Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1933
(1933)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 561]
| |
Betrekkingen tusschen Noord en Zuid in de 17e eeuw
| |
[pagina 562]
| |
zienlijk getal geveinsde katholieken, die in deze stad werden aangetroffen. Deze laatste verzekering klopt volkomen met de Trouwe Vermaninge, door Marnix in 1589 gericht tot ‘de christelicke gemeynte van Brabant, Vlaenderen, Henegauwen en andere omliggende Landen’, waarin hij de onoprechtheid afkeurt van zoovele Zuid-Nederlandsche gereformeerden, die om hun bezittingen te kunnen behouden, in schijn opnieuw Roomsch waren geworden. Over dezelfde schijnheiligheid gewaagt met bitterheid en vlijmenden spot de vurige uitgeweken calvinistische Lierenaar Hieronymus Van der Voort in zijn Referein van de omgekeerde rocken binnen Antwerpen, verschenen in 1595.Ga naar voetnoot(1). Wat er ook van zij het protestantisme bleek van af 1585 te Antwerpen evenals in gansch Zuid-Nederland zonder eenigen invloed op de geesten en den loop der gebeurtenissen. De voortvarende werking van bisschoppen als Jan Miraeus en Jan Malderus, die de strengste tucht onder hun geestelijken deden heerschen in den geest van het Concilie van Trente; het beter gehalte der geestelijkheid; en vooral het krachtdadig en doelbewust optreden van de Sociëteit Jesu en andere orden stelden het katholicisme niet alleen in staat om het in de 16e eeuw verloren terrein terug te veroveren, maar gaven het zelfs veerkracht en uitstralingsvermogen genoeg om van Zuid-Nederland een ware vesting der Contra-Reformatie te maken, zoowel ter verdediging als ten aanval tegen het gereformeerde Holland. Degene, die zich echter zou voorstellen, dat ten gevolge van die katholieke actie in het Zuiden en de daar tegenovergestelde even scherpe Calvinistische actie in het Noorden, de betrekkingen tusschen de twee deelen van de Nederlanden volkomen afgebroken werden, zou zich evenwel vergissen. Daar waren de katholieken in Zuid en Noord, die elkander zochten. De katholieke organisatie naar binnen was in het Zuiden merkwaardig. Overvloedig werden er scholen en kerken opgericht, sodaliteiten, geestelijke broederschappen en andere brandpunten van katholiek leven. De hoogere standen werden opgeleid in een katholiek humanisme, waarvan Lipsius' verchristelijkt stoïcisme een der voornaamste zuurdeesems was. Het | |
[pagina 563]
| |
godsdienstig gevoel werd verhoogd door een aanvurende mystiek in den geest van Sta Teresa a Jesu en andere Spaansche visionairen. Doch tezelfdertijd begon het Zuid-Nederlandsch katholicisme een werking naar buiten om in Holland het daar nog overgebleven katholiek leven te onderhouden en zoo mogelijk te versterken. Deze laatste pogingen vormen een buitengewoon belangrijk hoofdstuk in de geschiedenis van de betrekkingen tusschen Noord en Zuid in de 17e eeuw. Van 1595 af wijdden zich de Paters Jezuïeten en ook andere geestelijken met grooten ijver aan dat werk. Zij richtten met dat doel de zoogenaamde missio hollandica in, ter ‘geheime zielenjacht’, zooals het heet bij een eigenaardige zinneprent in het Imago primi saeculi Societatis Jesu. Zendelingen trokken uit het Zuiden naar het Noorden, hun aantal groeide steeds aan. Reeds in 1602 beklaagde zich de katholieke vicaris voor Holland, Sasbout-Vosmeer, over het steeds grooter en grooter wordende aantal Zuid-Nederlandsche regulieren van allerlei orden, die in het Noorden optraden en zich niet altijd gedwee aan zijn gezag onderwierpenGa naar voetnoot(1). In 1610 telde men er acht Jezuieten-zendelingen, in 1638 was dit getal tot vijf en zeventig gestegen. Het succes dier missie blijkt uit allerlei feiten. Het groot aantal Hollandsche katholieken, die in 1600, onmiddellijk na het sluiten van het Bestand, naar Antwerpen over kwamen om er het vormsel te ontvangen, verontrustte de gereformeerden. Het aantal jonge Hollandsche katholieken, die aan de Leuvensche hoogeschool hun studiën voltooiden of in andere Zuid-Nederlandsche religieuze onderwijsinrichtingen kwamen studeeren, was vrij aanzienlijk. Wij noemen uit den hoop Stalpaert-Van der Wielen, Benedictus Van Haeften, en Boudewijn de Jonge onder degenen, die naar Leuven kwamen. Bernard en Ignatius Barentsen (Hartoghvelt), zoons van den bekenden katholieken Amsterdamschen drukker, vriend van Vondel, studeerden op het Jezuieten-college te Kortrijk; Joannes Chrysostoom van den Sterre uit 's Hertogenbosch, was leerling der Jezuïeten te Antwerpen; in 1640 bracht Anna Roemers Visscher de beide zoons, gesproten uit haar huwelijk met Dominicus Boot van Wezel, Romanus en Joannes, naar Brussel om ze er bij de Jezuïeten als studenten | |
[pagina 564]
| |
