Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1934
(1934)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |||||||||||||||||
Bio-bibliographische aanteekeningen over Johan van Beverwyck (1594 † 1647)
|
[1636 Beverwyck]. Bericht van de pest. |
[1636 Beverwyck]. Twee brieven van Episcopius. |
[1640 Beverwyck]. Spaensche Xerxes. |
[1701 Anonymus]. Insignium virorum epistolae. |
In de tweede plaats heb ik het beeld van den met 17 oorlogstuigen gekwetsten levenden man aan het begin van het 3e deelGa naar voetnoot(2) der Wercken der Genees-konste van de uitgave 1672-1680 kunnen vergelijken met de figuren van denzelfden aard, uit de boeken van Gui de Chauliac 1507 en van Jean Tagault 1543, die bij het teekenen van de schets in de werken van Beverwyck in 1672-1680 hebben gediend.
* * *
[1636 Beverwyck]. J.B. Med. Belicht van de pest..... Dordrecht..... 1636 (Bibl. Gent, N 2573).
Het bundeltje in mijne 1e bijdrageGa naar voetnoot(3) bestudeerd behoort
de Stadsbibliotheek Antwerpen toe (J 36473). Een exemplaar berust ook in de Gentsche Universiteitsbibliotheek (N 2573).
[1636 Beverwyck]. Twee brieven | Van den Eerwaerden ende Hooggeleerden | Mr. Sim. Episcopius, | Over deze Vraghe; | Ofte den Mensch syn Leven can ver- | corten ende verlenghen, ofte niet; | Tot advijs gheschreven | Aen den | Achtbaren ende seer voorsienighen Heer, | Drem. J. Beverwyck, | Raedt ende Medecijn der Stadt | Dordrecht. | Ende nu uyt 't Latijn verduytscht, en verrijckt | met twee Brieven van den selfden aen | Episcopium. | Tweeden Druck. | Proverb. 10, 27. | De vreese des Heeren vermeerdert de daghen, daer | en teghen de jaeren der Godtloosen worden | vercortet. | t' Amsterdam, | Voor Pieter Walschaert, Boek-vercooper | achter de Nieuwe Kerck, in de Mol-straet, 1636. (14,4 × 8,8 cm., 24 ongepag. blzz. + 83 pp., Bibl. Univ. Gent, no 2569).
Na een bericht van den drukker tot den lezer (1 blz.) en een voorrede tot den lezer (14 pp.), bevat de tweede uitgave van het boekje een eerste brief van Johan van Beverwyck van 31 Januari 1633 met het antwoord van Simon Episcopius van 16 Maart 1633, en een tweede brief van denzelfden Beverwyck op 12 Juni 1633 met het antwoord op 26 Juli 1633 van denzelfden Episcopius.
In andere brievenGa naar voetnoot(4) van en aan Johan van Beverwyck wordt ook het vraagstuk besproken of de tijd van het leven vastgesteld is en bepaald, ofwel of de levensduur volgens de heerschende omstandigheden veranderlijk is. Daar de Calvinistische determinatieleer de geneeskundige pogingen om het leven te verlengen bedreigde, was het belangrijk de waarde van de geneeskunde in het licht te stellen. De meeste oordeelen waren dat het leven op een bepaald tijdstip ophoudt, zonder daarvoor de tusschenkomst van de geneeskunde nutteloos te achten, - stellig geen oplossing -, maar eene oplossing die iedereen kon tevreden stellen.
In de ‘voor-reden tot den Leser’ (14 pp. ongepagineerd), wordt herinnerd dat van Beverwyck in zijn Schat der gesontheyt schrijft ‘datt et leven can vercort ende verlenght worden, ende voegt daer bij dese redenen, - eerst dat den Propheet David inden 54 Psalm seyt, dat de bloet-gierighe ende de Godtloose de helft van hare daghen niet en zullen vervullen. - Ten tweeden, dat in teghendeel Godt belooft den geenen, die hare ouders eeren, een langh leven op der aerden’.
