Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1933
(1933)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 417]
| ||||||||||||||
De ‘Corporis Humani Anatomia’ van Filip Verheijen, alsmede een critisch-historische bijdrage tot de anatomie van het urogenitaal stelsel
| ||||||||||||||
[pagina 418]
| ||||||||||||||
hadGa naar voetnoot(1): ‘Philippus Verheijen, doctor en professor in de geneeskunde, heeft gewild dat zijn stoffelijk overschot hier op dit kerkhof begraven werd om Gods tempel niet te onteeren of door schadelijke dampen te verpesten’. Hij die ook Rector Magnificus was, wilde niet in een kerk begraven worden: hij verkoos het St. Michielskerkhof, de begraafplaats der armen. Deze nederige manGa naar voetnoot(2), zoon van een arm polderboertje uit VerrebroekGa naar voetnoot(3), schreef als motto boven zijn eerste boek, het minderwaardige ‘Compendii theoriae practicae’ dat nochtans vijf uitgaven telde, ‘tot getuigenis en tot eeuwig aandenken van mijne verplichtingen jegens mijne weldoeners’. Hij stierf te Leuven ten jare 1710. Hij werd betreurd door zijne geleerde tijdgenooten: ‘ante complures jam annos viventium coetu exemptum esse Clar. Verheyenum graviter dolemus’,Ga naar voetnoot(4) en door zijne stadsgenooten die op zijn doodsbericht schreven: ‘baerlijck met 13 poosen geluyt, ende het baer heeft in de koor gestaen’.Ga naar voetnoot(5) Verheijen's Corporis Humani Anatomia kende 12 uitgaven waarvan de eerste verscheen in 1693 te Leuven bij AEgidius Denique; de volgende waren bijgewerkt en kwamen voor het meerendeel te Leipzig van de pers o.m. in 1716, zes jaar na den dood van den schrijver. In 1711 gaf Andreas Dominicus Sassenus ‘out deken der basseliers van de Geneeskunde en Oeffenaar van de Ontleedkunde’ te Leuven, een Nederlandsche vertaling: Anatomie oft Ontleedkundige Beschryving van het Menschen Lichaem’. Ook in het Duitsch werd het boek vertaald; een laatste uitgaaf ervan verscheen te Koenigsberg in 1741. Goelicke schreef daaromtrent in 1738: ‘atque de hac Anatomia Verheyana hucusque creditum est, nullum scholarum usibus esse adcommodatiorem, nullam quoque adcurationem et ab erroribus magis immunnem’ en Portal, in 1770 nog: ‘l'Anatomie de Verheijen étoit généralement adoptée dans toutes les facultés de l'Europe. Les professeurs et les disciples suivoient les principes qu'elle contient, quoique...’. | ||||||||||||||
[pagina t.o. 418]
| ||||||||||||||
Afbeelding van Filip Verheijen, uit Sassenus' ‘Anatomie oft Ontleed-kundige Beschrijvinge van het Menschen Lichaam’, Brussel, 't Serstevens, 1711.
| ||||||||||||||
[pagina 419]
| ||||||||||||||
Verheijen heeft zijn Corporis Humani Anatomia herzien en na zijn dood werd zij uitgegeven door zijn weduwe en kinderen, aangevuld met een ‘Supplementum Anatomicum’. De twee werken te zamen beleefden dan nog negen uitgaven: te Brussel in 1710 en 1712; te Keulen in 1712; te Geneve in 1712; te Napels in 1717 en 1734; te Leipzig in 1718 en 1731 en te Amsterdam in 1731. Alles te samen telde de Anatomia een en twintig uitgaven. De eerste editie van Verheijen's Anatomia verschilt in velerlei opzicht van de volgende, vooral van de zesde (Leipzig, 1711) die hij zelf naar de vruchten van eigen secties en bevindingen, alsmede naar de critiek die ertegen gerezen was o.a. vanwege Morgagni (in Adversaria Anatomica prima 1706) heeft aangevuld en verbeterd. Deze is omzeggens het definitieve werk van Verheijen; zij was het ook die vooral opgang maakte door Europa en als het klassieke boek van den tijd, tot leiddraad genomen werd door professoren, studenten en medici. Deze is het ook die in het Duitsch en in het Nederlandsch werd vertaald. ‘... nam non tantem Schola Medica experta est ejus in corporibus dissecandis dexteritatem et industriam, in explicando ingenii claritatem, sed et admiratae sunt omnes fere Europae Academiae in aureo suo opere quod Anno 1693 in lucem edidit... Et omnes, uno ore, Ph. Verheijen in omnibus quotquot hactenus extiterunt Anatomicis palmam praeripuisse. Nec fame immerito, cum illo tam nitide partes corporis Humani describat et in figuris Lectorum oculis exhibeat; et hinc etiam factum est, ut in idioma germanicum translatum, lucem aliquoties viderit, imo variorum Academiorum Italiae Professores Anatomici hunc Librum in suis publicis Lectionibus explicarunt, prout Epistola Thomae Fritschii Bibliopolae Lipsiensis ad Fratres 't SerstevensGa naar voetnoot(1), data die 12 Novembris 1709 fidem facit’. (Manget) Het blijkt alvast bij het doorloopen van de geschiedkundigeanatomische literatuur, hoe Verheijen's boek tijdens de eerste helft der 18e eeuw, schering en inslag is geweest bij alle schrijvers. Edoch zooals alle ophefmakende werken werd het om de beurt opgehemeld en afgetakeld. Morgani ging er tegen te keer met een onverbiddelijke en vernielende kritiek, terwijl Jan Palfijn, Verheijen's leerling, voor de verluchting van zijn eigen geschriften de platen onveranderd daaruit overnamGa naar voetnoot(2). Bernardus Van Nieuwentijdt, in zijn ‘Regte gebruyk des waereldbeschouwing’ | ||||||||||||||
[pagina 420]
| ||||||||||||||
Amstel. 1716, dat in het Fransch ‘Existence de Dieu démontrée par la structure du corps humain, les élémens et les astres’ Paris, 1725, en in het Duitsch ‘Erkenntniss des götlichen Wesens aus dem rechtem Gebrauche der natürlichen Dinge’ Francf. 1722, werd vertaald, ontleende ook zijn figuren aan Verheijen. (Zie Portal en Von Haller). Portal wijdt aan Verheijen's leven en werk, in zijn gedocumenteerde Histoire de l'Anatomie et de la Chirurgie, 5 vol. een aantal bladzijden, waardig van de allergrootsten onder de anatomen. Goelicke roemt Verheijen's boek voor het meest nauwgezette en het meest natuurgetrouwe van zijn tijd, doch stipt desniettegenstaande daarin een indrukwekkende reeks onjuistheden aan, acht bladzijden vol. Af en toe wordt Verheijen er in één adem genoemd met Ruysch, Vieussens, Willis en Morgagni. Er is geen enkel domein der ontleedkunde waarop de Leuvensche leeraar zich niet verdienstelijk heeft gemaakt, geen enkel wetenschappelijke strooming waar hij niet een eigen meening op nahield of een eigen stempel heeft op gedrukt. In de brandendste twisten van zijn tijd is hij gemengd geweest: met Méry omtrent de beteekenis van het foramen BotaliGa naar voetnoot(1), met Blanckaert omtrent de functie der thymusklierGa naar voetnoot(2). Hij was in brief- en gedachtenwisseling met de beroemdste anatomen van zijn tijd o.a. met RuyschGa naar voetnoot(3) die door Verheijen genoemd wordt: ‘een seer behendig ontleeder tot Amsterdam, een man seer neerstig om de verholentheden der natuere te ondersoeken, en ik derve seggen mijnen vrind (blz. 35)’. Hij ontzag zich niet zich scherp te weer te stellen tegen alom-verkondigde medische of anatomische theorieën. Zoo maakte hij opwerpingen tegen den inhoud van het proefschrift van een leerling van Bidloo, Muller, waarmede deze naar den doctorstitel wierf te Leyden. Het ging er weerom over den bouw der thymusklier; het was maar een gewoon plagiaat van Bidloo's eigen schriften. Verheijen werd wrevelig, scherpte zijn pen en schreef een brochuur: ‘Ad Wilh. Henrici Muller diss. de thymo responsio (1706)’ waarin hij den schrijver ook zijn taalfouten verweet. | ||||||||||||||
[pagina t.o. 420]
| ||||||||||||||
Facsimile van titelplaat uit ‘Corporis Humani Anatomia’, 1711.
| ||||||||||||||
[pagina 421]
| ||||||||||||||
Muller antwoordde daarop het volgende jaar met een ‘Defensio exercitationis suae anatomicae de thymo, qua Philippo Verheijen in litteris ruditas, in physicis ignorantia, in anatomis imperitia demonstratur’. Verheijen gaf zich nog niet over en schreef opnieuw ‘Anatomia defensionis quam pro suo experimento de thymo contra responsionem Philippi Verheijen Bidlous edidit, 1707’. Haller in Bibliotheca anatomica 1777, T. II, blz. 769 spreekt te dier gelegenheid van een zekeren J.C. Kerkherdere die er nog een vierde tractaatje bijvoegde in dezer voege: ‘qua puerilitas et barbaries libelli Bidloani Philippo Verheijen suam in litteris ruditatem demonstrare laborantis, demonstratur...’ Leyden was te dien tijde het meest actieve en magnetische geneeskundig centrum van Europa, waar straks het genie van Boerhaave zou gaan schitteren. Alwie naam had in de geneeskunde ging daarheen, doch vergat niet op de terugreis even Leuven aan te doen, zooals b.v. Heister die in 1701 Holland bezocht en, met een introductie van Ruysch op zak, zich te Leuven bij Verheijen aanmeldde. Dezelfde Heister was het die Verheijen's boek onttroonde met een ‘Compendium anatomicum totam rem anatomicam brevissime complectens’. Het was opzettelijk bedoeld vanwege Heister, want om zijn eigen werk te doen ingang vinden, begint de schrijver eerst met een critische ontleding van Verheijen's Corporis Humani Anatomia. Al waren zijn verwijten niet altijd onverdiend, toch ging het Heister niet vóór den wind om Verheijen zonder meer in den vergeethoek te duwen. Van 1717 tot 1723 had Heister's boek slechts acht uitgaven, terwijl Verheijen in 1734 toch nog een laatste uitgaaf beleefde; zijn laatst verschenen Duitsche vertaling kwam in 1741, Heister's laatste Duitsche vertaling reeds in 1721 van de pers. Heister's boek kende maar een zeer kort glorietijdperk daar het op zijn beurt werd onttroond door Winslow met zijn ‘Exposition anatomique de la structure du corps humain, Paris 1732’. Dit werk werd in het Duitsch, Engelsch, Italiaansch en in 't Latijn vertaald. Het is volgens Portal het volledigste en het beste boek over anatomie sinds Vesalius. Goelicke schrijft aangaande het dispuut Verheijen-Heister het volgende (bl. 353): ‘...ex quibus tamen omnibus nemini integrum esto, colligere, quasi Heisterus in errores et defectus Verheyeni ideo animadverterit, ut eum publico prostituerat, vel honori atque existimationi eximii viri aliquid detractum vellet; ipsemet enim lubens agnoscit, multa bona Verheyenum praestitisse atque de re anatomica eximie meritum esse: Verum potius, ut novum rerum in anatome cognitarum indicem publico exhiberet, ne in | ||||||||||||||
[pagina 422]
| ||||||||||||||
diutius, quam par erat, sese detinerent, in incognitis vero cognotis tanto melius progrederentur’. De beteekenis en verdienste van Verheijen's boek kunnen best in dezer voege worden neergeschreven: het is een methodische, klare, volledige doch beknopte uiteenzetting van alle te dien tijde bekende gegevens omtrent de anatomie van het menschelijk lichaam. Er ligt oorspronkelijkheid in dit boek: alles is er aan eigen bevindingen getoetst en gemeten met den maatstaf van persoonlijke ervaring en studie. Baanbrekende ontdekkingen vindt men er niet; zeer verdienstelijke beschrijvingen en juiste inzichten zijn er integendeel bij de vleet. Het is doorweven met rake kantteekeningen die getuigen van een helderzienden geest, begaafd met een meer dan buitengewonen waarnemingszin. Het lijdt evenwel aan het groote euvel dat alle oude anatomen kenmerkt: het is te analytisch en te veel ‘ont-leed-kundig’. Het behandelt systeem na systeem, orgaan na orgaan; alles is er uit zijn natuurlijk verband gerukt. Deel na deel wordt afzonderlijk en met een nauwgezetten naijver beschreven en bekeken langs alle zijden, afgemeten naar lengte en breedte en dikte; afgewogen en uitgepluisd; er wordt aan gepeld en gepeuterd om, bij gebrek aan verfijnde microscopische methodes een beteren kijk te krijgen in de eigenlijke structuur der menschelijke deelenGa naar voetnoot(1). Het kon nu niet anders! Wij zijn immers maar in 't begin van de jaren 1700. Thans, twee eeuwen later, zijn wij een anderen kijk gaan krijgen op de ontleedkunde en zijn ze gaan beschouwen in het licht van de geweldig aangegroeide kennissen over de verrichtingen der beschreven organen, in het licht vooral van de heelkundige toepassingen. Uit de analytische en de systematische ontleedkunde der ouderen is de hedendaagsche synthetische en topographische ontleedkunde gegroeid. In de Anatomia van Verheijen is het louter anatomische niet scherp van het physiologische gescheidenGa naar voetnoot(2), evenmin van het proefondervindelijke en van het philosophische; er loopt een draad van bespiegelend getheoretiseer door zijn boek, alhoewel duidelijk een niet te ontkennen drang naar meer positief weten opduikt. Er wordt niet geschermd met, en gebliksemd uit naam | ||||||||||||||
[pagina 423]
| ||||||||||||||
van Hippocrates en Galenus. Uitdrukkingen zooals: ‘Die versekering van Hypocrates schijnt mij ook beuselachtig te wesen’ en ‘dat de Heeren Geneeskundige dan ophouden door het gesag van Hypocrates aen de menschen wys te maeken dat de vrucht in de achtste maend geboren zijnde, niet kan overleven’ en verder ‘Maer ik ben verwondert dat dit aen Hypocrates uyt de penne gevloeyt is door soo slechte reden’ komen af en toe voor in Verheijen's boek. Het gezag van ‘den vader der geneeskunde’ was nog groot onder zijn tijdgenooten, en het staat vast dat onze Vlaamsche anatoom het stuk voor stuk deed afbrokkelen, daar het niet altijd bestand was tegen de onverbiddelijke feiten der exakte waarnemingen en der wetenschappelijke critiek. Daar was heel wat moed toe noodig, en aan dien moed heeft het zeker Verheijen niet ontbroken. En toch kan de schrijver niet wegdoezelen dat hij iets voelt voor Descartes' eigenaardige en phantastische iatro-mechanische bokkesprongen. Zoo b.v. waar hij als oorzaak van den dood een inkrimping van de vezelen der verschillende lichaamsdeelen aanneemtGa naar voetnoot(1). Maar ook worden de baanbrekende onderzoekingen van Regnier De Graaf over de anatomie en de physiologie van het genitaal apparaat, het uitgangspunt voor wijdsche en grootscheepsche proeven; deze zijn geen louter naapen, maar een beredeneerde en planmatige controle met het oog op een beter begrijpen en een meer wetenschappelijk inzicht. De hoofdstukken over de ‘teelinge’ zijn, van dit standpunt uit beschouwd, zeer leerrijk. Verheijen vertelt daar o.m. hoe hij een hofstede aankocht en verschillende proeven ondernam met koeien, schapen en konijnen. ‘Als ik in 't jaar 1679 in dese vermaerde Landschole den eersten grondsteen leydde van de Genees-kunde, en dat ik gesien hadde dat de waerneminge van den Heer De Graaf van de gevoelens der Oude soo seer verscheelde, soo heeft mij eenen drift ingenomen om ten minsten eenige van die met mijn eygen oogen te ondersoeken’Ga naar voetnoot(2). In het relaas dezer proeven zijn vele bijzonderheden vermeld die een modernen experimentator tot voorbeeld kunnen dienen en er op wijzen, hoe stilaan het eeuwenoude rijk der phantastische stelsels, het veld ruimde voor de koel-nuchtere feiten der experimenteele waarneming. Vele bladzijden zijn een model van gezond-ernstige critiek waaruit een verlangen naar waarheid straalt. Er is weinig nuttelooze ballast, maar veel nuchter feitenmateriaal. Er zijn ook hier en daar nuttige wenken | ||||||||||||||
[pagina 424]
| ||||||||||||||
voor den practiseerenden medicus, want zijn boek was ook voor den man der practijk bedoeld (zie voorwoord). En ten slotte: de nederigheid van den schrijver heeft hem belet zichzelf op den voorgrond te plaatsen. Hij eischt nooit voor zichzelf het vaderschap van eenige ontdekking op; het advies zijner tijdgenooten wordt er steeds vooropgezet met vermelding van bron en herkomst. Er zijn geen kwetsende zinsneden noch oneerbiedige uitdrukkingen, zooals maar al te vaak zijn zeer geleerde vakgenooten uit hun pen lieten vloeien (b.v. Bidloo, Swammerdam, Muller, Morgagni). Alles bij Verheijen is bezadigdheid en wijsheid. Hij gaat niet op in zelfverheffing maar in rechtvaardig dienstbetoon en nederigheid en hij eindigt zijn voorwoord met een ‘gebruykt dit werk zoo lang als noch ik noch iemand anders iet beter zal verschaffen, blijvende daer-en-tusschen uyt gansch mijn herte Uwen dienstwilligen...’ Het boek heeft ook zijn schaduwkanten die al te schril afsteken tegen de zeer verdienstelijke lichtzijden: de illustratie is minderwaardig. In tegenstelling met wat zijn voorgangers, b.v. Thomas BartholinusGa naar voetnoot(1) en Regnier De GraafGa naar voetnoot(2) presteerden, maakt Verheijen's Anatomia maar een pover figuurGa naar voetnoot(3). De beelden zijn onduidelijk, al te schematisch, zonder verhouding of perspectief en heel zeker niet kunstig; ze staan opeengepakt en missen daardoor alle overzichtelijkheid. Op de XIIe tabel b.v. staat een volledige tractus urogenitalis afgebeeld waarbij de testikels evengroot zijn als de nieren. Maar Verheijen zelf heeft dit tekort ingezien en aangevoeld en voert ter verontschuldiging aan ‘een werk te maeken het gene ider voor eenen geringen prijs soude kunnen koopen, opdat... onbescheydelijk de arme en ryken de vrucht van 't zelve soude konnen genieten.’ (Voorrede). Verheijen's Anatomia kwam juist op een oogenblik waarop de faam, en met haar het werk van een ander beroemd anatoom aan 't tanen ging. Thomas Bartholinus werd door zijn zoon Gaspard, de jongere, in zijn leeraarstoel te Kopenhagen opgevolgd; doch deze had van zijn vader noch de virtuositeit, noch de fertiliteit. Wel gaf hij in 1684 nog een uitgave van de Anatomia | ||||||||||||||
[pagina t.o. 424]
| ||||||||||||||
Afbeelding van Filip Verheijen met facsimile van zijn handteeken. 'Uit Dr. A. Van Raemdonck, ‘Archives Cercle Arch. Waes’, 1862.)
