Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1933
(1933)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 847]
| |
Vlaanderen en Bourgondië.
| |
[pagina 848]
| |
Thans heb ik op verzoek van onzen geachten bestendigen, secretaris, op mij genomen hetzelfde te doen voor Vlaanderen en Bourgondië. De betrekkingen tusschen deze landen kwamen ook tot stand door een huwelijk, evenals dit geschiedde met Vlaanderen en Normandië. Philips de Stoute, hertog van Bourgondië, werd in 1369, door zijn huwelijk met Margareta van Male, Graaf van Vlaanderen. De vereeniging van Bourgondië en Vlaanderen bracht ook betrekkingen mede tusschen de twee volkeren, beide van Germaanschen oorsprong. Maar terwijl de oude Bourgonden geromaniseerd werden, en opgingen in de Fransche beschaving, van Bourgondes Bourguignons werden, bleven de Vlamingen hun Germaansche taal behouden, wat ook de Hertogen van Bourgondië deden om hun het Fransch op te dringen. Op kunstgebied zijn de betrekkingen tusschen Vlamingen en Bourgondiërs merkwaardig en glorierijk, vooral voor Vlaanderen. Om den politieken toestand van dien tijd, - wij hebben het over de vijftiende eeuw, - duidelijk te maken, wil ik eenige regelen aanhalen van den Franschen historieschrijver J. Michelet, omdat er een punt in behandeld wordt, dat ik liever overlaat aan een Fransch schrijverGa naar voetnoot(1).
- ‘Quand le Duc de Bourgogne, frère de Charies V, épousa l'héritière des comtés de Flandre, d'Artois, de Réthel, de Nevers et de Franche-Comté, le roi fit le sacrifice de rendre aux Flamands, Lille et Douai, la Flandre française, la barrière du royaume au nord, espérant que dans cette alliance la France absorberait la Flandre (1400). Il n'en fut pas ainsi. La distinction resta profonde, les moeurs différentes, la barrière des langues immuable: la langue française et wallonne ne gagna pas un pouce de terrain sur le flamand. La riche Flandre ne devint pas un accessoire de la pauvre Bourgogne. Ce fut le contraire. La Flandre continua à regarder vers l'Angleterre. L'alliance commerciale avec l'Angleterre faisait la richesse du pays. Quand la Maison de Bourgogne s'éteignait par la mort de Charles le Téméraire et de sa fille Marie, les Flamands s'empres- | |
[pagina 849]
| |
sèrent de nous rendre les possessions françaises qui, sous le feu duc, n'avaient servi qu'à tourmenter la Flandre. S'ils avaient pu encore donner le Hainaut et Namur, ils l'eussent fait volontiers, afin d'avoir désormais des comtes de Flandre paisibles et raisonables.’
Die taal is voorzeker scherp van wege den Franschen historicus, maar ze moet ons niet verwonderen van hem, die in hetzelfde boek zegt:
- ‘La langue est le signe principal d'une nationalité.’
* * *
Wie Dijon, de oude hoofdstad van Bourgondië, bezoekt en van kunst houdt, zal al dadelijk vinden wat hij verlangt. Daar staat het oude paleis der vermaarde hertogen van Bourgondië, een reusachtig gebouw, waarin thans het stadhuis en het museum zijn gevestigd. Wij weten uit de geschiedenis dat de hertogen van Bourgondië veel hielden van pracht en weelde, en ook van goede sier. Hun hofleven, zoowel in Vlaanderen als in Bourgondië was bekend voor de festijnen die zij hielden. Dat kan men wel herkennen aan de gebouwen van het hertogelijk paleis te Dijon, vooral aan de keukens met haar hooge en breede schoorsteenen en reusachtige haardsteden, bij welke men gaat denken dat er een geheele os ineens aan het spit kon gestoken worden. Doch er zijn andere en schoonere dingen te zien in de zalen en op de binnenpleinen van het hertogelijk paleis. Tegen den toren, la tour de Bar geheeten, staat het beeld van Claus Sluter, den Vlaamschen of Nederlandschen kunstenaar, die de hertogenstad verrijkte door zijn heerlijk beeldhouwwerk. De democratische Vlaamsche gemeenten der vijftiende eeuw hebben zich niet al te zeer te beloven gehad van de hertogen van Bourgondië, die hun vrijheid hebben ingekrompen zooveel ze konden; maar de Vlaamsche kunst is er beter bij gevaren. De kunst gloorde in Vlaanderen en haar uitstraling liet zich in vele landen van Europa met bewondering aanschouwen. De Vlaamsche kunst is aan de vreemde hertogen veel verschuldigd, omdat ze door hen aangemoedigd werd, al was het bij eenige misschien maar om hun eer- en heerschzucht te voldoen, en de wereld en de grooten der aarde, vooral de koningen van Frankrijk, door hun rijkdom te verbazen. Maar grootendeels hadden zij, gelijk Michelet getuigt, | |