Van Beverwyck schrijft nu aan Simon Episcopius (eigenlijk Bisschop of Biscop)Ga naar voetnoot(5), de leider der Arminianen, op 31 Januari 1633, en vraagt hem zijn oordeel, over de meeningen dat door sober leven het leven kan verlengd worden en door onmatigheid verkort, ofwel dat het leven aan een vastgestelden loop onderworpen is; talrijke aanhalingen worden rond deze vraag gebracht, zoodanig dat de brief langdradig wordt, zooals het in dien tijd past, om eindelijk te eindigen: ‘Ick vertrouwe oock dat dit niet swaer vallen en sal voor u E., die alle dinghen bij u selven eerst heel nauwkeurelijcken insiet en door siet, ghelijck u naem mede-bringht. Waerom bidde ick u E. op het aldervriendelijckste, dat ghy desen arbeyt op u belieft te nemen. Vaert wel’.
Slechts op 16 Maart 1633 krijgt Beverwijck een antwoord, een brief van 40 bladzijden! Episcopius verdedigt eerst het standpunt dat de ‘pale’ van het leven in elk geval in God's handen blijft, hetgeen niet onvereenigbaar met allerlei meeningen is, namelijk deze van Juvenaal, aldus vertaald:
In de volgende stellingen drukt Episcopius zijn gevoelen uit: 1o de tijd van het leven is tusschen zekere grenzen beperkt en gaat gewoonlijk niet boven 70 of 80 jaren; 2o God heeft de macht om het leven van godvruchtige of van godelooze menschen naar zijn welgevallen te verkorten of te verlengen; 3o God kan een ‘regard nemen op het temperament’ of ‘gheen regard nemen op dat temperament’ zoodanig dat altijd volgens zijn wil het leven van den mensch wordt beheerscht; 4o God oordeelt over de zonden van den mensch; indien een mensch met ‘een sonde ter doodt’ niet dadelijk sterft, dan is het eenvoudig omdat de vonnis van den dood nog niet is uitgesproken. De vier stellingen, zonder wetenschappelijken grond, kunnen stellig zonder moeite onder het begrip God almachtig worden ingesloten; de 40 bladzijden blijken wel door deze twee woorden te kunnen vervangen worden.
Johan van Beverwijck is overgelukkig over den brief, zooals
blijkt uit zijn tweeden brief van 12 Juni 1633 (4 pp.): ‘Want ghy en hebt mij niet alleen een Brief ghesonden; maer een schat van eene verborgene geleertheyt ende kennisse’. Maar hij verdedigt de macht van de geneeskunde en verzoekt om verdere inlichtingen, namelijk of de geneesmiddelen den dag, die door God werd bepaald, niet wijzigen kan.
Het antwoord (pp. 41-83) komt op 26 Juli 1633. Wel begrijpt Episcopius dat ‘de voorsienigheydt en voorwetenschap Godes maeckt.... noch al eenigh bedencken, ende en laet.... niet gherust’. Maar dat belet niet dat ‘Godt te voren siet al wat wesen sal’ en dat ‘in Godt zy een voorwetenschap van toekomstighe dinghen’. De wetenschap, vertelt Episcopius verder, steunt op Gods voorwetenschap; ‘de praedestinatie’ brengt aan het leven een zekere, vaste en onveranderlijke grens. Dit blijkt mij tot de leer te behooren van het onvermijdelijk noodlot, gewijzigd door de voorwetenschap die ‘conditioneel is ende die van een conditie, ofte voorwaerde hangt’ of wel ‘absoluyt’; die voorwetenschap neemt niet weg dat de geneeskunde en de geneesmiddelen het leven kunnen verlengen. De brief bevat ook eenige stellingen: 1o de geneeskundige hulp is in de handen van God; 2o de geneesmeester moet gelooven dat hij een werktuig is van Gods wil; 3o de geneesmiddelen worden onrechtsstreeks door Gods wil aangeduid.
