Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1934
(1934)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Klaagdichten over het Barrière-Tractaat
| |
[pagina 10]
| |
Waasten, Ieperen en Knokke (bij Diksmuiden). Te Dendermonde hadden zij de bezetting te deelen met de Engelschen, elk voor de helft. De volle finantiëele last van dien veiligheidsmaatregel ten voordeele van het Noorden beliep tot een som van 1.250.000 florijnen per jaar, en werd tegen recht en rede op den hals geschoven van de Zuidelijke gewesten. Bovendien werd deze bezetting de oorzaak van vele moeilijkheden, knevelarijen en rechtsmiskenningen op allerlei gebied, waaronder Vlaanderen, Brabant en Henegouwen zeer zwaar te lijden hadden. In de eerste plaats ontstonden er bijna onoplosbare verwikkelingen op godsdienstig gebied tusschen de katholieke bevolking en de gereformeerde bezetting der Barrière-steden. Er deden zich misbruiken van allen aard voor in zake politie, betwistingen betreffende taksen en belastingen, het inkwartieren der soldaten, het eerbiedigen van de privilegiën der ambachten en neringen, het recht op jacht en vischvangst, en dies meer. De willekeur der militaire overheid in het uitbreiden der vestingzones, bij het regelen van de schulden door de garnizoensoldaten gemaakt, en bij het beoordeelen van gewelddaden door de militairen gepleegd op de burgerij, verwekte telkens en telkens weer eindelooze verbittering.. Het zware rekwisitorium van al deze Barrière-misbruiken, door het Zuiden tegen het Noorden ingebracht, werd door Prof. E. Hubert uitvoerig en nauwgezet opgesteldGa naar voetnoot(1). Wij hoeven er hier niet langer bij stil te blijven. Er was echter nog meer. Het was de Republiek bij het Tractaat van 1715 niet alleen te doen om door het bezettingsrecht in het Zuiden een dam op te werpen tegen het Fransche imperialisme, maar ook om haar economische heerschappij over Zuid-Nederland te bevestigen en daar geen handelsconcurrentie meer te moeten vreezen. De Republiek had niet genoeg met de sluiting der Schelde, zij wilde een volkomen onderwerping van het Zuiden aan haar belangen. ‘Zware tollen beletten alle handelsverkeer ook langs de Maas; de handelsartikelen der Zeemogendheden werden zeer laag belast, die der provinciën zelf bij uitvoer zwaar getroffen. Uitgesloten van den handel op Indië en thans door de scheiding van Spanje geheel beroofd ook van de geringe voor- | |
[pagina 11]
| |
deelen die “de vlag van Bourgogne” in de zeventiende eeuw daar nog had genoten, door tallooze binnenlandsche tolliniën zelfs in het onderlinge verkeer belemmerd, gingen de Zuidelijke Nederlanden hunnen commerciëelen ondergang te gemoet. Wat zij nog aan schepen en matrozen hadden, verliep naar het Fransche Duinkerken; hunne zwakke industrie verplaatste zich geheel naar de naburige Fransche fabrieksteden; hun handel waagde zijn kapitalen voortaan alleen nog maar in Hollandsche of Engelsche ondernemingen. De Republiek kon gerust zijn: van deze zijde viel geen concurrentie meer te duchten, dat was voor haar het groote voordeel van den thans gesloten vrede’Ga naar voetnoot(1). De Belgische gewesten hadden in 1715 zeer duidelijk het besef van al het leed, dat hun te wachten stond. Zij hadden er overigens een voorsmaak van gekregen gedurende de bezetting van enkele hunner steden vóór het onderteekenen van het Barrière-tractaat. Hun gewone lijdelijkheid wierpen zij af en luide drukten zij hun misnoegen uit over het verdrag, dat hun soeverein Keizer Karel VI, met de zeemachten gesloten hadGa naar voetnoot(2). Op 25 September 1715, een paar maanden vóór de onderteekening van het Barrière-tractaat, zond een groep Vlamingen, waaronder de bisschop van Gent, de abt van Eename, de abt van St. Andries, de vicaris generaal van Brugge, F.J. du Chambge, C. Anchemant de Vischbrugge, F. de Schieteie de Lophem, A. van der Meersche de Bareldonck, en talrijke anderen, een protestschrift tegen hetgeen men te Antwerpen voornemens was. Zij kloegen bitter over het vooruitzicht een deel van het Vlaamsche grondgebied bezuiden de Schelde aan de Staten generaal te moeten afstaan en hun land te zien gebruiken als een barrière, die telkens weer aanleiding tot invallen en oorlogen zou geven. De vroomheid van den Keizer is te groot, schrijven zij, ‘pour qu'on puisse se persuader que de gayeté de coeur & par un traité elle puisse abandonner à l'enfer tant des milliers d'âmes qu'elle peut conserver à Jésus-Christ, par la force de son bras, & par une ferme résolution de ne point démembrer la Province au-delà de ce qu'elle l'a été par le Traité de l'année 1664 qui s'est fait en conséquence & en accomplissement de celui de | |
[pagina 12]
| |