[pagina 850]
| |
dien rijkdom aan het rijke en werkzame Vlaanderen te danken, en het arme en schrale Bourgondië heeft er van meêgedeeld. Te Dijon, in het Museum voor schoone kunsten, ingericht in het oude hertogelijk paleis, kan men al dadelijk Vlaamsche kunst aantreffen. Wij zien er de borstbeelden van Philips den Stoute en Margareta van Vlaanderen, afgietsels van de oorspronkelijke beelden aan het portaal der Chartreuse te Champmol bij Dijon. Hier zijn nog andere afgietsels van het werk van den Vlaamschen meester, vooral die van zijn beroemde Mozesfontein, die wij in haar oorspronkelijken vorm in de Chartreuse zullen zien. Alhoewel van Hollandschen oorsprong, was hij te Brussel werkzaam, en ingeschreven in de gilde van ‘Brusselsche steenbickeleeren’, gelijk Dr. Duverger in een onlangs verschenen werk aanduidt.Ga naar voetnoot(1) In Frankrijk is Claus Sluter algemeen bekend als ‘artiste flamand’. In Larousse wordt hij aangeduid als ‘sculpteur flamand et le principal représentant de l'école de Dijon’. Op het voetstuk van zijn standbeeld in het paleis staat: ‘imagier des ducs de Bourgogne’. De ‘école de Dijon’ of ‘école bourguignonne’, was overigens bijna gansch samengesteld uit Vlamingen, die er ook de leiders van zijn geweest. Daarvan kan men zich te Dijon en elders in Bourgondië best overtuigen. Het museum bevat niet minder dan een dertigtal zalen. Onder de tentoongestelde werken telt men vele stukken van groote Hollandsche en Vlaamsche meesters. In zaal XIV staan de twee beroemde graftomben van Philips den Stoute en van Jan Zonder Vrees en zijne vrouw, Margareta van Beieren. Deze laatste is rijker versierd, maar niet zoo zuiver en fijn van kunst als de eerste, zegt de reisgids. En dit bemerkt men, als men deze aandachtig beschouwt, en dat men weet dat zij het werk is van Claus Sluter, voortgezet door zijn landgenoot en kunstbroeder Claus Van de Werve. Elke grafstede bestaat uit een marmeren tafel waarop de afgestorvenen uitgestrekt liggen. Op den sokkel prijken figuren van personen, die den lijkstoet verbeelden en die men ‘pleurants’ of rouwklagers noemt. Bij het aandachtig aanschouwen is men getroffen door de uitdrukking en de houding van sommige | |
[pagina 851]
| |
dier beelden, meest alle gemaakt door Vlaamsche kunstenaars. De twee graftomben te Dijon doen ons denken aan de monumentale mausoleën van Karel den Stoute en van Maria van Bourgondië in de O.L. Vrouwkerk, te Brugge, ook aan de drie grafsteden in de kerk te Brou, bij Bourg-en-Bresse in zuidelijk Bourgondië. Wij zullen daar over spreken als wij Brou zullen bezoeken. Voor de eerste maal in mijn leven trof ik in 1879 den naam van Claus Sluter aan in het boek Overzicht der algemeene kunstgeschiedenis - Bouwkunst, Beeldhouwkunst, Schilderkunst en Toonkunst, naar het Duitsche werk van Dr. W. Lübke en andere bronnen, vertaald en omgewerkt door Julius Vuylsteke. De Vlaamsche vertaler heeft er veel bijgevoegd, vooral wat de kunst in de Nederlanden betreft, want in het werk van Lübke, dat ik later in den oorspronkelijken tekst heb gelezen, wordt de naam van Claus Sluter niet vermeld. Julius Vuylsteke zegt onder andere, ‘dat met Claus Sluter het Vlaamsche realisme in de kunst optreedt.’ - ‘De beroemde kunstkenner C.F. Waagen, voegt Vuylsteke er bij, plaatst de werken van dezen beeldhouwer op dezelfde hoogte als de schilderijen der Van Eycks, wier tijdgenoot hij was. Merkwaardig, zegt deze schrijver, is zijne Mozesfontein te Dijon en vooral zijn praalgraf van Philips den Stoute in dezelfde stad. Aan dit gedenkteeken werkte met hem de Dendermondenaar Jacob Van der Baerse, van wien te Dijon nog andere beeldhouwwerken zijn bewaard gebleven, namelijk twee prachtige houten altaarstukken’. Deze altaarstukken heb ik ook bewonderd in dezelfde zaal in welke de graftomben van de Bourgondische hertogen staan. In het hoofdstuk La Flandre, van het werk van Michelet, Notre France, zegt deze over het beeldsnijwerk in hout, dat het is ‘une sculpture économique qui ne remplace pas le peuple de marbre des cités d'Italie.’ En hij prijst de duizenden marberen beelden op het dak van den Dom te Milaan. Ik heb hem vroeger gezien en heb in dat woud van beelden gewandeld; maar ik moet bekennen dat ik evenveel kunstgenot smaak bij het houten beeldhouwwerk van een Van der Baerze te Dijon, of dat van onze altaarstukken en koorgestoelten in onze kerken van Vlaanderen. Wanneer wij in dat groote museum te Dijon genoeg hebben rondgeloopen en beschouwd; wanneer wij de kerken hebben bezocht, en andere merkwaardige gebouwen; wanneer wij boven | |
[pagina 852]
| |
op den voorgevel van O.L. Vrouwkerk de ‘Jacquemart’ het uur hebben hooren slaan, trekken wij naar de vermaarde abdij van Champmol om de Mozesfontein van Claus Sluter te gaan zien. Doch zeggen wij nog terloops dat die ‘Jacquemart’ het uurwerk is, dat Philips de Stoute in 1382, na het beleg van Kortrijk, had meêgenomen om het te schenken aan de stad Dijon. Twee bronzen beelden slaan met een hamer het uur op de klok. Die beelden zijn die van een man en eene vrouw, die men in Kortrijk ‘Manten en Kalle’ noemt, en zij geven beurtelings zooveel kloppen op de klok als het uur aanwijst. Dat is de ‘Jacquemart’. Het schijnt, dat de stad Dijon onlangs beloofd heeft aan Kortrijk een namaaksel van den ‘Jacquemart’ te sturen. Wij zouden misschien beter zijn met het oorspronkelijke stuk, maar het is ‘butin de guerre’, verkregen par ‘droit de conquête’; en dat wordt in de politieke wereld maar door dwangmacht teruggegeven, gelijk het ook door dwangmacht gewonnen werd. Nu, het is al een teeken van vriendschap als de stad Dijon er aan Kortrijk een afbeelding wil van beloven. De abdij van Dijon, ook geheeten abdij van Champmol, ligt op enkele minuten van Dijon, langs den weg naar Plombières. De Chartreuse werd gesticht in 1386, door Philips den Stoute, die daarin zijn grafstede wilde hebben. Zijne voorgangers werden in de abdij van Citeaux begraven. In de abdij te Champmol werkten al de meesters van de Bourgondische school, zegt de reisgids. Wij zullen het maar de Vlaamsche school noemen; want in de lijst, door den reisgids opgegeven, staan de namen van Claus Sluter, Claus van de Werve, Jacobus de Baerze, benevens enkele andere, ‘les uns Bourguignons, les autres en plus grand nombre Flamands’, voegt de schrijver van den reisgids erbij. Wij hebben dus gelijk het de Vlaamsche school te noemen. In die abdij van Champmol, die thans dient als krankzinnigengesticht, is het meesterwerk van Claus Sluter te zien. Het is de beroemde Mozesfontein, daar ‘1e puits de Moise’ geheeten. Dat werk werd op prachtige wijze beschreven door onzen geachten collega, Prof. A. Vermeylen, in zijn boek Geschiedenis der Europeesche plastiek en schilderkunst, verschenen in 1921. Ik denk wel dat al mijne toehoorders dit werk zullen gelezen | |
[pagina 853]
| |
hebben, en ik raad degenen, die het nog niet hebben gedaan, sterk aan het te doen. Ik zal mij in mijn lezing bepalen tot een korte schets. De Mozesfontein bestaat uit een zeskantige zuil met een groote kroonlijst, welke gedragen wordt door engelen. Boven deze kroonlijst verhief zich een Christus aan het kruis, waarbij Johannes en Magdalena stonden. Deze beelden zijn verdwenen. Alleen bestaan nog, wat Prof. Vermeylen noemt ‘de sublieme kop van Christus’ en de arm van Magdalena. Zij werden bewaard en zijn te zien in het museum te Dijon. Tegen elk der zes kanten van de zuil staan de groote beelden van Mozes, David, Jeremia, Zacharia, Jesaja en Daniël. Men is getroffen door de uitdrukking van het gelaat en de houding of ‘pose’ van die zes beelden. Dat is realisme, maar men kan er toch goed uit opmaken wat Sluter er heeft ingelegd: den geest en de ziel van elk dier profeten, volgens den Bijbel. - ‘Het werk treft dadelijk door zijn eenheid en mag beschouwd worden, volgens Prof. Vermeylen, als uit één hoofd en ééne hand gesproten’. Dit hoofd en die hand zijn deze van Claus Sluter, en Vermeylen zegt nog ‘dat die Mozesput het eerste monument is der persoonlijke kunst, na de gemeenschappelijke der Middeleeuwen. Sluter keek niet naar de