. Voor de rest was er aarzeling in zijn geest en zijn gemoed, en voelde hij een zekere minderweerdigheid. Hij wist immers | |
[pagina 125]
| |
zijn tekortkomingen. En hij kon zichzelf niets opsolferen wat hij niet was. Hij leed daaronder, aan die tekortkomingen en minderweerdigheidsgevoel. Maar er was daar Marieken. Het kind van Coecke, vijf jaar oud, een blond krollekoppeken, dat genegen was om bij hem te zijn, op zijn schoot kroop, om zijn vertelselkens te hooren. Och hij kon vertellen. De bontste fantazy, de schoonste leugens. En hij ook hield van haar. Het deed hem deugd dat er iemand was, die veel van hem hield, al was het dan ook slechts een kind. Hij ging er mee wandelen, droeg het op den arm, speelde er mee, klom met haar op de torens, om ver te kunnen zien, teekende er voor: engelen, duvelen, dieren en de zotste en plezantste tafereelkens het eerste. Hare vriendschap voor hem was een stuk van zijn leven geworden. Coecke, die het druk had met bestellingen, met bezoek en tegenbezoek, van en bij ridders en baronnen, vergat Pieter. En Pieter snakte om te leeren schilderen. Er was daar geen plaats voor hem tusschen die geromaniseeide wereld. Hij werd er als plat en stram genepen. Hij moest op zichzelve staan. Een heimwee naar de natuur en naar de boeren doorkroop hem. Hij moest hier weg! Maar dat Marieke dan? Het was een hevige inwendige strijd, maar zijn droom was hem te machtig. Hij verliet het huis en ging buiten de poorten wonen, in een afspanning en mocht copiewerk voor Coecke maken. Hij won centen, stond op eigen beenen nu en schetste en teekende al die gaande en komende lieden, die soms van verre streken kwamen. Op een keer, toen hij daar aan 't teekenen was, wierd hij bewonderend aangesproken door een koopman in granen. Hans Franchert, een Duitscher, die al jaren in Antwerpen woonde. - Prachtig, schoon! Gij zijt een artist! Morgen breng ik Menheer Kok naar hier. Die moet dat zien. Zulke scherpe, rake teekeningen, zulke eenvoud en waarheid. Kolossaal! 's Anderendaags kwam Kok. Kok was kunstschilder geweest... maar bij 't zien van de werken der groote meesters: Michel-Angelo, Da Vinci, Rafaël, de goden uit dien tijd, besefte hij in eens zijn onmacht. Hij zwoer nooit meer een borstel in de hand te nemen: Nooit pak ik de schilderkwast nog vast. Terug in Antwerpen begon hij een kunsthandel, genaamd: ‘In de vier windekens’. Daar kwam de fine-fleur van de kunstwereld bijeen, daar wierd gekocht en verkocht, en Kok | |
[pagina 126]
| |
heerschte er als een koning. Hij hield er een tiental mannen op na, die de schilderijen nagraveerden. Het was voornaam iets te bezitten dat via Kok gekocht was. Ge kunt denken hoe de kunstenaars om hem draaiden! Kok hield er geen theoriën op na. Op zijn uithangbord las men: De Kok moet koken om 's volks wil van all's,
't een gebraden en 't ander gezoden.