Munster de l'année 1648’Ga naar voetnoot(1). Het rekwest smeekt den Keizer niet toe te geven. Zoo hij het wel doet, zal hij een van de schoonste provinties der Nederlanden buiten staat stellen hem te dienen en de voordeelen, die de Staten-Generaal er uit trekken zullen, kunnen alleen dienen om 's Keizers goede en trouwe onderdanen nog meer te verdrukken. De Vlaamsche bevolking hoopt dat de Keizer aan zijn gevolmachtigden gezant Graaf van Königsegg opdracht zal geven noch afstand van grondgebied, noch barrière toe te staan. Toen het tractaat dan toch door de krachtdadige tusschenkomst van den Engelschen gezant, Lord Cadogan, den vriend van Malborough, onderteekend werd, trokken in Januari 1716, bij nijpend Winterweder, een aantal afgevaardigden van de Oostenrijksche Nederlanden om daar eigenhandig aan den Keizer een nieuw en dringend rekwest te gevenGa naar voetnoot(2). In Vlaanderen en Brabant was men ter neergeslagen, zegt het vertoog, toen men er vernam dat de Keizer in de eischen der Staten-Generaal had toegestemd. Daar wordt vooral nadruk gelegd op de inbezitneming door de Staten van al de sluizen, waarmede het land kon onder water gezet worden. Zoo kregen de Staten een wapen in handen, waarmede zij Oostenrijksch Vlaanderen heelemaal ten onder brengen konden, door de sluizen gesloten te houden om het wegvloeien der zoete wateren te beletten of door ze te openen en met de toevloeiende zeewateren het land te laten overstroomen tot voorbij Brugge en Gent. Vlaanderen en zijn bewoners zijn aldus aan de willekeur der Staten overgeleverd. Bitter wordt gejammerd over den afstand van het grondgebied, waarop zich steden als Watervliet, dorpen en gehuchten bevinden, te midden van de vruchtbaarste landouwen van heel Vlaanderen, de graanzolders van Brugge en Gent. Het tractaat wordt verder voorgesteld als een ramp voor de nijverheid en den handel van Vlaanderen. De Republiek zal door haar barrière-steden meesteres zijn over uit- en invoer. Geen koopwaar of geen nijverheidsprodukt zal Oostenrijksch | |
[pagina 13]
| |
Nederland te water kunnen verlaten zonder de instemming van de Staten, die de Schelde beheerschen te Doornik, de Lippe bij Meenen, de Samber en de Maas te Namen. De finantiëele lasten, waaronder het tractaat de Zuid-Nederlanders zal doen gebukt gaan, worden den Keizer ook voor oogen gelegd, en met het meest warmte wordt te slotte gewezen op het gevaar dat den Roomsch Katholieken Godsdienst ten slotte gaat loopen in het Zuiden, bij toepassing van het tractaat. ‘Il est vrai, Sire, zegt hier het rekwest, que par le penultiême Point du 17e Article du dit Traité, il est stipulé que la Religion Catholique & Romaine sera conservée & maintenuë dans les Lieux cedez sur le pied qu'elle y est exercée actuellement’. De afgevaardigden hadden echter geen vertrouwen en ze verklaren het onbewimpeld. Wie gaf hun de zekerheid dat de bisschoppen daar nog recht van juridictie, van geestelijke tucht, van bezoek, van benoemingen enz. zouden hebben? Zelfs indien dit bepaald was, zouden zij toch nog achterdochtig blijven, onder de overheersching van de Hoogmogende Staten ‘à qui le seul nom du chef de l'Eglise est en horreur, & près desquels il est sans exemple qu'au fait de la Religion, ils ayent jamais observé aucun Traité ou Capitulation en quelque Place, qui leur a été cédée, ou qu'ils ont conquis par les Armes’. Eerbiedig doet het rekwest verder opmerken, dat geen afstand van grondgebied mag toegestaan worden zonder de goedkeuring van de provintiale Staten en dat deze Staten voor het barrière-tractaat in het geheel niet geraadpleegd werden. Ten slotte wordt den Keizer gesmeekt om zijn Nederlandsch gebied bepaald in bezit te nemen en er zijn blijde intrede te doen, wat Karel VI altijd maar uitgesteld had. De Staten Generaal der Vereenigde Provinties lieten door hun Minister Hamel Brunincx op dit Zuid-Nederlandsch vertoog te Weenen antwoordenGa naar voetnoot(1) en op dit laatste geschrift kwam er een wederantwoord van de Oostenrijksche NederlandenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 14]
| |
Brunincx had o.m. geargumenteerd, dat het verlies van grondgebied vergoed werd door het recht van souvereiniteit, dat de Keizer nu kreeg op Ieperen, Veurne en Meenen. De Zuid-Nederlanders spotten met deze souvereiniteit over steden, waar de Hollandsche garnizoenen in feite meester bleven. Wij hebben hier enkele van de voornaamste klachten uit die Vlaamsche en Brabantsche rekwesten aangehaald omdat wij in een paar strijdgedichten, die wij thans bespreken willen, van al die klachten een trouwen weerklank vinden. In het eerste gedicht, gesteld in het Fransch, Les Lamentations et les Regrets de la Patrie désolée (se trouvent à vendre à Lille, chez Jaques le Francq)Ga naar voetnoot(1), wordt ons met pathos medegedeeld, dat het Vaderland een afvaardiging naar Weenen heeft gezonden. Het Vaderland verheugt er zich in, dat zijn zonen meer moed en durf vertoonen. Mais quel nouveau spectacle vient paraître à mes yeux,
Je vois se reveiller mes enfans malheureux,
Eh laches faloit-il attendre que la foudre
Vous eût tous écrasé, et m'eut réduit en poudre?
Vous deviez soûtenir votre ancienne valeur,
Et par-là détourner tant de tristes malheurs.
N'importe tel voit souvent réussir son espoir,
Qui doit sa délivrance à son seul désespoir,
Men moest befaamde, bevoegde personnages naar Weenen zenden. De keuze was goed gedaan. Allons choisissez donc d'Illustres Personnages,
Cheris par leur vertu, fameux par leur courage
Qui connaissent à fond, vos Coutûmes et vos Loix,
Mais c'en est déjà fait, j'approuve votre choix.
De afgevaardigden zijn vertrokken ‘au mois de Janvier pendant le fort de la gelée’Ga naar voetnoot(2). Dit geeft den dichter de volgende verzen in de pen: Partez sans différer généreux défenseurs:
Que rien ne vous arrête dans votre noble ardeur,
Soutenez ce qu'en vous la gloire vous inspire
Pour sauver mon honneur, mes Peuples et mon Empire.
| |
[pagina 15]
| |
Affrontez les perils, les tempêtes, les grelons,
Les pluis, les vents, les neiges, les frimats, les glaçons,
Quand on voit sa Patrie sur le point de perir,
Il faut tout hazarder pour vaincre ou pour mourir.