| ||||||||||||||
[pagina 425]
| ||||||||||||||
Bartholiniana, maar daarmede was, voor de anatomie althans, de vruchtbare periode van het Bartholinusgeslacht afgesloten. En dit geslacht dat drie opeenvolgende vertegenwoordigers kende, had gedurende de 17e eeuw, Europa met zijn anatomische geschriften overstroomd. Gaspard Bartholinus, de oudere, schreef zijn eerste Anatomia, nog vóór Harvey het mechanisme van den bloedsomloop had ontdekt; de volgende uitgaven werden aan deze nieuwe ontdekking aangepast. Door Thomas Bartholinus, zijn zoon, werd deze Anatomia bijgewerkt, doch ook verrijkt met een zeer aanziekelijke reeks dwalingen en verkeerde voorstellingen, zoodat ten slotte het terrein voor een gansch nieuwen en persoonlijken arbeid openlag. Toen kwam Verheijen! Zijn Anatomia veroverde Europa binnen een korten tijd en spande de kroon tot het midden der 18e eeuw. ‘Professor Lovaniensis, altero pede mancus, caeterum diligens homo, et in colligendo et hactenus in secando, compenditum anatomicum classicum substituit Bartholiniano saepissime recusum’. (Biblioth. anatomica, Alb. von Haller T. I, 1774, blz. 755).
* * *
Het rechtstreeksche doel dezer bijdrage is: een critischhistorische studie betreffende de anatomie van het urogenitaal apparaat, zooals zij door Verheijen in zijn Anatomia wordt uiteengezet. Wij hopen dan ook alles wat wij in deze betrekkelijk lange inleiding hebben aangestipt, meer speciaal in de bespreking van het ons interesseerende stelsel te zullen kunnen bevestigen. Deze inleiding was er, onzes inziens, noodzakelijk om beter Verheijen als anatoom te situeeren en in zijn waar daglicht te plaatsen. Het is zeker verkeerd, zooals het gedaan werd, Verheijen op eenzelfde niveau te stellen met Vesalius; beider verdiensten zijn toch al te zeer verschillend; deze laatste was een baanbrekend genie, een grenspaal waar de phantasieënrijke ontleedkunde der Oudheid en der Middeleeuwen eindigt en waar de eigenlijke ontleedkunde der modernen begint; gene een zeer bekwaam beschrijver en waarnemer doch hoogstens een mijlpaal of wegwijzer langsheen den ontwikkelingsweg der ontleedkundige wetenschap. Zooals in de voorgaande citaten zullen wij ons ook in de verdere studie van het werk houden aan de latere uitgaven van Verheijen's boek: aan het definitieve werk, datgene door Sassenus in de ‘Nederduitsche taele’ overgezet. Verheijen schreef al zijne werken in het Latijn. Slechts zeer | ||||||||||||||
[pagina 426]
| ||||||||||||||
weinigen te dien tijde schreven in hun moedertaal. Palfijn, een leerling en vurig bewonderaar van Verheijen, maakt hierop een eigenaardige uitzondering en schreef zijn voornaamste werken in het Nederlandsch. Dat zal wel hier een reden in gevonden hebben dat Palfijn, zelf chirurgijn zijnde, met de onmiddellijke bedoeling schreef om de chirurgijns, ook de barbier-chirurgijns van dienst te zijn en bij hen de theoretische grondslagen van hun beroep wat te verruimen. Dezelfde redenen zijn het, waarom Sassenus, Verheijen vertaalde. Wij vinden ze overigens in 't voorwoord der vertaling terug: ‘....tot noch toe het grootste deel van onse lieve Vaderlanders vande zelve (t.t.z. een degelijk anatomisch boek) hebben versteken geweest, doordien dat het meeste getal der Heelmeesters, die zonder de kennisse der deelen van 't Menschen Lichaem weynig konnen verrichten, in de Latynsche taele onkundig sijn, en dat tot noch toe de Schrijvers ontbroken hebben die soo een nuttig werk in de Nederduytsche taele souden in 't licht gebragt hebben....’ | ||||||||||||||
Het Urogenitaal Stelsel volgens Filip Verheijen.Behalve de eigenlijke deelen van het urogenitaal stelsel, zullen hier een paar organen mede beschreven worden, die, alhoewel niet functioneel daartoe behoorend, toch in zeer intiem topographisch verband staan met de urogenitaalwegen: nm. het buikvlies en de bijnieren. Verheijen wijdt aan deze verschillende deelen een niet onaanzienlijk aantal bladzijden. De hoofdstukken die daaraan zijn besteed gelden voor de besten uit het boek; zij steken zeer schril af tegen de hoofdstukken waar de zenuwen en de bloedvaten worden behandeld. Deze laatste zijn de minst geslaagde: ‘In subtilioribus anatomes partibus, ut in nevroglia et in angiologia pauperior; aliquanto ditior in visceribus’Ga naar voetnoot(1). | ||||||||||||||
I. Het buikvlies of peritonaeum, blz. 80.Dit wordt door Sassenus verdietsch als ‘penssack’. Verheijen beschrijft het buikvlies als ‘een dicht en sacht vlies lichtelijk uytbreydsaem alle de begrepen deelen van den Buyck bekleedende’ en voegt er onmiddellijk aan toe ‘het is over al dobbel... sijne | ||||||||||||||
[pagina 427]
| ||||||||||||||
buytenste oppervlakte is een weynig rauw en veselig, om de 't samenhechting met de spieren: de inwendige is glad en met een smeerig vocht bedauwt, opdat de beweginge der darmen aldaer gemakkelijker soude toegaen’. Verheijen aanziet dus het buikvlies als uit twee afzonderlijke, tegen mekaar aanliggende vliezen bestaande; het is zoo waar dat hij verder doorgaat en schrijft: ‘den penssack begrijpt tusschen sijne verdobbelinge de Nieren, de Pis-voerders, de Pisblaes, en de aenbrengende vaten’. Dit was de tot dan toe heerschende opvatting ten aanzien van dit orgaan (b.v. Vesalius, Eustachius, Riolan, Bartholinus); zij gold tot aan Douglas in 1730. Deze schreef: ‘peritonaeum nihil aliud est quam unica, simplex et uniformis membrana et quicquid huc usque pro lamina ejus externa habitum, est illa substantia vesicularis’Ga naar voetnoot(1). Blaas en nieren liggen buiten en niet zooals Verheijen dacht tusschen de twee bladen van het buikvlies. De tijd heeft Douglas in het gelijk gesteld. Wat Verheijen voor het buikvlies hield, is niets anders dan een bindweefselachtige verdikking van 't peritonaeum waar vet en dies meer zich neergezet heeft (subperitoneale veten bindweefsellaag). Waar Verheijen schreef ‘het is over al dobbel, maer openbaerder van den Navel tot aen het schaembeen, meest in de Vrouwen, in de welke hy ook dikker is op dat hy tot de dracht van de vrucht bequaemlijk uytgeset soude worden’ is dit vast en zeker een bewijs van zijn nauwgezette opmerkingsgave. In deze streek is feitelijk de weefsellaag tusschen het eigenlijke buikvlies en de spieren van den voorsten buikwand zeer dik: daar ligt immers de aponeurosis allantoidis die in haar breedte de ligamenta umbilicale medium en lateralia vesicae omvat. Het waren Retzius en na hem de Fransche anatomen uit de laatste helft van de 19e eeuw (o.a. Farabeuf en P. Delbet) die in de ligging van de verschillende vliezen op deze hoogte een juister inzicht leerden krijgen. Deze zeer gepaste opmerking van Verheijen vindt dus haar bevestiging in de opzoekingen der moderne anatomen. Verheijen's opvatting betreffende het buikvlies blijkt nog duidelijker uit de verdere beschrijving, inzonderheid wat betreft de processus peritonaei of ‘scheuten’ d.i. uitloopers van het buikvlies op de hoogte van het lieskanaal. Schrijver neemt aan dat het de buitenste ruwe oppervlakte is die zich door het lieskanaal naar het scrotum voortzet, zoodat de ‘Zaed-aders en Slag-aders van hunnen oorsprong tusschen de verdobbelinge van den Pens-sack doortrekken, en de scheuten zelfs worden gemaekt alleen uyt het | ||||||||||||||
[pagina 428]
| ||||||||||||||
buytenste velleken, en het binnenste wordt geplaetst op hunne openingen’. In den hond, heet het verder, zijn deze buikvliesscheuten totaal vrij en open, zoodat men er een stift invoeren kan en ze door windinblazing opzetten. Bij den mensch hebben zij ‘vliesige afscheydsels... soodat er nauwlijkx eenige holte is bequaem om wind te houden, ten sy die door verwijderinge oft af-scheydinge tegen de natuere gemaekt worde’. Er wordt terloops gewezen op de providentieele schikkingen van het buikvlies bij den mensch ten aanzien van de dij- en liesbreuken en hoe dit vlies daar een zeer belangrijke rol speelt. Het peritonaeum, naar Verheijen's opvatting is dus gesloten op de hoogte van den annulus inguinalis; hij staat hier vlak tegenover de meening van zeer beroemde anatomen als Vesalius, Bartholinus e.a.: ‘Processus habet binos oblongos, tanquam fistulas vel canales laxiores’Ga naar voetnoot(1). Nochtans hadden ook Nuck en lang vóór hem Fernel (1564) en Massa (1530) hetzelfde verdedigdGa naar voetnoot(2). Aangaande het ontstaansmechanisme van de hernia houdt Verheijen er eene meening op na die ook door de moderne anatomen en chirurgen volmondig kan bijgetreden worden; hij voegt ter verduidelijking een korte klinische geschiedenis daaraantoe, met enkele zeer rake bijzonderheden. Het kapittel over het peritonaeum zal de vergelijking met het dito van Bartholinus glansrijk doorstaan. | ||||||||||||||
II. De bijnieren, blz. 169.Deze organen worden hier genoemd de ‘swarte-gal-kaskens’, in 't Latijn: capsulae atrabilariae of renes succenturiati. Zij heeten te zijn: ‘klierachtige deelen geplaetst tusschen de nieren en den stam van de ader en slagader, boven de uytmelkende vaten (vasa emulgentia), inwendig hol en gemeenlijk een swartachtig vocht in sich begrijpende.’ Eerst door Eustachius ontdekt die ze voor klieren nam, kregen de bijnieren van Th. Bartholinus hun naam van zwartegaldooskens, wegens hun zwarten inhoud. Dat zij hol zijn, daaraan schijnt niemand vóór Verheijen, en evenmin hij zelf, te hebben getwijfeld, behalve Riolan. ‘Miror cavitatem hanc non vidisse Riolanum, vel videre noluisse’ zegt Bartholinus. Dat ze gelegen zijn tusschen de nieren en de aorta of vena cava, is een goedkoope bewering van Verheijen; ze staan dan ook op tabel XII afgebeeld in den hoek tusschen de aorta csq. vena cava en de nier. | ||||||||||||||
[pagina 429]
| ||||||||||||||
De bijnieren liggen veeleer boven de nieren, zooals hun huidige naam van glandulae suprarenales heel juist aanduidt. Thomas Bartholinus had het hier bij het goede eind daar hij zegt: ‘incumbunt renibus’. Dat ze eirond kunnen zijn, zooals Verheijen beweert, zal waarschijnlijk niet op den mensch toepasselijk zijn, maar wel op een of ander dier, zooals het paard, het rund en het zwijn. Het gebeurt meermalen dat Verheijen's beschrijvingen meer op dieren dan op den mensch passen; dit heeft hem ook overigens Morgagni verweten. ‘De eygen buys tot de ontlossinge is noch onbekent’. Dit schijnt er op te wijzen hoe Verheijen de meening is toegedaan dat toch wel eens een afvoerkanaal van de bijnieren zal ontdekt worden: te meer waar hij verder betoogt dat het zwarte vocht der bijnieren ‘door noch onbekende buyzen’ over gevoerd wordt tot de nierslagaders. ‘Sij faelen sekerlijk die schrijven dat dit vocht van de aders opgenomen en onder het bloed gemengt word in de uytmelkende ader (vena renalis), gemerkt dat de aders in haere holligheyd niet gaepen.’ Aangaande de functie der bijnieren zegt Verheijen: ‘haer gebruyk is het swart vocht af te scheyden, het welk sij in hebben’. Dit is klaarblijkelijk het gevolg van de meening dat deze organen klieren zijn en dat het afscheidingsproduct ergens moet verwijderd worden. Het zwarte vocht dat veel gelijkenis vertoont met de gal, is later gebleken niets anders te zijn dan bloed, vermengd met de ontbindingsproducten van het orgaan, vooral van het centraal gedeelte, de medullaris. Dit vocht hoopt zich op in de door de ontbinding ontstane holte. De bijnieren zijn organen die zeer vlug na het intreden van den dood ontbinden en des te vlugger dat het individu aan een ontsteking of besmettelijke ziekte is bezweken. Verschillende factoren zijn in verband met dit postmortale verschijnsel in aanmerking te nemen. Wij zelf hebben ze in een pathologisch-statistische studie breedvoerig uiteengezetGa naar voetnoot(1). De bloedvaten- en zenuwverzorging der bijnieren is op een zeer rudimentaire wijze beschreven. De bloedvaten komen ‘somwylen van de nabuerige stammen (d.i. aorta en vana cava), somtijds van de uytmelkende (d.i. de niervaten)’. Zeer rudimentair is het zeker wanneer men bedenkt hoe vaak de vascularisatie der bijnieren naar hetzelfde type geschikt is. ‘Zenuwen hebben | ||||||||||||||
[pagina 430]
| ||||||||||||||
sy waerschijnlijk van de nabuerige nier-zenuw-vlechtinge’. Had von Haller dan ongelijk wanneer hij schreef dat Verheijen in de ‘nevrologia et angiologia pauperior’ was? De betrekkelijke groote omvang der bijnieren bij het ongeboren en pasgeboren kind is ook aan Verheijen opgevallen. Daaraan knoopt hij dan eenige beschouwingen vast, die op loutere veronderstellingen berusten vermits zij uitgaan van de al te onevenwichtige theorie dat het secretieproduct der bijnieren door nog onbekende buizen naar de nierslagaders wordt gebracht waar zij een neerslag teweegbrengen ‘door wiens toedoen de pisachtige stoffe lichtelijker van het bloed gescheyden word’. Dit zijn bladzijden waaruit misschien een rijke phantasie spreekt; zulks is enkel te verklaren door het feit dat de allereerste begrippen over de inwendige secretie nog niet geboren waren. Doch Thomas Bartholinus bezondigt zich nog erger aan velerlei sophisterijen en somt alle in zwang zijnde theorieën omtrent de functie der bijnier, op. | ||||||||||||||