te laten opschrijven; en zoo zijn er nog tal van voorbeelden aan te halen. Uit den kring van de katholieke zendelingen en hun vrienden kwam er heel wat bedrijvigheid, die geregeld verkeer tusschen Noord en Zuid en ook uitwisseling van vrome literatuur voor gevolg had. Dr. O. DambreGa naar voetnoot(1) en ik zelfGa naar voetnoot(2) hebben tientallen van Zuid-Nederlandsche religieuzen genoemd, L. Makeblyde uit Poperinghe, Jan David uit Kortrijk, Frans Mijlemans uit Brugge, Jan Baptist Onraet uit Kortrijk, en zooveel andere meer, die aan het missiewerk deel namen en allerlei groote en kleine anti-protestantsche geschriften in het licht gaven, vooral voor het Noorden bestemd. Fransciscus Costerus S.J., schreef b.v. sermoenen en een Cathechismus voor ‘Hollandt en Zeelandt, ende andere af-ghewekene Provinciën des Neder-landts’, ‘tot hulpe, troost, ende onder-wijs van alle goede Christenen, die onder de kettersche tyrannije met benauder herten Gods woord moeten derven; daer sy, als hongherighe menschen nae haeken, begeerende van de brockskens hen te versaden der geestelijker spijsen, die in dese Catholycke Provincien seer overvloedelijck gherecht worden’.Ga naar voetnoot(3) Het ligt voor de hand, dat het verblijf van die Vlamingen en Brabanders in Holland en hun bedrijvigheid aldaar invloed had op hun taal, en dat zij niet te misprijzen elementen waren voor het behoud van de eenheid van het Nederlandsch. Laten wij daarbij ook de werking niet uit het oog verliezen van Hollandsche katholieken, die zich in Zuid-Nederland kwamen vestigen en daar sermoenen hielden en geschriften uitgaven, waardoor in Zuid-Nederland velen met het Noord-Nederlandsch taaleigen vertrouwd bleven. Ik denk hierbij aan katholieke ijveraars als Arn. Cathius uit Leeuwarden, aan Jan van Gouda, aan den Fries Boëtius à Bolswert, den gevierden plaatsnijder, die te Antwerpen zijn populaire Pelgrimagie van Duyfjen en Willemijntjen schreef, en nog ettelijke anderen. Het is aan dienzelfden katholieken ijver toe te schrijven, dat nog meer betrekkingen tusschen Noord en Zuid ontstonden. Hollandsche predikanten als de beide Lansbergen's werden | |
[pagina 565]
| |
in. 1609 naar Antwerpen uitgenoodigd om met Pater Mangotius en Cornelius a Lapide in het openbaar te debateeren over het vraagstuk der transsubstantiatie en der praedestinatie. Toen de strijd tusschen de Remonstranten en de Contra-Remonstranten in het Noorden op zijn hoogste gestegen was en de voornaamste remonstrantsche leiders zich door de vlucht moesten redden, werden zij door de Zuid-Nederlandsche katholieken aangelokt en buitengewoon gastvrij ontvangen. Zij konden zich gedurende geruimen tijd vrijelijk in het Zuiden vestigen. Op het stuk van de praedestinatie stonden de Zuid-Nederlandsche katholieken veel dichter bij de remonstranten dan bij hun tegenstanders. Zij hoopten zelfs sommige remonstrantsche leiders tot het Katholicisme over te halen. De Spaansche regeering verlangde uit de binnenlandsche twisten in het Noorden voordeel te halen. Zij handelde naar de machiavelistische opvatting: de vijanden van mijn vijanden zijn mijn vrienden. EldersGa naar voetnoot(1) heb ik verteld hoe Simon Episcopius en De Nielle met een groep remonstrantsche geloofsgenooten zich te Waalwijk vestigden en daar de bescherming genoten van den bisschop van 's Hertogenbosch; hoe Johannes Wtenbogaert, N. Grevinchove, De Haan, Hendrik Slatius, Joh. Grevius, Taurinus, Conrad Vorstius en nog andere remonstrantsche uitwijkelingen te Antwerpen goed onthaald werden, daar twee jaren vertoefden, er een remonstrantsche broederschap oprichtten, eigen schriften, vliegende blaadjes en boeken lieten drukken en er met de meeste voorkomendheid omringd werden, evenals Hugo GrotiusGa naar voetnoot(2), toen hij uit Loevestein ontvlucht, in de Scheldestad hartelijk verwelkomd werd door burgemeester Nicolaas Rockox, door P.P. Rubens, Gaspar Gevaertius, kannunik Aubertus Miraeus, stadsraad Johannes Woverius en andere voorname burgers en geestelijken. Dit bleef duren tot de ijver om proselieten te maken bij de Zuid-Nederlandsche katholieken te sterk werd en de remonstranten ten slotte Antwerpen verlieten om in stilte naar Holland terug te keeren of naar Rouen te trekken. Om van den godsdienst tot de politiek te komen is er in deze tijden geen overgang noodig, want de eene beheerscht de andere. Zooals het verschil van godsdienst het Noorden tegen het Zuiden in de harnas joeg, zoo deed het de politiek in de 17e eeuw | |
[pagina 566]
| |