Het Vaderland wakkert hen aan om hun opdracht krachtdadig te vervullen. Vous courez à un Thròne où regne la justice,
Le Heros qui l'occupe vous y sera propice,
Représentez-lui donc avec soumission,
Mon zele, mon respèt, mes protestations.
Offrez à ce Monarque, mes biens, mon sang, ma vie,
Jurez-lui mon courage, mon Heroïque envie,
Et qu'avant de fausser la foi de mes sermens,
Je souffrirai plûtôt saper mes fondemens.
Het gedicht bevat ook een tafereel van de ellenden, waarin de Oostenrijksche Nederlanden verkeerden en nog verder zouden dompelen. De dichter gebruikt hier den hyperbolischen stijl, doch in werkelijkheid heeft alles wat hij zegt toch een echten ondergrond. Dit fragment verdient hier ook zijn plaats. Mes Villes sont livrées à des Loups ravissants,
Qui n'ont ni Foi, ni Loi, ni Honneur ni Sermens.
Je vois de tous côtez mes Places demolies,
Mes murs renversez, mes Garnisons banies,
Mes Châteaux sont brûlez, on rase tous mes Forts,
La Mer m'est interdite, on ferme tous mes Ports.
Mes Etangs sont taris, la Pesche m'est ôtée,
Je n'ai plus le secours de la fraiche Marée.
Mes Rivieres sont sechées, on détourne leurs eaux,
Pour me faire perir on comble mes Canaux.
Mes vivres sont coupez, mes recoltes enlevées,
Mes Magazins sont pris, et mes droits sont fraudez,
Je n'ai plus de Bureaux, on pille mes comptoirs,
Et mes Etats, chez moi, n'ont n'y rang, ni pouvoir.
Le Juge, l'Artisan, le Clergé, la Noblesse,
Le Manant, le Pescheur, le Marquis, la Comtesse,
Tout se trouve abïmé par le joug étranger,
Qui s'établit chez moi, et prétend s'y loger.
Les entrées, les sorties, tout passe impunement.
Mes denrées sont venduës pour un vil payement:
| |
[pagina 16]
| |
N'aiant plus de debit pour mes Manufactures,
Mes Ouvriers se trouvent sans pain, sans nourriture;
Mon Commerce est rompu mon Negoce est à bas,
Mes Marchands ruinez me tombent sur les bras.
Mes campagnes fertiles vont être abandonnées,
Mes Peuples s'y voiant an point d'être inondez.
Mon Bétail, mes Greniers et mes riches Moissons
Ne seront plus pour moi, ni mes provisions.
Over de verplichting om in het onderhoud der Staatsche garnizoenen te voorzien luidt het: Mes avides sang-sües ne sont point satisfaites
D'avoir en me ruinant procuré ma défaite,
Elles m'obligent encore à payer tous les ans,
Ceux qui sont de ma perte le maudit instrument.
Het ergste wat het Vaderland overkwam was het indringen van het protestantisme met de bezettingstroepen. Daar weiden de Lamentations uitvoerig over uit. Autrefois dans mes bras logeoit la Piété,
Je gardois dans mes Dogmes la sainte antiquité,
Je ne souffrois jamais de nouveaux sentimens,
Et Dieu seul occupoit l'esprit de mes Enfans.
A présent dans mon sein (ô! douleurs trop ameres)
L'Heretique en triomphe arbore ses banieres,
Où les Sacrez Mystères étoient administrez,
C'est là que l'Heresie éleve ses Trophées.
Le respèt est banni, de mes saintes exercices,
Chacun veut raisonner, et suivre ses caprices.
Tel était humblement soumis à son Pasteur,
Qui sans aucuns principes veut faire le Docteur.
Tel chantoit la PréfaceGa naar voetnoot(1), qui entonne MarotGa naar voetnoot(2),
Tel fait le bel esprit, qui souvent n'est qu'un sot.
Il croit le Fat qu'il est, pour avoir lû Calvin,
Qu'il va tout reformer par son fade entretien.
Il pousse son orgueil jusqu'à blamer un cas,
Que son foible genie ne voit et n'entend pas,
Je trouve dans mes Temples mes Autels abattus,
Je vois dans mes Convents mes Vierges corrompues,
| |
[pagina t.o. 17]
| |
[pagina 17]
| |
Mes Hôpitaux sont vuides, leurs biens sont envahis,
Mes chapitres chassez se voient abolis.
On prend le revenu de mes Donations
Mes Prêtres sont fustrez de leurs Fondations,
Mes Prelats, mes Abbez ne possedent aucuns rangs
Et le Ministre Hugnot seul brille sur les bancs.
De dichter weet, dat ook de Keizer begaan is met het lot der Oostenrijksche Nederlanden en er zich niet over troosten kan, maar ‘une raison fatale le fait dissimuler’, en in een kantaanteekening verklaart hij, dat die ‘raison fatale’ de oorlog tegen de Turken is, die hem zooveel zorgen gaf. Le tems viendra peut-être que ce Prince irrité
Scaura tirer vangeance de tant d'indignitez.
Et tel qui avec lui a tiré au báton
Se trouvera heureux s'il obtient son pardon.
Veel interessanter nog dan de Lamentations is een uitvoerig Vlaamsch gedicht uitgegeven onder den titel Dialogue tusschen een Hollander en Vlaminck over het werck van BarriereGa naar voetnoot(1), met het fictieve adres ‘tot Geneve op druckerije onder de Persse’. In een dubbel chronogram, bij het einde van het gedicht, wordt het jaartal 1716 als datum van uitgave vermeldGa naar voetnoot(2). Het is dus een gedicht, dat het jaar na de onderteekening van het Barrièretractaat verscheen. In dit merkwaardig gedicht krijgen wij als het ware een volksch commentaar op al de officiëele klachten die voorkomen in de Zuid-Nederlandsche rekwesten aan den Keizer gezonden. De Hollander ontmoet den Vlaming en vraagt hem wat hij in Holland komt doen. De Vlaming antwoord, dat hij gekomen is om ‘aan het zijne te geraken’, wat heel moeilijk is als men te doen heeft met een man, die niet betalen wil. Schamper vraagt de Hollander: ‘Is 't een van uw Patriotten?’