En nu vond hij den jongen Pieter Breugel. Een ontdekking. Pieter leverde teekeningen, werkte als een bie. Doch daar hij noch geen meester was van de Sint-Lucas-Gilde mocht hij er zijn naam niet onder zetten. Ik kook die pot voor u, zei Kok. Hij deed het. - En doe nu op mijn kosten een reis naar Italië. Een reis naar Italië is zooveel als een diploma.. - Doe het, zei zijn vriend Hans Franchert. De oude trek naar de verten en de bergen. En hij was blij het land te kunnen verlaten waar er zoo veel getwist wierd of Adam een navel had of niet. Want de hervorming begon te woelen. Hij vertrok te paard naar Italië, met de teekenkast op den rug. Hij trok over Oost-Frankrijk, de Alpen in. De Alpen! De grootste en machtigste beleving, die ooit over hem kwam. Die eeuwige reuzen met hunnen eeuwigen sneeuw, hunnen top in de wolken. Wezens zijn het, vol geheimenis, Goden heerschend over de wereld. Bewonderend, vereerend begon hij ze uit te teekenen. Honderden keeren. Elke voetstap was een nieuw gezicht van steilten, afgronden en lokkende horizonnen. Hij kon er niet aan uitscheiden. Traag vorderde de weg nevens de flanken dier titanen. Zoo kwam hij in de zoete, blauwe landen van Italië. En hij zag de kunst der groote mannen, Titiaan, Tintoretto, Michel-Ange, Raphaël, Da Vinci, Gozelli, maar ze embaleerde hem niet. Hij bezag ze vol ontzag, zelfs met vereering, maar 't was niets voor hem. Ge kunt altijd wat leeren, maar wat hij er van leerde was iets van den uiterlijken kant, de moeite niet. Zijn geest was van anderen deeg dan van die mannen. Het verschil lag van binnen. Zij gingen uit van een princiep, een theorie, bij hem sprak het hart, zooals hij het van nature meegekregen had. En hij zwerfde voort door dalen en val- | |
[pagina 127]
| |
leien, vond de landschappen schoon en teekende ze, nestelde zich in de dorpen, die tegen de bergen aanhingen. ‘Och, dat is schoon’. Die bewondering bracht hij op het papier. En na Rome zag hij de zee! De zee! Een andere geweldige beleving. Die zee bevaren. De oneindigheid achterna loopen in de hoop ze niet te bereiken. De tocht ging naar Sicilië over Napels. Hij schildert Napels. Onderwege had hij het geluk een onvergetelijken storm mee te maken. Om te schilderen, riep hij. Hij zag Sicilië en de straat van Messina. Toen heeft hij gezegd: - Ik dacht dat zoo iets maar was voor heiligen en dooden. Hij maakte een schets van dit paradijslandschap. Beneden hem lag het likeurblauwe water met witte krullekens en met schepen, wier zeilen bol stonden van wind. Het puin van een toren rees uit het water op. Het witte Messina zat als een bad te nemen in zee, en achter haar rookte de Etna. Aan den overkant groeide als perelmoer, van uit het water, de ruige rotsen op, het blanke Regio met zijn torens, koepels en viaducten. 't Is niet noodig dat ik verder ga, schooner bestaat er niet.... Als dat in Vlaanderen lag, ik plantte hier mijn tent. En zoo was hij nu eenmaal; met het schoonste te zien sloeg zijn hart om, als een weerhaan. Naar Vlaanderen! Naar Vlaanderen! Hij rook zijn land terug, zijn Brabant, te midden van het muzikale licht, met bloemen en druiven. Hij had het in zijn hart verstopt, nu kwam het met een kreet terug te voorschijn. En wat deed hij om zijn scherp gevoel een vorm te geven; op den voorgrond plaatste hij een breedgeschouderden boer uit Vlaanderen. Het gansche tafereel zou later de val van Icarus verbeelden, van wien men maar enkel, bijna onbespeurbaar, de twee roze beentjes uit de golfkens ziet opsteken. Vlaanderen had geroepen. Hij ging terug als naar een moeder. Hij