ook hoe langer hoe meer. De jaren van gemeenschappelijken opstand tegen Spanje, van streven naar samenhang, waren in werkelijkheid voorbij en de broederen van gisteren gingen ook in politiek opzicht vijandig tegenover elkander staan. Zeer velen keerden in Zuid-Nederland terug naar de oude, overgeleverde opvattingen van vóór den opstand. Niet alleen werd er het katholicisme in eere hersteld, maar de bond van trouw en loyauteit met de Spaansche vorsten, waarin men de afstammelingen van het Bourgondisch huis erkende, werd er opnieuw gesloten. Een mariage d'amour is dat wellicht nooit meer geworden, maar in elk geval toch een mariage de raison. De Spaansche vorsten werden weer met genegenheid omringd omdat zij katholieke vorsten worden. De bisschoppen en de gansche geestelijkheid waren hun verkleefdste ondersteuners. Men vond in de heele contra-Reformatie-beweging geen prinsen die zoo door en door katholiek waren als de Aartshertogen. Het waren godsdienstige beschouwingen, die hun heele politiek beheerschten. Zuid-Nederland inrichten als een katholieke citadel was hun eerste bekommering en in deze onderneming waren de geestelijke orden en vooral de Jezuïeten hun verkleefdste bondgenooten. De op hen volgende vorsten bleven in denzelfden geest voortregeeren. De helden der 16e eeuw, Willem van Oranje e.a. keert men in het Zuiden den rug toe. Wat Philips II, Alva, de Spaansche furie al voor euveldaden hebben verricht, werd zooniet vergeten, toch minder hartstochtelijk herdacht of gunstiger uitgelegd. In elk geval bleven de tragische gebeurtenissen uit de 16e eeuw geen redenen om de Spaansche regeering langer een boos hart toe te dragen. Reeds in 1594 wordt een dergelijke opvatting ontwikkeld in de Prosopopée d'Anvers, door Leo de Meyer ter gelegenheid van de blijde inkomst van Aartshertog Ernest. Zeker kan men vermoeden, dat De Meyer in dit gelegenheidsgedicht sprak als Spaanschgezinde vleier van het gezag. Het ligt immers voor de hand, dat die ommekeer in de gemoederen niet zoo plotseling gebeurd is. Er zijn stellig wat meer jaren noodig geweest om het opstandig gevoel in de Zuidelijke Nederlanden voor goed uit te dooven. Wij kunnen dan ook zonder moeite het volgende feit gelooven dat M. BroesGa naar voetnoot(1), op gezag van een tijdgenoot, mededeelt. In 1600, toen het scheepsvolk van den onversaagden Jan Evertsen | |
[pagina 567]
| |
met de Zwarte Galei van Dordrecht in den nacht van 29 op 30 November, vlak voor Antwerpen het Spaansche Admiraalschip veroverde, en met een luid Wilhelmus zijn overwinning uitjubelde, werd er op de kaaien van de stad met het Prinsenlied ingestemd. In Holland hoopte en vertrouwde men overigens, dat het Zuiden het voorbeeld van het Noorden zou volgen, en het Spaansch gezag zou afwerpen. Meer dan één Hollandsch geschrift zou hier ter staving kunnen aangehaald worden, doch wij beperken ons tot de volgende vurige aanmaning tot de ‘overheerde landen’. Ze dagteekent uit 1602. Antwerpen rye end'machtich ‖ Brussel gentil ‖ plaisant ‖
Denckt ghy in slaverny dus eewichlick te blijven ‖
Van een Barbarisch vole ‖ leelick ‖ mismaeet ‖ verbrant ‖
Die al de werelt door haer tyranny bedrijven?
Waeckt op ‖ 'tis nu de tijt ‖ waeckt op ‖ doet wederstant ‖
Grijpt moedt ‖ grijpt moedt ‖ als mans ‖ toont u niet als de wijven ‖
Volcht d'edel Bataviers ‖ laet ‖ tot uws machts oneeren ‖
U van soo snoodt ghedrocht niet langher domineeren.Ga naar voetnoot(1).
Het Zuiden scheen echter niet naar die roepstem te luisteren. Onloochenbaar is het, dat de door L. De Meyer ontwikkelde opvattingen geleidelijk ingang vonden bij de meerderheid der Zuid-Nederlanders. Dit werd hun door de Noord-Nederlanders dan ook ter dege verweten. Het Zuiden vergat veel te gauw al de gruwelen, die de oude naar het Noorden uitgeweken Vlamingen en Brabanders zich nog zoo goed herinnerden. In een satire op de blijde inkomst van den Prins Kardinaal te Antwerpen in 1635, klaagt de Hollandsche dichter Jacob van der Does: ‘Ten is de Schelt Riviere niet, Antwerpen, maer Lethe's die voorby u vliet, die u heeft doen vergeten 't droevigh spel, dat vroom en veel trouw burgers wel noch heught, bij ons geseten’. Op het einde der 16e eeuw en in het begin der 17e eeuw hoopte men in het Zuiden nog op den terugkeer der Noord-Nederlanders onder het gezag van de Spaansche vorsten. Zoo wenschte het niet alleen Leo de Meyer, maar veel anderen, | |
[pagina 568]
| |
waaronder een anonieme Brabander in een roerend gedicht, Aen Hollant, in 1598 te Leuven, bij Jan Masius, verschenen. O edel Hollant hoochmoedich verheven ‖
En zeer gedreven ‖ omdat u Fortuna lacht ‖
Hoe langhe wilt ghy in verwaentheyt leven ‖
Ende u begeven tot fortse ‖ gewelt en cracht.
Eest noch niet ghenoech naer onvrede getracht?
Hebt ghy den bant des eenicheyts gantsch vergheten?
Denckt toch eens van wyen ghy zyt afgespleten ‖,
En waerom ghy haet die u hebben bemint!
Ghy zyt ons vleesch ‖ ons bloet ‖ eertyts welghesint ‖
Maer nu tot ons heel wreedelyck gheneghen.
