| |
| |
| |
Een onuitgegeven Gedicht van Paul Van Ostayen
Door Dr. Jozef Muls, werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie.
Het zal nu weldra zes jaar geleden zijn dat de jonge Vlaamsche dichter Paul van Ostayen eenzaam doodging in het stille, ver-afgelegen Miavoye-Anthée bij Dinant.
Bijna acht maanden bracht hij er door liggend op een terras met wat zon op zijn aangezicht en zijn zwak, ziek lichaam onder de dekens. Dag aan dag ging hij achteruit maar onverwoestbaar bleef in hem de zekerheid dat hij beterde. Zoo was het nog den laatsten vroegen ochtend van 27 Maart 1928 toen hij, zonder doodstrijd, zacht insliep voor eeuwig.
Er wordt gezegd: de dooden gaan snel, maar voor dezen doode is de roem pas begonnen over het graf.
Hij bracht hernieuwing in de lyrische uitdrukking. Lijk elk hernieuwer stuitte hij op onbegrip en miskenning. De gevestigde en gezetelde kritiek heeft tijdens zijn leven geen notitie van hem genomen, en wanneer zij het wel deed, niet het minste geloof in hem gehad en steeds geweigerd hem ‘au sérieux’ te nemen. Het is het eeuwige en zelfde lot dat de opkomst van elke nieuwe kunst beschoren blijft.
Met luchtigen spot, met een aristocratische voornaamheid ging hij tegen zijn belagers te keer in Self defence. Maar een verbitterde was hij niet: hij bracht zichzelf thuis met zijn vrienden, Burssens en du Perron, in wat hij noemde ‘de onserieuze escouade van de Vlaamsche Letterkunde’; en hij voegde erbij: ‘Daarom, du Perron en Burssens, indien het ons welkom is onze lof zwart op wit te lezen, laat ons elkaar loven want het is nutteloos op andere lof te wachten’.
Wat hem door de gewichtig-doende en almachtig-veroordeelende kritiek werd aangewreven was dat hij slechts een naklank bleek te zijn van de duitsche modernen. Hij ontkende niet dat Else Lasker Schüler hem lief was en, in de volle bewustheid van zijn zelfstandige persoonlijkheid, stak hij nog een hand uit voor
| |
| |
de kritiek, en gaf grif toe dat hij het meest overeenkomst vertoonde met de Fransche dichters Cocteau en Apollinaire, waaraan niemand gedacht had.
Hij was, meer wellicht nog dan Rodenbach het vroeger geweest was, de stem der jeugd die met het oude had afgerekend en een nieuw geluid bracht in dit land.
In Music-Hall dat tijdens den oorlog, in 1915 verscheen hoort men nog een naklinken der Gorter'sche kadans. Maar dit boekje werd door hem zelf verloochend en hij dacht eraan de nog bestaande exemplaren zooveel mogelijk op te koopen om ze te verbranden. Hij hield niet meer van die uitdrukkingen van eigen klein levens-gebeuren, van die dichterlijke ontginning van de eng-persoonlijke zielsontroering.
Het Sienjaal dat in 1918 verscheen bracht eene eerste bevrijding uit het eng individualisme. Hij ging meêvoelen met de menschen, met de gemeenschap waarvan hij zich deelgenoot wist. Zoo werd hij de eerste volledig zich uitsprekende stadsmensch in de Vlaamsche Letterkunde. Hij was de Ruskiniaansche opvatting te boven gekomen die de stad zag als een vloek tegen de ongerepte schoonheid der natuur. Hij had de Stad leeren aanvaarden. Hij had haar eigen schoonheid leeren zien. ‘Leeren zien’ is eigenlijk onjuist gezegd. Hij moest het niet leeren. Het was voor hem natuurlijk. Hij was een stadsmensch. Hij was uit de stad geboren en er meê vergroeid. Hij was een denkend en voelend deel ervan geworden. Zijn gedachten bewogen met het leven en de uitzichten van de straat en het plein. Zijn beeldspraak was aan de bestanddeelen van de stad ontleend. De natuurverschijnsels, - zon, regen, - zag hij in het landschap van de stad. De regen was ‘reiniging van de straten, alle dezelfde, minnaars die lang gewacht hebben naar dit overvloedig zoenen’. De boomen der boulevards zag hij, na een vlaag, als de herauten van de levende zege, rein van reiniging. De menschen en de dingen uit de straat waren hem even aandoenlijke verschijnsels geworden als de bloemen en de kruiden, de vogels en de dieren het geweest waren voor Guido Gezelle en de vroegere dichters.