De tweede brief kan zooals de eerste in de twee woorden God almachtig samengevat worden; de langdradige beredeneringen draaien rond dit begrip.
Maar waarom draagt het titelblad de woorden: ‘De vreese des Heeren vermeerdert de daghen, daer en teghen de jaren der Godtloosen worden vercortet’?
[1640 Beverwyck]. Joh. van Beverwyck. | Spaensche | Xerxes, | ofte | Beschrijvinge, ende Vergelijckinge van | den Scheep-strijdt tusschen de groote Koningen van Persen, | ende Spaengjen, teghen de Verbonde Griecken, | ende Nederlanders. | Den tweeden Druck. | In 's Graven-Hage, | Gedruckt by Isaac Burchoorn, Boeck-drucker inde | Speny-straet, in de Nieuwe Druckery, Anno 1640. (20 × 15,3 cm., 64 pp., Bibl. Univ. Gent, no 2702).
Van den ‘Spaensche Xerxes’ worden door het Nieuw Nederlandsch WoordenboekGa naar voetnoot(6) twee uitgaven genoemd, de eerste in 1639, de tweede die hier voorligt in 1640. In de voorrede, geteekend Dordrecht 12 November 1639 vertelt Schr. dat hij Herodotus als bron heeft geraadpleegd.
Op blz. 4 heeft C. Boy over Beverwyck het volgend vriendelijk gedicht gebracht:
Het nut van een vloot om de onafhankelijkheid te behouden blijkt vooral uit de laatste verzen van het gedicht.
Het stuk bevat de beschrijving van de Grieksche overwinning op de Persen, 500 jaar vóór Christus, bij het eiland Enboea, daarna de beschrijving van de Hollandsch-Zeeuwsche overwinning van Admiraal Tromp op de Spaanjaarden in 1639 bij Duinkerken.
Schr. vergelijkt de twee zeeslagen, in vele omstandigheden dezelfde: Grieken en Hollanders hadden gevochten om hunne vrijheid te behouden. Schr. eindigt dit hoofdstuk met een oproep tot den vrede (p.-49): ‘Het en soude misschien niet ongeraden wesen nu wat op te houden van het bloet der Christenen te verstorten. Wat mij belangt (die weet dat Godt ons de vrede soo hoogh beveelt) ick en soude (degene) die de vrede verwerpen (ende den oorlog in eere houden) niet misgunnen de voorste
den d'eerlickste plaetse in den strijdt’. Met Beverwyck zouden wij gaarne de oorlogswoekeraars vóór de legers zien opmarcheeren, in de plaats van de vrouwen, de kinderen en de ouderlingen, die als beschermmateriaal dikwijls worden gebruikt.
Het laatste hoofdstuk bespreekt de waarde van de scheepvaart voor volkeren zooals de Grieken, de Hollanders, de Engelschen, de Spanjaarden.
[1701 Anonymus]. Insignium virorum epistolae selectae, quae nunc primum prodeunt, et bibliotheca Jani Guilielmi Meelii J.C... Amstelaedami, Ex typographia Halmiana, MDCCI (19,2 × 11,6 cm., 16 + 183 blzz., Bibl. Univ. Gent, Bl. 3294).
Op blzz. 161 en 162 is er een brief uit Dordrecht 19 Oct. 1634 van Joh. Beverovicius aan Caspar Barlaeus, op blzz. 163 en 164 een brief uit Dordrecht 16 Maart 1638, ook van J. Beverocius aan denzelfden Caspar Barlaeus. Het werk wordt slechts kort vermeld in mijne 1e bijdrage (p. 77).
* * *
Van de drie gekwetste levende mannen van Beverwyck Chauliac en Tagault worden hierna de beelden teruggegeven.
Van Beverwyck brengt de figuur op blz. 127 van zijn Heelkonste in de Wercken der Genees-konste, het 3e boek Van Wonden ende Gehartheyt (pp. 125-157). Over den oorsprong van de figuur geeft Beverwyck geen inlichtingen; wel noemt hij Ambroise Paré op verscheidene plaatsen, en op blz. 148 noemt hij ook Joubert, die de heelkunde van Gui de Chauliac in druk bracht.