verliet Italië langs de Dolomieten, den Brennerpas. De t'huisweg ging over den Rhein, Aken, Limburg, en hij kwam weer te Antwerpen, na drie jaar weg geweest te zijn, bevracht met honderden teekeningen. Hij deed er nog rap één bij. De schaatsers op de Sint-Jansvest en zette er onder 1553-December. Ah! Ah! mijn goed land! Maar seffens was het. Ach! mijn arm land! De dood zweefde over Vlaanderen. Philips II, de zoon van Keizer Karel, regeerde over onze landen. Ondertusschen groeide de hervorming. De groote gewetensstrijd begon, de ketterjacht, de heksenprocessen, de brandstapels, de plunderingen, oorlog, | |
[pagina 128]
| |
bespiederij, omkooperij. Daarbij honger, waternood, pest, armoede, en afperserij. Pieter, die direkt Hans Franchert was gaan bezoeken, luisterde naar het vertellen van zijn malschen vriend, het schrikkelijk vertellen. De angst kwam om Pieter zijn hart, dingen die lang in de diepten van zijn geest hadden stil gelegen, rezen weer op, spokerige verbeeldingen dwarrelden voorbij. Hij zag vizioenen van brandende steden, vuurspuwende bergen, legers van monsters, gedrochten en geraamten, die allerlei fratsen verkochten, ontploffingen van heelallen, waaruit de engelen in de afschuwelijkste vormen veranderd, als een onweer neertuimelden. Maar Hans Franchert zei: We mogen het toch niet aan ons hart laten komen, en die haalde ouden Rhijnschen wijn boven. Die maakt het leven milder van uitzicht. Hij leverde zijn teekenigen aan Kok. Ha! Kok, de vernuftige koopman, die grabbelde er met volle handen in. Een schat! De kunstenaars zeien: Goed geteekend, een straffe hand, maar te stram van lijn en opvatting, geen beweeglijkheid genoeg, geen ineenvloeien van licht en schaduwen, te mager enz. En daarbij niet van onzen tijd. Die groote veritaliaanschte peten spreken van ‘onzen tijd’. En ze leefden er heelemaal buiten. Ze schilderden Goden en dingen, waaraan ze niet geloofden, ze hadden geen oog voor de wereld rond hen. Ze schilderden gecoifeerde Jezussen, maar ze waren de bedelaars vergeten. Ach, bij Kok rumoerde het nog immer van al die professoren en wijsneuzen, die vergulde ezels, geleerden en magisters, tusschen wier pretentie Pieter zich bedeesd en bedreigd voelde. Hij kwam er liever niet. Kok moest zelf de teekeningen komen halen. Hans Franchert zocht voor hem een huis in Antwerpen. Achter de Sint Jacobs-Kerk. Een huis met een ruime plaats om goed te werken. Coecke was ondertusschen naar Brussel gaan wonen, en daar reeds gestorven. Zijn weduwe woonde er nog met de verschillende kinderen. Hij was tweemaal gehuwd geweest, En met Marieke. Marieke? Hoe mag het met haar zijn? De herinnering kwam even op, maar waaide seffens weg. En naar zijn potloodschetsen teekende hij met de pen alpengezichten en nog alpengezichten, zoodanig veel dat men zei: Hij heeft op zijn reis de Alpen ingeslikt, en is ze te Antwerpen komen uitspouwen. Hij kon den machtigen indruk van die geheimzinnige hoogten maar niet kwijt geraken. | |
[pagina 129]
| |
Pieter had te doen, de spaansche edelen kochten bij hem, de burgers, en 't klein volk zelf zocht zijn gravuren. 