Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1933
(1933)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 581]
| |
Adelwip
| |
[pagina 582]
| |
Het artikel luidt als volgt:
Adelwip. 1. In der Berliner Hs. 8o 12, XIV Jh. Bl. 38a bis 42a steht: Dis ist gar ein nücze lere die sant Adelwip lerte die do ist ein grosse heilige in dem ewigen lebende, von der lere sonderlich alle gottes frvnde in Brabant von hundert iaren zů dem aller vollekomenesten lebende komen sint vnde von der gnaden gottes durck sú erlúhtet. Anf.: Der got minet der minet sine werg. Sine werg sint tvgent. Dar umbe der inGa naar voetnoot(1) minet der minet die tvgent. Wie schon aus diesenersten Sätzen hervorgeht, handelt der Traktat über die Minne zu Gott. In vielverbreiteter Art werden mosaïkartig Betrachtungen und Lehren mystischen Inhalts vorgetragen, untermischt mit Auszügen aus dem Johannes-evangelium.
2. Wer ist die Verfasserin? Der handschriftliche Realkatalog der Berliner Staatsbibliothek identifiziert diese hlg. Adelwip mit der mystischen Nonne Adelheid von Schaerbeck (vgl. Biographie Belgique I, Sp. 38). Ich denke eher an die sel. Adelviva, die Mutter des hlg. Abtes Poppo, zu Stablo im Hochstift LüttichGa naar voetnoot(2), die als Witwe in das kloster zu Verdun trat und dort um 1000 starb. Ihr Tag war der 25. Januar. Vgl. über sie Acta Sanctorum Jan. II, S. 637; Stadler, Heiligen lexikon I, S. 39; Agnes Dunbary A dictionary of saintly women 1904, I.S. 15 (mit falschem Todesdatum 1048, das vielmehr das Todesjahr ihres Sohnes Poppo ist). Het artikel is onderteekend door den uitgever W. St.
Wij moeten hem er voor dankbaar zijn, dat hij dezen naam, dien hij alleen in een handschriftenkataloog schijnt te hebben aangetroffen, toch niet heeft verwaarloosd. Want, gij hebt het allen met mij al dadelijk geraden, deze Adelwip is noch de Gelukz. Aleydis van Schaarbeek, noch de gelukzalige Adelviva; zij is niemand anders dan Hadewych. Reeds de allereerste woorden wekten dit vermoeden in mij op: Want met zulk een aanbeveling: Dis ist gar ein nücze lere, die Sant Adelwip lerte worden wel meer uittreksels uit Hadewych ingeleid. Mijn vermoeden groeide tot zekerheid, toen ik las, dat die Adelwip eene mystieke schrijfster was uit Brabant van honderd jaar te voren. Dit kon alleen Hadewych zijn. Alle twijfel werd weggenomen door het meegedeelde Incipit: | |
[pagina 583]
| |
Der gott minet der minet sine werg. Sine werg sint tvgent. Dar umbe der in minet die minet die tvgent. Op dezelfde wijze begint Hadewych de in de middeleeuwen ook te onzent zoo verspreide Xe Brief: Die Gode mint hi mint sine werken. Sine werken syn edel doghede. Daer omme die Gode mint hi mint doechde. Wij staan hier dus voor de vertaling in het Hoogduitsch van een gedeelte althans van het werk van Hadewych. Lang is het waarschijnlijk wel niet: alles samen vier bladen, daar we echter over de inrichting van het hs. niet ingelicht worden, en de handschriftenkataloog niet gedrukt is, moeten wij ons van alle verdere bepaling onthouden. Wat over den inhoud zelf van het werk meegedeeld wordt, laat er ons den aard van eenigszins vermoeden. Daar de tiende brief een vrij regelmatige ontwikkeling vertoont, en hoegenaamd niet kan gezegd worden een mozaïek te zijn van beschouwingen en leeringen, moet er ook meer dan de Xe Brief in opgenomen zijn, die trouwens, op zich zelf geen vier bladen handschrift vullen kan. Er komen ook geen uittreksels uit het Johannesevangelie in voor. Wat echter met deze uittreksels bedoeld is, kan ik niet achterhalen. Hadewych heeft nergens eigenlijk uittreksels uit het Johannesevangelie. Haar toon echter, vooral wanneer zij handelt over de Caritate, herinnert meermaals aan den hl. Johannes. En in den XVIIIn Brief verklaart zij ook hoe men met Sint Janne zal rusten aan de borst des Heeren. Misschien beteekent die vermelding van het Johannesevangelie niet meer dan dit, of iets dergelijks, en veronderstelt ze uittreksels, waarin de hl. Johannes genoemd wordt.Ga naar voetnoot(1) Waarschijnlijk hebben wij met een soort van bloemlezing uit Hadewych's werk te doen: een bloemlezing, in den aard van die welke ik in mijne uitgave der brieven, naar een handschrift uit de koninklijke bibliotheek van den Haag, heb meegedeeld: bestaande uit kortere of langere plaatsen uit verschillende brieven. Zulk een bloemlezing toch kan alleen beantwoorden aan de hier gegeven schets van den inhoud: in vielver breiteter Art werden mozaikartig Betrachtingen und Lehren mystischen Inhalts vorgetragen. Toch is deze bloemlezing zeer zeker niet dezelfde als die uit het Haagsche handschrift. Want hoewel deze ook den Xn Brief zoo goed als geheel bevat, toch staat die niet aan het begin, en | |
[pagina 584]
| |
komen er de aanvangswoorden juist niet in voor. Het is dus nog een ander, zelfstandig, rapiarium uit Hadewych. Hadewych is wel meer, en op verschillende wijzen, geëxcerpeerd geworden.