De Vlaming bijt hem toe: ‘'t Schynt dat gy wilt met my spotten,
't Is een Hollander een fielt
Die verdient te sijn gebielt.’
| |
[pagina 18]
| |
Daarop verlangt de Hollander ‘niemaren’ uit Vlaanderen en het eerste woord van zijn Vlaamschen gezel luidt: Men beweent het Vaderlant
't Gaet helaes geheel verloren!
Daar heeft de Hollander wel wat van gehoord. De Vlamingen zijn boos. Jae men seght dat s'hun verstooren
Om een weynigh Sant en Lant,
Dat ligt naer den Scheldekant.
Dit is dus een bepaalde zinspeling op den afstand van Vlaamsch grondgebied door de Staten geëischt. De Hollander poogt dien eisch goed te praten. Hij stelt hem voor als gewettigd door de offers, die de Republiek zich heeft opgelegd om de Fransche troepen te verdrijven en aan den Oostenrijkschen keizer, Karel VI, zijn Nederlandsche bezittingen terug te verzekeren. Wel hoe soo, is het geen reden,
Dat als iemant heeft besteden
Synen aerbeyt Jaren lanck
Dat hij iet krijgt voor sijn danck?
Hebben niet de Heere Staten
Met hun Gelt en hun soldaten
Oorloghs-tuygh Artillerye
Uyt der Fransche Slavernye
U geholpen en gegeven
Keyser Carel om te leven
Onder hem die moeste zijn
Uwen echten souvereyn?
Van Hollandsch standpunt gezien was dit het gevolg van de overwinning bij Ramillies. De Vlaming is erg sceptisch aangaande die offervaardigheid der Staten en verplicht zijn tegenspreker die bewering te herhalen en verder uit te leggen. 'k Segge dat door 't Hollants Bloet
Keyser Carel heeft den voet
Gehadt in de Nederlanden,
Ende nu heeft in sijn handen
Namen, Brabant, Vlaenderlant
En noch veelderhande Lant.
| |
[pagina 19]
| |
De Vlaming beweert ironisch, dat er nog heel wat ontbreekt om Karel VI opnieuw volledig in het bezit te stellen van het erfgoed van zijn vaderen. Weet gij wat gij (nog) doen moste?
Gij most ai uw Sand en Lant
Geven in des Keysers hant.
Is het niet 't ghebodt des Heeren
Soo my dunckt en soo ick meyn
Geeft een yder een het zijn?
En staet daer oock niet gheschreven
Dat men moet den Keyser geven
't Gon hem toekomt? en aen Godt
Van 's ghelycken is 't ghebodt.
Hebt ghy 's Keysers Huys ontnomen
Ghy kont weder overkomen
Ende restitutie doen
Weder op een goet fatsoen.
De Hollander antwoordt hierop, dat zijn land voortaan een onafhankelijke staat is, als dusdanig door alle naties erkend. Ons Hoogh Mogende Staten
Kennen geene Potentaten
Voor hun echten souvereyn,
Een vry volck is 't dat wij zijn;
Koninck, Princen, Republycken,
Spaignien, Duytslandt, alle Rycken
Kennen ons voor Opper-heer
En doen ons Ghesanten eer,
Philippus selfs Koninck van Spaignien
Heeft den Prince van Oraignen
En d'Hollandschen Staet herkent,
't Is een yder wel bekent;
Al syn recht dat is verloren;
En ons weder toe geboren
Nu veel meer als hondert jaar,
De Tractaeten ligghen daer.
De Hollander betoogt verder, dat hetgeen de Staten nu in het Zuiden willen, niets anders is als de intrest van het vele geld, dat zij hebben uitgegeven in hun strijd tegen Frankrijk. Desen (intrest) moet den Keyser draghen,
Oft ons gheven Gheldt of Landt,
| |
[pagina 20]
| |
't Heeft ghedient tot onderstandt
Van sijn Wapenen en Rechten.
De Vlaming kan zich met die voorstelling der zaken niet vereenigen. Hij verwijt de Staten hun hebzucht bij alles wat ze doen, en herinnert er terecht aan, dat zij vooral gehandeld hadden uit schrik voor Frankrijk, toen Philips van Anjou Karel II opgevolgd had. Holland had toen, zooals de meeste Staten, voor haar bestaan gevreesd en in bondgenootschap met Engeland en Oostenrijk Frankrijk bestreden. De offers waren dus voordeelig geweest ook voor Holland zelf en Oostenrijk had aldus Holland toch geholpen. Ziehier deze redeneering. Hollanders als Koopmans vechten,
Noyt en doen sy iet voor niet
't Is om Gheldt dat het gheschiet.
d'Een of d'ander moet 't betaelen,
Jae men gaet het selfs verhaelen
Op sijn Bontgenoot en vrient
Sonder t' hebben eens verdiendt,
Gy seght, dat ghy helpt den Keyser,
Maer de Staeten zijn wel wijser,
Sy vreesden voor Vianckeryck,
Als Anjou in 't Spaensche Rijck,
In West-Indien, en Landen
Van de Italiaensche Standen
Wiert ghehult, en 't Nederlandt
Hem oock heeft ghegheven d'handt:
Ghy vreesde voor die ghebueren,
Dat was dat u dede treuren,
Ghy vreesde voor uwen staet
Daerom naemt ghy rijpen raet.
't Was den intrest aller Rijcken
't Was den uwen van 's ghelijcken
Anders Hollandt kon niet staen
't Most eer haest verloren gaen.
En dan legt het gedicht den nadruk op de hulp, die Oostenrijk aan de Staten in die gelegenheid heeft bewezen: ... sonder de Duytsche Vorsten
Uwe Staeten noyt en dorsten,
Vechten teghens Vranckerijck
g'Unieërt aen 't Spaensche Rijck:
| |
[pagina 21]
| |
's Hadden u in grondt gheschoten
t' Aller noodt met uwe Vloten
Hadt ghy konnen over-gaen
Naer den wilden Indiaen:
Daerom Staeten zydy wyser
En vraeght dogh niet van den Keyser:
Want hy u gheholpen heeft
Dat ghy sonder vreese leeft.