't Was een schoone tijd van werken, te midden de miserie en den angst. Hans Franchert zorgde er voor dien angst opzij te zetten, met een goeden pot te pakken, en op tijd een feestje te geven. Hans Franchert was wel geen artist, maar iemand die zag, een snuffelaar, een die van kunst hield, gezond van geest en zinnen, en waarlijk voor Pieter was die Hans een steun. Hij bracht hem telkens weer op zijnen positieve. Want Pieter was van binnen curieus gevormd en aangelegd. Zijn verbeelding was te straf. Wat hij zich verbeeldde, verwachtte hij. Een ander vermoedt wat hij zich verbeeldt. Hij wachtte het af, en als ge dan soms zulke hevige en verschrikkelijke dingen in uw geest ziet, dan is 't goed dat er u iemand al eens uittrekt. Dat deed Hans. En Pieter was ernstig en stil alleen zijnde, maar in gezelschap bootsig, kluchtig en drollig. Eenmaal er in, ja dan vatte hij mee de kroes, pakte een meid om er mee te dansen, zong en rijmde dat de menschen zich breuken lachten. Pier den Drol. Nevens Pier den Helschen. Hij teekent laatste oordeelen, niet dat hij er hevig bang voor is, hij gelooft er maar half aan, maar hij bevolkt ze met de verbeeldingen die hij in zijn angstmakende vizioenen ziet. Er zijn altijd twee Pieter Breugels in hem aanwezig. Een witte en een zwarte. Een tweespalt. 't Is een bezondere aanleg van de ziel, die in 't ouder worden nog scherper wordt. Hij teekent duvelarijen en moralizeerende dingen. Maar terwijl gaat hij met Hans Franchert, zijn dagelijkschen vriend, ter kermisse. Naar de kermis van Hoboken, naar die van Sint Job, en andere parochiën. Daar dronken zij een stevige pint. Want spijts de nood der tijden, danste het volk toch. Het volk was dom, en al neep de miserie, met de duiten die ze konden overhouden, moest er dan maar plezier gemaakt worden. Het volk wou zijn plezier behouden. Dat is ten slotte een antiseptische kracht, om niet heelemaal in den put te zinken. Met dezen Franchert ging Breugel meermaals ter kermis en ter bruiloft verkleed als boeren en zij brachten geschenken mede, en lieten zich doorgaan voor familieleden van bruid of bruidegom. Zij schoven mee aan tafel. 't Was een uilespiegelary, maar meteen kon hij de boeren nagaan in hun doen van eten, drinken en dansen, om dat later op het papier te brengen. Doch hij kon ook meedoen met de boeren, mee een flikker slaan en den buik vullen. Maar 't kwam dan soms ook voor dat hij er niet bij was met zijn hart, dat hij daar afwezig zat, naar binnen zag naar de tafereelen, die in zijn hart voorbijgingen. | |
[pagina 130]
| |
Hij begon te schilderen. Hij schilderde vroeger ook wel eens, maar nu gaf hij er heel zijn dagen aan. Hij schilderde ongeveer alles met waterverf, hier en daar daarna met olieverf wat bijgestreken. Hij teekende wel naar den levene. Maar bij elke teekening van menschen, schreef hij er de kleuren bij. Het schilderen gebeurde thuis. Doch het is wel vreemd, men vindt nooit of zelden een van zijn teekeningen op doek gebracht. Het was alsof dat teekenen naar de natuur slechts oefening en lust was, geen middel om er zijn schilderijen mee te stofeeren. Hij was rijk genoeg aan verbeelding. In zijn hart krioelde het van figuren. En in die dagen van veel werk en kermisbezoek en van innerlijke rommelingen, bracht hij een meiske bij hem binnen, op wie hij zot verliefd was. Zij woonde bij hem. Dat gaf opspraak. Breugel, die anders wel eens bedeesd kon zijn tegenover de geleerde bollen, had te veel passie voor die vrouw, om zich nu om die gesprekken te bekommeren. Ze bleef bij hem wonen. En hij zou er misschien wel mee getrouwd zijn, al was ze ook van lager allooi. Maar bij al hare gebreken. voor wie hij door de vingeren zag, was er een gebrek in haar, dat hij niet dulden kon. Zij was zoozeer spaarzaam met de waarheid dat zij gewoon was te liegen. Achter die leugen zag hij ook het bedrog n. 1. dat zij hem niet immer trouw bleef. En hij maakte met haar een overeenkomst. Hij zou al hare leugens op een stok kerven. Voor iedere leugen een schreefken, en als die stok op tijd van een