In Feesten van Angst en Pijn die onuitgegeven gebleven waren en thans in de verzamelde ‘Gedichten’ werden opgenomen, zien wij voor het eerst die eigenaardige van-Ostayaansche Spielerei aan het licht komen. De dichter amuseert zich met ongewoon-doenerij. Hij wenschte steeds de voorstelling van den lezer te prikkelen. Hij kwam op tegen de tame fantazie van de dichters-kritici die hem niet begrepen, de zachtjes-aan levende en denkende schrijvers die elke buitensporigheid ver- | |
| |
mijden. Dit boek werd geboren uit het rustelooze van den tijd uit het onevenwichtige, het machtelooze, het leege dat zich aan prikkels overlevert, het uitzonderlijke zoekt.
In Bezette Stad is Antwerpen tijdens den oorlog het uitsluitend onderwerp geworden van het dichtwerk. Het is ook een zich schrapzetten tegen sentimentaliteit, waar hij het land aan had, tegen hoogeborst-zetterij, tegen het gevaar van valsch pathos. Het werd zoo soms ook van een overdreven nihilisme. Het is nochtans de tijd zelf die het innerlijke wezen van dit poëma heeft bepaald; de beelden, de gedachten, de notities van feiten en gevoelens, die wanordelijk naast elkaar staan uitgedrukt, komen niet voort uit een wanorde van den scheppenden geest, maar zijn de noodzakelijke en eenig-passende uitdrukking van het chaotische en monsterachtige van de gebeurtenissen zelf, die hier vaak met een epische allure door den dichter worden verhaald.
Het Eerste boek van Schmoll bevat den uitgroei van de volledige persoonlijkheid van den dichter, zijn allerbeste en zuiverste werk.
Hij gaf niet langer meer om het persoonlijk getuigenis van den dichter, maar wel om de volmaaktheid van het gedicht. Hij was de absolute tegenstelling van een romanticus, hij was een zuiver klassicist geworden.
Het persoonlijk pathos werd voortaan geheel uitgeschakeld. Over zichzelf had hij het nooit meer, maar hij deed zijn levensbeschouwing - die er eene was geworden van pessimistisch berusten - in het gedicht trillen zonder ze nomineel uit te spreken. Hij schreef, volgens eigen getuigenis, niets anders meer dan een largo, een allegretto, een adagio.
Hij verlangde niet naar eenig persoonlijk sukses. Hij was er zich zelf overigens van bewust dat er van zijn persoon voor de massa niets uitging. Zijn innerlijke onrust maakte zulks onmogelijk. Hij kon zich niet doen gelden in sociëteit of vergadering. Hij sprak moeilijk, ‘zooals al de menschen die lijden om het vervloekte rennen van de woorden achter het denken’. Wanneer hij sprak was het alsof het er niet uit wilde, alsof hij een spraakgebrek had, iets van moeite rond den mond.
Hij had geen humanitaire bedoelingen. Hij was geen apostel, geen boetgezant en ook geen leniger van menschenleed. Hij streefde er naar in zijn werk alle aktie van mensch tot mensch uit te schakelen. Hij wenschte geheel achter het werk te verdwijnen dat uit en door zichzelf moest ageeren. Hij wilde het
| |
| |
gedicht als een vrij organisme zonder verband met den schepper.
Dat innerlijke zich nooit blootstellen, dat zich zelf nooit avoueeren, dat nooit opengeven van zijn menschelijke zijde wijst op een hooge aristocratische levenshouding bij den kunstenaar. Zoo mocht hij waarachtig de prins der jongere vlaamsche dichters genoemd worden.
Ik citeer hier slechts een enkel kort gedicht dat een typisch voorbeeld mag heeten van dat volmaakt self-control dat niets loslaat van de innerlijke ontroering. Het is koel als een wit marmeren bas-relief:
Leg uw hoofd zo in mijn arm
dat van uw voorhoofd naar uw mond mijn blik schuive
ik leg op uw mond mijn hand
Achter het koele marmer van dit vers is het gevoel als een stil doorschijnend licht. Het wordt niet rechtstreeks uitgedrukt in de woorden, maar zit er onder als de blauwe ader achter de gladde gave huid.
Zijn latere gedichten zijn geschreven naar en houden niets meer in dan de thematische ontwikkeling van een vooropgestelden zin, zoo b.v. in Melopee, van dezen zin ‘onder de maan schuift de lange rivier’. Juist zooals Gezelle het deed met de eerste zin van een volkslied, waarop hij dan verder brodeerde.