III. De nieren en urineleiders, bladz. 162.Verheijen begint zijn beschrijving der nieren met eenige algemeene beschouwingen omtrent de ligging, den vorm, de grootte, enz. ‘sy sijn geplaetst tusschen de twee vliesen van den Pens-sack.... de Nieren worden bekleed met twee vliesen oft rokken, van de welke den buytensten van den Pens-sack herkomstig is... de zelve loffelijk omringende met veel vets belaeden, hetwelk in de vette menschen de nieren by-na verborgt; waer van denselven het vetvlies genoemt word. Het binnenste vlies voortkomende gelijk van het buytenste omwindsel der vaten omvangt seer dicht de Nieren....’ Deze schikking der vliezen rond de nieren houdt verband met de opvatting over den bouw van het peritonaeum. Verheijen herhaalt hier ten aanzien van de nieren wat hij aangaande het buikvlies, in het hoofdstuk daaromtrent, heeft verklaard: ‘den pens-sack begrijpt tusschen sijne verdobbelinge de Nieren, de Pis-voerders’. Latere opzoekingen (Zuckerkandl, Toldt, Richet) hebben aangetoond dat het buitenste blad der niervliezen met het peritonaeum niets te maken heeft; de nieren zijn omringd door een zeer duidelijk bindweefselzakje, onafhankelijk van het buikvlies dat enkel de voorvlakte van de nier bedekt. Dit zakje dat de zoog nierscheede of fibreuse nierkapsel uitmaakt, omsluit tezelfdertijd en nier, en niervaten, en ureter, alsook het perirenale vet. Dit vet zelf dat als een mantel de nier omgeeft, draagt den naam van capsula adiposa of de vette nierkapsel. Hier kan bij- | ||||||||||||||
[pagina 431]
| ||||||||||||||
gevolg een brug geslagen worden tusschen de hedendaagsche opvatting en deze van Verheijen, vermits hij spreekt van een ‘vetvlies’. En dit met des te meer goede reden dat Verheijen heeft gezien hoe dit vetvlies en den ‘uytwendigen rok der Nieren’, d.i. de fibreuse kapsel, afzonderlijke bloedvaten ontvangen, uit de niervaten of aorta stammende, en die hij noemt de ‘smeervaten’, vasa adiposa. Verheijen begrijpt ook al het belang der nierfasciae met het oog op de vasthechting der nier, vermits hij zegt ‘sy worden door het buytenste vlies gehecht aan de lenden’. Paturet (1923) schrijft letterlijk hetzelfde: ‘L'ensemble de cette masse périrénale fibro-cellulo-adipeuse constitue la capsule fibrograisseuse du rein qui représente un des plus précieux moyens de fixité de l'organe’. Verheijen heeft goed gezien hoe het binnenste der niervliezen, de capsula propria, van den buitensten vaatrok der niervaten en zelfs van de aorta afstamt: de moderne schrijvers zijn het in dit opzicht met Verheijen eens. Verheijen's uiteenzetting omtrent de nier zelf is niet van zijn persoonlijke vinding; zij is maar een samenvatting van de toen heerschende meeningen die, voor zoover wij achterhalen konden, door Eustachius werden vooropgezet in zijn Opuscula anatomica (Venet. 1563 en herdrukt in 1707 te Lugd. Bat). Eustachius was ook de eerste die den vorm der nier met den vorm van een boon, ‘figura est phaseoli’, vergeleken heeft. Uitwijdingen en bespiegelingen omtrent den invloed der nieren op onze diepst verholen gedachten vinden in Verheijen geen plaats. Bartholinus veroorlooft zich nog dit phantasieënspel en sleept er den Bijbel en Venus en Aristoteles bij. Verheijen schijnt al te nuchter aangelegd om daar veel geloof aan te hechten en houdt zich dan maar liever aan de uitsluitend met de zinnen waarneembare physiologische feiten. De structuur der nieren wordt door Verheijen in een paar volzinnen duidelijk geschetst; zij is de weergave van wat MalpighiGa naar voetnoot(1) en BelliniGa naar voetnoot(2) daromtrent, enkele decenniën te voren, hadden gepubliceerd. ‘De uytwendige zelfstandigheyd der Nieren; te weten die de naerste aen het binnenste vlies legt, is uyt seer fijne vatjens en klierkens gemaekt.... en uyt de zelve ontstaen eenige seer kleyne pis-buyskens op de wijse van fijne vleesige bleeke veselkens... Sy worden van alle kanten van den omtrek der Nieren naer het | ||||||||||||||
[pagina 432]
| ||||||||||||||
bekken der selve uyt-gestrekt, en in 't vervolg, saemenvergaert wesende tot verscheyde bundelkens, maeken de eyndekens dicht by-een gedrongen sijnde, eenige lichaemen gelijk tepelkens die tepelwyse klierkens (caranculae papillares) genoemt worden; ik hebbe sulke tepelkens dikwils in eene Nier twalf getelt; welk getal sij zelden overtreffen oft in het selven ontbreken’. Deze zeer bondige beschrijving kan het zeker niet halen bij de uitgebreide beschrijving van Malpighi of zelfs de zeer ingewikkelde en duistere van Bellini. Zij heeft slechts het voordeel van klaar en eenvoudig te zijn. Het was er immers Verheijen om te doen een handboek en geen volledig traktaat te geven. Het was dan ook reeds voor goed uitgemaakt dat de nier een klier is en niet een substantia carnosa zooals b.v. Bartholinus te voor had geloofd. Voor ‘klierachtige zelfstandigheyd’ wordt enkel de ‘uytwendige zelfstandigheyd der Nieren’ aangezien, en daaruit ontstaat dan de ‘substantia fibrosa of vatachtige zelfstandigheyd’; thans staan deze nierzones bekend als cortex en medulla, wat natuurlijk niets zegt aangaande functie, maar slechts een topographische indeeling van het nierweefsel daarstelt. Bertin bracht ten slotte volle en definitieve klaarheid in de structuur van de nieren, en schreef aan elke zone haar passende rol toeGa naar voetnoot(1). Verheijen heeft in de nier twaalf papillen geteld: hij is in tegenspraak met T. Bartholinus: ‘pelvis, non in plures papillulas divisas, sed in unum corpus abeuntia, etiam in homine’. Malpighi had het anders gemeend; zoo ook Verheijen. Ferrein hielp voorgoed alle vitterijen omtrent de structuur der nier van de baan met een magistraal-klare uiteenzetting die de gegevens van Bertin, Bellini, Malpighi, Ruysch, Verheijen en Borelli in een geheel condenseerde. Zijn boek ‘Sur la structure des viscères nommés glandulaires et particulièrement sur celle des reins et du foie, Montpellier 1749’, is uit dit oogpunt het meest epochmakend werk dat thans ook nog zijn volle waarde bezit. De naam van Verheijen is heden ten dage nog verbonden aan een vasculaire vorming van de nier: de ‘venae stellatae Verheijeni’. Ziehier hoe hij het beschrijft. ‘De aders en slagaders uyt het binnenste voort-komende, en haere takxkens ontrent de uytwendge oppervlakte over al verspreydende, vertoonen op veele plaetsen gelijk starrekens’. Hij geeft daarvan een zeer povere afbeelding op tabel XII. Bij de beschrijving der nieren sluit deze van nierkelken en nierbekken en urineleiders aan. ‘Ider van dese tepelkens word | ||||||||||||||
[pagina 433]
| ||||||||||||||
ontfangen van een pypken, van het bekken voortgebragt, in hetwelk sij den pis uyt de voorseyde pisvatjens ontfangen hebbende, neerstorten. Dese pypkens sijn heel kort, het een ruymer als het andere... De pis-voerders sijn vliesige pypen... sy daelen naer de blaes tusschen de twee vliesen van den Pens-sack, een weynigsken omgebogen gelijk de letter S en worden in de Blaes seer schuyns geplant niet verre van haeren hals... de gewone dikte is gelijk die van een kleyne schrijfpenne. In de Drinkebroeders sijnse in 't gemeen ruymer, en dat noch meer in die gene, de welke dikwils met den steen der Nieren gequollen sijn... Sy ontleenen hunne aders en slag-aders van de bloedvaten der naburige deelen. Het bekken is een holte binnen de Nier, ontrent haeren hollen boord, bekleed met het uytgespreyde vlies der Pis-voerders. Ik heb het zelven dikwils bevonden verdeelt te wesen in twee groote takken uyt de welke onmiddelijk de pispypkens voort-komen die de tepelwyse klierkens ontfangen. Tusschen de groote takken van het bekken legt het vet, welk de tusschen-ruymtens vervult...’ Deze beschrijving heb ik opzettelijk in haar geheel aangehaald: zij kan gelden voor een model van klaarheid en bondigheid. Deze is Verheijen's groote verdienste. Al te bondig zelfs meent Heister, daar hij onzen Vlaamschen anatoom van slordige vergetelheid beschuldigt omdat hij geen melding maakt van de drie rokken waaruit de ureters bestaan. De uitzetting der ureteren bij de ‘drinkebroeders’ vindt haar oorsprong in de meening dat deze buizen zich hebben aangepast aan een verhoogde waterdiurese. De bloedvaten van de nier noemt Verheijen, en met hem alle andere anatomen ‘vasa emulgentia’ hetwelk onder Sassenus' vertalerspen ‘uytmelkende’ vaten wordt in het Nederlandsch. Na gezegd te hebben waar en hoe zij hun oorsprong nemen, stipt de schrijver aan hoe hij zekere afwijkingen van het algemeen geldend type heeft gevonden: n.m. twee nierslagaders. Hij voegt er aan toe hoe zeer vaak twee of meer nieraders kunnen aangetroffen worden. Bij laagliggende rechter zwerfnier kan haar slagader nochtans hooger uit de aorta stammen dan de slagaders der linker nier. Verder beschrijft hij ook hoe arterieele takken, uit den ondersten nierpool gesproten, zich werpen in de ‘zaed-vaten’ of zich verspreiden in de ‘onderliggende spieren’. Dat heeft hij zelfs afgebeeld op tabel XII. Bij Eustachius staan deze bloedvaten niet vermeld. Verheijen rept niets over de bewering van VieussensGa naar voetnoot(1) dat | ||||||||||||||
[pagina 434]
| ||||||||||||||
er speciale bloedvaten of lymphaten zouden verloopen van uit de maag naar de blaas, waardoor de vloeistoffen rechtstreeks zouden afgevoerd wanneer groote hoeveelheden worden ingenomen. Betreffende de nierzenuwen zegt hij dat zij ‘in 't voor by gaen de uytmelkende vaten met een menige omdraeyingen onthelsen, opdat se naer den eysch van saeken de voorseyde vaten en besonderlijk de slagaders toestrikkende, den loop des bloeds en het weyachtig vocht meer oft min verhaesten’. Dat lijkt zoowat op een vasomotorische werking die aan deze zenuwen wordt toegeschreven. En wanneer wij nagaan wat Verheijen zegt over den algemeenen bouw van de slagaders (bladzijde 17 en volgende), dan blijkt duidelijk hoe hij zich de werking der zenuwen op de slagaders der nier voorstelt. De buitenste rok der bloedvaten heeft ‘verscheyde zenuwachtige ranken’ en opdat de spierrok der arteriën ‘behoorlijk sijn ampt van toetrekkinge bediene, moeten sijn veselen niet slap en los, maer vast en gespannen wesen, en tot dien eynde worden sy aen den buitenste rok gehecht.... den buitenste rok besproeyt door sijne zenuwkens de ronde veselen’ van den spierrok ‘ten eynde van de toetrekkinge met vlugge en geestige stoffe. Den buytenste rok schijnt te helpen tot de natuerlijke gevoelijkheyd en de prikkelinge van de slagaders ter oorsaek van de welke de geesten tot de ronde spierveselen overvloediger bewogen worden’Ga naar voetnoot(1). Dit is de vasomotriciteit der modernen, gezien van uit den hoek en met het oog en de inbeelding der anatomen van de 17e en 18e eeuw. Aangaande de lymphvaten der nieren en urineleiders zegt Verheijen dat hij ze niet in den mensch, doch wel in een pas gedooden hond heeft gezien. Hij geeft ter illustratie fig. IX, genomen uit een boek van Nuck. Daarop staat zeer duidelijk een lymphklier afgebeeld, vlak tegen de nierslagader aanliggende. In zijn tekst spreekt Verheijen evenwel van zulke klieren niet, alhoewel er meerdere te vinden zijn tusschen het vet dat de nieren omgeeft. Over de functie der nieren en urineleiders weidt Verheijen uitvoerig uit en geeft dienaangaande de meening weer van Bellini en Malpighi, namelijk ‘het pisvocht van het bloed te scheyden... en dezelve afgescheyden wesende door de pis-voerders over te voeren naer de pis-blaes...’ Evenwel voegt Verheijen daar een merk- | ||||||||||||||
[pagina 435]
| ||||||||||||||
waardige opmerking aan toe: ‘de pis-voerders sich hier niet enkelijk lydelijk draegen, als oft se alleenlijk den doortocht toe lieten aen den pis, gelijk een gote van hout eenig vocht laet doorvloeyen; maer eerder dat die gelijk eene worm-wyse beweginge hebben, door de welke de doorvloeyende vochten voort gedreven worden...’ Aan Bartholinus is dit nochtans zeer belangrijke feit der ureterperistaltiek ontsnapt. Verheijen schijnt niet den minsten twijfel te koesteren omtrent den aard der vloeistof die in de nieren wordt ‘gekleynst’ d.i. gefilterd: het is de urine zooals zij uit de blaas wordt verwijderd. Dit was lang niet altijd voor al zijn tijdgenooten vanzelfsprekend daar Bellini, om het te bewijzen, tot een weinig smakelijk argument zijn toevlucht moest nemen en de vloeistof die op de hoogte der nierkelken uit de papillen getransudeerd werd, proefde. In het nierbekken en in de urineleiders ondergaat de urine geen verandering in hare samenstelling meer, evenmin in de blaas. | ||||||||||||||