* * *
Laten we nu nog even wijzen op het belang van deze ontdekking. Vooreerst op het belang voor de geschiedenis van de Nederlandsche mystiek. Wij hebben reeds meer dan eens het vermoeden uitgesproken en de opvatting verdedigd, dat de verhouding tusschen de Nederlandsche en de Duitsche mystiek niet zoo eenvoudig is geweest als gewoonlijk wordt voorgesteld: alsof onze Nederlandsche mystiek, vooral met en sedert Ruusbroec, zou teren op de Duitsche. Wij meenden dat zelfs Eckehart niet de eerste is geweest, die de stoute en verheven beschouwingen zou hebben ontwikkeld, waarom hij als Duitschlands grootste mysticus en denker uit de middeleeuwen wordt gevierd: aan onze eigene Nederlandsche mystiek zou hij heel wat hebben te danken gehad. De mystiek in de volkstaal, die te onzent in de eerste helft en om het midden der 13e eeuw was ontbloeid, heeft zich verder te onzent ontwikkeld en zou ook wel tot aan den Rijn en in Duitschland kunnen zijn doorgedrongen. Ruusbroec zelf zou veeleer nog in de ontwikkeling eener autochtone mystiek hebben gestaan, waaruit zijne leering, veeleer dan uit Eckehart, zou moeten verklaard worden, al kan hij, gewis, ook Eckehart hebben gekend en zijn invloed ondergaan. De uitkomst van onze studie over Ruusbroec's bestrijding van de ketterijGa naar voetnoot(1) scheen in die richting te wijzen: dat Ruusbroec onafhankelijk van Eckehart zijne mystieke werken is begonnen, dat hij eerst later, misschien niet vóór 1350, kennis met Eckehart heeft gemaakt, maar dan ook tegen hem stelling heeft genomen: het systematisch overzicht der ketterijen uit zijn tijd in de XII BeghinenGa naar voetnoot(2) behandelt vier groote soorten van ketterijen, die klaarblijkelijk op Eckehart zinspelen en waarvan in zijn eerste werken nergens spraak is. Van die verdere ontwikkeling onzer dertiendeeuwsche mystiek vóór Ruusbroec is ons, wel is waar, weinig of niets bewaard. Alleen een kleine reeks van Mengeldichten, die in de | |
[pagina 585]
| |
hss. B en C van Hadewych onder haar werk voorkomen, die echter ontbreken in A en ook afzonderlijk bewaard zijn (in het Hadewych-hs. D) met, zoo men wil, Gheraert Appelman's Glose op het Pater Noster, die echter meer thomistische leering biedt, blijft nog getuigen voor het voortbestaan der eens in de heerlijke begijnenbeweging ontloken mystiek. Deze Mengeldichten, toch zijn, gelijk wij reeds vroeger, zoowel uit de overlevering, uit de verschillende leering en voornamelijk uit de taal zelf, hebben aangetoondGa naar voetnoot(1), niet meer van Hadewych. Tegenover de feitelijk zeer energetische mystiek van deze, zijn die mengeldichten reeds mooi op weg quietistisch te worden. De beghardische mystiek der Bloemardinne uit het begin der XIVe eeuw moet er dan de verdere voortzetting van zijn geweest. Voor het doordringen van onze mystiek in Duitschland hadden wij totnogtoe weinig meer dan het getuigenis van Lamprecht von Regensburg, die in zijn Tohter Sion, omstreeks 1252Ga naar voetnoot(2), schrijft: Die Kunst ist in unsren Tagen
In Brabant und in Bayernlanden
Unter Weibern aufgestanden.
Heir Gott, welche Kunst ist das,
Die ein altes Weib (ein alt wip) bass
Versteht als ein gelehrter MannGa naar voetnoot(3).
Klaarblijkelijk wordt hier gezinspeeld op mystieke gedichten, niet op verhandelingen in proza. Lamprecht zelf schrijft in verzen, en zou gewoon proza geen kunst hebben genoemd. Zijn getuigenis bewijst het bestaan van eene mystieke kunst in Brabant om het midden der XIIIe eeuw. Heeft hij zelf die gedichten gekend? Men zou het meenen, naar het oordeel dat hij er over velt. Afbrekend is dit oordeel eigenlijk niet. Hij wil | |
[pagina 586]
| |
alleen zeggen, dat een vrouw, fijngevoeliger dan de man, wanneer zij zich in allen ernst tot God keert, gemakkelijker in liefde ontvlamt, maar ze niet zoo bedwingen en beheerschen kan, om haar op verstandelijke wijze uit te drukken. Maar: sich versinnet ouch ein mann der mit den dingen umbe gêt baz danne ein wip daran. Hij vond die kunst dier vrouwen alleen wat onverstaanbaar. Indien hij de gedichten van Hadewijch op het oog had, dan zou men alleszins zijne uitspraak begrijpen; en sommigen zullen het hem nu nog nazeggen: welche Kunst ist das, die ein altes Weil bass Versteht als een gelehrter Mann. Men krijgt inderdaad meermaals den indruk, dat hij Hadewijch wel heeft gelezen en er ook iets van heeft meegedragen; zoo bijzonder waar hij over de paradoxale uitwerkselen der liefde handelt: Die Gewalt wart überwunden;
Die Freiheit wart gebunden;
Die Wahrheit wart überlogen
Das Recht mit Falschheit überzogenGa naar voetnoot(1).