Hij voelde niet eng nationaal. Hij was een Europeeër geworden. Het ging hem niet om het Vlaamsche ras maar, om de eeuwig-menschelijke grootheid die onder alle luchtstreken van gelijke waarde is. ‘Op het kloppen aan de poort van het eeuwige komt het aan’, zoo was zijn meening. De rest was bijzaak. En als toevallig de Vlaming klopt als de Chinees, dan is dat nog zoo erg niet. Zijn ideaal was ‘los te komen uit het enge regionalisme, te trachten aan te sluiten bij de grote West Europese sensibiliteits strooming van de na-oorlogsche periode, door eigen krachten een literaire Vlaamsche traditie te scheppen paralleel met de West Europese’ en de eenig ware Vlaamsche traditie was voor hem de Gezelliaansche
Voor ons is Paul van Ostayen in de eerste plaats de dichter van den nieuwen tijd. Voor anderen zooals Marsman was hij vóór alles criticus: ‘de scherpste en sterkste wellicht der jonge Vlaamsche litteratuur’.
| |
| |
‘Hij koos de modernen, de roekeloozen, de novateurs, de ontdekkers, de pioniers, hij versmeet de geijkten, de doodsbenauwden, de epigonen en conservateurs’.
De twee van hem verschenen bundels proza kunnen daar voor getuigen. Hij was een scherp denkend, fijn aanvoelend kunstenaar en er ging een stimuleerende kracht van hem uit.
Zijn rijke verbeelding, het speelsche, luchtige van zijn geest, het bittere sarcasme, dat hij voor algemeen gangbare ideeën en gemeenplaatsen over had, kunnen blijken uit schrifturen als De Trust der Vaderlandsliefde, Het boordeel van Ilka Loch, De bende van de Stronk en de vele korte verhalen en grotesken.
* * *
Deze korte inleiding was noodig om het onuitgegeven gedicht dat voor het eerst hier bekend wordt gemaakt, te kunnen situeeren in het levenswerk van den jongen dichter.
‘Gnomedans’ zooals het heet, werd geschreven te Berlijn van 15 tot 17 Mei 1919. Paul van Ostayen was toen naar Duitschland uitgeweken om aan de activistenvervolging te ontkomen waardoor hij zich, terecht of ten onrechte, om ik weet niet welk luttel vergrijp, bedreigd gevoelde. Luttel moet het vergrijp in elk geval geweest zijn, want hij is na een tijdje ongehinderd weergekeerd, heeft zijn soldatendienst uitgedaan, en werd verder met rust gelaten. De gemoederen waren sindsdien gelukkiglijk. bedaard.
Dat hij naar Duitschland uitweek was begrijpelijk. Heel de expressionnistische jeugd van tijdens den oorlog was duitsch georienteerd. De dichter, waar allen toen naar opzagen, heette Else Lasker Schuler. De ‘Blaue Reiter’ uit München gaf het parool aan de jonge schilders. Van Ostayen kende de meeste expressionnistische kunstenaars uit Duitschland. In Berlijn sloot hij vriendschap met een van hen, Heinrich Campendonck, thans professor aan de Kunstacademie van Düsseldorf, wien het gedicht dat wij hier bespreken werd opgedragen en die mij het handschrift als een herinnering aan den gemeenschappelijken vriend heeft geschonken.
Gnomedans behoort naar mijn bescheiden meening tot de reeks gedichten die werden geschreven na het verschijnen van ‘Het Sienjaal’ en onuitgegeven waren gebleven tot zij, na den dood van den dichter, in de verzamelde ‘Gedichten’ werden opgenomen onder den titel ‘Feesten van Angst en Pijn’. Dat Gnomedans aan de aandacht van den verzamelaar, Gaston Burs- | |
| |
sens, kon ontgaan, valt wellicht te verklaren door het feit dat er slechts één handschrift van bestond dat, in het bezit van Campendonck, vergeten was gebleven.
Het is de tijd dat Paul van Ostayen, geërgerd door wat hij noemde ‘de tamme fantazie van de dichters-critici’, het bizarre, het uitzonderlijke zocht en tegenover de zachtjes - aan levende en - denkende schrijvers zich aan buitensporige verbeeldingen overleverde die bedoeld waren om de voorstelling van den lezer te prikkelen.