De Hollander brengt daar tegen in, dat hij in dien strijd veel meer met zijn geld heeft gedaan dan de Keizer met zijn soldaten. Hij wijdt dan uitvoerig uit over de macht van het geld om te besluiten, dat de Keizer er nog goed van afkomt als hij voor dit alles enkel een strook lands als vergoeding geven moet. Oordeelt dan met moderatie
Wat een grooter obligatie
Dat den Keyser aen ons moet,
En hoe luttel hy voldoet,
Met wat Polders en wat Landen
Die hy geeft in onse handen,
Daer hy heeft soo menigh Landt
Door ons wapenen in d'handt.
De Vlaming wijst dan op de keerzijde van overvloedig geldbezit. Te veel rijkdom brengt afgunst en wekt vijanden. De Staten zouden beter doen matig te zijn. Noyt iet gheven altijdt vraeghen,
Vreest dat ieder een sal klaeghen,
Vreest dat ieder souverain
Eens jaloers en gram moght zyn;
Vreest dat 't Yser eens uw' Staeten,
En uw Goud' en Silvre plaeten
Sal in duysent stucken slaen,
En in vremd' hand' sullen gaen.
Spreeckt dan niet van obligatie,
Doet alles met moderatie,
En terght niemandt, zyt content
Als men uwen Staet niet schent,
Weest tevreden met uw' paelen,
Dan zult ghy daer eer van haelen,
Ieder Prins sal zijn gediendt
Van te wesen uwen vrient.
| |
[pagina 22]
| |
Een republiek moet er niet aan denken om haar gebied uit te breiden. Koningdommen kunnen zich wettelijk vergrooten door huwelijken en erfenissen van hun soevereinen, een republiek moet binnen haar palen blijven. De Staten zouden zich aan dien wijzen regel moeten houden, redeneert de Vlaming. Als ze dat niet doen, kunnen zich machtige vorsten tegen hen keeren uit afgunst. Uw geluck en uw welvaeren
Heeft gestaen nu hondert Jaeren,
Maer vreest eenen donder-slagh
Die somtijdts u dreygen magh
Eenen Blixem kan verbranden
Op een korten tijdt uw Landen.
De keizer zou wel kunnen inzien, dat de Staten er maar op uit zijn om zich te verrijken, dat ze hem bedriegen zooals ze destijds Spanje bedrogen, en hij zou hun bondgenootschap kunnen opgeven. Hij zou kunnen zeggen: Soo hebben d'Hollandsche Staten
Duytslant in den noot verlaten,
En gevraegt van 't Nederlant
Soo veel Polders, Forten, Lant.
Is dat vrientschap en alliance?
Neen dat roept vraeck en vengeance,
Hollant laet ick Hollant zijn
En soo sal ick houden 't myn.
s' Hebben my meermael bedroghen
Maer nu open gaen myn ooghen
Eenmael, twee mael is noch iet,
Maer een derde mael verdriet.
De Hollander brengt nu het gesprek rechtstreeks op het Barrière-tractaat. ‘Breek u daar het hoofd niet mede’, zegt hij den Vlaming. De Keizer weet toch wat hij doet. Hij kent zijn plicht en zijn recht en wat de Souverein goed vindt, dat moet de onderdaan aanvaarden. De Hollander is immers ook tevreden met hetgeen de Staten beslissen. ‘Zoolang gij er voordeel bij hebt’ wederlegt de Vlaming. Maer dat gy moest van uw panden
Soo veel Polders, soo veel Landen
Geven als ons Vaderlant
Overhoop liep gansch uw Landt.
| |
[pagina 23]
| |
De Staten vragen toch maar een kleinigheid, luidt het antwoord. By Tractaet van de Barriere
Wy krygen een Fort of viere
En wat Polders hier en daer
Daerom maeckt gy sulck misbaer.
Tegenover deze geringschattende opsomming van de toegestane voordeelen, plaatst het gedicht een ander, uitvoeriger beeld van hetgeen de keizer moet afstaan. Al die Sluysen en Rivieren
Die ons Vlaenderlant doorswieren,
Alle die Vaerden en zyn niet
By uw staeten van bediet;
Polders, Prochien, en Canaelen
Om u Coopmanschappen t' haelen,
Van Gelder het Hoogh-Quartier
Dat en is al niet een sier,
Venloo met syn Baillage
Dat en is geen avantage
Stevensweert, Lant, ende Fort,
't Ammanschap oock van Montfort,
Met de twee maer kleene Steden,
Neustadt, Echt, en Heerlickheden,
Oke, Lack, Lin, Bergh, Vlodorp,
En noch menigh ander Dorp.
Met hun Leenen, Gronden, Rechten,
Revenuen, en Collecten,
Van wat natuere dat sy zijn,
Dat seght Hollant is het mijn;
Documenten en Archyven
Moeten in Staets handen blijven,
Ofte Copie Autentycq
In forma probantelyck.
‘Dat is toch zoo weinig’ merkt de Hollander op, ‘en vergeet niet, dat wij Ieper, Meenen, Veurne, Waasten en Doornik onder de Soevereiniteit van den keizer hebben gebracht’! Schertsend gaat de Vlaming daar tegen in: Hy kan het van verren sien:
Gy besit het met Soldaeten
Als ghy 't niet en wilt verlaeten,
| |
[pagina 24]
| |
Syne Souverainiteyt
Sal haest zijn daer uytgheseyt,
't Is soo langh in sijne handen
Tot dat den Staet de verbanden
Wederom te buyten gaet
En den Keyser stelt op straet.
Men mag de Staten op hun woord betrouwen, is het antwoord, dat den Vlaming niet overtuigt. De Staten zouden dan ook moeten vertrouwen hebben in het woord van den keizer. Moest hij sommige steden van de Republiek met soldaten bezetten, dan zou daar ook niemand vrede mee hebben. Sekerlijck dat ick uw Landen
By exempel in mijn handen
Wou behouden, en uw goet,
Ghy soude my haest doen den voet
Lichten uyt uw erf en gronden
En my haestigh aen verkonden
Van te laeten in uw handt
Alle uw Goederen en Landt.