Oudheid; hij keek naar het volk’. Daar zullen er in de Middeleeuwen nog wel meer geweest zijn, onder de kunstenaars, die niet naar de Oudheid keken, eenvoudig omdat zij deze niet kenden, maar die toch, met naar de middeleeuwsche menschen te kijken, een kunst hebben geschapen, waarin ook nog iets anders werd voorgesteld of uitgedrukt dan uitwendige, lichamelijke vormenschoonheid. Die kunst heb ik kunnen aanschouwen in menig beeld, geschilderd of gebeeldhouwd, dat prijkt vooral in de Gotische kerken der Middeleeuwen, in ons land, in Duitschland en elders, voorgelicht als ik was door tekst en beelden in het werk van Max Sauerland: Deutsche Plastik des Mittelalters. Maar hier bij dat meesterlijk werk van Claus Sluter, ben ik zooveel te sterker getroffen, omdat dit het werk is van een man van ons ras, een man uit de lage landen bij de zee, die te Dijon den naam van Vlaming hoog houdt, gelijk zoovele andere Vlaamsche mannen dien naam in Frankrijk luisterrijk hebben verspreid. Dien naam heb ik vaak gehoord op mijn bezoek in de musea van Fransche steden, in de kasteelen aan de Loire en elders, in zooverre dat een mijner Fransche reisgenooten mij eens zei: - ‘Vous êtes sans doute fier d'être Flamand en entendant cela?’ | |
[pagina 854]
| |
Ik bedankte hem voor die woorden en ik bekende hem dat ik inderdaad was wat hij zeide, en waarom ik het was. Dat klooster te Champmol heeft het lot ondergaan van zoovele abdijen, hier en elders, waar machtig veel kunstwerk werd vernietigd. Door Philips de Stoute werd het klooster gesticht, omdat hij er zijn begraafplaats wilde hebben. De hertogen van Bourgondië en hun afstammelingen hebben altijd gezorgd om na hun dood in een monumentale graftombe bijgezet te worden, gelijk wij ze zien te Brugge, te Dijon, te Innsbruck en te Brou, de eene prachtiger dan de andere. De grafsteden, welke wij in het museum hebben beschouwd, waren opgericht geworden in de abdij van Champmol, die vernietigd werd. De mausoleën werden naar de kerk van Saint-Bénigne overgebracht, na ten tijde der Restauration in Frankrijk hersteld te zijn geworden. De Mozesfontein, die binnen de abdij, te midden van het kerkhof in een waterput stond, was overgroeid met struikgewas en onkruid, en ontsnapte wellicht daardoor aan totale vernietging, zegt de reisgids. Als het zoo is, dan is het een gelukkig toeval, dat bewijst hoe somtijds wildernis en onkruid voor iets goed zijn, als de menschen zelf rede en verstand hebben verloren, en alle schoonheid willen verdelgen. Toen ik Champmol verliet, trok ik de stad weer in. Het was midden in den zomer, in Augustus, en zeer warm. Ik was tevreden mij te kunnen verfrisschen aan een goed glas koel bier in de Taverne flamande, place du Théâtre, waar ik mij ook mocht verheugen in bonte muurtafereelen, voorstellende Vlaamsche kermissen en volkstooneelen van onze oude meesters. Gij ziet het, geachte toehoorders, te Dijon, hoofdstad van Bourgondië, hebben ze Vlaanderen en de Vlamingen niet vergeten. 's Namiddags en de volgende dagen bezocht en beschouwde ik nog alles wat er in de hoofdstad van Bourgondië te zien was: de verschillende kerken: Saint-Bénigne, Saint-Michel, Saint-Jean, Saint-Philibert, Notre-Dame met haar eigenaardigen gotischen voorgevel van de XIIIe eeuw en haar spuwers, verbeeldend noch mensch noch beest, maar beide samen. Dit beeldwerk is eenig in Frankrijk, zegt de reisgids. Joris-Karel Huysmans spreekt er van in zijn werk; l'Oblat en Viollet-Leduc prijst het hoog in zijn Dictionnaire de l'Architecture. Daarna nog eens terug naar het museum voor schoone kunsten, vooral om het werk van Rude te zien, den vermaarden | |
[pagina 855]
| |