Zoo is Gnomedans geworden een duister gedicht, of althans een gedicht dat, bij een eerste lezing, niet duidelijk zijn zin veropenbaart. Die duisterheid is echter gewild door den dichter zelf, want de beelden die door de woorden worden opgeroepen zijn zoo klaar dat men ze zou kunnen nateekenen of schilderen. Het is de beteekenis die achter de verbeelding schuilt die duister is. Zoo zijn, alle verhoudingen natuurlijk in acht genomen, de vizioenen van den Apocalyps een gemakkelijke en vruchtbare inspiratie geworden voor oude meesters, van Van Eyck tot Dürer, wanneer zij theologisch-exegetisch tot heden onverklaarbaar zijn gebleven.
Gnomedans is een natuurgedicht dat door een sterrenacht in een berglandschap werd geïnspireerd. Van rechtstreeksche natuurbeschrijving, buiten enkele aanduiding-gevende beelden, komt er echter niets in voor. Het gaat hem veeleer om de onzichtbare geheimzinnige machten die in de natuur werkzaam zijn, om den adem van de schepping, om het cosmisch heelalgevoel. om de betrekking en den samenhang tusschen aarde en hemel door de eindelooze en tijdelooze ruimte.
Soortgelijke stemmingen werden tot heden slechts uitgedrukt in het Hollandsche landschap van Ruysdael of in de Pastorale Symfonie van Beethoven. Woorden met hun zakelijken inhoud zijn te bepaald, houden onze aandacht te zeer aan concrete dingen gebonden en kunnen niets anders dan het muziekale algevoel der schepping verstooren.
Wanneer er hier dan in dit gedicht toch woorden gebruikt worden, dan staan zij er niet om hun zakelijken inhoud, maar om stilaan het onbepaalbare en geheimzinnige leven van de natuur te benaderen en de ondervonden stemming van den dichter mee te deelen.
De verwoording is hier natuurlijk met den tijd verbonden en moet in betrekking gebracht worden met de futuristische manifesten van Marinetti, met zijn ‘mots en liberté’, het aan elkaar rijgen van woorden zonder koppelwoorden of logischen
| |
| |
zinsbouw, het gebruik van de werkwoorden in de onbepaalde wijze zoo dat alle gebeuren als het ware zwevend wordt gehouden, in voortdurende nimmer tot bestendigheid komende bewogenheid.
De nacht is voor den dichter het ‘adagio der erotica’. Dat ook is een speciaal aanvoelen van de natuur dat aan den tijd waarop het gedicht ontstond gebonden zal blijven. Zooals Dante op zijn tijd met een Aristotelische en Thomistische geestesgesteltenis kan spreken van ‘de liefde die de zon beweegt en de andere starren’, zoo spreekt Van Ostayen met een sexueele terminologie van ‘de nachtelike bijslaap’ van de ‘overal zijnde bijslaap’. Een blad dat valt op de aarde in de stilte is ‘een kus’. Het water in de beek heeft lippen. De weerspiegeling van de starren wordt ‘het trillen van miljoenen kussen, de tienduizend myriameter sterke kussen’.
Dat muziekaal-erotisch aanvoelen van het heelal wordt omgezet in het episch gebeuren van den Gnomedans, de dwergen die opkomen uit den donkeren schoot der aarde, om het ongerepte van de schepping onder starrenglans en manelicht te bezoedelen. Een leger van tienduizend dwergen kletteren uit de kloven, koolkloven, diamantpassen en klimmen hijgend. Zij begeren de starren, zij doorboren de wolken, zij werpen ladders tegen de bergen op, zij drijven op de melkwegen, zij hebben den buik van den hemel genomen, zij hebben ‘het kuise ruisen van de melkwegen bezoedeld’. ‘verrekt het nachtelike adagio, de kuise bijslaap’, ‘de lichten van de glimwormen, de bomen, de nachtegaals bedrekt’. Hun sperma is violet gif.
Tot zij neertuimelen uit de hoogste transen en de aarde onbezoedeld weer in hare ongereptheid verschijnt, waar de slag van den nachtegaal wordt vernomen en de klokken kleppen door den ochtend over het dal.
Ik meende dat deze verklaring niet overbodig zou wezen om kennis te nemen van het esoterisch gedicht, dat, naar ik hoop thans klaarder zal voorkomen, en waarvan de lezer het overblijvende duistere gelieve te beschouwen als bedoeld om het muziekaal onbepaalde van de natuurstemming te suggereeren.
Hier volgt dan de Nederlandsche tekst:
Gnomedans.
Oneindig ruist stilte van de nachtelike bijslaap.