IV. De blaas en de urethra, bladz. 171.Ten aanzien van de anatomie van de blaas houdt Verheijen er dezelfde meening op na als zijn voorgangers: VesaliusGa naar voetnoot(1), FallopiusGa naar voetnoot(2), FernelGa naar voetnoot(3), ColumbusGa naar voetnoot(4), BelliniGa naar voetnoot(5) e.a. Dit is het minst persoonlijk kapittel uit de beschrijving van het urogenitaal stelsel. Evenals alle oudere schrijvers legt hij zich neer bij de indeeling in blaasbodem en blaashals, bij den bouw uit drie rokkenGa naar voetnoot(6); bij de beschrijving van de sluitspier of sphincter, bij de vaat- en zenuwvoorziening. Laten wij het bekennen; er is daar zeer weinig meer aan toegevoegd sinds Vesalius; slechts LieutaudGa naar voetnoot(7) met de beschrijving van het trigonum vesicae bracht iets nieuws, hoewel toch Borrichius het reeds vóór Verheijen had opgemerkt: ‘foramina ureterum et meatus urinarii ad trianguli figuram se mutuo respicere’ (T. Bartholinus, bl. 195). | ||||||||||||||
[pagina 436]
| ||||||||||||||
Stippen wij enkel de meest markante feiten aan uit Verheijen's beschrijving. De urachus wordt er blaasband genoemd. Hij ontkent, evenals RuyschGa naar voetnoot(1), het bestaan van een holte in dezen blaasband wat door HighmoreGa naar voetnoot(2) wel eens werd beweerd op het gezag van Vesalius en Spigelius. In 1761 moest deze meening nog aanhangers hebben gehad, vermits Duverney het bestaan van de holte in twijfel trok. De meening dat de blaashals ‘vast verknogt is aen den Endeldarm in de manspersoonen, en in de vrouwen noch vaster aen de Scheede des Lijfmoeders’ moet wel cum grano salis aanvaard worden. Op den zeer schuinen doortocht van de ureteren door den blaaswand wordt de gepaste aandacht getrokken, alhoewel het verwijzen naar de figuur dienaangaande veel beter ware terzijde gelaten, vermits deze alles behalve demonstratief is. Er zijn geen kleppen aan de uretermonden gelegen zooals ‘eenige willen dat er aen de monden van de pis-voerders klap-vliesen gestelt sijn, die om die reden van andere scharp over den hekel gehaelt worden’. T. Bartholinus had dit beweerd. ‘Maer ik wete niet oft ook met zulk een recht’ voegt Verheijen eraan toe, ‘want een deel van den binnensten rok legt zoodanig op die monden, dat, al is 't dat het eygentlijk geen klap-vlies is, nochtans sijnen naem met reden wel soude mogen voeren’. Het slijmvlies dat de binnenvlakte der blaas bedekt, wordt door Verheijen ‘zenuwachtigen’ rok genoemd. Dezelfde benaming geldt overigens voor de binnenste rokken van maag en darmen; ‘dezen dienen tot het gevoel’. Over deze laatste ligt nog, volgens Verheijen, een ‘korst’ die in de maag en darmen ‘wolachtig’ in de blaas daarentegen ‘slymig tegen de scharpigheyd van den pis’ heet te zijn. ‘Desen rok is boven de andere seer gevoelig’. Het mechanisme van het openen en het sluiten van den blaassphincter wordt beschreven. Stippen wij daarbij aan dat de vezelen van de sluitspier, den blaashals ‘in de natuerlijke gesteltenisse altijd sluiten, tot dat door de menigte van den pis, door de drukkinge van de deelen des buiks, oft 't saementrekkinge van den spierachtigen rok, de werkinge overmeestert word’. Deze meening gold nog tot vóór enkele tientallen van jaren terug, en werd maar definitief weerlegd dank zij de hulp van zeer ver- | ||||||||||||||
[pagina 437]
| ||||||||||||||
fijnde onderzoekmethodes als b.v. het cystoscoopGa naar voetnoot(1) en de cystoradioscopie; (Young en Wesson, Hryntschack). Dachten immers Guyon en Mosso niet dat de drang tot urineeren zijn zetel had in de blaaswand en dat de uiteenzetting der blaas alleen verantwoordelijk was om dien drang te doen ontstaan? De urethra heet ‘schaft’ in 't Nederlandsch ten tijde van Verheijen. Dit woord is nog bewaard gebleven, doch wordt thans meestal op dieren toegepast. De urethra bestaat alleen uit een ‘vliesige buyse en eenigszins zenuwachtig’. Van een spierrok spreekt Verheijen niet. De sponsachtige bedekking die tegen deze buis aanligt ‘behoort eygentlijk tot de teeldeelen’. ‘In de vrouw-persoonen isse nauwlijkx twee vingers lang, maer breeder en lichter om uyt te rekken als in 't mans-volk, noch soo gevoelig niet’. Daarbij komt dan de aanstipping dat door de urethra der vrouw ‘seer aansienlijke steenen door uytrekkinge uytgetrokken worden’. Dit uitrekkingsvermogen wordt ook heden ten dage nog door vele chirurgen ten nutte gemaakt voor steenextractie. Op de kromming der urethra posterior van den man, wordt zeer bijzonder de aandacht getrokken, vooral met het oog op een catheterisme. ‘De kromheyd van de schaft in 't mans-volk moet aenmerkt worden van de Heel-meesters, die in dese buyse een Catheter oft holle sonde steken: en niet onbekend wesen aen de Genees-heeren, op datse de Heelmeesters in gevalle sy eenige hierin ontwetende vinden, beter konnen onderwijsen’. Dit moest zeker aan Verheijen als een pak op 't hart hebben gewogen, waarschijnlijk omdat hij dagelijks zooveel zag zondigen door onwetendheid van dit allerbelangrijkst anatomisch feit. Zijn ondervinding zal hem ook wel hebben geleerd dat de chirurgijns van de anatomie der vulva weinig afwisten, daar hij ze aanmaant indachtig te wezen ‘dat in het vrouw-volk een geheel anderen toegang is tot de lijfmoeder en eenen anderen tot de pis-blaes’. Morgagni moet ook al het belang van Verheijen's opmerkingen hebben begrepen daar hij er evenveel nadruk op legt als deze laatsteGa naar voetnoot(2). Een laatste bemerking betreffende de zenuwen der blaas en urethra. Deze komen ‘van twee vlechtingen in des buyks bekken, die ten deele van de zenuwen van het dwaelende paer (par vagum), ten deele uyt het merg des heylig beens voortkomende, gemaekt worden’. Dit kan in zooverre met onze hedendaagsche kennissen in overeenstemming gebracht worden, wanneer wij aannemen dat de vagus zich zou voortzetten in de latero-aortische vezelen | ||||||||||||||
[pagina 438]
| ||||||||||||||
tot in den plexus hypogastricus superior: deze laatste splitst zich dan in twee vlechten, de plexi hypogastrici inferiores, die kunnen vereenzelvigd worden met den plexus pelvis van Verheijen. De takken ‘uyt het merg des heylig-beens’ zijn de nervi erigentes. Wat de schrijver verder zegt: ‘vervolgens is haere werkinge ten deele aen den wil onderworpen (n.m. de opening van den blaassphincter), ten deele van deszelfs heerschappye gans bevryd’ is zeer juist. | ||||||||||||||
V. De mannelijke geslachtsorganen, bladz. 176.Aan de beschrijving dezer organen wijdt Verheijen 29 bladzijden van zijn boek. Men merkt het algauw hoe hij daaraan de grootste zorg heeft besteed. Citaten uit De Graaf en Morgagni worden er in extenso overgeschreven. Meer dan waar ook worden bibliographische aanteekeningen gegeven en proeven en persoonlijke ondervinding terhulp geroepen. Het ware op zich zelf een analytische studie overwaard. Men bedenke het immers dat De Graaf, in 1678, in hetzelfde jaar dat Verheijen zijn geneeskundige studies te Leuven aanvatte, zijn boek over de voortplantingsorganen van man en vrouw, uitgaf. En dit boek ruimde vele oude opvattingen uit den weg. Verheijen met zijn critisch aangelegden geest wou op eigen hand nagaan wat er waar was in de nieuwe ontdekkingen van den jongen Delftschen geleerde. Hij zelf was nog jong en niet opgegroeid in, noch verstijfd door oude uitgediende theoriën; integendeel enthousiast en onbevangen genoeg om er een onbevooroordeelde eigen meening op na te houden die gegroeid zou zijn als een vrucht van persoonlijk nadenken en eigenmachtige oorspronkelijke opzoekingen. Hier vinden wij zeker Verheijen op zijn best, en hierook treedt zijn waarde als anatoom duidelijkst aan den dag. Hij breekt onverbiddelijk af met alle sophisterijen en behoudt alleen wat hem de zinnelijke waarneming had getoond; hij is eerlijk en bekent zijn eigen dwalingen; hij oefent zelfkritiek en zelfbesnoeiing. Men leze enkel maar dezelfde hoofdstukken in Bartholinus om het al zeer gauw te ondervinden. | ||||||||||||||
a) De testes.De testikels heeten bij Verheijen's vertaler gewoonweg ‘klooten of ballen, de welke buyten den buyk in het sakxken afhangen’. Morgagni die op meer dan één plaats met Verheijen den draak steekt, zegt noch min noch meer dat de Leuvensche | ||||||||||||||
[pagina 439]
| ||||||||||||||
professor de testikels van den hond beschrijft en niet deze van den menschGa naar voetnoot(1). Wij gelooven niet dat de Italiaan, die anders nogal objectief blijft in zijn uitspraken, het hier bij het goede eind heeft. Het succes van Verheijen's ‘gouden boek’ schijnt hem zwaar op de maag te wegen, want waar hij elders in zijn uiteenzettingen zich van schimpen onthoudt, bezondigt hij zich daaraan geregeld, waar het onzen Vlaamschen anatoom geldt. In de beschrijving van de verschillende omhulsels der testes blijft Verheijen bij de reeds te zijnen tijde klassiek genoemde gegevens, die voor het meerendeel tot aan Eustachius, Fallopius, Riolan en zelfs tot aan Vesalius terugloopen. ‘Den opschortenden spier’ of musculus cremaster heet te stammen van de buikspieren, wat door Vesalius werd vooropgezet en met de waarheid overigens strookt. De dartosspier ‘word gemaekt van het vleesig vlies het welk even gelijk de huyd tot een sakxken uytgebreyd is. Door desen rok word het sakxken ingerimpelt en opgefronst, besonderlijk als 't door den kouw eenigszins bevangen word... Het sakxken word verdeelt in het rechter en linker deel door een middel-schot. Soo dat den wind van den eenen kant ingeblaesen naer den anderen niet doordringt. Dit middel-schot is van het zelve gestel met het vleesig vlies van het sakxken, daer het van voort-komt en kan lichtelijk gescheyden worden in verscheyde pellen. Aen het middel-schot van het sakxken worden wederzyds de klooten gehecht door middel van het scheede-vlies (tunica vaginalis)...’. Veel ganzepennen zijn er versleten door de oude schrijvers omtrent dit middenschot van het scrotum. Ten tijde van Verheijen was het min of meer in vergetelheid gevallen; in de Anatomia Bartholiniana wordt er niet eens over gerept. Er werd wel eens beweerd dat Verheijen dit tusschenschot zou hebben ontdekt. Niets is minder waar. Morgagni merkt het eveneens op hoe de anatomen deze formatie hadden over het hoofd gezienGa naar voetnoot(2), en om er al het belang van aan te toonen komt hij er een tweede maal op terugGa naar voetnoot(3). Vesalius spreekt van het septum niet, alhoewel Massa er vóór hem reeds de aandacht op gevestigd hadGa naar voetnoot(4). Riolan schrijft: ‘septoque membraneo separantur’Ga naar voetnoot(5). In De Graaf is daaromtrent geen spoor te ontdekken. Ook aan | ||||||||||||||
[pagina 440]
| ||||||||||||||
Duverney was dit septum bekendGa naar voetnoot(1). ‘Het gebruyk van dit middel-schot is de Klootjes een steunsel te wesen en te beletten datse oft tegen malkanderen aenbotsen en klotsen, oft te seer af-sakken... Maer den gemeynen dienst van het Sakxken is de klootjens te besluyten, de zelve te verwarmen en van alle ongemak te bevrijden...’ Dat de dartos zich in het tusschenschot voortzet en omzeggens dit septum uitmaakt is een zeer gegronde opmerking van Verheijen. In alle moderne handboeken over anatomie staat het aldus afgebeeld. Dat het ‘lichtelijk kan gescheyden worden in verscheyde pellen’ zal ook elkeen die in een sectiekamer verkeert, beamen. En dat de geschiedenis van dit tusschenschot Verheijen nauw aan 't hart lag, kan verder worden opgemaakt uit het feit dat wanneer hij een nieuwe plaat snijden laat voor de verluchting van zijn 3e editie, er een plaats aan het septum met zijn bloedvaten, wordt voorbehouden: tabel X, fig. 3. Verheijen's opvatting van de tunica vaginalis doet vreemd aan. Zij is weerom het uitvloeisel van de opvatting betreffende het peritonaeum. Hij beschouwt ‘den schee-wijsen rok’ geheel afzonderlijk van den ‘witten rok oft den tweeden eygen rok des kloots’ en niet als één en hetzelfde vlies, met een visceraal en een parietaal blad, zooals het doorgaat in onze moderne opvatting. ‘Den schee-wijsen rok’ van Verheijen stemt overeen met het parietaal blad der vaginalis, en is volgens schrijver de voortzetting van het buitenste peritonaeumvlies dat zich op de hoogte van de testes weer uiteenspreidt om ‘de klooten als een scheede te bewaren’. ‘Den witten rok is aen de figuer des kloots seer stiptelijk toegepast, oft om beter te seggen maekt den zelven; sijne buytenste oppervlakte is effen en glad en met een waterig vocht besproeyt; maer de binnenste, de welke van alle kanten aen de zelfstandigheyd des kloots vast is, rouw en oneffen’. Wat de ‘eygen selfstandigheyd der klooten’ betreft, daar ruimt Verheijen met één slag alle vroegere meeningen over ‘mergachtige oft pappige stoffe’ uit den weg en kleeft de door ‘den Heer De Graaf’ verkondigde meening aan: ‘datse niets anders is als een ophoopinge van heel fijne vatjens die het zaed maeken, de welke, waer 't saeken datse sonder breken ontdaen worden, souden lichtelijk over de twintig ellen lang wesen’. De inwendige schikking van de zaadbuisjes tusschen de fibreuse tusschenschotjes van den testis is aan Verheijen niet ontgaan; hij zegt het met een zeer plastische uitdrukking: ‘byna op de wyse gelijk men siet het inwendig gestel van de | ||||||||||||||