maand vol was gegriffeld, zou het huwelijk amen en uit zijn. Hij nam een redelijk langen stok, zette de schreefkens dicht bijeen. Doch veertien dagen nadien was de stok reeds vol. Hij zou er dus niet mee trouwen. Doch ze bleef bij hem wonen. Daardoor verviel het ter kermis gaan met Hans Franchert. Hans Franchert kwam zooveel niet meer; die pakte zijnen pot op zijn staai, tot laat in den nacht. Het liefken van Pieter kon niet uitstaan dat hij lang van huis was. Pieter ging daar niet scherp tegen in. Hij bleef t'huis. En wat kon Hans Franchert daar zijn avonden komen slijten bij zoo een verliefd koppel? Ook de burgers zagen graten in 't gedrag van Breugel. Ze meden hem. De kunstenaars telden hem niet tot de hunnen. En de tijden waren valsch en boos. Men bespionneerde malkander, men redetwistte, men verdacht. Het was nog beter binnenshuis te blijven. En Pieter deed dat ook, en werkte. Hij haalde heel zijn gemoed naar boven in zijn werk. En met zijn gemoed uit te schilderen, schilderde hij zijn volk, en met zijn volk te schilderen, schilderde hij zijn | |
[pagina 131]
| |
gemoed. Heel zijn tweespaltige natuur trad in zijn werk te voorschijn. De blijde Breugel, de triestige Breugel, de juichende, de angstige, de hatende, de liefderijke, de helsche, de boersche, de twijfelaar, de godsdienstige, de zondigende, de moraliseerende, enz. Breugel is één tegenstrijdigheid. Een tegenstrijdigheid in zijn leven, en in zijn werk. Wat een kunstenaar in zich heeft, geeft hij. En Pieter laat zijn tegenstrijdigheid zien, door innerlijken strijd te schilderen. Strijd tusschen uitersten, licht en donker. Hij maakt het gevecht tusschen de engelen en de duivelen, 't gevecht tusschen de mageren en de dikken, 't gevecht tusschen den vasten en de Carnaval, 't gevecht tusschen de steenen spaarpotten en de ijzeren geldkoffers. Daar komen nog bij: de strijd tusschen de Joden en de Filistijnen, de strijd rond het wijnvat van Sint-Martinus, de triomf van den dood, strijd tusschen de broek en den rok, enz. enz. Nergens ziet men sympathie voor een van de partijen. Hij is filosoof genoeg om te weten, dat de een doorgaans niet beter is dan de ander. Hij kent den mensch tot op de graat. Hij zelf is de spiegel. Een zwak, maar van het leven houdend mensch. Door zichzelf spiegelt hij het volk weer. Hij vereert den mensch niet. Daarom staat de mensch bij hem niet op den voorgrond. Ze krioelen in wijde landschappen, in steden. Hij ziet ze als van op een toren. Ze zijn klein in de groote natuur, niet méér interessant dan de tak van een boom, of een ektster in de lucht. Hij ziet alles van uit de hoogte. De menschheid plakt op d'aarde, ze zijn als bladeren, gewoon als bloemen. t Is ook een kinderlijke trek om alzoo alles apart staande te kunnen toonen, 't eene boven het andere. Hij schildert ook dans en kermissen, iederen keer als van uit een zoldervenster gezien. Daar zelfs treedt zijn tegenstrijdigheid voor den dag. Honderden smullen, drinken, zingen, dansen, spelen, eten. Het plezier in zijn volle ontplooing dus. Maar zie na, of er een van die feestvierders is, die lacht. Geen enkele! Neen, hij schildert niet alleen naar den levene, niet allen wat zijn oog ziet, maar hoe het door zijn hart gekomen is. Zoo is heel het werk van Breugel, een door het hart gefilterd realisme. Hij was eenig in zijnen tijd. Vóór hem waren het alleen Jezussen met de noodige figuratie. Tijdens zijn leven waren het Goden en Godinnen en Heiligen die de rhetorieke gebaren van den Olympos nabootsten, met veel wind in de kleeren, om maar veel beweging te kunnen geven. Breugel schildert de menschen zooals hij ze ziet, de blinden, | |