En elders nog spreekt de Liefde: Ich verzehre Bein und Mark
Ich kühl Blut und Herzen...
Alles Alte mach ich neu...
Ich kann die grössten gaben geben.
Ich nehme den Tod und gebe das Leben.
Wer mich nicht hat, der ist ein Nichts.
Was er besitze, ihm gebricht's.
Wen ich salbe, der ist gesund.
Danach wird Ruhe in Gott ihm kundGa naar voetnoot(2).
Wat alles wel niet juist zoo bij Hadewijch staat, maar toch sterk aan Hadewijch herinnert; evenals verdere uitweidingen over de Almacht der Liefde, waardoor zelfs de Godheid bedwongen, en in den schoot van Maria, die hohe Magd, neergehaald werd. En de gedachte van verzen als: Wenn ihnen nur ein Gnädelein
Bringt einer kleinen Freude Schein,
Tun sie gleich solchen die da toben.
Das will ich nicht an ihnen lobenGa naar voetnoot(3).
| |
[pagina 587]
| |
is een hoofdgedachte van den Xn Brief van Hadewijch: Selke andere zielen sijn arm van doechden; alse die sueticheden ghevoelen, so minnense; ende alse die sueticheit tegheet, so tegheet oec hare Minne. Inden daghen der gratien sijn si coene, ende inder nacht der tribulatien keren is den rugghe. Dit sijn armhertighe liede. Zelfs in de formulentaal zou men eenige overeenkomst kunnen waarnemen: Mit seinen wundern ohne Zahl; ongrondelijke, ongemeten, ohne Verzug (sonder sparen, sonder verlaet); das heisst contemplieren! enz. Doch ik wil dit hier slechts in 't voorbijgaan even opmerken; omdat er toch hieruit alleen geen afdoend argument kan afgeleid worden. Dit echter staat vast: dat omstreeks 1250 in Beieren het bestaan van een mystieke kunst, poëzie, in Brabant bekend was; en dat deze mystieke kunst er als tamelijk duister werd aangevoeld. Die kunst was wel hoofdzakelijk Minnelyriek; gelijk het gedicht Daz buochlin von der tohter Syon ook hoofdzakelijk over de Minne-themata handelt, die wij bij Hadewijch eveneens aantreffen. In Duitschland kende men dus ten minste het bestaan van onze mystiek reeds in het midden der XIIIe eeuw. Voor de latere verbreiding van onze mystiek ook in de Rijnlanden, in Duitschland, getuigt een Drievuldigheidsgedicht uit het einde der XIIIe eeuw, door Bartsch uitgegeven, en waarop wij vroeger reeds meer dan eens de aandacht hebben gevestigd. Het wordt nu ook door O. Karrer vermeld, die er de treffende bemerking aan toevoegt: ‘Das Gedicht ist einer von den Beweisen, dass der Meister (Eckehart) für weite Gebiete seines Stoffkreises auch in sprachlicher Hinsicht, nicht nur in ideeller, seine Vorläufer und Zeitgenossen hatteGa naar voetnoot(1)’. Zoo nemen ook reeds Duitschers aan, dat Eckehart, zoowel voor zijn stof en zijn gedachten, als voor de taal, voorloopers heeft gehad, wat steeds onze meening is geweest. Nu is dit Drievuldigheidsgedicht, wat de taal, de mystiek, en in 't bijzonder wat den verzenbouw betreft, eng verwant met de laatste reeks Mengeldichten, die aan Hadewijch verkeerdelijk staan toegeschreven en waarin men zoo sterke verwantschap met Eckehart heeft gezien. Die strophe met korte verzen van twee heffingen komt reeds te onzent voor kort na het midden der XIIIe eeuw, als in Clein Notabel Verskine. | |
[pagina 588]
| |
Enkele strophen, gemodernizeerd, mogen deze verwantschap eenigszins toelichten: Im Anbeginn
Hoch über Sinn
War stets das Wort...
Es ist eine Tiefe sonder Grund...
Der Weg trägt dich
In eine Wüste wunderlich...
Ist hie, ist da,
Ist fern, ist nah;
Ist tief, ist hoch,
Es ist also.
Dass es ist weder dies noch das.
Ist licht, ist klan,
Ist finster gar
Ist nugenannt
Ist unbekanntGa naar voetnoot(1)
Beginnes und auch Endes fiei...
Und sage was sein Forme sei.
Werd' als ein Kind;
Werd' taub und blind
Dein eignes Icht
Muss werden Nicht.
All Icht all Nicht treib ferne nur;
Lass Statt, lass Zeit;
Auch Bild lass weit;
Geh ohne Weg
Den schmalen Steg
So kommst du auf der Wüste Spur.
o Seele mein,
In Gott geh ein
Sink als ein Icht
In Gottes Nicht:
Sink in die ungegrundete Flut!