Overal zijnde bijslaap. Nacht adagio van de erotica.
Sterren staan schip ankervast op de bergkruin.
Blad valt op de aarde. Stille kus.
Kus geluid kind is stilte.
| |
| |
Wast de bijslaap klinkt de beek blinken de lippen van het water
trillen de miljoenen kussen van de sterren
de tienduizend myriameter sterke kussen.
Valt de slag van een vogel in de blinde nacht
valt weer de slag. Valt nog.
groeien uit de aarde bloeien de baarden wast het dal.
kiem wordt cirkel uit cirkel bloeien cirkels
bloeien bomen bouwen guirlanden gieren guirlanden bouwen zich gek.
Wentelen de aardbal cirkel wentelen de aardbal sfeer
Schuiven de sfeer rollen de bal over de bergen
Over de achtduizend meter hoogste top
Op op op. Vallen. Valt de sfeer.
Maan lacht cirkel. Maan blijft.
Leger tienduizend kletteren uit de kloven
goudgroeven donker dal hel licht ligt wit.
warrelen wiegen dwarrelen deinen
kruisen kruisen cirkels wirrelen
bomen groeien wassen steken de sterren. Bloemen baren baren.
Klimmen stijgen nijgen klimmen stijgen.
wallen breken vallen. Vallen knallen.
Ritten draven triremen timmeren de zeeen zien.
fluiten als de uilen lange luide geluiden fluiten
luisteren duister de bomen.
Hihi tienduizend glimmen de lichten van wormen
waaien waaien de zwoele lichte tienduizendtal in het dal.
Flikkeren pinkelen kringen breken kringen bouwen
| |
| |
Schichten van licht staan roerloos
Roerloos de sterren begeren.
Begeren bewegen bestaan de stappen
kletsen de stappen klouteren de stappen klinken de stappen op op op.
de wolle wolken doorboren
de gloeiende bloeiende blakende sterren
ladders tegen de bergen werpen
klimmen stijgen hijgen torens bouwen priemen in de hemelsbuik drijven
koorden leggen in de diepten van het gewelf
drijven op de melkwegen mederuisen mederuisen.
Ha de sterren! zakken vol asteroïden
nemen nemen plukken plukken maaien maaien
rooktopazen smaragden robijnen amethysten
Vreemde vogels wieken weg pluimen wuiven wind.
Groot is het land waar God is. Wij hebben de sterren die het dichtst bij God zijn.
Gewassen bomen uit de buik van de aarde
hebben de buik van de hemel genomen
bezoedeld hihi het kuise ruise van de melkwegen
Wij. Verrekt het nachtelike adagio de kuise bijslaap.
De lichten van de glimwormen de bomen de nachtegaals bedrekt.
Ons sperma is violet. Gif.
Adagio hoho! Vluchten vallen van de ladders
Springen over de kloven kruinen grijpen kruinen buigen snel
glijden zijgen nagels in mekaars bulten slaan
immer vallende gnomeladders
Onomeringen gnometrapezen op bloedbanen snellen
Vluchten sneller vluchten tienduizend paardekracht vluchten.
Dageraad gif is de lucht de dageraad komt.
Dalen dalen. Het dal. Dalen dalen.
Touwen werpen touwen halen. Dalen. Vallen.
Weg! Nek breken ribbekast breken phallus breken
de schatten! de sterren zijn gedoofd
| |
| |
De laatste nachtelike vogel slaat
Leven. Klokken kleppen over het woud. Onbezoedeld zijn.
Berlijn 15-17 Mei 1919.
Deze Nederlandsche tekst wordt in hetzelfde cahier onmiddellijk gevolgd door de Duitsche vertaling. Zij is van de hand van den dichter en, naar ik meen te mogen veronderstellen, ook zijn werk.
Daar deze Duitsche vertaling in enkele plaatsen den zin van het oorspronkelijk poëma helpt verduidelijken, acht ik het wenschelijk ook dezen tekst hier te laten volgen:
Gnomentanz.
Unendlich rauscht stille des nächtlichen Beischlafs.
Uberall seiender Beischlaf. Nacht adagio der Erotica.
Sternen stehen schiff ankerfest auf dem Berggipfel.
Blatt fällt auf die Erde. Stiller Kuss
Kuss Laut Kind ist Stille.
Wächst der Beischlaf klingt der Bach leuchten die Lippen des Wassers
zittern die miljionen Küsse der Sterne
die zehntausend myriameter starke Küsse.