Franschen beeldhouwer, die te Dijon geboren werd. Eindelijk het archeologisch museum en de bibliotheek bezocht, en een groet gebracht aan standbeelden van enkele groote mannen die te Dijon geboren werden: Bossuet, Rude, Rameau. Behalve deze, die hun standbeeld hebben, zijn er nog vele andere, die in Dijon het daglicht zagen, en na Parijs, zegt de reisgids, is er geen stad in Frankrijk die in dit opzicht met Dijon kan vergeleken worden. De drie vermaarde hertogen van Bourgondië: Philips de Goede, Jan zonder Vrees en Karel de Stoute zijn bekend in de wereldgeschiedenis. Claude Bernard, Jeanne de Chantal en vooral Bossuet staan hoog aangeschreven in de kerkgeschiedenis, Crébillon en Piron komen voor in de geschiedenis der letteren, Rameau in de geschiedenis der muziek, en Rude is beroemd in de geschiedenis der moderne beeldhouwkunst. Doch daar mijn doel was in Dijon vooral de uitstraling van de kunst van Vlamingen te gaan beschouwen en bewonderen, zullen wij over alles, wat in de hoofdstad van Bourgondië merkwaardigs te zien is, niet langer uitweiden. Hoe meer ik in vreemde landen onze Vlaamsche kunst zie en hoor waardeeren, hoe meer ik er achting en eerbied voor gevoel, en er trotsch op ben, omdat er nog zoo veel Vlamingen zijn, die denken dat zij iets anders moeten zijn dan zij zijn om te kunnen meegerekend worden onder de beschaafde volkeren. Voor dezen is het vreemde altijd beter. En als ik in den vreemde zie hoe de naam van Vlaming wordt hooggehouden, voel ik mijn binnenste gloeien tegen degenen welke dien naam hier in eigen land zouden willen versmachten. Bij toeval lei ik in Parijs, toen ik er tijdens den oorlog verbleef, de hand op een tijdschrift, dat een studie bevatte over Les peintres contemporains. L'OEuvre de J.J. Weerts.Ga naar voetnoot(1) Die Jan-Jozef Weerts is een Fransch schilder, maar oorspronkelijk uit Fransch-Vlaanderen, geboren te Roubaix en in de Fransche kunstwereld goed bekend. De schrijver over zijn leven en zijn werk in dat tijdschrift, Hugues Balagny, zegt onder andere: - ‘D'un caractère réservé, ce flamand aux yeux clairs, un peu rêveur, est tenace, volontaire, acharné comme la race dont il est issu, l'une des plus entières au monde’. | |
II.Verleden zomer, per auto op weg van Parijs naar Hoog-Savoye, zouden wij halt houden te Bourg-en-Bresse in het zuidelijk gedeelte van het oude hertogdom Bourgondië. | |
[pagina 856]
| |
Men spreekt uit Bourk, en niet Bour op zijn Fransch. De reisgids duidt het overigens aan.Ga naar voetnoot(1) In den vroegen morgen uit de Fransche hoofdstad vertrokken, kwamen wij enkel 's anderendaags te Bourg aan. Wij hadden tijd om de stad te bezoeken, maar vooral de kerk te Brou, ‘une des principales curiosités artistiques de France’, zegt het reisboek. Een rit door een land, dat ge nog niet kendet, is altijd aantrekkelijk, als ge niet rijdt om zoo veel kilometer weg af te leggen als ge maar kunt. Dat deden wij dan ook niet. Mijn reisgenoot, die de auto voerde en de wegen kende, had mij voorgesteld de reis van Parijs naar Annecy in twee dagen te doen. Zij bedraagt langs de goede breede banen 620 kilometer. Den eersten dag, bij heerlijk zomerweder, - het was in 't begin van Augustus, - trokken wij langs de boorden der Seine, door de stad Melun, en door het uitgestrekte woud van Fontainebleau, wiens kasteel ik reeds vroeger had bezocht. Wij reden heel traag door het kleine middeleeuwsche stadje Moret-sur-Loing, met zijn twee oude stadspoorten, de ‘porte de Paris’ en de ‘porte de Bourgogne’, overblijfsels van de versterkingen der stad, gebouwd in de vijftiende eeuw door Karel VII, koning van Frankrijk. Moret ligt aan den zoom van het woud. Verder zagen wij Montereau, de lachende streek van de rivier de Yonne, Sens, Joigny, Auxerre, Avallon, Autun, waar overal oude monumentale kerken en andere gebouwen te aanschouwen zijn, en ook tal van historische herinneringen aan verbonden. Wij bleven om te vernachten te Montceau-les-Mines, in de kolenstreek van Blanzy, in de nabijheid van het nijverheidscentrum Le Creusot, in het departement Saône-et-Loire. 's Anderendaags, al heel vroeg, waren wij op weg en reden langs Cluny, bekend door zijn vermaarde abdij, en langs Macon, om in den voormiddag te Bourg-en-Bresse aan te komen. Dadelijk gingen wij de kerk in de voorstad Brou bezoeken, die mijn reisgenoot vroeger al een paar malen gezien had. Hij had mij onder weg gezegd: ‘ik zal u eens iets toonen, dat u, als Vlaming, genoegen zal doen. Het is een wonder van Gotische kunst, hier in Bourgondië gebouwd en versierd door Vlamingen’. Ik was benieuwd om dat wonder te zien. Intusschentijd had ik het reisboek ingezien en gelezen wat er over de kerk | |
[pagina t.o. 856]
| |
De kerk te Brou.