[pagina 132]
| |
de kreupelen, de bedelaars, de beulen, de boeren, de burgers, de krijgers. Maar 't zijn geen portretten, 't zijn verpersoonlijkte gevoelens van zijnen geest geworden. Daarom zien we zoo veel van zijn jeugd in zijn werk. Geen herinneringen, maar het kinderlijk gevoel dat van binnen in dien zwaarbebaarden man leven blijft. De kinderlijke vreugde, de kinderlijke angst. Elke schilderij is een totaalgevoel. Hij is er altijd heelemaal in met al zijn facetten. Zien we ze maar eens na, wat hij te Antwerpen tot 1563 maakte. Buiten de verloren werken zijn te noemen: Kermissen; De Vlaamsche spreekwoorden; De kinderspelen; Triomf van den Dood; Dulle Griet; Vallende engelen; De dood van Saul; De toren van Babel; De dood van Maria. 't Is de witte en de zwarte Breugel. De dood van O.L. Vrouw. Een grisaille. Het is de schoonste, innigste en smartelijkste hymnus die ooit voor O.L. Vrouw gezongen is. Vol Rembrantiek licht, avant la lettre. Vol geheimzinnigheid, piëteit en liefde. Hij kon aan veel twijfelen, maar in ieder geval aan O.L. Vrouw niet. Wat toch weer een groote tegenstrijdigheid is. Zoo is nu eenmaal Breugel. En weer komt er in zijn leven een groote tegenstrijdigheid. Een geval dat een gansch anderen horizont voor zijn leven opent. Op een reis naar Brussel belt hij eens aan bij de gestrenge Mevrouw Wed. Coucke, de vrouw van zijn eersten leermeester. Hij wil dat klein Marieken noch eens zien, dat hij zoo dikwijls op den arm gedragen heeft, zijn vriendinneke. Hij ziet ze, maar God van de zee! Is dat Marieken? Een teer blond maagdeke. Een stukske zon, met den hemel in haar oogen, de lente in haar hart. En ach! wat doet g'er tegen. Hij is gekwetst van liefde. De pijl steekt met zoete pijnen in zijn hart. Hij is verliefd, dwaas verliefd, Marieke, Marieke! Gij zijt mijn honing en mijn bieke! Met u wil ik trouwen, gij zijt de mijn!.... Maar daar is te Antwerpen in zijn huis, dat ander meiske, dat hem beliegt, hem bedriegt, en waaraan hij is vastgeklonken door zijn hartstocht, en door zijn goedheid. Zet zoo iemand buiten! Daar was hij te zwak voor. Die groote kunstenaar! Daarom deed het zijn toekomende schoonmoeder. Die hakte den knoop door. Eerst dat meisken verlaten en naar Brussel komen wonen, en dan kunt ge trouwen. En lijk een dief in den nacht vlucht hij van dat meisken weg. Men kan wel een stevig en groot kunstenaar zijn, maar toch een zwak mensch blijven. Hij trouwde hetzelfde jaar in 1563 met dat Marieken. | |
[pagina 133]
| |
Nu was hij rustig, en voor zijn werk was dit van groote waarde. De tijd wordt boozer en slechter. Wat een tijd! Zie: al de ellende zat bijeengekoekt boven Vlaanderen. Spanje knelde het dood. 't Was de moord der onnoozele kinderen. Zooals de Arend van Rome zijn horden naar Betlehem zond, zond de Spaansche Arend zijn vendels over Vlaanderen, moordend, roovend, verkrachtend in stad, dorp en veld. Elk plakkaat van den koning van Spanje verergde den toestand. Langs één kant armoe, langs den anderen kant liep het vet van de tafels. Ziekten besprongen de menschen. Het krioelde van slechte herders. 