Fällt das schlagen eines Vogels in die blinde Nacht
fällt wieder das schlagen. Fällt nog.
gedeihen aus der Erde blühen die Bärte wächst das Tal.
Keim wörd Kreis aus Kreisen blühen Kreise
blühen Baüme bauen Guirlanden quirlen Guirlanden bauen sich toll.
Wälzen die Erde Kreis wälzen den Erdball Kugel
Schieben die sfäre rollen die Kugel über die Berge
über den klimmenden Gipfel
über den achttausend meter höchsten Gipfel.
Hopp hopp hopp. Fällt die Kugel
Mond lacht Kreis. Kreis bleibt.
Heer zehntausend klettern aus den schluchten
Kohlenschluchten Diamantpässen
Goldgruben düster Tal hell licht liegt weiss.
| |
| |
Wirrwarren wiegen wimmeln wogen
Kreuze kreuzen Kreisen wirbeln
Baüme gedeihen wachsen stechen die Sternen. Blumen gebaren wellen.
Klimmen steigen heichen klimmen steigen
Wallen brechen fallen. Fallen knallen.
Ritte traben Triremen zimmern die Meere sehen.
Flöten wie die Eulen lange laute Laute flöten
huhu lauschen düster die Baüme.
Hihi zehntausend schimmern die Lichter der Käfer
wehen wehen die schwülen Lichte zehntausendmal in dem Tal
Flimmern schimmern Kreisen brechen Kreisen bauen
Scherben von Licht stehen regungslos
Regungslos die Sterne begehren
Begehren bewegen bestehen die Schritte
klatschen die Schritte klettern die Schritte erschallen die Schritte
die wollenen Wolken durchbohren
die glühende blühende brennende Sterne
Leiter gegen die Berge werfen
klimmen keuchen steigen Türme bauen Pfrieme in den Himmelsbauch treiben
Seile legen in die Tiefen des Gewölbes
Auf den Milchstrassen treiben weiterrauschen weiterrauschen
Ha die Sterne! Säcke voll Asteroïden.
Nehmen nehmen pflücken pflücken mähen mähen
Rauchtopazen Smaragden Rubinen Amethysten
Fremde Vögel flügeln weg Feder schwingen Wind.
Gross ist das Land wo Gott ist. Wir haben die Sterne am Gottes nächste nähe.
Gewachsen Baüme am dem Bauch der Erde
haben den Bauch des Himmels genommen
Besudelt hihi das keusche Rauschen der Milchstrassen.
| |
| |
Wir. Verreckt das nächtliche Adagio der keusche Beischlaf.
Die Lichter der Käfer die Baüme die Nachtigallen bedreckt.
Wir. Sperma ist violet. Gift.
Adagio hoho! Fliehen von den Leitern fallen
über die Schluchten springen die Gipfel greifen die Gipfel biegen platzen
gleiten gleiten nägel einander in den Buckel drehen
immer fallende Gnomenleiter
Gnomeringen Gnomentrapezen auf Blutseilen rutschen
fliehen sneller fliehen zehntausend Pferdekraft fliehen.
Dämmerung Gift ist die Luft die Dämmerung kommt.
Fallen fallen. Das Tal. Fallen fallen.
seilen werfen seilen ziehen. Sinken fallen.
Die Nachtigale schlägt noch
Ab! Genick brechen, Brustkasten Phallus brechen
die Schätze! Die Sterne sind gelöscht
Der letzte nächtliche Vogel schlägt.
Leben. Glocken über dem Wald. Unbesudelt sein.
Deze duitsche vertaling was bedoeld voor een uitgave in Berlijn waar de kunstschilder Campendonck dan de illustratie zou voor geleverd hebben.
Het is wel jammer dat deze samenwerking van dichter en schilder niet is kunnen tot stand komen. Zij waren op elkaar aangewezen. Zij zouden elkaar op de voordeeligste wijze hebben aangevuld en zoo doende iets uitzonderlijks verwezenlijkt. Doch zelfs zonder deze plastische verbeelding mag dit gedicht als een merkwaardige verschijning aangezien worden in de Vlaamsche letterkunde van den nieuwen tijd, als een geslaagde poging om uit de copie der werkelijkheid, uit de natuurbeschrijving te geraken, en met nieuwe middelen, het cosmisch aanvoelen van de schepping tot uitdrukking te brengen.
Dit gedicht mag bovendien als een voorname aanwinst voor het werk van Paul van Ostayen zelf aangezien worden, en ik ben gelukkig met deze publicatie zijne nagedachtenis te helpen dienen.
|
|