Als men de werken van Paré onderzoekt, namelijk de Nederlandsche bewerking van Carolus BattusGa naar voetnoot(7) te Middelburg in 1655 verschenen, vindt men tusschen pp. 337 en 371 een uitvoerige studie over de geschoten wonden; maar de gekwetste man is daar niet te vinden. In de lijst der schrijvers aan het begin treft men de namen Joubertus, Guido, Tagautius, aldus Joubert, Gui de Chauliac en Tagault; Joubert, ‘medicijn tot Montpellier’ wordt op pp. 354 en 363, en Guido op p. 357 genoemd. Op blz. 370 vindt de lezer een menschenbeen met pijlen doorgeschoten, waaruit de pijlen worden getrokken. Het blijkt dus dat Beverwyck het beeld niet aan Paré heeft te danken.
De gekwetste man van Beverwyck draagt kwetsuren met
17 oorlogstuigen, namelijk 3 lanzen, 3 pijlen, 4 degens, 1 mes, 3 hammers, 2 steenbollen en 1 vlammende bom; de man kijkt naar rechts, en - men moet het bekennen - ziet er niet angstig uit! Aan het hoofd 4 kwetsuren, 3 aan den romp, 5 aan de armen, 5 aan de beenen.
Indien Beverwyck over den gekwetsten man niets vertelt, geeft hij toch te kennen wat hij denkt over de gruwelen van den oorlog. Op blzz. 125 en 126 lezen wij:
‘Ick recht hier op 't laetste, de twee voornaemste vruchten van den Oorlogh, te weten de Wonden, ende gebroocke Beenderen. Vruchten die altijdt tijdigh, ende wel begeert zijn; want al de werelt daerom uyt is, ende met welckers lidt-teyckenen, oock van de alder-grootste, als met Eer-teyckenen, gepronckt werdt. Sulcks is aerdigh aengewesen van den Latijnschen Poëet Sidonius Carm. 23’........................
‘Deze Eerzucht klimt soo hoogh in de hooghhertige, ende strijdtbare Krijghs-luyden, dat sy haer dickwils, selfs oock buyten noodt, begeven in de gevaerlickste plaetschen, alwaer dan sommige in plaetsche van een Marque d'honneur, soo veel ontfangen, dat sy stervende au Lict d'honneur (gelijck de Françoisen dat noemen) in haer leer-jaren blijven; andere komen t'huys vol Wonden, ofte sonder Arm, ende Been; eenige blijven al haer leven Lam, ende verlamt. Hier voren placht men, de geheele Werelt over, met Pijlen te schieten, waer op oock hier te Landt de Daelen gesticht zijn, gelijck ick noch in mijnen tijt gesien hebbe de Borgers haer oeffenen met Handt-bogen, Voetbogen, ende Kruysbogen: maer het Bus-poeder, Bussen, ende Geschut opkomende, soo is het ander, als gantsch ongelijcke kracht hebbende, allencxkens in ongebruyck gekomen, ende ten laetsten geheel verdweenen. De geestige Poëet Ariosto, versiert in sijnen Orlando furioso, dat een Busse, ten tijde van Charlemagne, soude geweest zijn bij Cimosco, Koningh der Vriesen; maer dat ze hem benomen is, ende in zee gesmeten door Orlando, als oordeelende de selve, tot verderf des menschelicken geslachts, door de Duyvel gevonden te wezen’.........
‘De selfde Ariosto klaeght Canto II dat die Busse, langen tijdt daer na, van een Duytschen Toovenaer, wederom uyt den gront van de Zee is opgehaelt; ende daer door te geschieden, dat de Vromigheydt in den Oorlogh geen plaetsch meerder en heeft, dewijl oock de alder-strijdtbaerste van de alderbloodste konnen doodt geschoten werden: waerom hij de vervloeckte
ziele van dien vinder oock set by den vervloecken Judas, in den blinden afgront’...................