De Hollander verklaart waarom de Staten de barrière-steden bezet: Onse Troepen en Soldaeten
Houden daer in onse Staeten
Tot den dienst van Vlaenderen
Om te wesen by der handt
Als de Franschen souden trachten
Door surpris, of door krachten
Onversiens te komen aen
En hun Leghers neer te slaen.
Daarvoor had de keizer zelf ook kunnen zorgen, brengt de Vlaming daar tegen in en hij verwijt aan de Staten dat zij zich daarvoor een zoo hoogen prijs doen betalen. Voor twelf hondert duyst Floreynen
En noch meer op de Domeynen
Wel beset g' hypotequeert,
Bovendien verassureert
Op gheheel de Nederlanden
Op d'Inkomsten van ons Landen
Die de alderklaerste zijn
Hollandts Gheldt suyver, en reyn,
| |
[pagina 25]
| |
Wilt ghy dese Keysers steden
Voor gheldt en geen ander reden
Voorsien van uw Garnisoen:
Kan den Keyser dit niet doen?
De Hollander doet opmerken dat de keizer zulks niet kon omdat hij toen te veel last had met de Turken tegen wie hij de grenzen van zijn rijk moest verdedigen. Als men aan de Oostenrijksche Nederlanden de hooge sommen, die voor de Staatsche garnizoenen gevorderd worden, doet betalen, dan zullen zij zelf wel een leger samenstellen. Wilt hy ons dit Gheldt maer laeten
Eer haest, sesthien duyst soldaeten
Sal men werven in dit Landt
't Gheldt krijght alles by der handt:
Wy sijn sullen de bewaerders
Van ons Steden en ons Landt
Vechten voor ons Vaderlandt.
De Vlaming weet echter wel waarom de Hollander dit alles eischt en hij zal het hem thans eens open zeggen. Hij wijst eerst op de vele polders en landen, die de Staten in vollen eigendom ontvingen in Gelderland. Zij beweren daarvoor aan den Keizer de Souvereiniteit te hebben gegeven over Ieper, Veurne, Knokke en Doornik, die zij met de wapens veroverden. Maer wat kan men profiteren
Als den Staet komt pretenderen
Op een onghehoort fatsoen
Daer te stellen Garnisoen?
En vijf hondert duyst Rijcxdaelders
Daer van zijn wy de betaelders
Dat pretendeert uwen Staet
Buyten sporigh buyten maet.
Door het eischen van zulk een schatting, zijn de Staten in feite meester van die steden. Soo veel duysende Floreynen
Konnen noyt dese Domeynen
Noch d'Inkomsten van dat Lant
Brenghen uyt tot onderstant:
Soo dat die Steden en Vesten
Door dien middel zijn conquesten
| |
[pagina 26]
| |
Van uw Gheldt dorstighen Staet
Soo dat t' uw is metterdaet:
En ghy leent des Keysers name
Tot een middel seer bequame
Om te trecken soo veel Gheldt
Dat moet Jaerlijcx zijn ghetelt.
En dan doet de Vlaming ironisch een voorstel. Komt willen uw Heeren Staeten
Onse Steden al verlaeten
Onse Sluysen, Forten, Landt
Gheven weder in ons handt,
Sy den Titel, wy de Rechten
Reven aenGa naar voetnoot(1) en Collecten
Onsen Prins en Souvereyn
Die sal haest te vreden zijn.
Waar de Hollander beweert, dat die steden maar waarborgen zijn in handen van de Staten, weerlegt de Vlaming, dat met zijn steden wellicht ook zal gebeuren wat met Maastricht gebeurde. De stad werd ook eerst als een waarborg afgestaan, maar de Staten laten ze nu niet meer los. Soo sal het met ons vergaen
Ghelijck met Maestricht voor desen
't Is den Staet nu aenghewesen
Van weergheven is geen noodt
Maestricht is voor ons nu doodt:
Ghy bezit altoos de panden
En die blijven in Staets handen
Sonder de proprieteyt,
Maer ghy houdt se voor altydt.
En als de Zuidelijke Nederlanden de geëischte sommen voor het onderhoud der garnizoenen niet kunnen betalen, dan zullen de Staten hen met de wapenen daartoe dwingen zooals de Turk doet in Algiers. Soo wy komen nae te laeten
Van te brenghen Gheldt en Plaeten
Ghy hebt eenen goeden vont
Executie terstont
| |
[pagina 27]
| |
Militaire te dresseren
En ons soo wel te tracteren
Als den grooten Turck in 't Landt
Van Algiers en t' allen kant
Doet aen sijne Tributaire
Executie Militaire
Is de selfste slavernye
En de Turcksche Tyrannye.
De Vlaming vraagt zich met wat recht de Staten aldus handelen. Maer wat recht of door wat reden,
Vraeght ghy dit van onse Steden,
Van ons Goederen en Lant,
Van ons Vlaemsche Vaderlant?
De Hollander antwoordt alleen, dat Vlaanderen moet goedkeuren wat zijn echte Souverein heeft aangenomen. De Vlaming beschuldigt de Staten steeds met allerlei listen en sluwheden te werk te gaan. Dit was nu weer het geval geweest met het Barrière-tractaat, meende hij. De Engelsche gezant Lord Cadogan verdenkt hij van op heimelijke wijze de Staten bevoordeeligd te hebben. ... Noch menighte secreten
Hebt ghy, die wy niet en weten,
Cadogan heeft voor uw Lant
Iet ghedaen oock onder d'hant,
Dat wy niet en penetreren
Maer in Rechten presumeren
Dat door hem 't Barrier-Tractaet
Op soo cromme voeten gaet.