Het Twaalfjarig Bestand kon op het mogelijk herstellen van den ‘bant des eenicheyts’ eenigszins laten hopen. Vlaamsche kamers van rhetorica nemen weer deel aan landjuweelen te Leiden in 1613, te Haarlem in 1620. Maar die hoop was van korten duur. In het Zuiden zoowel als in het Noorden was er een sterke, vooral kerkelijke partij, die zich bij het eindigen van het Bestand hardnekkig verzette tegen zijn vernieuwing en integendeel op de hervatting der vijandelijkheden aanstuurde. Peckius, die namens de Aartshertogen in Holland voor de verlenging van het Bestand moest onderhandelen, werd daar zeer slecht onthaald. In het Zuiden waren er ook velen, die de vernieuwing van het Bestand als een fout en een teeken van lauw katholicisme aanzagen. Anna a Sancto Bartholomeo, de visionaire maagd uit het Antwerpsche couvent der Carmelitessen op den Rosier, deelde mede, dat de Heer haar in een visioen gemaand had ‘dat men met den vijandt geenen Treves en maeckte’. Van dat oogenblik af werd de strijd hervat en scherper doorgevoerd dan ooit. De anti-kettersche, anti-Hollandsche stelling van De Meyer wordt in het Zuiden weer ontwikkeld en wel in de heftigste vormen door Richard Verstegen in De Nederlandsche Elenden (Mechelen, H. Jaye, 1621). Hij verwijt de Hollanders dat zij alle poging tot ‘finale reconciliatie’ verworpen hadden en hij valt hen aan met onverdraagzamen strijdlust. Nu weten wij wel, dat Verstegen beslist Spaanschgezind was en zelfs van den Spaansche koning een jaargeld ontving voor bewezen politieke diensten, en zoo kunnen wij hem wel van partijdigheid beschuldigen, maar hoe fel anti-Hollandsch zijn Nederlandsche Elenden ook mogen wezen, houden wij het er toch voor, dat dit boek in hoofdzaak vertolkte wat op den | |
[pagina 569]
| |
duur het gevoel van de meerderheid der Zuid-Nederlanders werd. De ontwikkeling der gebeurtenissen werkte die antipathie overigens sterk in de hand. Onmiddellijk na het Bestand begonnen de vijandelijkheden opnieuw. Frederik Hendrik ondernam tochten tot brandschatting in Brabant (1622) en een veldtocht in Vlaanderen (1631). In 1635 komt de Prins Kardinaal als landvoogd in het Zuiden om het hoofd te bieden aan de coallitie van de Vereenigde Provinties met Frankrijk om de Zuidelijke Nederlanden aan Philips IV te ontrukken. Dan komen militaire episoden als de plundering van Thienen door de gealliëerde Hollandsche en Fransche troepen; het beleg en ontzet van Leuven; de inneming van de Schencke-Schans (1635-1636); en later de overwinningen te Calloo en te St Omaars (1638). Die oorlogsfeiten waren zeer noodlottig voor de goede verstandhouding tusschen Noord en Zuid. Andere veldtochten van Frederik-Hendrik volgden nog in het Zuiden in 1639, '40, '41, '43, '44 en '45. Dan gewagen wij nog niet van de menigvuldige Staatsche retorsietochten, die tusschen 1632-1642, in de Kempen en het Antwerpsche kwartier, zg. ‘landen van contributie’, zooveel wee en ellende brachtenGa naar voetnoot(1). Wij hebben maar de overvloedige Zuid-Nederlandsche strijdliteratuur te raadplegen, die wij in Brabant in 't Verweer bestudeerden, om te zien welke verbittering er toen in de harten der Vlamingen en Brabanders tegen de Noord-Nederlanders groeide. Ditmaal zijn het gedichten van Olivier de Wree, J. Labus, J. Ysermans, Fr. Bruyninckx, Verstocken, E. Van den Brande, Jakinet, Van Gilse, Christoffel van Essen, W. Bolognino, Pater Poirters en talrijke ongenoemde geestelijken, studenten, rederijkers en handwerkers, die het beeld weerspiegelen van den gemoedstoestand van de massa der Zuid-Nederlanders, die zich hoe langer hoe meer van de Noordelijke verwijderden. Holland en zijn bondgenoot Frankrijk, die hier krijg kwamen voeren, waren de groote vijanden geworden. Zuid-Nederland, wegens het sluiten der Schelde benadeeld, voelde zich door het Noorden verongelijkt en ging er zich vijandelijk tegen keeren. Uit den gemeenschappelijken tegenspoed, die alle Zuid-Nederlandsche gewesten in die tijden trof, uit hun gemeenschappelijke godsdienstige belijdenis en uit hun gemeenschappelijke belangen, was geleidelijk een besef van samenhoorigheid | |
[pagina 570]
| |
ontstaan, dat al de Zuidelijke provinties samenbond tot een soort van eenheid, met eigen gemeenschappelijke opvattingen. Er ontstond een eigen Zuid-Nederlandsche politiek, ingegeven voor een deel door Spaansche dynastische belangen, maar toch in overeenstemming met de verzuchtingen van de meerderheid der bevolking. Pater Carolus Scribani heeft in zijn Veridicus Belgicus, sive civilium apud Belgas bellorum initia, progressus finis optatus (Antwerpen, M. Nutius, 1624) de groote lijnen getrokken van die Zuid-Nederlandsche staatkunde met eigen economisch programma en anti-Hollandsche actie. Dit opnieuw aansluiten van Zuid-Nederland bij de Spaansche politiek was evenwel niet zoo volkomen, dat er geen misnoegdheid tegen het Spaansche regiem meer zou hebben bestaan. Er werd geklaagd over allerlei: over de groeiende verspaansching van het bestuur, over het absolutisme van den gezant Kardinaal de la Cueva, over het inkrimpen van het gezag der Staten en de krenking van de voorrechten der inlandsche edelen. Moeilijkheden waren dus niet uitgesloten, en er zijn heel wat pogingen aan te teekenen, waaruit moet afgeleid worden, dat de nieuwe geest van loyauteit niet bij allen vast ingeworteld was. Toen Prins Maurits