[pagina 441]
| ||||||||||||||
Orangie-appelen’. Deze schilderachtige vergelijking hebben wij in geen enkel ander boek teruggevonden. Verheijen heeft zich ook bij dieren over den bouw van de testikels vergewist en dit naar 't voorbeeld van De Graaf. Hij zegt dat de zaadvaten ‘sich bescheydelijker vertoonen in de honds Klootjens als in menschen; en besonderlijk alsse met zaed opgepropt sijn, hoedanige men lichtelijk kan bekomen met eenen frisschen hond te lubben die eenen merkelijken tijd sich niet ontlost heeft en korts voor de lubbinge een heete teve vervolgde...’ Verheijen besluit zijn uiteenzetting met de meening te opperen dat, na alles wat over den bouw van de teelballen is gezegd en geschreven geweest ‘sien ik niet in waerom men de Klooten onder de klieren niet soude rekenen’. Verheijen had hier ook klaar gezien en naarmate de histiologische en physiologische feiten zich in den loop der volgende eeuwen hebben opgehoopt, is zijn opinie, dat ze echte klieren zijn, bewaarheid geworden. Eén zaak is aan Verheijen ontsnapt of ten minste in zijn boek niet vermeld: met name het corpus Highmori. De Graaf had er nochtans zeer uitdrukkelijk en breedvoerig over uitgeweid, eveneens T. Bartholinus; en de ontdekking van den Engelschen anatoom draagt als datum 1651: ‘in medio glandulosa testium substantia, corpus quoddam teres, album ac densum, vasi deferenti haud dissimile, nec minus invenitur; nullae aut per obscura saltem cavitate donatum quod a testium fundo superiorem illius partem ascendens, in tunicae albugineae interiorem partem quam fortissime implantatur’Ga naar voetnoot(1). Maar ook andere orgaantjes die zich aan of op den testis bevinden zijn aan Verheijen ontsnapt, namelijk het orgaantje van Giraldès, het rete testis Halleri en de hydatiden van Morgagni die overigens niet altijd constant optreden. De vascularisatie der teelballen is het voorwerp van een breedvoerige studie waarin evenwel enkele dwalingen vallen aan te stippen, ook, en vooral in de figuren die de beschrijving vergezellen. De oorsprong en de uitmonding der slagaders en aders is juist weergegeven en er wordt ook op gewezen hoe al eens afwijkingen zich kunnen voordoen; ten bewijze van den nauwgezetten ijver die Verheijen eigen is om met eigen bevindingen zijn boek tot iets persoonlijks te maken. Dat de zaadslagaders zich splitsen in twee takken op ‘dry oft vier vingers van haer begin’ laten wij maar liever voor de rekening van Ver- | ||||||||||||||
[pagina 442]
| ||||||||||||||
heijen. De anastomoses en vertakkingen van de zaadaders noemt Verheijen's vertaler ‘het wyngaert-rank-gelijk lichaem’ (corpus pampiniforme). Dat de testikels hun bloed ontvangen van andere takken dan de arteria spermatica had ook Verheijen gezien: er bestaat namelijk een spermato-funiculo-deferentiale anastomose die, wanneer de arteria spermatica zou afgesloten zijn, volstaat om het orgaan anatomisch, evenwel niet functioneel, in het leven te houden zoodat ‘den kloot niet sterft; hij wordt evenwel onvruchtbaer gemaekt’. De plaat waarop Verheijen de testiculaire bloedvaten afbeeldt is zeer slordig en onduidelijk; men zou er bijna gaan uit opmaken dat slagaders en aders onderling geanastomoseerd zijn en dat deze laatste in de aorta uitmonden en omgekeerd de slagaders van de vena cava stammen. Bij R. De Graaf is het heel wat duidelijker afgebeeld. Het is een deerlijke misslag waar Verheijen meent dat de zenuwen van den testis van den ‘plexus pelvis en van het tweede lendenpaar’ stammen. Zij komen toch inderdaad rechtstreeksch van de hoogte der nierstreek uit den plexus spermaticus die heel dicht rond de arteria spermatica ligt geslingerd. De lymphvaten loopen naar de cisterna Pecqueti, een feit dat vele moderne clinici soms wel vergeten. En tot slot van dit hoofdstuk zet Verheijen zich schrap tegen een meening die opgeld deed: ‘te weten dat den rechter tot de teelinge van soonen, en den slinken tot die van dochters is toegeeygent’. Voorts scheen men het ook te betwijfelen dat ze ‘beyde niet volkomentlijk noodig sijn tot de teelinge’. Dit heeft hij proefondervindelijk uitgemaakt als valsch zijnde ‘ik heb eenen Hinxt in mijn Hoef omtrent Loven die met eenen bal een Veulen voortgebracht heeft’ en verder het ook bij een man waargenomen hoe deze met één teelbal ‘te weten eenen soon met eene dochter heeft geteelt’. | ||||||||||||||
b) De bijbal en de zaadleiders, bladz. 183.Dit hoofdstuk is zeer kort. Stippen we enkel dit aan. De bloedvaten van de ‘Opperklootjens oft Bijstaenders hebbense van de zaed-bloedvaten’. Op de bijballen is dit zeker toepasselijk. Op de zaadleiders evenwel niet; deze laatste krijgen immers hun bloed via de arteria hypogastrica uit de arteria deferentialis die maar een zeer kleine verbinding afgeeft naar de arteria testicularis. | ||||||||||||||
[pagina 443]
| ||||||||||||||
Portal vermeldt in zijn bibliographie over Verheijen hoe deze verschillende kanalen in den ductus deferens zou hebben beschreven. Wij hebben van deze bewering geen spoor gevonden. Morgagni zou ook den Vlaamschen anatoom daaromtrent hebben terecht gewezen. Ziehier wat Verheijen schrijft: ‘In 't begin heeftse een seer enge holligheyd en seer dikke sijden; maer ontrent de zaedblaeskens wordense veel ruymer, soodat men daer een middelbaere buyse, die wij gebruyken tot het opblaesen der vaten, in kan steeken’. Deze ruime holte in het vesicale eind der zaadleiders werd reeds door Vesalius beschreven; zij staat thans bekend als de ampulla ductus deferentis. | ||||||||||||||
c) De zaadblaasjes en de voorstandklier, bladz. 184.Opnieuw zoekt Verheijen zijn inspiratie bij ‘den Heer De Graaf’. Waar kon hij het beter doen? De voornaamste feiten uit de zeer omstandige beschrijving van den Hollandschen anatoom, bij wien ook T. Bartholinus te rade ging, heeft Verheijen tot een bondig hoofdstuk van een tweetal bladzijden samengebracht. Alles is er ontdaan van bibliographischen ballast en historische citaten die dit hoofdstuk geweldig hebben aangedikt in de Anatomia Bartholiniana. Men voelt het hier zoo treffend aan hoe de objectiviteit Verheijen's grootste zorg is geweest. Dit kon wel zeer interessant zijn in een encyclopedisch aangelegde verhandeling, maar het was niet geschikt voor een dagelijks geraadpleegd handboek, hoofdzakelijk voor studenten en gevestigde medici bestemd. Op de stelselmatige beschrijving van zaadblaasjes en voorstandklier zooals zij in Verheijen's Anatomia is uiteengezet, is maar weinig af te dingen. Ook de moderne anatomen kunnen daar volledig in berusten. Alleen kon het topographische meer uitgebreid zijn. De topographische anatomie of de leer der anatomische verhoudingen is opgebouwd en gegroeid uit de systematische anatomie der ouden onder den drang van de heelkundige toepassingen. En hier voelt men dit tekort der ouderen zoo goed. Er wordt niet eens gerept over de zeer belangrijke verhoudingen van arteria epigastrica inferior en zaadleiders, van zaadleiders en urineleiders, van peritonaeum en prostaat, van prostaat en rectum. En deze verhoudingen zijn voor den modernen chirurg en patholoog toch hoofdzaak voor het begrijpen van de ziekteprocessen die in deze streek legio zijn. De zaadblaasjes worden door Verheijen zeer nauwkeurig beschreven: hun afmetingen, tot op een derde van een vinger na, | ||||||||||||||
[pagina 444]
| ||||||||||||||
hun spelonkvormige holte, hun afvoerbuis tot in de urethra. Van de crista urethralis, van den utriculus prostaticus, van de uvula vesicae wordt er in Verheijen noch in zijn tijdgenooten gerept. De urethra posterior wordt natuurgetrouw en zelfs schilderachtig met woorden uitgebeeld. De colliculus seminalis wordt er genoemd ‘een kleyn scheydsel, verhinderende dat het zaed uyt een der beyde buyskens (ductus ejaculatorii) uytbortelende, niet tegen het andere aenbotse. Dit scheydsel word van sommige het hoofd van den haen geheeten, door welker twee oogen, te weten de voorseyde openingen het zaed in de schaft springt. Voor beyde de openingen van de zaed-blaeskens is een klierken gestelt als een klapvlies, belettende dat het zaed niet gedurig uytsypert’. Wat Verheijen bedoelt met ‘een klierken gestelt als klapvlies’ is ons niet zeer duidelijk. Er bestaat op deze hoogte niet het minste spoor van een klep om de opening van de ductus ejaculatorii af te sluiten; deze opening wordt immers door den tonus van de eigen spieren van deze buis en het stroma der prostaat toegeknepen. Laten wij hierbij terloops opmerken dat Verheijen het totaal onbesproken laat hoe de ejaculatorii door het prostaatweefsel heentrekken, wat nochtans De Graaf had opgemerkt: ‘per cujus medium transeunt vasorum deferentium et vesiculorum seminalium communes ductus’. De beschrijving der zaadblaasjes is letterlijk uit De Graaf overgenomen, die, naar Goelicke en Portal beweren, deze zou afgeschreven hebben uit Rondelet. Deze laatste zou de zaadblaasjes hebben ontdekt toen hij 16 jaar oud was, alhoewel zekere passages uit Vesalius laten vermoeden dat ze hem ook waren bekend en Morgagni deze ontdekking zelfs aan Hippocrates toeschrijft. De prostaat was toch alleszins aan Vesalius bekend; hij noemde ze ‘corpus glandulosum’ en dacht dat ze met vele openingen in de blaas uitmondde. Elkeen zegde het hem na; alleen Littre kon zich daar niet bij neerleggen en schreef dat zij er maar één enkele hadGa naar voetnoot(1). Verheijen zegt: ‘onmiddelijk onder den hals der blaas sijnder twee ronde lichaemen geplaetst, prostatae oft voorstaenders geseyd... sij hebben haere besondere buyskens die sich in de schaft, soo boven als onder het haenen hooft, maer in 't gemeyn zijdelijker als de openingen van de Zaed-blaeskens, ontlossen...’ Verheijen gelooft niet graag dat de voorstandklieren ‘waerachtig zaed bewerken, behouden en nu in de schaft uytspau- | ||||||||||||||
[pagina 445]
| ||||||||||||||
wen’; hij voelt meer voor De Graaf die ‘voor vast houd dat het vocht, het welk uyt de Voostaenders vloeyd veel waterachtiger en slechter is als het zaed, en dat het dient tot voedsel van het zaed’. Het valt op hoe de oudere anatomen in hun zeer lofwaardigen ijver om de organen tot in de geringste bijzonderheden te beschrijven zoo zelden hunne aandacht wijden aan het bindweefsel, en fasciae en vliezen en dies meer gewoonlijk links laten liggen. Zeer uitzonderlijk wordt van een bindweefselblad gewag gemaakt. Dit gebeurt nu ten aanzien van de zaadblaasjes: ‘aen den hals van de blaes, gelijk ook aen de omliggende deelen met verscheyde vlieskens gehecht’. Het blijft daarbij. Nochtans staat op tabel XIV ‘het vlies het welk de blaeskens 't saemenhecht’ afgebeeld. Deze platen werden uit De Graaf en Bartholinus overgenomen. In alles houdt zich Verheijen bijna slaafs aan De Graaf: er zijn nooit minder dan tien openingen der prostaatklieren in de urethra; de prostaat zelf bestaat uit een ‘dobbele zelfstandigheyd, een klierachtige en een voose oft sponsachtige’ en zoo meer. En ten slotte, dat de ‘Zaedblaeskens, zydelinx in het achterste deel van de pis-blaes ontrent deszelfs onderste deel geplaetst’ zijn is ook een zeer goedkoope bewering van Verheijen. Waar hij dit heeft vandaan gehaald is ons vooralsnog niet duidelijk, wanneer toch alle schrijvers vóór hem, en ook dezen waardoor hij zich graag inspireeren liet, hadden geschreven: ‘vesiculae seminaliae sitae sunt inter vesicam urinariam et intestinum rectum, ubi membranis quamplurimis collo vesicae, aliisque partibus circumjacentibus ita annectuntur, ut quasi in aequilibrio pendere conspiciantur’.Ga naar voetnoot(1) De zucht naar bondigheid heeft soms bij Verheijen aanleiding gegeven tot onnauwkeurigheden. | ||||||||||||||
d) De penis, bladz. 186.Dit hoofdstuk, het 24e van Verheijen's boek, begint, zooals al de overige met een definitie: ‘de Roede, die ook het mannelijk lit genoemt word, is dat lang-werpig deel van voren op het mannelijk borseken hangende, door het welk den pis ontlost, en het Venuswerk van des mans kant volbragt word’. ‘Sy heeft geen vet, misschien opdat het gevoel niet verdooft worde’. Deze zinsnede vindt men in alle oudere anatomische werken terug. Eigenaardig mag het wel heeten hoe de ouderen steeds naast een anatomisch feit, | ||||||||||||||
[pagina 446]
| ||||||||||||||