‘Dan hoe, wanneer, ende door wien, het Buskruyt, Bussen, ende Geschut gevonden is, werdt in dit Boeck aengewesen; als mede, of de Duyvel de sijne daertegen soo kan tarten, dat de kogels van haer lichaem, sonder eenige schade komen af te rollen. Wat vorders hier verhandelt werde, sal het volgende uytwijsen..................
Op blzz. 151 en 152 spreekt Beverwyck zeer streng over het gebruik van giftdragende wapens en hij brengt dit gebruik op denzelfden rang als het bijten van venijnige beesten; menschen die vergift gebruiken in den oorlog zijn aldus venijnige beesten:
‘Dan wij en behoeven de stoffe, daer dit vervloeckt quaedt mede gedaen werdt, niet naeuwkeurigh aen te wijzen, om sulcken grouwel niet te leeren. Seer wel seggen de Rechten, Culpa similis est, prohibita discere, quam docere, in den Cod. de Malef. & Mathem. op de achtste wet. Wy hebben evenwel wat daer van moeten zeggen, om de selve te mogen kennen, opdat de rechte middelen daer tegen souden konnen in 't werck gestelt werden’.
Dat leest men in een boek in 1680 verschenen, aldus sedert meer dan 250 jaren, en de menschenbeschaving heeft de groote ontdekkingen van dienstwillige weldoeners, zooals de chemici Liebig, Moissan, Marie Curie-Sklodowska, Haber, Eijckman, de microbiologen Pasteur, Koch, Roux, Calmette, Behring, Ehrlich, tot de ergste lafheid gebracht, het gebruik van giftige gassen en besmettende microbenculturen. Wat zou de brave Beverwyck van de moderne menschengeneratiën denken en zeggen?
Den tweeden gekwetsten man treft men in het volgend werk, zeer zeldzaam, in de Bibliotheek van het British Museum aanwezig, waarvan ik het beeld gevonden heb in een catalogus van het antiquariaat E. Nourry, te Parijs, aangeboden voor den prijs van 1250 Fransche franken:
[1543 Tagault, Jean]. De chirurgia institutione libri quinque. His accessit sextus liber de materia chirurgica, authore Jacobo Hollerio Stempano, medico Parisiensi. Parisiis, apud Christianum Wechelum, 1543. in fol, 24 ff. ongen., 421 pp. gen.
Van dat boek verschenen nog uitgaven in 1544 te Venetië (Bibl. Univ. Gent Me 1652), in 1547 te Lyon (Bibl. Univ. Gent,
Me 1653), in 1555 te Venetië, in 1567 en 1610 te Lyon. Jean Tagault, geboren te Amiens, practiseerde de geneeskunde in de eerste helft der 16e eeuw, en zijn werk steunt gansch op de heelkunde van Chauliac.
De twee exemplaren van 1544 en 1547 die in mijn bereik zijn bevatten het beeld niet van den gekwetsten man. Die gekwetste man in de uitgave van 1543, draagt letsels van 18 wapenen; hij draagt ze in den schijn koelbloedig en geduldig. De handen en een van de armen zijn erg beschadigd. De tuigen zijn: 3 lansen, 3 pijlen, 4 degens, 1 mes, 3 hammers, 1 steen, 2 vlammende bommen, en een soort doorn: aan het hoofd 4 letsels, 3 aan den romp, 5 aan de armen, 6 aan de beenen. De man kijkt naar links en boven zijn hoofd leest men: ‘Corpus multifariam vulneratum’. Daarover zeker geen twijfel!
Tagault heeft zijn gekwetsten man gevonden bij Gui de Chauliac, de vader van de Fransche heelkunde die zijn chirurgia schreef in 1363, en waarvan Laurent Joubert later verscheidene Fransche uitgaven bezorgde.