in 1624 Breda, dat door Spinola omsingeld was, zocht te ontzetten, deed hij Stakenbroeck, gouverneur van Grave, ter afleiding een poging wagen om het kasteel van Antwerpen in te nemen. Stakenbroeck moest wegens hevige regens, die het buskruit zijner troepen onbruikbaar maakten, onverrichter zake terugkeeren. Bij die gelegenheid werden er dertig Antwerpenaars, ‘mauvais citoyens amateurs de nouveautés’, zegt Herman Hugo, uit de stad verbannen onder verdenking van verstandhouding met den vijandGa naar voetnoot(1). In 1629 werd te Gent de schipper Jacob de Voghelaere op bevel van het krijgsgerecht opgehangen omdat hij met zekeren Dirk Boone, uit Amsterdam, in onderhandeling was getreden om hem staatsgeheimen te verklikken. In 1631 smeedde Joachim Pyn, een jong Gentsch blauwverver, die een ouden wrok tegen de Spanjaards te koelen had, een samenzwering om Gent in handen van den Prins van Oranje te leveren. Hij werd uit geldzucht verraden door een van zijn | |
[pagina 571]
| |
medewerkers, Lieven van der Riviere uit Middelburg. De poging mislukte en kostte Pyn het levenGa naar voetnoot(1). Rond dat zelfde tijdstip kwam het ook tot een ernstige beweging, die tegen het Spaansch regiem gericht was en in Groot Nederlandsch opzicht van verstrekkende beteekenis had kunnen zijn. Wij bedoelen de samenzwering van enkele Zuid-Nederlandsche edellieden als Prins A. de Ligne, Prins van Barbançon, Prins van Epinoy, Graaf van Egmont, Hertog van Aerschot, Graaf Hendrik van Bergh, Renaat van Renesse, Graaf van Warfusee, en enkele geestelijken als de deken van Kamerijk L. Carondelet, die het beproefden om de Zuidelijke Nederlanden van Spanje los te rukken. Het waren Van Bergh en Van Renesse, die de zaak openlijk aanvatten. Ze sloten een overeenkomst met den Prins van Oranje en den Koning van Frankrijk, waarbij zij beloofden de Zuidelijke Nederlanden in opstand te brengen. In geval van welslagen zouden deze gewesten een onafhankelijken staat uitmaken of, zoo dit niet ging, verdeeld worden tusschen Frankrijk en de Vereenigde Provintiën. H. Van Bergh, die Venloo, Roermond en Straelen in handen van Frederik Hendrik had laten vallen, richtte een manifest tot de landvoogdes, de Staten en de steden, om zijn besluit bekend te maken de Zuidelijke Nederlanden te bevrijden. Het verder verloop van de onderneming was een deerlijke mislukking. Noch de Staten, noch de steden gaven gevolg aan H. Van Bergh's oproep. Zij veroordeelden zijn optreden als een verraad en lieten onbewimpeld hun gevoel van loyauteit weer blijken tegenover de aartshertogin, die de redenen van misnoegdheid gedeeltelijk wegnam. In de Zuid-Nederlandsche volksliteratuur van die dagen wordt de naam van H. Van Bergh geschandvlekt. Frederik Hendrik heeft zich meer dan eens tot de Zuid-Nederlanders gericht om hen aan te manen zijn partij te kiezen tegen de Spanjaards. Telkens hij een inval deed in het Zuiden, werden de beste beloften gedaan door hem zelf of door uit zijn naam sprekende gezaghebbers. Telkens werd vooral gedrukt op de vrijheid van godsdienst, die hij aan de Zuid-Nederlandsche katholieken zou schenken. Nog tijdens zijn laatsten veldtocht in Vlaanderen, in 1645, richtte zijn secretaris, Constantijn Huygens, een soortgelijke uitnoodiging tot enkele Brabantsche | |
[pagina 572]
| |
en Vlaamsche steden. Nadat Hulst in handen van den Prins gevallen was, sprak Huygens als volgt tot Antwerpen: Hoort schoon, hoort fiere stadt; versuymt u niet te neigen,
All spreeckt het Hollandsch, voor des Hemels tijdigh dreigen.
Tot uw' behoudenis heeft Spagnen macht noch moet:
En Holland heeft geen doist, naer uw vergoten bloed.
Genade komt u voor van zege-rycke handen.
Maer onwraecksuchtige, aenveerdt ons' minnepanden.
De Borger-toom en sal uw' Borger niet ontgaen:
Gevoelen en gewaed van Roomen sal bestaen.
Maer, toeft ghij, geen van tween. Verachte gunst zal prangen
Tot ongunst, en de Wett der Winuers doen ontfangen.
Kiest, banden van geweld of vriendschap, storm of stilt,
Kiest, of ghij Suster staen, of slave leggen wilt.
Ook Gent werd voor een dergelijke keuze gesteld met al even verleidelijke beloften: ‘Vraag maar, wij geven. De hoofdzaak is: wat gij zijt, moogt gij blijven!’ ‘Nondum, Ganda, venis?’ Het Zuiden heeft echter nooit die oproepen van Frederik Hendrik gunstig beantwoord. Men had er geen vertrouwen in de gedane beloften. Dan kwam in 1648 de Vrede van Munster, waarbij, om Vondel na te spreken, ‘voortaen de Noortzij (van Leeuwendal) een vrijheit op zich zelf (zou) uitmaken’, en Noord en Zuid nu weer verbroederen konden. Veel meer dan een gelegenheidswensch van den verwachtingsvollen dichter is die verbroedering niet geworden. Het godsdienstig en politiek antagonisme tusschen Noord en Zuid bleef bestaan en op dat dubbel terrein kwam er in de 17e en ook in de 18e eeuw geen toenadering meer. De wijze waarop nog na het tractaat van Munster de katholieken behandeld werden in de Generaliteitslanden, was ook niet van aard om de Zuidelijke Nederlanden beter te stemmen tegenover de Noorderlijke. Uit sommige reisjournalen van de Moretussen blijkt b.v. treffend hoe bitter het was voor een Zuidelijk katholiek op een reis door Noord Brabant te moeten vaststellen, dat zijn godsdienst daar niet in het openbaar mocht beoefend worden en de priester voor het lezen eener geheime mis vaak in een armelijke schuur moest schuilen. Wij hoeven slechts Faems Weergalm der Nederduytsche Poesie... ghenoempt Werelts Sots-cap (Mechelen, J. Jaye, 1670, Hoofdstuk V, blz. 306) van den Lierschen notaris Cornelis de Bie te lezen om de Spaanschgezinde, fel anti-kettersche en | |