zooals hier b.v. het ontbreken van onderhuidsch vetweefsel in de roede, een uitleg daarvan trachten te vinden of althans geven. Dat zoo 'n uitleg soms aan 't komische grenst blijkt zonder meer uit de meening van Bartholinus: ‘voluptas minueretur, fusa per frictionem pinguedine’. Deze Deen vertelt nog andere burleske zaken meer betreffende den penis. Verheijen gaat daar niet op in; hij vermeit zich liever in louter anatomische steekspelen zooals b.v. een lange uiteenzetting omtrent Ruysch' beschrijving van een derde omhulsel van het mannelijk lid. De corpora cavernosa heeten bij Verheijen en De Graaf: ‘twee zenuwachtige lichaemen’. Doch ze vinden het beter deze ‘zenuw-sponsachtige of kaskens-wyse lichaemen te noemen’ om wille van hun typischen bouw. De benaming ‘corpus nervosum’ schijnt tot aan Vesalius op te klimmen. De Graaf en na hem Verheijen, merkt op dat alleen het buitenste gedeelte der corpora cavernosa ‘met een zenuwachtig en seer vast vlies bekleed is’ d.i. de albuginea. ‘Haer inwendige zelfstandigheyd is seer spongieus’. De door vele schrijvers geopperde meening ‘dat dese voose zelfstandigheyd met een swarte verwe besmeurt is’ wordt door Verheijen niet aanvaard. Hij ‘heeftse altyd root en als met slagaderlijk bloed besproeyt gevonden, vervolgens meynde ik datse faelden...’ Wie hier het goede eind vastheeft, hebben de onderzoekingen van latere jaren geleerd. De twee corpora cavernosa zijn gescheiden door een septum ‘het welk ontrent het hoofd der Roede allenxkens verdunt wesende en ten laetste verdwynende, dese twee tot een lichaem vereenigen... soo datse door het ingespuyte vocht oft wind vaerdiglijk opswillen: en dat noch alle beyde, al is 't dat men eerstlijk maer een opblaest’. Deze verbinding der beide corpora cavernosa wordt door Ruysch in twijfel getrokken; hij meent dat ze maar zeer uitzonderlijk bestaatGa naar voetnoot(1). De diepe vereering die Verheijen koestert voor den prins der Hollandsche ontleedkundigen belet hem niet nog verder, betreffende de vliezige omhulsels der roede, met Ruysch van meening te verschillen. ‘Den Heere Ruysch telt dry rokken oft vliesen der Roede, die haere inwendige deelen omwinden’. De albuginea namelijk zou volgens Ruysch bestaan uit twee dichte vliezen met daartusschenin een ‘kaskens-wysen rok’ d.i. uit holten bestaande. ‘Soo swelt en verhard dan de Roede niet alleenig door | ||||||||||||||
[pagina 447]
| ||||||||||||||
de vervullinge van de zenuw-spongiewyse, en van de voose zelfstandigheyd van de schaft; maer ook door opspanninge der voorseyde kaskens van dit tweede vlies’. Verheijen heeft wel iets van dien aard gezien maar houdt zich niet voor overtuigd. Hij heeft ook naar Ruysch' voorbeeld dezen rok met lucht opgeblazen, maar zijn besluit luidde: ‘welke blaeskens wel schenen een teeken van den kaskens-wysen rok te wesen, maer waeren my nochtans niet genoegsaem tot de afteekeninge van den zelven rok’. Hij heeft dan maar liever een teekening uit Ruysch overgenomen. Deze afbeelding is, in Verheijen ten minste, verre van sprekend, laat staan bewijskrachtig te zijn. Het septum pectiniforme der roede wordt door Verheijen zeer correct geschreven. De beschrijving van het corpus spongosium is integendeel niet met onze huidige kennissen daaromtrent in overeenstemming te brengen. Dat de ‘Roede-schaft’ d.i. de urethra spongiosa- ‘kan onderscheyden worden in een vliesig en spongieus deel’ dat zij ‘is byna van de eygenste zelfstandigheyd met de zenuw-spongieuse lichaemen’ daarmede kan men vrede nemen. Maar hoe Verheijen het aan boord legt om te beweren: ‘dese zelfstandigheyd swilt op als een vande twee spongieuse lichaemen opgeblaesen word’ is ons niet begrijpelijk. Hij heeft het waarschijnlijk uit De Graaf, die hetzelfde beweert, overgeschreven zonder controle. Bartholinus bewaart hierover het stilzwijgen. De twee zwellichamen, corpus cavernosum en corpus spongiosum, zijn toch onafhankelijk van malkaar. Aangaande ‘het hoofd der Roede’ heerscht bij De Graaf, en a fortiori bij Verheijen, dezelfde dwaling. We lezen: ‘het word voor aen de twee voor beschreven zenuw-spongieuse lichaemen gevoegt: oft liever het word gemaekt uyt dese lichaemen, sonder het tusschen-scheydsel 't saemen groeyende uyt de schaft en eenig deelken van des zelfs spongieuse zelfstandigheyd....’ Hier ontbreekt het alleszins aan klaarheid. De glans penis bestaat uit een verbreeding van het corpus spongiosum die het scherpe voorste uiteinde van de twee aaneengegroeide corpora cavernosa als een mantel omgeeft; het is vooral het corpus spongiosum dat bijdraagt tot de vorming van de glans penis. Verheijen heeft op het eikelslijmvlies zeer goed ‘veele ronde lichaemkens gesien... welke waerschijnlijk de klierkens sijn, door welkers hulpe de voorseyde deelen bedauwt worden, opdat het hoofd, naer gelegentheyd nu uytgerekt, dan weder in sijn kapken hertrokken word. Soodanige lichaemkens heeft Morgagni ook eenige gesien in de band (d.i. frenulum) en de Voorhuyd’. Het geldt hier onbe- | ||||||||||||||
[pagina 448]
| ||||||||||||||
twistbaar de talgkliertjes die thans onder den naam van glandulae praeputiales van Tyson bekend staanGa naar voetnoot(1). Verheijen's figuren ter illustratie van het hoofdstuk over de roede zijn meestendeels uit De Graaf herkomstig; alleen de platen waar de talgklieren van den eikel worden afgebeeld, zijn oorspronkelijk of stammen uit Ruysch. Verheijen trekt de zeer bijzondere aandacht op het ligamentum fundiforme penis dat hij noemt ‘den ophoudenden band der Roede’ en elders in den uitleg van de bijgaande figuren ‘den opscortenden spier des mannelijk lids’. Hij bespreekt zeer uitvoerig het mechanisme en de functie van dezen band tijdens de erectie, ook eenigszins in verband met de twee paren spieren die op den penis vastzitten, met name de bulbocavernosus en de ischiocavernosus. Dit laatste spierenpaar wordt genoemd naar hun rol: ‘waernaer sy de richters der Roede geheeten worden’. Het eerste paar, daarvan zegt men ‘datse de schaft verwijderen tot gevoeglijke uytschietinge des zaeds’. Aangaande de functie van den ischiocavernosus meende De Graaf met de heerschende opvatting te moeten afbreken; hij dacht dat deze spier alleen de opzwelling der corpora cavernosa beheerschte. Verheijen bestrijdt dit en houdt zich liever aan de oude meening tegen de opvatting van De Graaf in, alhoewel ‘dit in 't gemeyn van de hedendaagsche als een Hemelspraek oft Orakel aengenomen word... Vervolgens sien ik niet dat er niets belet, dat de Roede door de menigte der geesten en bloed opgepropt, uytgestrekt en verstyft wesende, voorders door de gelijke werkinge der spieren opgericht word, op de wyse gelijk eenen stok, aen wiens eynde twee koorden gebonden zijn, opgerecht word’. Anderzijds breekt Verheijen ook af met De Graaf ‘aengaende de werkinge aen het ander paer der spieren, (d.i. de bulbocavernosus) toegeschreven, oft de verwijderinge des schafts, ik kan die geenszins goet vinden... dese spieren dan schijnen hunnen dienst af te leggen tot de richtinge der Roede, en datse 't saemen gevoegt sich dragen ten opzichte der zelve gelijk de koorde ten opsicht van den stok, diese met hulpe van twee andere tegenhoud’. Deze vergelijking van den stok, door koorden rechtop gehouden is zeer beeldsprakig en te dezer plaatse kunnen wij best de derde koord | ||||||||||||||
[pagina 449]
| ||||||||||||||
waarvan Verheijen gewaagt, bespreken. Deze is het ligamentum fundiforme penis; ‘maer op dat de Roede op dese wyse niet te seer achterwaers worde getrokken, word verhindert door eenen sterken vliesigen band, die uyt de vereeniginge der schaem-beenen, en het onderste deel van de witte linie sijnen oorsprong neemt en in den rug der Roede uytgestrekt word, eyndigende in het uytwendig eygen omwindsel der Roede... Desen band is dryhoekig... Dien band verslapt als de Roede slap is; dese uytgestrekt zijnde word hy ook gespannen...’ De beschrijving is in alle bijzonderheden correct. Het is ook aan Verheijen op gevallen ‘dat weynige hedendaegsche Schrijvers van de Ontleedkunde van desen band eenig gewag maeken’. Morgagni moet het met hem daarover eens geweest zijn, want in de eerste Adversaria (1706) legt hij bijzonder nadruk op deze anatomische formatie die in de eerste uitgave van Verheijen in 1693 met alle gewenschte duidelijkheid staat beschreven. Waar Verheijen de mannelijke urethra bespreekt, zegt hij dat zij ‘een vliesig en een spongieus’ deel vertoont; ‘het eerste is inwendig en maekt de pispyp uyt, het spongieuse ligt buytenwaers tegen het andere aen’. Daarop volgt dan een twee bladzijden lange uiteenzetting over de verschillende openingen die op het verloop van het urethraslijmvlies te vinden zijn, dit vooral in het licht van Morgagni's Adversaria. Verheijen verhaalt daarin hoe hij, terwijl de eerste druk van zijn ‘Boek der Ontleedinge’ ter pers was ‘ontrent het begin van het hoofd der Roede een merkelijke openinge in de zyde van dese buys’ ontdekt heeft ‘in de welke lichtelijk een kleyn priemken opwaers merkelijk diep gesteeken word, uyt de welke lichtelijk een slymig witachtig dik vocht gepraemt word. Dese openinge is seer groot; te weten ontrent soo lang als een graen terwe’. Wanneer dan een nieuwe uitgave noodzakelijk werd ging de schrijver om wille van de volledigheid de literatuur raadplegen en verklaart: ‘ben ik gevallen in de Adversaria van den Heer Morgagnus alwaer dien Schrijver segt dat hy over veele jaeren in den oppersten wand van de mannelijke schaft inwendelijk veele besondere gaten oft openingen gevonden heeft, die in de zelve op een rechte linie naer de lengde van de schaft geplaetst worden... Behoudens dese groote en besondere gaten, loopend 'er veel meerder, maer ook veel kleyndere gatjens door de schaft, over al by na ontrent de zyden van de groote gaten’. Bij het lezen hiervan krijgt men den indruk dat Verheijen de lacunae van de urethra, die naar Morgagni worden genoemd, vóór dezen zou hebben ontdekt, en dit met des te meer reden daar wij verder vernemen hoe Verheijen zegt: ‘dit lesende wird ik half gram op my zelven: want ik was verwondert geweest dat niemand tot noch toe my bekent, die openinge beschreven | ||||||||||||||
[pagina 450]
| ||||||||||||||
had; maer nu was er grooter reden van verwondert te wesen, omdat ik maer dese alleen en de andere niet gesien hadde’. Bij het zeer nauwkeurig nakijken van een urethra had Verheijen immers gevonden hoe Morgagni's beschrijving wel juist, doch nog onvolledig was en dat behalve de bedoelde lacunae er een heele reeks andere kleinere openingen in het slijmvlies der urethra uitmonden. Het was reeds uitgemaakt door Littre in 1700 hoe deze openingen met de uitscheidingsbuizen van intra- en subepitheliale klieren overeenstemden. Naar dezen Franschen anatoom staan deze klieren thans algemeen bekend, alhoewel er redenen te over zijn om aan te nemen dat zij afzonderlijk, rond hetzelfde tijdstip, op een verschillende plaats, door Morgagni te Bologna en vooral door Verheijen te Leuven, werden ontdekt en beschreven. Men staat hier eens te meer voor het feit dat het soms moeilijk valt uit te maken aan wie in werkelijkheid het vaderschap van een ontdekking toekomt. Het doet bevreemdend aan te vernemen van Verheijen, ten aanzien van de bulbo-urethrale klieren van Cowper: ‘welke klieren die zijn, weet ik niet’. Verscheidene critici die het op de faam van zijn boek hadden gemunt, (Heister, Morgagni) werpen Verheijen deze zinsnede heel graag vóór de voeten. Goelicke die onzen landgenoot een beter hart toedraagt, voegt daar verontschuldigend aan toe: ‘forte ob linguae anglicae imperitiam’; maar Heister aanvaardt die vergoelijking niet daar Cowper's ontdekking ook reeds in de Acta Lipsiensia en andere periodieken was opgenomen, ‘quidem latino’. We zijn geneigd hier de meening van Heister te deelen daar we een tiental bladzijden verder den naam van Cowper (bladz. 203) vernoemd vinden; hij wordt door Verheijen ingeroepen, daar waar hij de aandacht trekt op het ligamentum fundiforme penis dat o.a. ook aan Cowper bekend was. Waar Cowper er bij wordt gehaald ten aanzien van dit ligamentum, geschiedt dit nu niet ten aanzien van de spieren van het perinaeum: b.v. de twee transversi perinaei die nochtans in de Myologia Reformata van 1694 staan vermeld. Aan Bidloo, bij wien Verheijen te leer ging, waren deze spieren nochtans bekend en Bartholinus schrijft hoe Lindanus, uit Fabricius d'Acquapendente, hun bestaan leerde kennen. De waarheid omtrent dit alles nu is, dat de Franschman Méry reeds in 1684 deze klieren had ontdekt die door Cowper, in 1699 voor de Royal Society werden beschreven in dezer voege: ‘Aperta urethra parte superiore juxta dorsum penis et expensa urethrae membrana interiore, si comprimantur glandulae, ore duplici distincta liquorem eructant diaphanum et viscidum...’ Zelfs oppert | ||||||||||||||
[pagina 451]
| ||||||||||||||
Portal de meening dat betwiste klieren reeds aan Vesalius' opvolger te Padua, Columbus, waren bekend. Ze staan immers zeer duidelijk beschreven in zijne ‘De re anatomica, libri 15, Lugd. Bat. 1667’ (vierde posthume uitgave). Dat Verheijen deze klieren over 't hoofd heeft gezien hoeft bij ons geen verwondering te verwekken, wanneer wij b.v. lezen in Duverney's OEuvres anatomiques, Paris 1761, bladz. 294 à propos van de Cowpersche klieren: ‘dans l'homme elles sont enfermées entre les deux plans de fibres charnues du muscle transverse: on voit naître de leur partie interne un conduit, qui, de la sortie, est étroitement collé à l'urèthre, et qui, après avoir fait environ six lignes de chemin, sous le tissu spongieux de ce canal, vient s'ouvrir dans sa cavité par une insertion fort oblique, précisément à l'endroit où la verge commence à se courber, quoique les deux canaux soient éloignés l'un de l'autre de quatre à cinq lignes dans leur origine; néanmoins leurs insertions dans l'urèthre sont fort voisines, et quand on presse ces glandes, elles fournissent une liqueur transparente et fort glaireuse. Il me paraît que ces glandes ne sont pas connues des anatomistes modernes, à moins qu'on ne les confonde avec celles de Cowper, décrites par Columbus’. | ||||||||||||||