| |
[pagina 857]
| |
van Brou werd geschreven. Mijn nieuwsgierigheid werd nu nog sterker geprikkeld.Ga naar voetnoot(1) Daar op een hoogvlakte, op ongeveer een kilometer afstand van het centrum van Bourg, prijkte de witte tempel, glanzend in den schijn der middagzon. Ik was in mijn verwachting niet teleurgesteld, en mijn Vlaamsche trots werd weerom aangevuurd, toen ik daar las in een geïllustreerde beschrijving van de kerk, dat zij gebouwd werd op kosten van Margareta van Oostenrijk en ontworpen en voltooid door kunstenaars, die de kunstlievende vorstin uit Vlaanderen daarheen had gestuurd. Lodewijk van Boghem, Brusselsche bouwmeester, heeft voor de kerk te Brou het plan gemaakt, en is er met een schaar kunstenaars, meest alle Vlamingen, de uitvoerder van geweest. Gedurende twintig jaar heeft ‘Maistre Loys’, gelijk men hem daar noemde, gewerkt aan de kerk, aan de drie praalgraven, die er in staan en aan het klooster nevens de kerk. Hij heeft persoonlijk het heele werk bestuurd, en de uitvoering bewaakt. Van metselaarsbaas bouwmeester geworden, zorgde Van Boghem voor alles: gebouwen, versiering, vloerwerk, glasschildering en beeldhouwwerk. De grafsteden, die de kerk bevat en die tot het bouwen van deze aanleiding gaven, werden ontworpen door Jan van Roome, ook ‘Jean de Bruxelles’ geheeten. Het beeldhouwwerk der graftomben werd uitgevoerd door twee Duitsche meesters, de gebroeders Conrad en Thomas Meyt, die zich in Vlaanderen hadden gevestigd, en er hun kunst beoefenden. Al het kleine beeldhouwwerk werd gemaakt door meesters van minderen rang, - ‘presque tous Flamands’, vermeldt de beschrijving van de kerk en het klooster.Ga naar voetnoot(2) Ofschoon ik in den Franschen reisgids onderweg al heel wat had gelezen over de kerk van Brou, vond ik het werkje van P.J. Angoulvent, dat ik ter plaatse kocht, veel methodischer bewerkt en beter opgesteld dan de reisgids. Het vat de beschrijving van het kunstwerk en de geschiedenis ervan samen in een dertigtal bladzijden, fijn geïllustreerd. Zulks is noodig; want als men kunstwerk wil begrijpen moet men er ook de geschiedenis van kennen. Wij moeten hier, bij het bezoeken der kerk te Brou, terloops | |
[pagina 858]
| |
aanduiden, dat de stad Bourg, welke thans tot het departement ‘l'Ain’ behoort, vroeger deel uitmaakte van het hertogdom Bourgondië. Bourg-en-Bresse is thans heel Frankrijk door bekend voor zijn hoenderteelt, die de markten voorziet van de geprezen ‘poulardes de Bresse’. Doch keeren wij tot de kerk van Brou terug. Onze blik valt op de fraaie geschilderde glasramen in welke wij de beeltenissen aantreffen van Philibert van Savoye en Margareta van Oostenrijk, zijne echtgenoote, dochter van Maximiliaan en van Maria van Bourgondië. Zij werden geteekend door den Vlaamschen kunstenaar Jan van Roome. Bourgondië was destijds zoo machtig en rijk als Frankrijk, en de vorsten van beide landen waren ijverzuchtig en nijdig op malkander. - ‘Ce n'est pas le duc qui est le moins roi des deux’, zegt Michelet. Het gebied der hertogen, dat zich uitstrekte van Savoye tot in Vlaanderen aan de Noordzee, wordt door den Franschen geschiedschrijver genoemd ‘un monstrueux empire’, welker vorsten hebben getracht hun moeder te dooden zooveel ze konden. Dat is politieke nijd die spreekt. Luistert liever: - ‘Cette ingrate maison de Bourgogne qui tua sa mère autant qu'elle le put, à la fin ne représentait plus ni France, ni Bourgogne. On le voit bien à Montlhéry où, sous le nom de Bourguignons, le comte de Charolais amenait une Babel, tout ce qu'il y avait d'oppositions de la Frise au Jura.’Ga naar voetnoot(1) Dit Babel, het leger, bestond uit Friezen, Vlamingen, Duitschers, Bourgondiërs en Italianen uit Savoye. De bouw der kerk te Brou werd begonnen in 1512 en in 1532 werd zij plechtig ingewijd, alhoewel zij slechts in 1566 voltrokken werd, volgens H. Taine, die zegt in zijn boek Philosophie de l'art: - ‘En 1536, sous les mains d'une Flamande, Marguerite d'Autriche, l'église de Brou, la dernière et la plus mignonne fleur du gothique, achevait d'éclore’. Nochtans zegt de schrijver van de brochuur L'Eglise de Brou, P.J. Angoulvent, dat de bouwmeester Lodewijk van Boghem, in 1932 Bourgondië verliet, ‘où, en réalisant le voeu de sa très redoubtée dame, il avait créé un chefd'oeuvre’. De kerk is gebouwd in laat-Gotischen stijl, in den trant van het Broodhuis en het stadhuis te Brussel, en het deel van het stadhuis aan den kant van de Hoogpoort te Gent. - ‘La caractéristique architecturale de Brou consiste | |
[pagina t.o. 858]
| |
Brou. Het oksaal der kerk.