[pagina 573]
| |
anti-Hollandsche politieke gevoelens te kennen van een populair Zuid-Nederlandsch auteur op het einde van de 17e eeuw. Het zijn de strijdgedachten van L. de Meyer, van R. Verstegen e.a., nog altijd even vinnig-heftig als in de eerste helft der eeuw. Dit belette Cornelis de Bie evenwel niet goede letterkundige betrekkingen te onderhouden met den katholieken, Amsterdamschen glazenmaker-dichter Jan Vos, van wien een lofdicht voorkomt in De Bie's Gulden Cabinet der Schilderconst (1661). Er zou hier een lange reeks werkjes kunnen opgegeven worden, die alle in den loop der 17e eeuw in het Zuiden verschenen met het doel de anti-kettersche en bijgevolg anti-Hollandsche gevoelens aldaar te onderhouden. Kenschetsend is b.v. het succes, dat te Antwerpen in 1700 en 1702 nog behaald werd door het Martelaarsboek ofte Historie der Hollandse Martelaren welke om de Christer Catholijke Godsdienst van de Hervormde Nieuwgesinden seer wreed sijn omgebragt. Dit zeer bekende werk van den vurigen zestiendeeuwschen Amsterdamschen katholiek Petrus van Opmeer werd in de tijdruimte van twee jaar in de Scheldestad twee maal gedrukt door P. Van der Meersche, en in 1701 liet dezelfde drukker nog een aanvulling op dit werk verschijnenGa naar voetnoot(1). De voornaamste, zooniet de eenige band, die niettegenstaande dat totaal losscheuren van de zestiendeeuwsche groeiende eenheid, verhinderde, dat de Nederlanders van Noord en Zuid heelemaal als vreemdelingen tegenover elkander gingen staan, was die van de gemeenschappelijke taal. Door haar bleven de Nederlanders ten slotte toch met elkander in betrekking. Zelfs wanneer zij elkander bestreden en bespotten leveren zij nog het bewijs, dat zij vrij goed wisten wat in elkanders huis geschiedde. Het Zuiden levert ook het bewijs, dat de besten aldaar de Noord-Nederlandsche schrijvers kenden, lazen en over het algemeen zeer waardeerden. Doch ook hier gaat het niet altijd zonder horten of stooten. In een gevoel van groote-stads-superioriteit, dat zekere gewestelijke taaleigenaardigheden als een teeken van minderwaardigheid beschouwde, kwamen sommige Amsterdamsche dichters ertoe ook het Brabantsche en Vlaamsche dialekt, of de caricatuur, die zij daarvan maakten, als een lachwekkend middel in hun werk te gebruiken. Dit wisten de Brabanders en de Vlamingen en het zette kwaad bloed bij hen. Zij kenden Bredero's | |
[pagina 574]
| |
Spaanschen Brabander als Brabantsch kromspreker. Zij oordeelden dat hij, en ook de boer-rederijker uit de Klucht van de Koe, er een potsierlijk taaltje op nahielden, al even ver van het echte Brabantsch verwijderd als dat van de Antwerpsche personages uit Trijntje Cornelisdr er dicht bij komt. Jan van der Veen, in zijn politiek spotdicht 't Verkeerspel, tegen de Antwerpenaars gericht, gebruikt dezelfde met dialectische eigenaardigheden en overvloedige bastaardwoorden doorspekte caricatuurtaal als een zoogezegd staaltje van echt Brabantsch. Onmiddellijk antwoorden verscheidene gekrenkte Antwerpsche rederijkers, dat dergelijke taalverbastering destijds aan alle rederijkers, zoowel in Noord als in Zuid, te verwijten viel en dat men in het Zuiden het eerst den weg van de taalzuivering was opgegaan. En die Antwerpenaars hadden gelijk. Coornhert en Spiegel kwamen met hun purisme na Peeter Heyns, J. van de Werve en Theodorik van Liefland. Waerom verwijt ghy ons die wthemsch'-hoofsche streken:
Weet ghy wel, botte muyl, dat plachten soo te spreken
Al die hanteerden oynt. de redens-coust, al om
Soo wel in Hollant als in 't Brabants-Hertochdom:
Ick meyn dat eerst de const, van d'uythemsch te vermyden
In Brabant een den dach ghekomen is bij tijden
Geeraard van den Brande laat J. van der Veer heel duidelijk hooren, dat de Brabanders der 17e eeuw de bespottelijke taal, die hij hun in den mond legt, verwerpen en voor een uit Bredero's geest gesproten overdrijving hieldenGa naar voetnoot(1). Dezelfde Van der Veen gebruikte dit spotmiddel ook tegen de Vlamingen. In zijn Feestdicht (1628) laat hij den zg. ‘Vlaemsen Poëet Lieven’ een dergelijk knoeitaaltje gebruiken, en in zijn Zege-Sangh op de inneming van Sas-van-Gent (1644) laat hij door een aantal Vlaamsche vluchtelingen ‘in haer gewone tael’ klagen en jammeren op dezelfde potsierlijke wijze. Latere Brugsche rederijkers namen hem dat al even kwalijk als destijds hun Antwerpsche collega's. In hun gekrenkte eigenliefde dreven de Bruggelingen het zelfs zoo ver, dat zij met geringschatting op de beste Hollandsche dichters gingen neerzien. In de liminaria van Schoonheydts Ramplot van Jan Lambrechts (Brugge, 1661) prijst een zekere S.V. onder de dichters uit het Noorden alleen Cats en Heyns, doch voegt er in chauvinistischen ijver bij, dat de laatste een | |
[pagina 575]
| |
Gentenaar was, en de eerste een ‘van niet wijt van daer’. Hij besluit: Hollant magh op haer niet rommen
Die van ons Landen commen.
Huygens en Vondel vallen niet in den smaak van den Brugschen rijmer. Hij laat ze dan maar met een zekere comische grootmoedigheid aan de Hollanders: Huygh en Vondel gaat haer aen;
Die ons oock niet aen en staen.