Flieh ich von Dir,
Du kommst zu mir
Verlass ich mich
So find' ich Dich
o überwesentliches Gut!Ga naar voetnoot(2)
| |
[pagina 589]
| |
In bedoelde Mengeldichten, met ook de voortdurende bespiegelingen op de hl. Drievuldigheid, zal men licht soortgelijke uitdrukkingen, begrippen, gedachten aantreffen, al is er de Dionysiaansche Niet-theologie niet zoo sterk. Hebben wij er zoo eenige aanwijzigingen voor, dat onze vóór-Ruusbroecsche mystiek ook in Duitschland wel zal verspreid zijn geweest, de bloemlezing uit Adelwip brengt nu het tastbare en concrete bewijs voor wat totnogtoe slechts een vermoeden, een waarschijnlijkheid, was: Hadewijch is wel in Duitschland gelezen geworden. * * *
Dit brengt ons tot de bespreking van een ander opzicht, waarin de ontdekking dezer Adelwip van belang moet heeten: voor de kennis nl. van Hadewijch zelf. De verbasterde vorm Adelwip kan uit geen anderen ontstaan zijn dan uit Hadewijch. Aan een vorm Heilwigis, Helewigis valt alweer niet te denken. Zoo is ook onze dichteres in Duitschland doorgedrongen als Hadewijch: de vorm die steeds voor onze mystieke schrijfster gebruikt wordt. Nog nergens werd voor haar de vorm Heilwigis aangetroffen: welke vorm toch de eenige is, die herhaaldelijk in de bekende Brusselsche schepenakten voor de Bloemardinne voorkomt: deze heet nooit Hadewigis, steeds Heilwigis, in de volkstaal Heile. En nog steeds moeten wij wachten op een stuk, waarin onze dichteres toch ook eens Bloemardinne zou genoemd worden. Ook deze Adelwip wordt met den hoogsten lof genoemd. Zij heet hier zelfs Sant Adelwip; zij heeft alle Godsvrienden in Brabant tot het allervolmaakste leven opgevoerd, zij zijn van Gods genade door haar erluhtet, verlicht geworden. Dit stemt overeen met zoovele dergelijke lofreden, die wij te onzent hebben aangetroffen, met de houding van Ruusbroec tegenover Hadewijch, die hij navolgt, wier invloed hij ondergaan heeft; met de zoo geestdriftige lofspraken van den Goeden Kok, Jan van Leeuw, die onze Hadewijch een overheilige vrouw noemt, met een goddelijke leering, verheven en heilig als die van den apostel Paulus zelf. Steeds dus, en ook hier weer in Duitschland, wanneer er spraak is van Hadewijch en van hare leering, wordt zij om strijd gevierd om hare heiligheid en hare voortreffelijkheid. Nog nooit hebben wij iemand gehoord, en ook hier hooren we dit weer niet, die aanstoot zou hebben genomen aan hare Minne-terminologie, noch beweerd heeft, dat deze ontleed was | |
[pagina 590]
| |
aan den amor venereus, laat staan die haar dit brutaal zou hebben verweten gelijk Pomerius dit doet, niet voor Hadewijch, maar voor de Bloemardinne. Wie eenmaal het sterk intellectualistisch en energetisch karakter der Minne-mystiek van Hadewijch heeft ingezien, zal ook begrijpen dat hier van geen amor venereus spraak kan zijn, alleen van een vergeestelijking van de hoofsche Minne-lyriek, die trouwens ook, men begint dit eveneens reeds te bekennen. veel meer intellectualistisch dan emotief-sentimenteel dient opgevat te worden. Zoo brengt dit stuk over Adelwip ons nog eene bevestiging te meer van wat wij trouwens met voldoende historische zekerheid reeds weten: dat onze Hadewijch, wie ze ook zij en wanneer ze ook geleefd hebbe, niet kan vereenzelvigd worden met de steeds als ketterin bekende en genoemde Bloemardinne, die ook in de Groenendaalsche overlevering is kunnen voorgesteld worden als ketterin, terwijl Hadewijch steeds, vóór en na Pomerius, in diezelfde Groenendaalsche overlevering, en ook overal elders, is vereerd geworden als een heilige. Het brengt ons tevens een bevestiging voor den tijd waarin volgens ons, Hadewijch moet geleefd en geschreven hebben. Het handschrift, waarin dit getuigenis over Adelwip voorkomt, stamt, volgens den kataloog van de Berlijnsche Staatsbibliotheek, uit de XIVe eeuw. Indien we dit met alle zekerheid wisten, dan ware voortaan alle discussie omtrent Hadewijch's tijd uit den weg geruimd. Gezegd wordt immers dat die Adelwip honderd jaar vroeger in Brabant de kringen der Gottesfreunde leidde: dat is dus in de XIIIe eeuw. Wel is waar klinkt de uitdrukking von hundert iaren eenigszins vreemd; waarschijnlijk beteekent dit: sedert honderd jaren; maar dit veronderstelt in alle geval, dat Hadewijch vóór honderd jaren had geleefd. Het wil mij, bovendien, voorkomen, dat de sterk verbasterde vorm Adelwip niet rechtstreeks uit een Nederlandschen tekst kan zijn ontstaan. Een kopiïst zelfs, die op 't gehoor af schreef, zou een eerste maal nog zoo ver niet zijn geraakt. Hadewijch is reeds vroeger geëxcerpeerd, misschien volledig, in het Hoogduitsch overgezet geworden. Zoodat het getuigenis zelf in eerder ruimen zin dient opgevat te worden. Zoo heeft ook Dr. Wolfgang Stammler gedaan, wanneer hij Adelwip met de gelukz. Adelviva uit de 9e-10e eeuw zelfs nog meende te mogen vereenzelvigen. In alle geval, zoolang het handschrift uit de XIVe eeuw stamt, wat door de kataloog beweerd en door Dr. Stammler | |