't Volk verzonk in bijgeloof, of in dom, beestig plezier. Tooverij, hekserij, ketterij zegevierden. Angst en wanhoop draafden door de harten en de geprikkelde verbeelding vroeg hevige en wondere dingen: brandstapels, pijnbanken, gestigmatiseerden, festijnen met reuzige taarten, waar vrouwen kwamen uitgedanst. Het volk danste onder de galg. De kunstenaars stonden er buiten, levend op een berg van violetten omringd van suikerwater. Breugel stond er midden in, in 't leven. Hij onderging mee den tijd, lijk een boom den herfst ondergaat. Hij was er een stuk van, waarin mee dit geloof, bijgeloof, die angst en die snak naar levensvreugde trilden. Hij ziet de ketters naar het galgenveld voeren. Zoo hebben ze met Jezus vroeger gedaan, en hij schildert ‘Den grooten kruisgang’. Met wat een waarheid, raakheid heeft hij hier heel die gebeurtenis gegeven. Hij heeft er niet alleen een synthese, maar tevens een aanklacht tegen zijn eigen volk van gemaakt. Hij haat Spanje en den Spanjaard; 't zijn vreemde luizen, 't zijn de moordenaars van ons volk, en hij schildert de Moord der Onnoozele kinderen. Hoe kon het de censuur ontsnappen? Nochtans zijn het Spaansche soldeniers. Een adelaar versiert hunne vlag. 't Is in den grond een dorpsplundering. Velen schijnen er den hyenahartigen Alva bij te erkennen, al moet het gezegd worden dat die slechte geest, een jaar nadien het verdriet eerst over Vlaanderen kwam brengen. Hij kwam in 1567 en 't schilderij dateert van 66. Maar 't is geen fout te denken dat Pieter er later het hoofd van dien man heeft opgebracht. De menschen worden uitgeperst door belastingen. Hij schildert de ‘Opschrijving te Betlehem’, dat is de camouflage, waarmee hij het werk binnenloodst. ‘De tiende penning’ is het niet, want het invoeren daarvan kwam eerst eenige jaren later. Hij laat Johannes preeken, en 't is niets anders dan een | |
[pagina 134]
| |
ketterpreek, een hagepreek. Zooals hij in zijn schilderijen verdoken zit, en het onderwerp zelfs verduikt, wat wel eens verdacht voorkomt, zoo leeft hij ook verdoken voor de menschen, in tegenstrijd. Hij was een eerzaam burger, lid van vele confrerieën, geëerd, ernstig, maar bootsig in 't gezelschap. Hij ging naar de Mis, 's Zondagsch met zijn vrouw. En hij wierd als regeeringsgezind aangezien. Dat is Spaansch-Roomsch gezind. En wie dat in dien tijd niet was of niet scheen te zijn, deed beter het land te verlaten of hij kwam op het galgenveld terecht. En de heeren regeerders hadden zulken oprechten dunk van hem, dat hij de opdracht kreeg, om een schilderij te maken van de werken aan de vaart van Willebroeck. En Pieter schetste de gravers, de spitters, de ophaalkranen, en heel 't gewriemel van zoo'n werk. Daar moest een grootsche schilderij uit groeien. En hier zit weer de tegenstrijdigheid. Hij scheen Spaanschgezind, maar in werkelijkheid was hij een verkapte vijand. 't Ging niet tegen 't geloof, daarom heeft hij te innig de dingen van 't geloof geschilderd. Zoo iemand kan geen vijand zijn. Het ging tegen Spanje. Terwijl hij Spaansch-vriendelijk scheen te zijn, teekende hij in 't geniep schimp- en spotprinten tegen die regeering. 's Avonds als de luiken dicht waren, de deuren gesloten, de meissens slapen, de knechten uit het huis uit, haalde hij de papieren voor den dag, en teekende zijnen haat uit, scherp en bijtend, peper en vitriool, vlijmend en doodend. Die papieren wierden bij de anderen gelegd, in een geheim kistje. Want Breugel had angst en achterdocht. Maar hij kon het spottend teekenen niet laten. 's Anderendaags kwam hij weer buiten, en wierd gegroet door de hooge Heeren der regeering. Daar zit weer die groote tegenstrijdigheid. Hij was gelukkig met zijn allerliefst Marieke, die hem drie kinderen schonk, twee jongens, een Pieter, een Jan en een meisken. Hij ging met hen naar de kermissen, waar ze rijstpap en honingvlaaien aten, met hen op beeweg. Neen, nu danste hij niet meer, hij dronk geen gaten meer in den nacht. Hij was serieus geworden. Door 't rustig leven, door 't vader zijn, en door den tijd, den boozen tijd. Een burgerfilosoof die, hadde het toen bestaan, het vers van Plantijn op zijn schouwmantel zou hebben hangen. Maar de Uilenspiegel was uit hem niet weg, nog wist hij grappen uit te steken. En met kettingen en ander geluid de menschen schrik aan te jagen, alsof er spoken waren. Het was niets anders dan een nagalm van zijn eigen geloof aan spoken. Van langerhand verliet hij het schilderen van tafereelen met politieken | |