VI. De vrouwelijke geslachtsorganen.Wat wij schreven aangaande Verheijen's uiteenzetting over de mannelijke, kan met meer nadruk nog worden herhaald ten aanzien van de vrouwelijke geslachtsorganen. Sommige hoofdstukken over dit onderwerp kunnen doorgaan voor een model van een ordelijke en correcte anatomische beschrijving. Dat Verheijen dienaangaande met volle hand in De Graaf's werk heeft gegrepen, hoeft hier geen verder betoog. Zelfs zijn figuren staan daar in het zelfde kleedje gehuld, doch zij zijn minder verzorgd, minder overzichtelijk en ten slotte minder kunstig. Verheijen schreef nu eenmaal een goedkoop handboek dat gansch de anatomische wetenschap moest behelzen. | ||||||||||||||
a) De baarmoeder en de eileiders, bladz. 204 en 214.Deze organen zijn op een echt meesterlijke wijze beschreven. De uterus wordt onder Sassenus' vertalerspen ‘de Lijf-moeder’ en de eileiders heeten er ‘de Trompetten des Lijf-moeders in 't gemeyn de Trompetten van Fallopius’. Wij kunnen ons vergenoegen met enkele der meest markante gegevens uit deze beschrijving | ||||||||||||||
[pagina 452]
| ||||||||||||||
in 't daglicht te stellen. De beschrijving vangt aan met een klein topographisch overzicht van de ligging der baarmoeder, zonder dat evenwel op de studie der verhoudingen wordt ingegaan. Op het onderscheid tusschen corpus en cervix wordt door Verheijen gewezen en de lijn wordt zeer duidelijk getrokken tusschen den eigenlijken baarmoederhals en de scheede. Bij Bartholinus heet deze laatste nog altijd ‘uteri collum sive cervix, vulgo vagina’ en men schrikt op wanneer men bij dezen schrijver leest dat ‘usus colli est membrum virile erectum recipere ad prolectandum semen’. Sinds De Graaf komt de benaming vagina meer en meer op den voorgrond en vervalt de oudere zegswijze voorgoed. Over de vorm- en omvangveranderingen van de baarmoeder zijn verder enkele banale in alle boeken weerkeerende feiten aangestipt: de uitzetting tijdens de zwangerschap, de atrophie ‘in oude wyven’, de hypertrophie ‘in degene de welke dikwils gebaert hebben en in die de welke dikwils in Venus lust gemalt hebben’. De driehoekige ruimte van de corpusholte, de ‘langwerpige holligheyd van den hals’ zijn nauwkeurig beschreven. Wat Verheijen als inwendigen baarmoedermond beschrijft, stemt overeen met wat thans als uitwendigen baarmoedermond bekend staat. Wij kunnen dit best afleiden uit de volgende opmerking: ‘word ondertusschen met een seer taeye en slymerige stoffe gestopt’. De hals waar hij in de scheede uitpuilt, heeft ‘een zelfstandigheyd seer ingedrongen en gelijk het schijnt nauwlijkx uytbreydbaer’. Dit zullen alle gynaecologen, en de hedendaagsche in de allereerste plaats, met Verheijen instemmen. De uteruswand is correct beschreven; hij bestaat uit drie vliezen: ‘het buytenste heeft zijn oorsprong van den Pens-sack, is glad, en hecht de Lijf-moeder aen den Endel-darm, Pis-blaes en eenige andere deelen. Het middelste vlies is zeer dik, vleesig, om veel tot de uytdryvinge des vruchts te helpen. Het binnenste vlies mag men zenuwachtig noemen; dit is dun en glad in den bodem, maer in den hals vol rimpelen en ploeyen en met veel gatjens beset, uyt de welke een slymig vocht uytsypert’. Het epitheton ‘zenuwachtig’ zegt voor de ouderen precies zooveel als slijmvlies voor ons; wij zagen het overigens bij de bespreking der blaas en wij vinden het terug in de beschrijving van maag en darmen. De hechting van de baarmoeder aan blaas en rectum geschiedt bij middel van het peritonaeum volgens Verheijen. Dit kan waar zijn wanneer men zich plaatst op het standpunt van Douglas' voorgangers die het subperitoneaal bindweefsel voor het tweede blad van het buikvlies aanzagen. Thans weten wij dat dit niet zoo is en dat er | ||||||||||||||
[pagina 453]
| ||||||||||||||
echte ligamenta, de sacro-uterine en de vesico-uterine banden, bestaan. Ik vermoed dat Duverney de eerste is geweest om op deze ligamenten de verdiende aandacht te trekken in zijn OEuvres anatomiques (1761). Van het cavum recto-uterinum nog geen spoor. De eigenlijke uterusbanden zijn integendeel uitdrukkelijk vermeld: de ronde en de breede. Hun beschrijving is zeer juist, tenzij misschien de vermelding dat de ronde uterusbanden vele bloedvaten bevatten. In deze dwaling heeft ook Duverney geloofd, vijftig jaar na Verheijen. Van een holte in het ronde band zooals ook in Bartholinus staat opgegeven, geen woord. En dat deze ligamenta zich zonden voortzetten in het onderhuidsch bindweefsel tot op de hoogte van de knie, zooals in Fallopius staat vermeld, daaraan gelooft ook Verheijen niet, vermits hij zegt dat ze in de streek van den kittelaar in 't vet doodloopen. Evenmin deelt hij Riolan's meening dat langs de ronde banden uterussecreet tot in de lymphklieren van de lies loopt, noch deze van zijn landgenoot Spigelius die ‘in faemina a nimio coitu mortua haec ligamenta utero vicina, plena semine observavit’, noch het gefantaseer van Bartholinus die aan deze banden ook een secreteerende rol toeschrijft. Het staat er kort en klaar: ‘hunne bedieninge is de Lijf-moeder van alle kanten gelijkelijk gespannen te houden’ en daaruit besluit hij ten slotte: ‘dat het verdichtsels zijn, hetwelk doorgaans geseyd word van de opklimminge des Lijf-moeders in de moedersziekte, diese hysterica passio in 't Latyn noemen... Voorts soo beletten de ronde banden des Lijfmoeders ook de afsinking’. Een laatste terechtwijzing geeft ook Verheijen aan dezen die meenen dat de uterus der vrouwen hoornen vertoont, ‘bedrogen sijnde, soo ik meene door een inbeeldelijke gelijkenisse tusschen dese en de Lijf-moeder der beesten’. Verheijen oefende genoeg oordeelkundige kritiek uit om niet alles wat zijn voorgangers hadden neergeschreven klakkeloos over te nemen. Zoo blijkt dit nog eens uit de beschrijving der eileiders. In zijn eerste uitgaven had hij bijna letterlijk overgenomen wat Fallopius dienaangaande zegt ‘maer om dat ik daer naer gewaer ben geworden dat' er eenige der zelve wat oneygen waeren, soo heb ik de beschryvinge van den Vinder een weynig verandert’. Verheijen mag geluk gewenscht met zijn omwerking want dit hoofdstukje over de eileiders is naar onze meening het beste van heel zijn boek onder opzicht van beknoptheid, duidelijkheid en volledigheid. | ||||||||||||||
[pagina 454]
| ||||||||||||||
b) Het ovarium, bladz. 211.De oude anatomen, dezen die Verheijen voorafgaan en velen van hen die na hem komen, zagen in het ovarium het homoloog van de mannelijke kiemklier en noemden het derhalve ‘testis muliebris’ wat Sassenus als ‘vrouwelijke klooten’ verdietscht. De benaming ovarium kwam ook stilaan in zwang en dat wordt onder 's vertalers pen ‘eyernest’. 't Is alleszins meer schilderachtig en 't klinkt dan ook meer Nederlandsch dan het al te Duitsch getinte hedendaagsche eierstok. Verheijen gaat heelemaal op in De Graaf's ontdekkingen. Hij neemt ze over, na de echtheid ervan door vele proeven te hebben vastgesteld. Hij breekt af met al het oude gedoe. Hij was een der eersten om de draagwijdte van de nieuwe leer in haar volle beteekenis te omvatten. Het was ook zijn eerste zorg geweest toen hij te Leuven zijn geneeskundige studies aanvatte, om deze nieuwere theorieën, die zoo onbarmhartig de verouderde opvattingen stuk sloegen, op eigen hand te controleeren. Hij had de waarheid ervan ingezien en aarzelde dan ook niet, in zijn handboek zich aan de zijde van De Graaf te scharen. Bartholinus, in zijn hoofdstuk over het ovarium verzwijgt tot zelfs den naam van De Graaf en zit nog verstrikt in de aartsvaderlijke begrippen van Aristoteles, Hippocrates en Galenus. Hoe valsch de oude opvattingen waren, blijkt ondermeer uit het feit dat het ligamentum ovarii proprium ten tijde van De Graaf nog, voor een vas deferens gold langs waar het vrouwelijk zaad, dat uit het ovarium stamde, naar de uterusholte werd gevoerd. In Bartholinus staat het aldus beschreven en afgebeeld met nog andere secundaire kanalen daarbij ‘ex testiculis ad uterum materium seminalem perducens’ of ‘ductus ex vase deferente ortus, in cervicem uteri delatus in quem gravidae semen ejaculari dicuntur’Ga naar voetnoot(1). Men krijgt den indruk wanneer men dit leest, dat de voorgangers van De Graaf ten allen prijze en in alle bijzonderheden eenzelfde indeelingsplan voor de mannelijke en vrouwelijke geslachtsorganen wilden hooghouden. Hun theoretisch opzet moest ten slotte onderdoen voor de onaantastbare feiten der exacte waarneming. Waar Verheijen bij een zoo'n genialen vorscher als De Graaf te rade ging, moest ook zijn be- | ||||||||||||||
[pagina 455]
| ||||||||||||||
schrijving van de ovariën onberispelijk zijn. En zij is het. Ligging, uitzicht, grootte, verhoudingen zijn in alle opzichten korrectweergegeven. De ‘zelfstandigheyd van de eyernesten’ is vooral op onovertrefbare wijze beschreven, en hier zal hij wel De Graaf het dichtst op de hielen hebben gevolgd. De follikels van het ovarium, bekend als follikels van De Graaf, worden onvergelijkbaar en onvervreemdbaar in enkele volzinnen getypeerd. Het is wel opmerkenswaard hoe er een onderscheid gemaakt wordt tusschen de eigenlijke eitjes en de zoo vaak voorkomende ovariaalcysten. ‘In de vrouwelijke ballen moet men voornaemelijk aenmerken eenige blaeskens met een klaer doorschijnend vocht opgepropt, die door kokinge op de wijse van eyeren van een gepluymt dier verhardende, den zelven smaek, koleur en vastigheyd als het wit der voorseyde bekomen; vervolgens hebben sy in 't gemeen den naem van Eyeren bekomen. Dese eyeren verscheelen veel onder malkanderen in groote, ook in den zelven Kloot oft Eyernest’. - ‘In de Eyernesten der Vrouwen somwijlen een andere soort van blaeskens gevonden word, die Hidatides genoemt worden, die dikwils grooter zijn als de eyeren zelfs, die een vocht in hebben; het welk waterachtig is, de welke aen dese veranderinge door 't koken niet onderworpen zijn’. Het mechanisme der bevruchting moet den geest en de aandacht van den Leuvenschen anatoom in de hoogste mate geboeid hebben, vermits hij aan zijn boek een achtste ‘verhandelinge, behelsende de Voortteelinge van den Mensch en des zelfs voltrekkinge tot sijne geboorte’ toevoegt. Deze 150 bladzijden lange verhandeling kan voor een tractaat over embryologie doorgaan, waarin Verheijen zich weer, als gevolg van een degelijke literatuurstudie en een wijdsch opgezette experimenteering, aan de zijde schaart van De Graaf. Hij wendt daarin al zijn redeneerkracht aan om van Leeuwenhoek's ontdekking der spermatozoën ongedaan te maken. Wij kunnen zijn meening over dit bevruchtingsmechanisme, door dezen, zijn eigen volzin, weergeven: ‘Het meeste deel der hedendaagsche schrijvers houden staen dat sulke eyeren in de vervoeginge van Man en Vrouw door het fijnste deel des zaeds oft teel-geest bevrucht worden; datse bevrucht zijnde daer naer door de Trompetten naer de Lijf-moeder gebracht zijnde, aldaer van de aenkomende voedende stoffe aengroeyen en dat van haere inwendige zelfstandigheyd de Vrucht en van de uytwendige de Nageboorte gemaekt worden’. Onder de hedendaagsche schrijvers rekent hij natuurlijk zichzelf. | ||||||||||||||
[pagina 456]
| ||||||||||||||
De aura seminalis of zooals Verheijen het noemt, ‘de teelgeest’ stond te zijnen tijde in het brandpunt der belangstelling; men aanzag deze teelgeest als een geheimzinnige invloed die op de eicel inwerkte en haar dwong tot de verdere ontwikkeling van een nieuw individu. En met van Leeuwenhoek's ontdekking was het geding nog niet beslecht. Het duurde immers tot in 1780, precies een eeuw nadat van Leeuwenhoek in het sperma de mannelijke zaadcellen had aangetoond, vooraleer Spallanzani overtuigend bewees dat het juist deze zaadcellen waren die de bevruchting tot stand brachten: het was dus niet de vloeistof waarin zij zich bevonden waarvan de aura seminalis uitging. Slechts op het einde der 19e eeuw (1875), toonden de gebroeders Hertwig definitief aan, dat het indringen van de zaadcel in de eicel het eigenlijke wezen der bevruchting uitmaakt. De Graaf had de baan gebroken en wij mogen onze bewondering niet onttrekken aan Verheijen, omdat hij zoo vroegtijdig al het belang van de ontdekking van den Hollandschen bioloog had begrepen. Eerst wanneer men dit alles heeft ingezien en in zijn waar tijdskader heeft verplaatst, zal men met voller besef de verdiensten van onzen Vlaamsche anatoom naar waarde kunnen schatten. Daar waar zijn handboek der ontleedkunde de geneeskundige faculteiten was binnengetreden, zullen ook de nieuwe inzichten omtrent de voortplanting van het menschelijk geslacht de eeuwenoude opvatting te dien aanzien hebben veranderd. Hadden wij dan ongelijk in onze inleiding Verheijen te bestempelen als een medeopbouwer van de moderne wetenschappelijke anatomie? | ||||||||||||||