Gui de Chauliac, Cauliac of Chaulieu werd geboren te Chauliac in de eerste helft van de 14e eeuw; na gestudeerd te hebben te Montpellier en Bologne, practiseerde hij te Lyon en dan te Avignon waar hij de arts werd van de pauzen Clemens VI, Innocentius VI en Urbain V. Het is te Avignon in 1363 dat hij zijn boek over heelkunde heeft geschreven onder den titel Inventorium, sive collectorium partis chirurgicalis medicinae, voor de eerste maal gedrukt te Bergame in 1498 of te Venetië in 1490. Dit werk, en vooral de Fransche vertaling, bleef onder den titel van Guidon het klassiek boek over heelkunde tot op het einde der 18e eeuw.
Laurent Joubert werd geboren te Valence in 1529 en overleed te Lombers in 1582; na zijne studiën te Montpellier, Padua, Ferrare, Bologne, Turijn en Parijs, werd hij in 1558 te Montpellier doctor in de geneeskunde geslagen; daar ook werd hij hoogleeraar van af 1567, na een vruchtbaar leven geleverd te hebben.
Van Gui de Chauliac vond ik de volgende werken en uitgaven:
Inventorium, Venetie 1490 of Bergame 1498? |
Cyrurgia, Venetiis 1499 |
Die Cyrurgie, Antwerpen 1507, Amsterdam 1646, Gent s d. |
Chyrurgia, Lyon 1546, Venetiis 1546, Lyon 1559, Lyon 1572, Lyon 1585. |
Guidon, trad. par Nic. Panis, Lyon 1478 |
Guidon en français, Lyon 1520, Paris 1537, Lyon 1538. |
La grande chirurgie, restituée par L. Joubert, Lyon 1580, Lyon 1592, |
Tournon 1598, Tournon 1609, Lyon 1615, Lyon 1632, Rouen 1641, Rouen 1649, Lyon 1659. |
Les Fleurs du grand Guidon, par J. Raoul, Lyon 1606. |
De bloemen des grooten Guidonis, Rotterdam 1650. |
La grande chirurgie, trad. par Simon Mingelousaulx, Bordeaux 1672, Paris 1683. |
Le maistre en chirurgie, Paris 1740. |
La grande chirurgie, revue par E. Nicaise, Paris 1890. |
De Gentsche Universiteitsbibliotheek bezit van Chauliac:
Chirurgia, Lugduni 1559 (32 lim + 560 pp., Me 1682, 16,5 × 10,5 cm.). |
De chirurgie, Gent s.d. (8 lim. + 654 pp. + 15 pp. register, G 341, 15,4 × 9,7 cm.) |
La grande chirurgie, Rouen 1615 (32 lim + 712 pp. + 25 pp. table, met Annotations de L. Joubert, 32 lim. + 403 pp. + 11 pp. tafels, 16 × 9,9 cm., Acc 6447). |
Id. Rouen 1649. |
Propos général des plaies, trad. par Nicaise, Paris 1891 (24,6 × 16 cm., 31 pp., 211 P 815). |
Mijn Collega Em. De Bom was zoo vriendelijk mij te schrijven dat de Hoofdbibliotheek van Antwerpen bezit:
La grande chirurgie, Tournon 1598 (32 + 713 pp. + 110 pp. tafels) met Annotations de L. Joubert (32 + 403 pp. + 5 pp. tafels, 16,7 × 10,3 cm., J 6077). |
Le maistre en chirurgie, Paris 1740 (16,4 × 9,3 cm., 10 lim. + 560 pp., J 6076). |
De Catalogus van de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van de Geneeskunde vermeldt deze drie uitgaven, in de Universiteitsbibliotheek Amsterdam aanwezig:
1507. Die Cyrurgie van Meester Guido de Cauliaco, Antwerpen, Henrijc Eckert Van Hombergh, 1507, fo, uit Latijn in Duytsche geset. (p. 288). |
1646. De chirurgye van Guido de Cauliaco. Uyt de Latynsche in de Nederl. tale overgeset door P. Nieustadt. Amsterdam, Theunis Jacobz 1646 (p. 290). |
1650. De bloemen des grooten Guidonis uyt de Fransche tale overgeset door R.R.B., 4e druk, Rotterdam [650 in-12 (p. 296). |
Tusschen 1581 en 1588, verscheen te Gent een Vlaamsche vertaling van de chirurgie van Chauliac:
[S.d. (tusschen 1581 en 1588) Chaudac]. De chirurgie van Guido de Cauliaco nootsakelijck allen Chirurginen. Van meus uyten Latine in nederduytsch
overghesett. Door Iodotum Sterthemium Medicinae Chirurgicae Licentiatum. Te Ghendt, By Jan van Salenson, vvonende op de Hoochpoort, inden gouden Bybel (15,4 × 9,7 cm., 8 lim. + 654 pp. + 25 pp. register, Bibl. Univ. Gent, G 341).