De waardeering, waarmede men Cats in het Zuiden omringde, overtrof zeker die welke men voor om het even welk ander Noord-Nederlandschen dichter over had. Niettegenstaande zijn calvinisme, dat zich echter zeer weinig liet gelden, werd hij wegens den zakelijken, moraliseerden inhoud van zijn werk, en zijn eenvoudige taal stellig een van de meest gelezen en geprezen auteurs in het Zuiden. Hij werd er ook door velen nagevolgd. De Catsianen in Vlaanderen en Brabant zijn legio. W. Van der Elst, J. De Harduyn, P. Gheschier, G. van Wolschaten, Petrus Croon, Pater Poirters of hoe ze ook mogen heeten, werden onloochenbaar door den Hollandschen Raadspensionaris beïnvloedGa naar voetnoot(1). De Bruggeling Jan Lambrecht was een persoonlijke vriend van Cats. In de liminaria van de Vlaemsche Vredevreught (1659) komt een lofdicht van Cats op Lambrecht voor. Het merkwaardige geval deed zich ook voor, dat de eerste uitgave van Cats' laatste werk, Ghedachten op slapelooze Nachten, te Brugge verscheen in 1689 bij Pieter van Pee, dank zij de zorgen van Jan Lambrecht. De eerste Hollandsche uitgave van dit werk komt pas in 1700. Jan Lambrecht had van Cats' secretaris, J. Buys, in 1661 het handschrift ‘tot een ghedachtenisse’ aan zijn Hollandschen vriend ontvangen. In 1661 roemt M.D. Baque den Brugschen dichter Jan Lambrecht als de waardige voortzetter van Cats' werk, dat naar zijn oordeel in Holland niet gedijen konGa naar voetnoot(2). Hoe overdreven dit oordeel ook moge klinken, toch is het zoo kenschettend, dat wij het hier meenen te moeten mede deelen: Ick meyne Catzius en waere noyt ghestorven,
Indien by hadd' gheleeft in onse Vlaemsche locht:
Maer daer wiert daghelicx soo veel papier bedorven
In Hollant, dat den Man 't niet langher lijden mocht.
| |
[pagina 576]
| |
Hoe heeft hy 't Hollands Volck syn hollen romp ghelaeten;
Ghemerkt sy schryven staegh gheheele Bybels vol?
Omdat hun Rymen zijn ghelijck als ydel vaeten,
Het Lant is wel vol sandt, maer 't volk van binnen hol.
Maer waer zijn Gheest mocht zijn, beghint nu eerst te blycken
Door dit soo cleen verhaal, waer in zy crachtich speelt;
Sy heeft een tydt ghedoolt en socht naer haers ghelycken,
Tot dat sy Lambrecht vondt, die dit heeft voort gheteelt.
Hoort Vrienden, wilt voord-aen u bracke Dichten staecken,
Sendt liever u papier naer onse Brugsche stadt:
Ons Reden-rycken Prins sou meerder Boecken maecken,
Hadd' hy 't papier, dat ghy onnuttelick bekladt.
Nog heel op het einde van de 17e eeuw nam Michiel De Swaen de faam van Cats in verdediging tegen de Noord-Nederlanders: ‘Ik verwondere mij, schrijft hij, over d'onaerdige ondankbaerheyd van syne landgenooten, die vergeten hebbende 't gone sy hem schuldig (syn), syne werken aensien met kleynachtiging’.Ga naar voetnoot(1) Tusschen de eerste Vlaamsche en de eerste Hollandsche uitgave van Cats' Ghedachten op Slapeloose Nachten zijn er enkele verschilpunten, die in verband met ons onderwerp, verdienen aangestipt te worden. De wijzigingen hier en daar in de Brugsche uitgave door J. Lambrecht aangebracht, verduidelijken op treffende wijze wat den zeventiendeeuwschen Zuid-Nederlandschen smaak in de Hollandsche poëzie van dien tijd hinderde. ‘Cats, die hoofdzakelijk zijn Zeeuwsche, nauw met het Vlaamsch verwante spreektaal tot schrijftaal verhief, had daaraan voor een deel zijn grooter succes in het Zuiden te danken. Bij hem ontmoetten de Vlamingen de taalmoeilijkheden niet, waar ze b.v. wel gingen over struikelen bij Huygens, Hooft, e.a. Lambrecht oordeelde evenwel, dat om Cats' populariteit nog uit te breiden, het gewenscht was in zijn werken de spellingwijze der Vlamingen aan te nemen, sommige in Vlaanderen minder of niet bekende woorden te vermijden en vooral aan de beschouwingen van den Mentor van het Calvinistische Holland alle strekking te ontnemen, die anti-katholiek was of het zelfs maar schijnen mocht’Ga naar voetnoot(2). | |
[pagina 577]
| |
Diezelfde voorzichtigheid op godsdienstig gebied tegenover alle Hollandsche geschriften, die in Zuid-Nederland doordrongen of nagevolgd werden, openbaart zich bestendig, ook nog in de 18e eeuw. De Brugsche schoenlapper und Poët dazu, Jan Quicke, heeft als een echte vrijbuiter voor zijn gedicht Het Leven van den weergaloozen... Joos van den Vondel (Brugge, C. De Moor, 1789) de biographie van G. Brandt bijna woordelijk geplunderd. Hij wordt slechts min of meer zelfstandig op een paar plaatsen waar zijn katholieke kitteloorigheid door zijn model wat geprikkeld werdGa naar voetnoot(1). Hoe geringschattend in de liminaria van Schoonheydts Ramplot ook over Huygens, Vondel en de Hollandsche dichters in het algemeen gesproken wordt, toch werden zij in Zuid-Nederland wel gewaardeerd. Het zou ons te ver leiden onze bewering hier met de vele voorhanden liggende voorbeelden te staven. Dr. O. Dambre bracht ons overigens daarvoor reeds een rijk materiaal aanGa naar voetnoot(2). Vondel werd door de besten in het Zuiden, als b.v. Michiel De Swaen, voor den allergrootsten der Nederlandsche dichters gehouden. ‘Hij overvliegt al de Nederlandsche poëten door sterkheyd van stijl en verheventheyt van