| |
[pagina 859]
| |
dans la grâce du plan et la richesse incomparable de l'exécution des détails’, zegt het reisboek: Les guides bleus. La Bourgogne. Binnen in de kerk, aan het koorgestoelte en vooral aan de grafsteden, is er bijna overdaad van versiering; doch waar men voor een zoo fijn en volmaakt werk staat, kan men het wel beamen, in plaats van er zich aan te ergeren. Het geheele witte gebouw, van buiten gezien daar op de hoogte te Brou, biedt aan het oog een zoo treffend harmonisch geheel, dat men niet anders kan dan het ingetogen beschouwen en bewonderen om het nooit te vergeten. Het oksaal, dat het koor van den kerkbeuk scheidt, is zoo schoon als dat van Diksmuide, waarmede het veel gelijkenis vertoont. Het heeft drie bogen; te Diksmuide zijn er vijf, en er staan beelden in het versieringswerk, dat boven de zuilen de bogen bekroont. Te Brou is dit versieringswerk niet zoo hoog maar strenger van stijl, en het schaadt niet aan den aanblik van het spel der lijnen en spitsbogen van het Gotisch gebouw. Het koorgestoelte, in eikenhout werd vervaardigd, van 1530 tot 1532, naar de teekeningen van Jan van Roome, en het getal der schrijnwerkers, die aan de uitvoering werkten, was zoo groot dat het werk in korten tijd kon voltrokken worden. Het is zoo schoon, dat het door geen koorgestoelte in Frankrijk wordt overtroffen, zegt de reisgids. De verbeelding van den kunstenaar geeft zich vrij spel in de uitdrukking en de houding van sommige figuren. Het altaar is modern en is uitgevoerd in marmer van Carrara, versierd met beelden in brons. In het koor zijn er vijf prachtige glasramen, waarvan dit in 't midden het voornaamste is, en de verschijning voorstelt van Christus aan zijne moeder, na de Verrijzenis. Daarnevers zijn de beelden van Philibert van Savoye en Margareta van Oostenrijk, welke den Heer aanbidden, bijgestaan door hun beschermheiligen. De voornaamste kunststukken, die het koor bevat, zijn de drie beroemde grafsteden. Het is een wonderlijk prachtig spel van lijnen, van licht en van versiering, als men in het koor vóór die drie grafsteden staat; deze van Philibert-le-Beau van Savoye in 't midden, deze van zijn echtgenoote, Margareta van Oostenrijk, rechts, en links deze van Margareta van Bourbon, moeder van Philibert. Daarachter, aan beide zijden, het koorgestoelte met in 't midden het oksaal en boven dit alles het overschoone welfsel van | |
[pagina 860]
| |
slanke lijnen met de glasramen van het koor, door welke het zonnelicht in alle kleuren schittert. De graftombe van Philibert van Savoye, in 't midden, is de merkwaardigste van de drie, zegt het reisboek; maar na een eerste aanschouwen weet men nog niet goed aan welke de voorkeur geven. Ze zijn alle drie merkwaardig en treffend door schoonheid en volmaaktheid in de bewerking. De grafstede in 't midden bestaat uit twee platen in zwart marmer, de eene boven de andere. Op de bovenste plaat ligt de vorst van Savoye, in leven, met de handen gevouwen en in wapenrusting; met engeltjes rondom hem en een rustende leeuw aan zijn voeten. Deze plaat is ondersteund door twaalf pijlers, prachtig gebeiteld, die elk een beeld op een voetstuk en onder een baldakijn dragen. Deze beelden stellen de Deugden voor. Tusschen deze pijlers ziet men op de tweede plaat van onder den overleden prins uitgestrekt liggen. De graftombe van Margareta van Bourbon is aan den linkerkant. Het beeld van de vorstin in wit marmer, ligt uitgestrekt, op een zwart mameren plaat. Zij is in een mantel gehuld, met een kroon op het hoofd, en houdt ook de handen gevouwen. Aan haar voeten waakt een hazewind over haar. De zwarte plaat wordt ondersteund door pijlers en tusschen deze zijn beelden van rouwklagers. De versiering is allerfijnst, en de nis, waarin de graftombe staat, is overwelfd met een hoogen troonhemel, die op pijlerbundels rust, en van welken het bovenste deel in Gotischen vlammenden stijl overheerlijk is uitgevoerd. Aan de andere zijde van de middenste graftombe staat het mausoleum van Margareta van Oostenrijk, gestorven als landvoogdes der Nederlanden te Mechelen, den eersten December 1530. Evenals de graftombe van Margareta van Bourbon, staat deze van haar schoondochter onder een troonhemel, een echt kantwerk van beeldhouwkunst en versiering, rijker nog dan de eerste. Margareta van Oostenrijk ligt daar ook tweemaal, gelijk haar echtgenoot, levend en overleden, twee wit marmeren beelden op een zwart marmeren plaat, de eene boven de andere. Men zou zeggen dat de versierende beeldhouwkunst hier haar toppunt heeft bereikt, zoo machtig grijpt u dat werk aan. Sommigen noemen het overdreven. Prosper Merimée, ging zelfs zoo ver, dat hij, inspecteur van de historische monumenten in Frankrijk, de volgende woorden schreef: - ‘En sortant on éprouve contre Marguerite d'Autriche | |
[pagina t.o. 860]
| |
Het praalgraf van Margareta van Oostenrijk.