[pagina 591]
| |
bevestigd wordt, staat het ook langs dezen weg buiten twijfel, dat Hadewijch nog tot de XIIIe eeuw behoort. De vermelding der Gottesfreunde, die Hadewijch tot het allervolmaaktste leven zou hebben opgevoerd, spreekt eveneens voor dien tijd en nog wel voor de eerste helft dier eeuw. Met Gottesfreunde bedoelde men in Duitschland allen, die van de XIIe tot de XVe eeuw, geestelijken of leeken, zich op een leven van volmaaktheid toelegden in de beoefening vooraf van de hoogste mystieke vereeniging met God; meestal stonden zij met elkander in levendig verkeer, en waren zij in een zekere geestelijke gemeenschap aan de hoofdplaatsen van dit mystieke leven onder elkander verbonden, zonder echter een eigenlijke vereeniging, als een religieuze orde, uit te maken. De Gottesfreunde nu, als mystieke beweging te onzent, zijn in 't bijzonder de aanhangers en aanhangsters van het beguinisme. Dit bloeide te onzent voornamelijk op in de eerste helft der XIIIe eeuwGa naar voetnoot(1). Uit de visioenen van Hadewijch blijkt juist, hoe verre vertakkingen deze beweging had. Wij zelf hebben steeds Hadewijch in deze anonieme begijnenbeweging gezocht. Van Gottesfreunde als een godsdienstige beweging kan bij ons later nog moeilijk gesproken worden; het beguinisme als zoodanig was toen geluwd, in dien zin dat het niet meer als een bepaald sociaal verschijnsel voorkomt, al bleven steeds nog velen de idealen er van nastreven. In het begin der eeuw echter wordt die beweging als iets specifieks voorgesteld, en juist nog wel voornamelijk in Brabant en in 't Luiksche. Naar mijne opvatting bevat het getuigenis over Adelwip eene herinnering aan die specifieke begijnenbeweging, waarin inderdaad, naar wij van elders herhaaldelijk hebben aangetoond, Hadewijch heeft geleefd. Maar dan sluit het getuigenis over deze Adelwip ook aan bij dat van Lamprecht van Regensburg. Het bevat dezelfde herinnering aan de mystieke begijnenbeweging in Brabant. Lamprecht laat er de mystieke kunst ontstaan; Adelwip is een heilige, die deze beweging geleid heeft en tot de hoogste volmaaktheid opgevoerd. Ja, is het getuigenis over Adelwip, is in 't bijzonder de vertaling van haar werk, niet geschied in hetzelfde taalgebied als dat van Lamprecht, in het opperduitsch, bepaaldelijk het Beiersch? Wijst daarop niet de vorm wip, gelijk Lamprecht ook steeds wip schrijft? en de vorm werg; in het meervoud, met de verandering van k tot g na r? Doch hier kunnen wij, bij | |
[pagina 592]
| |
het weinige dat we vooralsnog hebben, slechts gissen. Dit echter mag nog gezegd: dat die uittreksels wel niet, zooals reeds vermeld, eerst in de XIVe eeuw uit Hadewijch rechtstreeks zijn overgezet; dat ze met de herinneringen die zij bewaren uit oudere Hadewijch-overzettingen of bloemlezingen zijn ontleend; dat ze dus ook nog een heel eind terug, wel een ruime eeuw wellicht, in Duitschland, in opperduitsch taalgebied dateeren kunnen. Bij deze beschouwing heeft het getuigenis van Lamprecht van Regensburg, plots een verrassende beteekenis gekregen: wanneer hij tusschen 1246 en 1852 van die mystieke kunst in Brabant spreekt, die daar onder vrouwen was ontbloeid, dan bedoelde hij wel Adelwip-Hadewijch. Ik stel me de zaken voor als volgt: Hadewijch heeft nog vóór het midden der XIIIe eeuw hare Strophische Gedichten, hare visioenen en hare Brieven geschreven. Al spoedig zijn hare werken in de mystieke kringen der begijnenbeweging bekend geraakt. Dank zij de internationale betrekkingen van het beguinisme, kwamen ze ook vrij vroeg, nog vóór 1250, naar 't buitenland, naar Duitschland, bepaaldelijk naar Beieren, waar ze een gelijke mystieke beweging aantroffen en nog opwekten. Lamprecht von Regensburg, die in Beieren schreef, constateert dit feit, vreest voor gevaren wanneer vrouwen het wagen over mystiek te handelen, en wil dat mannen, godgeleerden, de leiding dier beweging zouden overnemen. Zijn getuigenis verbindt de mystieke beweging in zijn land met die in Brabant. Het beteekent feitelijk zooveel als dit: ‘men is hier in ons land onlangs begonnen aan mystieke kunst te doen; deze kunst is naar Beieren gekomen uit Brabant’. Indien hij dus Beieren en Brabant noemt, dan is 't vooral om er op te wijzen dat die mystieke kunst in Beieren, waar hij schreef, daar uit Brabant stamde; en niet zoozeer, dat die mystieke kunst ontstaan was in Brabant en in Beieren. Zijn getuigenis verbindt eenvoudig Beieren, waarvan hij de mystieke kringen op het oog had, met Brabant, als land van oorsprong dier mystiek. Reeds in dien tijd werd Hadewijch in Beieren, geheel of gedeeltelijk, in 't Opperduitsch overgezet. Haar naam geraakte er verbasterd. Misschien luidde toen de uitgang -wijch reeds -wip. Uittreksels, bloemlezingen uit haar werk worden aangelegd; en een eeuw later vinden wij haar dan terug als Adelwip, met een eulogium, dat nog dezelfde herinneringen aan Brabant en aan | |