De Hollander heeft vernomen, dat de Raad van Vlaanderen en die van Brabant naar Weenen vertrokken zijn om te klagen over het Barrière-tractaat. Hij voorspelt echter, dat al wat ze doen verloren moeite zal zijn. ... De Leden van uw Lant,
Oock de Staeten van Brabant,
Soo ick hoor zijn wegh gereden
En naer Weenen toe getreden,
Om aen hunnen Souvereyn
Soo men seght klachtigh te zijn
| |
[pagina 28]
| |
Over 't Tractaet der Limiten
Maer ick meyn dat hun crediten
Luttel daer toe sullen doen,
Dat den moet sal in de schoen
Op hun wederkomste vallen
En sy sullen niet met allen
Konnen doen jegens den Staet
Want sy komen veel te laet.
De Zuid-Nederlanders hebben geen reden om niet tevreden te zijn over hetgeen hun keizer heeft besloten. Zij hoeven over hem niet te klagen. Daarop valt de Vlaming in: Van den Keyser wy niet klagen
Alles willen wy verdraghen,
Maer met recht men presumeert
Dat hy qualyck g'instrueert
Heeft willen Ratificeren
Daerom wy nu pretenderen
Te bewijsen net en klaer
Wat een droefheyt, wat misbaer
Dat 't is voor de Nederlanden
Van te maken sulcke banden
Sulck een droef Barrier-Tractaet
Dat 't gansch Lant verloren gaet.
Met de macht over de sluizen en waterloopen kunnen de Staten, zoo zij het willen, heel Vlaanderen te niet brengen. Men siet klaer dat eens te lesten
Ghendt en Brugghe met hun vesten
Sullen op Staets-bodem staen
Ofte wel moeten vergaen:
Want die Forten en die Sluysen
Sullen ons noch doen verhuysen,
Door hun Water uyt het Lant
Uyt ons Vlaemsche Vaderlant.
Gij soeckt ons maer te verstooren
Steden, Menschen te versmooren,
Noyt Barbaer dit heeft gedacht
En nochtans den Staet die tracht
Met Sluysen en Waterloopen
Gansch 't Lant te doen overloopen.
De Staten hebben het recht volgens het tractaat om het land in tijd van oorlog te laten overstroomen, zoover als de vloed kan | |
[pagina 29]
| |
reiken, en als het krijgsbelang het vergt, zullen zij daartoe ongetwijfeld overgaan, gelooft de Vlaming, en hij heft een bittere klacht aan bij dit sombere vooruitzicht. Als 't hun Intrest maer vereyst
Sy (de Staten) sullen die Water-stroomen
Over Berghen, Kercken, Boomen,
Over Velden ende Lant
Doen uytloopen t' allen kant:
Daer ons Koeyen ende Schaepen
Konden hunnen nootruft raepen,
Daer oock speeld' ons jeudich Ree,
Dat sal zijn een woeste Zee.
Onder schijn van hun te decken
Wat quaet sullen sy verwecken,
Wij moeten het decksel zijn
Ende blijven in de pijn:
't Is een onghehoorde schande
Vlaenderlant is d'offerande
Van het Fransche Koninckrijck
Van d'Hollandsche Republyck,
Van den Oorlogh den Theater
Eene Zee van Hollants Water,
Eene proey van die ons haet
Eene Slaeve van den Staet.
In den Oorlogh t' allen kanten
Vrient en Vyant komen planten
Hunne Vendels op ons Velt,
Ende stormen met gewelt:
Vlaenderlant moet 't al verdraghen
En den Vlaeminck magh niet klagen
Hollant dat licht uyt den noot
Vlaenderlant licht gansch ontbloot;
Vranckryck rontome verbranden
Hollant overstroomt ons Landen
Hollant alleen dat is vry,
En die 't nergens zijn, zijn wy.
De Franschen zijn de schuld van alles, oppert de Hollander. Vlaanderen zou naar de gelegenheid moeten uitzien om van het gevaar, dat maar altijd opnieuw uit dien hoek komt, voorgoed bevrijd te zijn. Die opmerking gaat niet op bij den Vlaming. Van de Franschen heeft zijn land maar last in tijd van oorlog. In den viede syn wy vry
Wy en vraghen niet noch sy
| |
[pagina 30]
| |
Met de Hollandsche Staten is het anders gesteld. Vlaanderen wordt door hen gekweld ten allen tijde. ... U gheldtdorstighe Staeten
Willen noyt ons Landt verlaten
Pretenderen altoos iet
En vergrooten hun gebiet;
t' Allen kanten t'allen zyden
Soo in Peys als Oorlogh tyden
Siet men hun soldaten gaen
Hoort men hunne trommels slaen,
't Landt schijnt hun toe te behooren
Soodanigh doen sy hun hooren,
En voorwaer 't Landt metterdaet
Is in d'handen van den staet.
Het ‘Vlaemsche bloet’ hoopt toch dat de gezanten te Weenen den keizer zullen kunnen bewegen om iets te doen ten voordeele van het land. De Hollander is zeer nieuwsgierig om te weten wat Vlaanderen, Brabant en ‘gansch het Landt’ aan den keizer wel te berichten heeft. Hierop worden eerst de rechtsbeschouwingen aangehaald tegen het Barrière-tractaat en de wijziging der grenzen, die het voorziet. By 't Tractaet van de Barrier
Zyn belast onse Domeynen
Met twelf hondert duyst Florynen,
En noch vyftigh duyst daer by,
Gy weet dit soo wel als wy:
Bovendien in uw Staets handen
Steden, Forten, Sluysen Landen
Komen in proprieteyt,
En in souvereyniteyt;
Dit is teghen onse wetten
Daer op moet den Keyser letten
Dat en kan hy selfs niet doen
Wilt hy aen den Eedt voldoen
Van de Princen sijn Voorsaeten
Als sy voortijdts het Landt besaeten
Hebben sy ghestatueert
En met Eedt verassureert
Van ons Landt geen alienati
Oyt te doen of separati,
| |
[pagina 31]
| |
Bovendien oock noyt ons Landt
Te belasten onder d'handt
Ten zy met consent der Leden,
Casselryen ende Steden
Moeten daer op zijn ghehoort
In forma ghelijck 't behoort;
En de sanctie pragmatijque
Seght het selve van 's ghelijcke
't Is een ieder wel bekent
Dat dees Wet is 't fondament
Onser Landen, onser Staeten
En den Keyser sal hy laeten
Uwen Gheldt-dorstighen Staet
Die veroorsaeckt sulcken haet
Woonen in sijn steden Landen
Door dusdanighe verbanden
Die zijn als in dooder handt?