| |
[pagina 861]
| |
la même mauvaise humeur qu'on ressent après avoir parcouru la maison d'un parvenu qui étale un luxe insolent’. Ik moet bekennen dat ik mij volstrekt niet geërgerd heb aan de kerk te Brou en in 't bijzonder niet aan de praalgraven. Merimée zal den dag van zijne inspectie misschien pessimistisch zijn gestemd geweest, gelijk hij nog al dikwijls was, ofschoon hoveling van Napoleon III en Eugenie de Montijo, in de Tuileries te Parijs, waar de weelde van parvenus niet ontbrak. Maar de kunstsmaak van Margareta van Oostenrijk, dochter van Maximiliaan en van Maria van Bourgondië, vergeleken met dien van een gewoon ‘parvenu’, is toch wel wat ver gedreven, en dat duidt weerom politieke nijd aan. Margareta staat bij de beste geschiedschrijvers bekend als eene der meest begaafde vrouwen van haar tijd, en was eene der voornaamste figuren uit dat huis van Bourgondië in welker omgeving het niet ontbrak aan kunstenaars, die wel wisten wat schoone en echte kunst was, en die men van ‘clinquant’ van hoogmoedige ‘parvenus’ wel kan onderscheiden. Men moge nu liefhebber zijn of niet van de Gotiek der laatste periode; men moet toch bekennen dat men te Brou staat voor echte kunst, om het even met welk inzicht zij werd geschapen. Na vele wederwaardigheden te hebben gehad, na gediend te hebben, het klooster en de kerk, als gevangenis, kavaleriekazerne, kweekplaats voor exotische planten, verblijf voor bedelaars en landloopers, en als gesticht voor krankzinnigen, hebben de kunstliefhebbers in Frankrijk eindelijk toch begrepen, dat zulke kunst niet mocht verloren gaan, dat de kerk te Brou het behouden waard was, en men heeft ze als historisch monument aangenomen en volledig laten herstellen. Thans wordt zij als een der voornaamste kunstwerken in Frankrijk beschouwd. Ik ben gelukkig ze gezien en bewonderd te hebben, niet alleen omdat zij het werk is van Vlaamsche kunstenaars, maar omdat het schoone, blijvende kunst is: ‘A thing of beauty is a joy for ever’.
Over de stad Bourg zelve heb ik niet veel te zeggen. Het is een stad gelijk vele andere steden. Daarom hebben wij er ook niet lang vertoefd, en wij reden naar Pont-d'Ain, van daar naar Nantua en zijn mooi gelegen meer in het Jura-gebergte, wiens toppen daar reeds boven de duizend meter stijgen; verder naar Bellegarde waar de Rhône en de Valsérine samenvloeien, | |
[pagina 862]
| |
en wijders over de Rhône naar Frangy, om eindelijk tegen den avond in de hoofdstad van Savoye, te Annecy, aan te komen. Dienzelfden avond hadden wij nog het genoegen een feest op het water bij te wonen op dat schoone meer van Annecy, dat door zijn schilderachtige ligging, tusschen hooge bergen in volle Alpen, met de schoonste meren van Zwitserland kan worden vergeleken. Dat feest op het water was ingericht tot herdenking van den honderdsten verjaardag der geboorte van André Theuriet, den Franschen romanschrijver, den fijnen natuurkenner, den dichter der wouden, den zanger van het natuurschoon, welke dikwijls te Talloires aan den boord van het meer, in het zicht der hooge bergen en der groene valleien, verbleef. In St-Jorioz, aan den oever van het meer, vestigden wij ons voor eenige weken, omringd door onze familie, om er in de vacantie te rusten en van de schoone Alpennatuur te genieten. Wij deden, van St. Jorioz uit, nu en dan ritten per auto, tochtjes op het heldergroene water van het meer, of uitstapjes te voet, zoo hoog wij konden, op de hellingen van de bergen, die het meer van Annecy omringen. Annecy, de oude hoofdstad van Savoye, werd niet vergeten. Met haar oude straten, haar gewelfde gaanderijen met pijlers, gelijkt zij veel op een stad in Italië. Haar heerlijke ligging, haar haven aan het noordelijk uiteinde van het meer, het middeleeuwsch slot der hertogen van Savoye, op de hoogte; haar drukke beweging als badstad in de zomermaanden, maken haar tot een parel die schittert in het Fransche Alpenland. En bij het wandelen in en om de stad, bij het bezoeken van kerken, paleizen en andere monumenten, dacht ik dikwijls aan degenen die Annecy geestelijk hebben vermaard gemaakt en welken men daar veel eerbied betuigt: St. François de Sales en zijn literair werk van hooge godsdienstige en humanitaire beteekenis; aan Jean-Jacques Rousseau, den philosoof, bewonderaar van de natuur, die daar in zijn jeugdjaren koorknaap en koorzanger was, en er langen tijd heeft gewoond in de straat, die zijn naam draagt. En niet het minst heb ik mij ontroerd gevoeld bij een tochtje over het water naar Menthon-Saint-Bernard, aan de overzijde van Saint-Jorioz, om het graf te bezoeken van Hypolite Taine, den schrijver van Philospohie de l'art dans les Pays-Bas, en van tal van andere philosophische en historische werken. Taine rust daarboven op den ‘Roc de Chère’ in een eenvoudige grafstede, te midden eener kleine warande. | |
[pagina 863]
| |
Men moet hoog klimmen om de plaats te bereiken. Doch van daar heeft men het schoonste zicht dat men droomen kan, waarvan Taine in zijn leven wel vaak zal genoten hebben, want hij had daar zijn verblijf gevestigd, eene villa welke nu nog bewoond wordt door zijne dochter. Overheerlijk is van de hooge rots de aanblik op het groene meer, op de lachende oevers met de kleine dorpen, alle ingericht als badplaatsen voor zomerverblijf, en vooral het zicht op de hooge bergen op wier toppen rotsenmassas staan, die gebouwd schijnen als machtige burgen, voor goden of reuzen in wondere vertellingen. September 1933. |
|