Het boek is niet vermeld in het anders zoo rijke Bibliographie Gantoise van Ferdinand vander Haeghen. Maar uit de aanduiding van het tijdstipt 1581-1588 waarop Jan van Salenson als drukker te Gent werkzaam wasGa naar voetnoot(8), kan men gemakkelijk afleiden dat het boek tusschen 1581 en 1588 het licht zag.
Vander Haeghen noemt de Cauliaco op 2 verschillige plaatsen van zijne Bibliographie: (Deel 1, p. 157) ‘Een Sermoen van Guido de Cauliaco, op de chirurgia, overghestelt duer Judocus van Sterthem. Te Ghendt, bij Henrick van den Keere (1576?)’; - en (Deel VI, p. 330) onder de Gentsche uitgaven waarvan de uitgevers onbekend zijn: ‘1566 De chirurgie van Guido de Cauliaco, in 8 (G 341)’.
Zonderling genoeg draagt het boek van de Gentsche Universiteit, gedrukt bij Jan van Salenson, s.d. hetzelfde nummer G 341.
Na de dubbele voorrede ‘De overzetter totten beminders des chyrurgyen’ en ‘De chirurgie van Guido de Cauliaco gheseyt den Inventaris oft vergaderinghe van Chirurgie uut ghegheven in de vermaerde Universiteit van Monpeliers int iaer ons Heeren M C C C L X III’ wordt een overzicht gegeven van den inhoud van het werk. Daarna de zeven deele of ‘Tractaeten’:
I Anatomie (pp. 23-63); II ‘Apostemen, exituren ende pustulen’ (pp. 64-167); III Wonden (pp. 168-275); IV ‘Ulceratien’ (pp. 276-340); V ‘Fracturen ende dislocatien, restauratie der beenderen die ghebroken oft ghedisloceert sijn’ (pp. 341-373); VI ‘Ghebreken oft ziecten die niet proprie en sijn apostemen, noch wonden, noch ulceratien, noch ghebreken der beenderen, om der welker men om hulpe gaet toten Chirurgijn’ (pp. 374-546), waaronder de gebreken aan tanden, aan nagels en vingers, aan de heup, de scheuringen, de blaassteenen, enz. worden gebracht; VII ‘Antidotarius’ waaronder de bespreking van de geneesmiddelen, het aderlaten, het purgeeren, het cauteriseeren, enz. (pp. 546-654).
Op blz. 631 treft men de lijst van eenige geneesmiddelen, met Latijnsche en Vlaamsche benamingen: b.v. aqua aluminosa
of aluynwater, amidum of ameldonc, argentum vivum of quicselver, arsenicum en auripigmentum, alumen rochinum of aluyn de roche, antimonium, bolus of roode eerde, borax of zoutlijm, corallus of corael, cerussa of ceruse, camphora of canfer, cera of was, cuperosa of coperoose, calx of calc, furfur of gruys of zemelen, ferrum of isere, gluten of lijm, gummi arabicum en dragagantum of gummen, lac of melc, mel of honigh of zeem, ova of eieren, plumbum of loot, realgar of regael, sal of sout, sulfur of solfer, sapo of zeepe, terebinthina of termentijn, tartarum of wijnsteen, vinum of wijn, vitriolum of vitriool of coperoot, usifur of vermilloen, en daarenboven een aantal kruiden.