[pagina 593]
| |
de mystieke kringen van Brabant heeft bewaard als Lamprecht von Regensburg. Op zichzelf had het getuigenis van Lamprecht ons reeds kunnen doen gissen, dat hij zinspeelde op Hadewijch: een vrouw, die mystieke Minnelyriek schreef, uit Brabant, de eenige die daar bekend is, wier kunst inderdaad den indruk kon maken van duisterheid. Hij noemt wel is waar Hadewijch niet; daarom ook heeft men vroeger aan zijn woorden geen ander belang geschonken dan in zoover zij toch het bestaan vaststelden van mystieke kunst in Brabant vóór het midden der XIIIe eeuw; en op die wijze een argument uit den weg ruimden dat soms werd aangevoerd tegen hen, die Hadewijch nog zoo vroeg in de literatuurgeschiedenis lieten optreden. Maar deze Adelwip had nu eenmaal zeer sterk het vermoeden opgewekt, dat Lamprecht Hadewijch bedoelde. En toen zijn wij gaan inzien, dat zijn getuigenis uitstekend bij Hadewijch past. Daarbij komt nu nog, dat wij nu ook positief weten, door een getuigenis nog wel, dat zich duidelijk genoeg bij dat van Lamprecht aansluit, dat Hadewijch juist al zeer vroeg in Duitschland, in Opper-Duitschland, is bekend en overgezet geworden: Lamprecht bedoelde wel Hadewijch! En nu we dit weten, kunnen we misschien nog meer uit zijn woorden afleiden: zou hij Hadewijch niet, op bedekte wijze, toch duidelijk voor zijn tijdgenooten, met haar naam hebben genoemd? Wij meenen van ja. Ik vraag me af, of het niet met zinspeling is op den uitgang wip van Adelwip, dat Lamprecht, om die kunst en die mystiek eenigzins te discrediteeren, herhaaldelijk in dit verband gewaagt van wîben, ein alt wîp, ein wîp; nooit van Frau, Juncfrau, Schwester, Beguine, of iets dergelijks En nu ik dit schrijf, treft me nog wat anders. Merkt hoe Lamprecht eerst spreekt in 't algemeen van die kunst die in zijn dagen is. In Brâbant und in Baierlanden
Unter Wîben ûf gestanden.
Als hij dan voortgaat die kunst te bepalen, en uitroept: Wat een kunst is dat! zegt hij: daz sich ein alt wip baz
verstêt dan witzige man.
Welke is, vooreerst, de juiste beteekenis? Wil dit zeggen, zooals wij hierboven aangaven, volgens eene gemodernizeerde redactie: die een oude vrouw beter verstaat, i.e. begrijpt, kan | |
[pagina 594]
| |
lezen, dan een geleerd man? Gaat het dus om het lezen, het begrip, van die kunst? Of is het: waarin een oude vrouw beter thuis is, knapper is, dan een geleerd man, zoodat het gaat om het voortbrengen, het maken, van zulke kunst; en ein alt wip dus eerder slaat op den maker, of maakster, dan op den lezer, of lezeres, dier kunst? Ik meen: het tweede; wat ook in den samenhang alleen past. Ein alt wip zinspeelt er dus eerder op, dat die kunst kunst is van een oude vrouw; zoodat Lamprecht met die woorden een aanduiding heeft willen geven van de persoon, die deze kunst heeft voortgebracht. Maar dan: ein alt wip in 't enkelvoud, als had hij een bepaalde vrouw op 't oog, tegenover witzige man in 't meervoud, en tegenover het algemeene wîben van daar juist, waarom? En waarom ook: ein alt wîp tegenover witzige man; waarom niet: een eenvoudige, een ongeletterde; of zelfs, waarom niet, zonder meer, ein wîp? Heeft Lamprecht hier soms niet op bedekte wijze willen te kennen geven, wier kunst hij bedoelde? Heeft hij haar niet, zonder haar duidelijk te noemen, toch voldoende willen bekend maken, door een opzettelijke misstelling van haar naam zooals die daar wellicht toen reeds werd uitgesproken: alt wip = Adelwip. Men zal het bekennen: de woordspeling lag tamelijk voor de hand. Ik wil hier natuurlijk geen argument van maken om te beweren, dat Lamprecht duidelijk genoeg Hadewijch bij haar naam zou noemen. Maar nu wij weten dat Lamprecht op Hadewijch zinspeelt, en dat Hadewijch in Duitschland bekend geraakte als Adelwip, heeft onze verklaring toch kans genoeg om de ware te zijn. Doch zelfs, afgezien hiervan, wie nog twijfelt dat Lamprecht Hadewijch bedoelde, gelijk wij hierboven aantoonden, bedenke ten slotte: Dat wij van een andere mystieke Minnelyriek in Brabant, door een vrouw beoefend, nog wel in de eerste helft der XIIIe eeuw, niets bezitten, niets weten, buiten Hadewijch. Nergens wordt, noch te onzent, noch elders, zelfs melding gemaakt van eenige andere vrouw, of van eenige andere mystieke kunst, die nog uit dien tijd zou kunnen dateeren. Van geen enkele andere mystieke kunst evenmin, die nog in de eerste helft der XIIIe eeuw kan zijn ontstaan, weten wij dat ze in Duitschland is verspreid geraakt, gelijk we dat nu weten eveneens voor de kunst van dezelfde Hadewijch. Met andere woorden nog: Om 1250 kende men in Duitschland het bestaan van een mystieke kunst onder vrouwen in Brabant. Hadewijch is de eenige van | |