[pagina 135]
| |
ondergrond. Hij wierd meer en meer gedreven door het landschap. Hij woonde daar ergens in de Hoogstraat, onder aan den Krekelendries, waar nu het Justiciepalais staat. Dat was toen een Dries, een grasveld. Daar klom hij gaarne naartoe, met den eeuwigen zucht naar de hoogten. Van daaruit had hij een groot, schoon en ver uitzicht over Brabant. Hoe kan hij daar uren in eenzaamheid van genieten! En dan de omstreken, die heuvelen, die nederige dorpen en windmolens en krinkelende waterkes. De blauwe verten. Hij schilderde die landschappen, in alle de seizoenen, de jagers in den sneeuw, het weerkeeren der kudde, den hooitijd, den oogst, Januari. Maar weer wat tegenstrijdigheid! Toen hij in Italië was, teekende hij de bergen en de rotsen, de straat van Messina, met op den voorgrond, een typieken Vlaamschen boer: ‘De val van Icarus’ (de hoogmoed van dezen zot, zoo nietig in die groote wereld, is als de spot op de schilders en letterbollen van zijnen tijd), en als hij nu een Vlaamsch landschap schildert, zet hij de Alpen op den achtergrond. De Alpen in Vlaanderen. De Alpen laten hem niet los. En als nooit iemand vóór hem of daarna, schildert hij hunne majesteitische schoonheid met de bekeering van Sint-Paulus. In 't ‘Luilekkerland’ klopt hij nog eens geniaal op de klerken, de ridders en de groote boeren. Hij beleeft de onthoofding van Egmond en Hoorn. Onvermogend stond hij met zijn volk tegenover die vreemde moordenaars. Zelf zijn eigen volk klapte mee in de handen, als 't maar feesten kon. De menschheid was zot geworden. Blind; en uit dit gevoel spruiten zijn laatste prachtige werken: ‘De Eremijt’ Omdat de wereld is zoo ongetrouw.
Daarom ga ik in den rouw.
Het volk dat danst onder de galg, waaraan het straks misschien zal opgehangen worden: ‘De ekster op de galg’. Dit schilderij gaf hij aan zijn vrouw ten geschenke. De kwatongen zijn als de eksters die iemand aan de galg praten. Pieter leefde in gedurige vrees voor die eksters. En dan zijn fameus paneel: ‘De blinden’. De blinden die elkander in de gracht leiden. Het symbool van den tijd. Daarmee was ook zijn lieken uit. Hij leed al lang aan de maag. In 1569 moest hij er van te bed. Het schilderij van 't kanaal van Willebroek bleef onafgewerkt. De oude angst neep hem weer. Hij liet al die schot- en schimpteekeningen verbranden, opdat na zijn dood zijn vrouw er | |
[pagina 136]
| |
niet door te lijden zou hebben... Daar verging voor immer met die teekeningen, in vlam en assche, misschien het beste, het meest kenmerkende van de ziel van Breugel. Hij deed zijn kinderen rond zich komen, die hij potlood en penseel had leeren hanteeren, hij liet zijn Marieke komen, en daar stierf dan dit groot genie, die boerenschilder, die, o tegenstrijdigheid, immer in de groote stad geleefd had, daar stierf de helsche Breugel, de vrome Breugel, die als niemand de eigendommelijkheid van Vlaanderen uitgebeeld had. Onze Breugel. Breugel. Groot was zijn werk, zwak was hij als mensch. Maar daardoor had hij juist zooveel te zeggen, kon hij ons zulke groote schoonheid schenken. |
|