Op blz. 653 vindt men inlichtingen over gewichten en maten in de geneeskunde gebruikt.
De Vlaamsche vertaling draagt nergens den naam van den vertaler. De hand van Ferd. vander Haeghen heeft deze melding binnen den omslag gebracht: ‘seul exemplaire connu’.
Onzen derden gekwetsten man treft men, volgens den Catalogus van de Bibliotheek der Nederlandsche Maatschappij tot bevordering van de geneeskunde (p. 289), waar hij ook wordt geschetst, in:
Die Cyrurgie vâ Meester Guido de Cauliaco warachtich eñ noot sakelyc allē dē ghenē die werckē willē in die conste vā cyrurgien. (Antwerpen bij Henrijc Eckert van Hombergh 1507 fo).
De gekwetste die er tamelijk droevig uitziet, kijkt naar links, zooals bij Tagault; de moordtuigen zijn minder talrijk, maar de wonden worden over het gansche lichaam verspreid. Wij tellen 16 wapenen: 3 pijlen, 6 degens, 3 messen, 2 hammers, 1 steen, een doorn, aldus verdeeld: 3 aan het hoofd, 5 aan den romp, 2 aan de armen, 6 aan de beenen.
De oudste figuur van den door oorlogstuigen gekwetsten man wordt dus in een boek van Chauliac van 1507 gevonden. Beverwyck werkte klaarblijkelijk met het beeld van Tagault, die zelf het beeld van Chauliac heeft nagemaakt. Het zou belangrijk zijn te weten of in de handschriften van Chauliac, indien ze nog bestaan, de gekwetste man te vinden is.
In 1890 heeft E. Nicaise een nieuwe uitgave van de Grande chirurgie van Guy de Chauliac, volgens hem den vader van de Fransche heelkunde en den stichter van de didactische heelkunde, gepubliceerd:
La Grande Chirurgie de Guy de Chauliac, maitre en médecine de l'Université de Montpellier, composée en l'an 1363. Revue et collationnée sur les
manuscrits et imprimés latins et français, ornée de gravures, avec des notes, une introduction sur le moyen-âge, sur la vie et les oeuvres de Guy de Chauliac, un glossaire et une table alphabétique, par E. Nicaise. Paris, F. Alcan, 1890, 940 pp.
Ongelukkiglijk kon ik tot nu toe, dit voor mij zoo belangrijk werk, noch door de bibliotheken, noch door den handel, niet bereiken. Tot nu toe kreeg ik de inlichtingen: niet aanwezig, of uitverkocht.
Tarde venientibus ossa!
- voetnoot(1)
- Eerste bijdrage: Verslagen en Meded. Kon. Vla. Acad., 1932, 71-121.
- voetnoot(2)
- Zie mijne 1e bijdrage, p. 110.
- voetnoot(3)
- Op. citat., p. 77.
- voetnoot(4)
- Cf. Mijne 1e verhandeling, Versl. en Meeded. Kon. Vla. Acad., 1933, pp. 79-81.
- voetnoot(5)
- Geboren te Amsterdam, op 1 Januari 1583, en overleden op 4 April 1643, te Amsterdam, als leeraar in de theologie aan het Seminarie der Remonstranten. Episcopius wordt genoemd in de Epistolica quaestio van 1634 (Zie mijne 1e bijdrage, p. 79.
- voetnoot(6)
- Zie mijne mededeeling, Versl. en Meded. Kon. Vla. Acad., 1933, p. 75.
- voetnoot(7)
- Zie mijne verhandeling in Versl. en Meded. Kon. Vla. Academie, 1933, p. 554.
- voetnoot(8)
- Bibliographie Gantoise, door F. Vander Haeghen, vo'. VII, p. 517.