[pagina 595]
| |
wie wij nu weten, dat zij in Duitschland is bekend geweest; zij is ook de eenige, die wij kennen en van wie wij nog kunst bezitten, waarop om 1250 in Duitschland kon gezinspeeld worden. En deze hooge, in de vormen van het trobar clos der provencaalsche Minne-poëzie gehouden kunst kon, bij een meer nuchter aangelegd man als Lamprecht, moeilijk anders dan als dweperige geïllumineerde vrouwenkunst aandoen; terwijl zij bij hare geestverwanten, die haar begrepen, geestdriftige bewondering wekte, als die spreekt uit het getuigenis over Adelwip: dat zij een heilige vrouw was, met een zeer nuttige leering, die de Godsvrienden in Brabant tot de hoogste volmaaktheid had opgevoed. Hadewijch is inderdaad een leidster van zielen naar God geweest. Zoo bevestigt de verbinding van het bericht over deze Adelwip met dat van Lamprecht van Regensburg over het ontstaan der mystieke kunst onder vrouwen in Brabant, al wat wij vroeger over Hadewijch's persoon en tijd, toch ook reeds met voldoende historische zekerheid, hadden aangetoond: dat Hadewijch stond te midden van de groote, anonieme, begijnenbeweging in Brabant uit de eerste helft der XIIIe eeuw en dat zij haar voornaamste werk althans, zoo niet reeds alles, nog vóór 1250 geschreven heeft. Wij leeren er verder uit, dat onze Nederlandsche mystiek van dien tijd af haren invloed op de Hoogduitsche heeft kunnen doen gelden. | |
[pagina 596]
| |
Naschrift.Sedert voorgaande mededeeling heb ik, alleszins vroeger dan ik verwacht had, het handschrift 8o 12 zelf in bruikleen mogen ontvangen. Wij zijn den Zgl. heer bibliothecaris der Pruisische Staatsbibliothek bijzonder dankbaar voor de zeer vriendelijke tegemoetkoming, waarmede hij aan ons verzoek voldaan en ons verder alle verlangde inlichtingen verschaft heeft. Hier kunnen wij dus reeds eenige voorloopige resultaten van een eerste onderzoek samenvatten. Dit heeft volkomen bevestigd wat wij in onze mededeeling vermoedden; het belooft echter nog meer dan wij hadden verwacht. Het hs (16/12) blijkt een bekend Eckehart-handschrift te zijn: het is hs. B. 1, in de lijst der handschriften door J. Quint onderzocht voor zijn kritisch onderzoek van Eckehart's preekenGa naar voetnoot(1). Het bevat eigenlijk verschillende stukken, alle van ascetisch-mystieken aard, die uit verschillende handschriften waarschijnlijk werden samengebonden. Een eerste deel, 37 bladen (door een moderne hand nog nauwelijks zichtbaar met potlood genumeroteerd) zijn preeken van Eckehart: het begint met den laatsten zin van een preek, en eindigt ook te midden van een zin; zoodat hier bij 't begin en 't einde misschien veel is weggevallen. De eerste 19 bladen zijn nog door oudere hand genumeroteerd 1 tot xiii van boven, xiv tot xxi beneden. Ik meen echter op blz. 27, 28, 29, 30 van beneden in den hoek rechts, een oude numeroteering te ontdekken: C4 (waaronder iiii) C5, C6, Cvij); wat er op wijst, dat dit fragmenten zijn uit een groot, misschien eenmaal volledig, Eckehart-handschrift. Aan het einde, bl. 37 vo dus, heeft een zestiendeeuwsche hand beneden geschreven: waz hier mangel ist im andern uralte pergament büchlen so rott ist eingebunden, habe abgeschrieben. Wat niet bijzonder duidelijk is. Daarna komt dan een vel van zes bladen uit een ander handschrift, met de uittreksels van Adelwip. Het bevat, na de vermelde inleiding over Adelwip, de volledige vertaling van Brief X, samen twee bladen en het recto van het derde blad, waarna vo van dit blad en recto van het vierde, enkele zeer korte uittreksels uit andere brieven. Hierop volgen onmiddellijk, nog | |
[pagina 597]
| |
beneden op blad 4, ro, een uittreksel uit het Evangelie volgens den hl. Mattheus (c. iii, 13-15: het doopsel van Jesus door Joannes) en het gewone initium ewangelü van den hl. Joannes tot boven ro van het vijfde blad: aan het slot een opwekking om den vrede des harten te bewaren, vier regels, die daaronder in zestiendeeuwsche schrift herhaald worden. Die uittreksels uit den hl. Joannes, waarvan Dr. W. Stammler in zijn bericht gewaagde, staan dus buiten Adelwip en zijn niets anders dan het begin van het Johannes evangelie. Het overige van blad 5 is wit; ook blad 6 is volledig onbeschreven; alleen boven staat, ro, in zestiendeeuwsche schrift:
Weil böss und gut Jn büchlein alt
Vermengt wirt, probiers, das gut behalt.