gedachten’. Hij ‘trekt in synen vaert met hem na omhoog al wie syne werken aendachtelijk overlegt’. ‘Men ontdekt in hem de keest van de tael’ getuigt, de Duinkerksche heelmeester. Elders hebben wij aangetoond welke krachtige, weelderige Brabantsche elementen in het werk van Vondel leven en dien dichter wezenlijk maken tot de rijke, glorieuze spruit van de geestelijke vereeniging van Noord en ZuidGa naar voetnoot(3). Vondel werd in het Zuiden nagevolgd door De Swaen zelf, die hem in sommige passages van zijn Menschwordinghe nabij komt; door veel van de Swaen's tijdgenooten, wier ‘nabootseersels’ van Vondel's hoogdrevendheid hij scherp afkeurt; door den Brusselaar Frans Godin, die in Lucifer heeft gegrasduind; door Cornelis de Bie, die in een van zijn geschriften Vondel's Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste soms woord | |
[pagina 578]
| |
voor woord overneemt zonder de bron te vermelden; later nog door J.F. Cammaert, die Adam in Ballingschap deerlijk verminkte en verlaagde tot een spektakel van louter kunst- en vliegwerk; en door nog anderen meer. Veel dichters, bloemlezers en uitgevers uit het Zuiden handelden soms tegenover hun Hollandsche collega's en hun werk met verregaande vrijheid. Evenals de reeds genoemden De Bie, Cammaerts, Quicke e.a. eigenden zij zich het werk van Noordelijke schrijvers zonder blikken of blozen toe of drukten het na zonder de minste melding van herkomst. In 1658 gaf de Brusselsche drukker Jan Mommaert het Proces der drie Gebroeders uit alsof het eigen werk was, en in werkelijkheid was het anders niet dan een lichtelijk verbrabantsche herdruk van een tekst, in 1634 en 1640 uitgegeven door Is. Burchoorn, te 's Gravenhage. In het Brabands Nachtegaelken van denzelfden Brusselschen drukker-dichter worden ettelijke liederen van Jan Starter, Bredero en Hooft opgenomen zonder dat de dichters daarbij genoemd werdenGa naar voetnoot(1). Wat ons in de atmosfeer van gekibbel en strijd der 17e eeuw wel verheugen mag, is de goede verstandhouding, die onder vele vooraanstaande geesten uit de beide deelen der Nederlanden toch blijkt te hebben bestaan, zelfs dan wanneer godsdienst en politieke opvattingen ze van elkander scheidden. Dat het Antwerpsche huis der Moretussen gastvrij open stond voor de kinderen van Vondel; dat de prins onzer poëten een mooie ode opdroeg aan Balthasar Moretus IIGa naar voetnoot(2); dat Anna Roemer Visscher bevriend was met Balthasar Moretus I, P.P. Rubens, den voorzitter van den Geheimen Raad te Brussel, Pieter Roose, Jan Hemelaers, Jan Mantels, Gaspar Duarte, L. Nonnius, en den befaamden pensionaris Jacob EdelheerGa naar voetnoot(3); dat alles kan verklaard worden door den band van sterke godsdienstige sympathiën. Maar dat dergelijke vriendschapsbetrekkingen bestonden onder Noord- en Zuid-Nederlanders van verschillende geloofsbelijdenis; dat de fel calvinistische Constantijn HuygensGa naar voetnoot(4) te Antwerpen in 1648 de gast was van de Paters | |
[pagina 579]
| |
Jezuïeten; in 1660 de prijsuitdeeling van het Latijnsch College te Turnhout bijwoonde; bevriend was met Gevaertius, Michel Boudewijns, den Antwerpschen Pater Jezuïet schilder Daniel Seghers, den cosmograaf Florens van Langeren, Erycius Puteanus, in wiens Caecitatis Consolatio hij waarschijnlijk de eerste aanleiding vond tot het schrijven van zijn Ooghentroost, en nog zooveel andere Zuid-Nederlanders weer; dat Ysbrand Vincent, uit Frankrijk verbannen na de intrekking van het edikt van Nantes, bij Balthasar Moretus III te Antwerpen, zulken hartelijken steun vond om zijn kinderen uit Frankrijk naar Holland te helpen overbrengen; dat alles bewijst dat over alle scheidingsmuren heen, geleerden, kunstenaars en handelslieden uit Noord en Zuid elkander vriendschappelijk konden bejegenen en gemeenschappelijke belangen, zoowel intellectuëele als economische, in de beste verstandhouding konden dienen. Een wijs woord over de verhoudingen van Noord en Zuid, in de 17e eeuw werd, na het sluiten van den Vrede van Munster, door Huygens geschreven in het voorbericht van Trijntje Cornelisdr. De beide Nederlanden wenschte hij te zien ‘als twee swarmen noeste bieën, verscheidenlijk beheert, maar vrienden’. En deze wensch zal ook die geweest zijn van Anna Roemers Visscher, die aan de gastvrije tafel van Jacob Cats voorstelde te drinken op de gezondheid van den Zuid-Nederlandschen staatsman Pieter Roose, wat gedaan werd door alle aanwezigen ‘met grooter eerbiedicheyt en ongedeckten hoofden’, niettegenstaande Noord en Zuid toen nog met elkander oorlog voerden. De gevoelens, die op dat oogenblik haar hart vervulden, heeft Anna Roemers Visscher met ontroering aan Pieter Roose medegedeeld, en wij nemen ze hier over als een hartelijke uiting van zuiver cultureele groot-Nederlandsche gezindheid: ‘O mijn lieve vaderlant daer ick natuurlyck aen verplicht ben, en gij mijn waerde vrindenlant, dat mij door soo veel beleeftheyt dwingt om alles goets te gunnen; ick wensch, en ach! of Godt gave dat mijn wensch geen wensch en bleeff! dat ick mocht cussen de voetstappen van die de vrede vercundigen’Ga naar voetnoot(1). |
|