Neen hy seker dit verbandt
Dit Tractaet van de Barriere
Kost den Keyser wat te diere
En 't selv' oock te buyten gaet
't Fondament daer 't Landt op staet:
Den Eedt die hy moet presenteren
Van ons Landt te conserveren
Van ons Rechten allegaer
Selfs in noodt en in gevaer
't Onderhouden en bewaeren
Dat kan reden geensins baeren
Om te doen 't gon hy doen moet
Om te stellen op den voet
Alles soo het was voor desen:
En kan het soo haest niet wesen
Weest versekert dat hy sal
Reden vinden in ghetal
Om dit Tractaet te vernieten
Daer voor willen wy vergieten
Uyt der herten selfs ons bloedt
Ende gheven oock ons goedt
Tot den dienst van onsen Keyser.
De Hollander zoekt den Vlaming gunstig te stemmen door hem te voorspiegelen, dat in de toekomst, dank zij de vriendschap van de Staten, de Vlaamsche schepen wederom naar Indië zullen | |
[pagina 32]
| |
kunnen varen en er aldus weer voorspoed in het land zal komen. De Vlaming gelooft hem niet. Dese reden my verdrieten
Eenen siecken ghy flatteert
Een sieck Landt ghy consoleert
Maer weet ghy niet dat uw Staeten
Selve soecken alle baeten
En den tijdt hopen te sien
Dat sy sullen ons voorsien
Van alles dat men kan peysen?
Hunne schepen sullen reysen,
En ons arm Vaderlandt
Sal zijn eten uyt hun handt
En den noodtdruft moeten haelen.
Hier legt de Vlaming den vinger op de economische wonde, en wanneer zijn tegenstander verzekert dat de Staten dergelijke inzichten niet hebben, wijdt hij verder uit over Vlaanderens verval op het gebied van handel en nijverheid. ... Eylaes! waer zijn de tijden
Dat wy ons konden bevrijden
Teghen dierghelijcken noodt,
Dese tijden zijn voor ons doodt.
Vlaenderlandt placht te floreren
En sijn recht te conserveren
Door sijn Wapenen en Macht
Maer het is nu sonder kracht:
Sijne Steden ende Vesten
Zijn van ieder een conquesten,
Dat resteert noch hier, en daer
Is gheduerigh in 't ghevaer
Sijnen Koophandel, Fabrijcken
Zijn ghegaen naer ander Rijcken
Sijn Commercie, die is doodt
Gansch het Landt is in den nood:
Siet hoe Antwerpen voor desen
Soo vermaert en soo ghepresen
Door syn Koophandel en Gheldt
Siet hoe dat nu is ghestelt:
Siet ons Havens, en Ostende
Sonder Schepen vol ellende
Alles is 'er uyt verhuyst
En de Vaerden zijn versluyst:
| |
[pagina 33]
| |
All' ons schoon en rycke Steden
Zijn al sieck, of overleden,
Op de Kaey daer groyt het gras
Die voortijdts te kleyne was
Om het Volck te konnen leyden,
Siet de Straeten groen als Weyden
Sy zijn doodt, sonder ghetier,
Sonder Volck, en sonder swier,
Daarop volgt dan een klacht over de wijze, waarop de Staten alle natiën van Europa naar hun pijpen doen dansen. Die wy plachten te regeeren
Die doen ons obedieren
Die moesten ons dienaars zijn,
Die zijn als een souvereyn
Van de seventhien Provincien,
Seven willen alle Princen,
Die in gansch Europa zijn
Water doen in hunnen wijn.
Enghelant kan het ghetuyghen
Hoe het leert voor Hollandt buyghen
Spaignen, Duytslandt, Vranckeryck
Leeren 't oock al van 's ghelyck,
Trachten naer hun goede graci
Doen alles met moderati,
Van vrees dat sy in den haet
Souden vallen van den Staet.
Hierop zwijgt de Vlaming. Hij oordeelt het voorzichtiger over de Staten niet verder uit te weiden. Die Sien, hooren, swijghen kan
Dat is eenen wijsen Man.
De beide hier besproken gedichten, de Lamentations en de Dialogue, werden geschreven, zooals uit den tekst blijkt, vóór men wist welke de uitslag zou zijn van het optreden van de Raden van Vlaanderen en van Brabant te Weenen. De verwachtingen waren te onzent hoog gespannen, maar zooals de Hollander in de Dialogue voorspelde, zou die hoopvolle stemming al spoedig veranderen in ontgoocheling en verbittering. Keizer Karel VI beloofde aan onze provintiale afgevaardigden, dat hij met de Hoogmogende Heeren Staten zou onderhandelen om wijzigingen aan het Barrière-tractaat te verkrijgen. | |
[pagina 34]
| |
Markies de Prié werd met die onderhandelingen belast, maar legde daarbij zeer weinig ijver aan den dag. Hij was steeds meer bekommerd om het verbond tusschen Oostenrijk en de Staten te bevestigen dan om de toestanden in de Zuidelijke Nederlanden te verbeteren. Hij verkreeg eerst van de Staten niets dan onbepaalde beloften, tot op 22 December 1719 eindelijk een overeenkomst gesloten werd, waarbij de afstand van Vlaamsch grondgebied aan de Staten van de vier vijfden verminderd werd, doch waarbij de 1.250.000 florijnen jaarlijksche schatting, mits eenige wijzigingen in de manier van betalen, onveranderd behouden bleven. Het noodlottige stelsel voor den toldienst en het handelsverkeer werden ook niet gewijzigd. De ‘voogdij’ bleef bestaan in haar vollen omvang. Uit latere volksliteratuur zal blijken hoe pijnlijk de Zuidelijke Nederlanden dien zwaren last hebben gevoeld. |
|