en vo: diese nachfolgende predige sind nit getrückt worden, meines wissens. Volgen nu, inderdaad, uit een ander handschrift, tot fol. 101, preeken van Nicolaus van Straatsburg; dan, tot fol. 120, nog uit een ander handschrift, ascetische beschouwingen: over vijftien ‘pater noster’ s in verband met het Lijden van Christus, met gebeden tot Maria, met gebeden voor de stervenden, in 't Latijn, en andere gebeden. Dit laatste deel alleen is geschreven in twee kolommen; vo van het laatste blad, tweede kolom, boven, staat de eenige aanwijzing van eenigen datum in 't geheele handschrift:
Es ist zů wissende daz dis bůch der frovwen zů sancte katterinnen der Johanserin zů hagenůwe ist noch claweses dode in dem rinthoue der do ist lon here der stette zů hagen(auwe) anno domini Mo CCCCo XIJo.
Dit werd er echter aan toegevoegd door een andere hand dan die van het overige schrift. Wat nu juist dit laatste deel betreft, waarbij deze aanteekening voorkomt, dit is blijkbaar wel het jongste van den bundel: het schijnt me uit de laatste helft der XIVe eeuw te zijn: de letter a b.v. heeft reeds gewoonlijk den wel gevormden dubbelen buik, die in de XIVe eeuw opkomt. De deelen met de preeken van Eckehart en van Nicolaus van Straatsburg worden algemeen tot de XIVe eeuw gerekend, en stammen blijkbaar genoeg, uit dien tijd. Daarbij vergeleken nu, dunkt mij het vel met de Adelwip-uittreksels bepaald ouder: ik zou meenen, uit de eerste helft nog van de XIVe eeuw. Kenschetsend genoeg hiervoor is, de letter a, die zich van boven gaat omkrullen, wat dan later den dubbelen buik veroorzaakte; het | |
[pagina 598]
| |
is de overgangs-a van de XIIIe tot de XIVe eeuw; ook kenschetsend genoeg is de letter t, die nog slechts nauwelijks boven de lijn uitkomt, en die vóór z b.v. of i niet van de c kan onderscheiden worden. Zoo heeft dan ook W. Stammler, in bovenaangehaald citaat over Adelwip, nucze lere gelezen, wat wel nutze moet zijn, als duidelijk genoeg is uit woorden als warhaftig waar de t ook een c schijnt te zijn. Zoodat we nu reeds zekerheid genoeg kunnen hebben, dat die Adelwip-uittreksels wel uit de XIVe eeuw, en nog eerder uit de eerste helft er van, stammen.
Merkwaardig nu, en van belang voor de beteekenis van Hadewijch, is een randnota, die een lezer naast de notitie over Adelwip, voor de uittreksels, heeft geplaatst: Dies hab ich gantz, und vil lenger im buch da die Sendbrieff an Junckf: stond. Uit deze verklaring blijkt dat deze lezer nog een volledig handschrift van de brieven van Hadewijch heeft bezeten, hoogst waarschijnlijk, zooniet zeker, in Duitsche vertaling; wat toch volgt uit het feit dat hij bij een Duitsche uittreksel in 't Duitsch schrijft, en aan de verzameling van Hadewijch's brieven een Duitschen titel: Sendbriefe an Junckfrauen geeft. Wie is nu die lezer? De man heeft over geheel het handschrift zeer belangrijke aanteekeningen geplaatst. Zoo heeft hij, b.v. bij de preeken van Eckehart nauwkeurig alles vergeleken met den tekst van de drukken van Basel 1522 en van Keulen 1543, en vermeld wat er in zijn handschrift mee overeenstemt, wat niet. Zijn naam staat beneden op het eerste vel: Daniel Sudermans; en aan het einde noemt hij zich nog eens: Daniel Suderman von Cöllen 1576. Boven in den rand van hetzelfde laatste blad vo had hij nog geschreven: Disz buch hab ich Daniel Suderman von Cöln wider gen Straszburg bracht. Zoodat hier het onderzoek zich uitbreidt, naar dien Daniel Suderman: of dit ons soms op het spoor kan brengen van het Hadewijch handschrift, dat hij in 1576 schijnt bezeten te hebben. Hier laat ik het voorloopig bij: wat ik over dien Daniel Suderman reeds ben te weten gekomen, zal ik later in verband met het verloop van dit verdere onderzoek, samenhangend behandelen. |
|