c) De scheede, bladz. 216.Van meet af aan werpt Verheijen alle discussies omtrent de benaming van dit orgaan over boord en aanvaardt hij zonder meer wat De Graaf zegt: ‘ne detur confusioni locus canalem hunc in sequentibus uteri vaginam nominabimus’. De hechting van de scheede op het rectum heeft Verheijen's bijzondere aandacht getrokken: ‘aen den welken sy soo vast gehecht is, als oftse uyt een gemeen vlies gemaekt waren’, alhoewel wij dit niet zonder voorbehoud kunnen aannemen. Het scheedeslijmvlies wordt eens te meer ‘zenuwachtig’ geheeten, doch daarop volgt een volzinnetje dat een verklarend licht werpt op deze opvatting t.w.: ‘waerom sy met scharp gevoelen begaeft is’. Bedoelde gevoeligheid is er een van zeer bijzonderen aard, want de scheede heeft nu precies geen scherp gevoel ten opzichte van de warmte b.v.; ten opzichte van genitale | ||||||||||||||
[pagina 457]
| ||||||||||||||
prikkels daarentegen is ze zeer gevoelig: ‘daerenboven besproeytse het mannelijk lid met een smeerig vocht, en het zelven door sijn rimpelen soetjens troetelende, geeft den Man een vermaekelijk gevoelen: en door sijn gevoeligheyd aen de Vrouwe de oorsaek van een aengenaeme ketelinge’. Dit slijmvlies is beschreven door iemand die het van zeer dichtbij en zeer nauwkeurig heeft bestudeerd. De plooien op den bovensten vaginaalwand ‘daer de Pis-schaft oplegt, en altid meer in het onderste als in 't bovenste’ zijn onberispelijk beschreven; zij dienen ‘op dat het hoofd van het mannelijk lid door die oneffenheyd lieffelijker gestreelt en gevreven zijnde, meerder genoegen in 't werk verwekke, om te verhinderen dat anderszins den moet verflauwende, het zaed niet straf genoech in de Moeder uytgespuyt worde’. ‘Men vind door den heelen streek van de Scheede veel gatjens en buyskens: nochtans meerder en grooter in haar onderste deel ontrent den uytgang van de Pis-buys, uyt de welke gedueriglijk, tenminsten in de bloeyende en frissche jaeren, sulke menigte van wey-slymachtige stoffe vloeyt, die genoechsaem zy om die deelen te bevochtigen. In het Venus-werk en dikwils alleenlijk in onsuivere gemoedsdriften looptse buyten de schaemelheyd, en word in 't gemeen voor t' vrouwelijk zaed gehouden; maer te vergeefs...’. Hiermede heeft Verheijen klaarblijkelijk klieren bedoeld; hij zegt het overigens in een volgend hoofdstuk: ‘die men, soo ik oordeele vry mag klieren noemen, die gedrukt wesende een smeerig vocht uyt sweetten’. Maar klieren ontbreken totaal in den scheedewand, behalve rond de vulvaire opening van de urethra. Skene heeft daar namelijk twee kleine erwtgroote kliertjes beschreven die nu nog zijn naam dragen. Morgagni noemde deze ‘gatjens en buyskens’ lacunae. Men vraagt zich af bij het aandachtig overzien van Verheijen's figuren of deze klierbeschrijving niet de voorloopster is geweest van latere nauwkeuriger onderzoekingen; ‘niet tegen-staende de voorgemelde ronde lichaemkens oft klieren vertoonden sich onderwaers ontrent de opening van de Pis-buys eenige kleyne gatjens oft mondekens der buyskens, ongetwyfelt uyt de dieper liggende klieren, een smeerig vocht om de innerlijke oppervlakte der scheede te besproeyen, aenvoerende’. Verheijen maakt ook gedaan met ‘het vrouwelijk zaed’. Dit moest nu logischerwijze voortvloeien uit het aanvaarden van De Graaf's nieuwe leer. Bartholinus was nog aan 't ongeloof getrouw gebleven en wij vinden daar b.v. volzinnen als deze: ‘usus horum vasorum deferentium est, materiam seminalem partim ad tubas uteri perferre, ut ibi ulterius perficiatur, et ad futuros usus reservetur, partim ad uteri fundum’. Met vas deferens is | ||||||||||||||
[pagina 458]
| ||||||||||||||
hier bedoeld het ligamentum ovarii proprium dat het vrouwelijk zaad moest uitstorten in de baarmoeder; de tuba Fallopii moest het voor verdere doeleinden bewaren. Over het scheedevocht wordt door De Graaf aldus geoordeeld: ‘humorem illud ad generationem neque formaliter neque materialiter conducere judicamus... Non itaque liquor ille a testibus aut tubis provenit’. Tot waar de waanzin voor het stricte parallelisme tusschen mannelijke en vrouwelijke genitaalfuncties de medici van vóór en van vele eeuwen na Christus, had gedreven! De menstrueele bloeding en haar oorsprong werd ook, dank zij De Graaf, tot haar ware beteekenis teruggebracht; waar men vroeger aannam dat zij uit de scheede stamde, wordt nu aan dit oude denkbeeld volledig vaarwel gezegd. Dat zij uit de baarmoeder kwam, schijnt ook Verheijen volmondig te beamen (achtste verhandelinge). De musculus bulbocavernosus van het vrouwelijke perinaeum noemt Verheijen ‘sluytspier van de scheede, die onder den Kittelaer gestelt zijnde, met eenen breeden streek van veselen by-na dry vingeren breed aen haere zyde opklimmende, het onderste deel der Scheede seer nauw omhelst. De bedieninge van desen spier is de Scheede toe te knypen, besonderlijk naer het volbragte teelwerk, op dat de lugt van buyten indringende, het zaed of de deelen zelfs geen schaede toebrenge’. Verheijen komt in een paar afzonderlijke hoofdstukken terug op enkele bijzonderheden in den bouw van de inwendige genitaliën der vrouw. Zoo b.v. over de bloedvaten en zenuwen der baarmoeder, over de plooien van de scheede, over de rol der inwendige geslachtsdeelen. De vascularisatie van ovarium en baarmoeder is, op zijn best genomen, maar zeer schematisch weergegeven. De schrijver maakt zich daar algauw van af en men krijgt den indruk dat hij deze deelen maar van bijkomende beteekenis acht. Geen woord over de zeer belangrijke verhoudingen van arteria uterina en ureter, van blaas en scheedegewelven. Daar zouden de anatomen der 19e eeuw nog een heel veld te ontginnen vinden. Hoogstens wordt gewezen op de anastomoses van de arterieele en op deze van de veneuse bloedvaten. Hij rept evenwel niet van anastomoses tusschen aders en slagaders zooals G. Bartholinus de oudere en Th. Bartholinus het hadden beweerd. Van de geweldige aderplexussen aan de randen van baarmoeder en scheede, geen spoor. Over de zenuwvoorziening wordt in één enkel zinnetje behendig heengeglipt: ‘haere zenuwen, soo van het dwaelende paer, als uyt het merg des heyligs-beens voortkomende’. De takken | ||||||||||||||
[pagina 459]
| ||||||||||||||
die gezegd worden van den vagus te stammen zijn sympathische vezelen: zij werden anderhalve eeuw later door Tiedeman plexus uterinus magnus gedoopt en staan in onze moderne leerboeken als plexus hypogastricus superior aangegeven.Ga naar voetnoot(1) De lymphwegen heeft Verheijen in de menschelijke uterus niet gezien; dan maar liever deze van een koe afgebeeld. In dit dier zijn zij gemakkelijk op te sporen. Verheijen kon zelf ‘een merkelijke menigte vocht uyt de zelve vergaderen’. Wij schreven in de inleiding tot deze studie hoe Verheijen niet alleen een helderziend onderzoeker was die uit de recente ontdekkingen van zijn vakgenooten met een vernuftigen geest alles wist op te nemen wat duurzaam was, maar dat hij ook voldoende geestesonafhankelijkheid bezat om hunne tekorten in te zien en desnoods aan te vullen. Aldus ten opzichte van De Graaf zelf wiens wetenschappelijke prestatie hij hoog schatte en helpen verspreiden had. Verheijen schrijft: ‘vervolgens heb ik verwondert geweest dat ik niets afgemaelt vond by de Schrijvers, besonderlijk by den Heere De Graaf’ over de spiervezelen van de baarmoeder. ‘Dan hebbe ik het buytenste vlies van den Hals des Lijf-moeders afgepelt, en aenstonds zijnd'er seer merkelijke veselen te voorschijn gekomen... die veselen afgescheyden wesende, sijnd'er wederom andere voor den dag gekomen, die niet dunder oft onsterker zijnde de inwendige holte van den hals en het vlies als eenen ring omvangden, en d'eene op d'andere seer dicht opgehoopt waeren:... soo dat men kan seggen datse eene sluytspier oft sphincter uytmaeken’. Wij vermeenen dat zulke beschrijving op zich zelf voldoende is om de faam van Verheijen als anatoom hoog te houden: hij is niet alleen een compilator maar ook en vooral een zelfstandig vorscher. De ondervinding van chirurgen en verloskundigen die met de physiologie en de pathologie van den baarmoederhals dagelijks in aanraking komen, zal deze meesterlijke beschrijving niet tegenspreken. Is deze sphincter van anatomisch standpunt moeilijk te identificeeren, dan toch is zijn physiologische rol een zeer merkwaardige en belangrijke. Verheijen komt in dit zelfde hoofdstuk nog eens terug op het baarmoederslijmvlies. Op de hoogte van den hals ‘quaemend'er wederom eenige ronde lichaemkens te voorschijn; die ik hebbe genomen voor klieren die om de voorseyde deelen met een wey-en slymig vocht te besproeyen geschikt zijn’. Dat er klieren in deze streek te vinden zijn en misschien wel door Verheijen werden | ||||||||||||||
[pagina 460]
| ||||||||||||||
gezien, valt niet te betwijfelen. Of zouden het misschien de zoogenaamde eitjes van Naboth zijn die hem onder het oog kwamen? Figuur 3 van plaat XVII verrechtvaardigt dit vermoeden. Deze anatoom van Leipzig ging tegen de theorieën van De Graaf te keer en verdedigde de opvatting dat de bevruchte eieren niet uit het ovarium, maar uit deze nieuwe ovariën stamdenGa naar voetnoot(1). Wat er ook van zij, de vermelding van deze ronde ‘lichaemkens’ strekt tot eer van onzen Vlaamschen anatoom uit Leuven; hij aanzag ze als klieren en ondanks de aanvallen van Naboth, zijn ze klieren... gebleven. Overigens Morgagni had vóór Naboth de aandacht op deze zoogenaamde eitjes gevestigd en eischt derhalve hunne ontdekking op in Adversaria tria reliqua (1714). Ter gelegenheid van een nieuwe lijkopening besteedde Verheijen zijn bijzondere aandacht aan de plooien der scheede: daarin ontdekte hij naast de dwarse, nog andere, nu overlangsche plooien, waarin hij min of meer den vorm van een tak erkent. Wij zouden daarin graag de columnae rugarum terug vinden, doch de beschrijving is al te laks zoodat een stipte vergelijking niet klopt in alle détails. | ||||||||||||||
c) De uitwendige geslachtsorganen.In de beschrijving van deze deelen zooals zij door Verheijen wordt gegeven zullen objectieve critici weinig graten vinden. Wij durven het te verklaren dat Verheijen's verdienste als anatomisch schrijver het schoonst en ook het duidelijkst hier tot uiting komt: orde, klaarheid, kortbondigheid zooals het in een dagelijksch handboek past, maken het kenmerk van dit hoofdstuk uit. Vooral de topographische weergave van deze streek verdient allen lof. Waar de schrijver zich verleiden laat tot teleologische verklaringen van anatomische feiten, wordt hij vast burlesk. ‘Het gebruyk van de Nymphen is te beletten dat den Pis niet te seer zydelijk sich verspreyde’; en wanneer hij verder doorgaat met zedepreeken, vermindert dit ook zijn waarde van objectief waarnemer: ‘dat door het lang by-slapen, het welk ter oorsaeke van de slappigheyd der Scheede en 't verdwynen van de rimpelen en fronsen voortkomt, door haere minnelijke drukkinge eenigszins vergolden werd, te weten op dat den houwelijken band vaster en volmaekter volherde’. De bedoeling is goed en loffelijk en men vindt er den eerlijken Verheijen met zijn sacerdotale levensopvatting in terug. | ||||||||||||||
[pagina 461]
| ||||||||||||||
Verheijen gaat, onzes erachtens althans, toch wat ver daar waar hij ‘haer innerlijk gestel sacht en spongieus’ noemt. Van de manie van het parallelisme tusschen mannelijke en vrouwelijke genitaliën, kan hij zich nog niet volledig losmaken. Zeer juist wordt het uitzicht der urethra in de vulva weergegeven: ‘een weynig boven den ingang van de Scheede, vertoont sich den uytgang van de Pis-schaft, met een buysken in de spleet van de Schaemelheyd uytstekende’. Hoe jammer dat de figuur die dit afbeelden moet, zoo onduidelijk deze rake beschrijving weergeeft. Op de klieren rond de urethraalopening wordt andermaal de aandacht gevestigd. In de beschrijving van het vrouwelijke perinaeum zoeken wij te vergeefs naar de klieren van Bartholinus, de homologen van de Cowpersche klieren in ligging, in bouw en functie. Deze klieren werden in 1675 door Gaspard Bartholinus de jongere, bij de koe ontdekt; later eerst bij de vrouw. Hij nam ze voor ovariënGa naar voetnoot(1). In de Anatomia Bartholiniana van 1684 wordt daar overigens ook heel vluchtig over heen gegleden. Misschien waren ze nog aan Verheijen onbekend en we gelooven het des te grager dat ook De Graaf daaraan niet de verdiende aandacht schenkt. Geen orgaan heeft zoozeer de inbeelding, den speurzin en de finalistische redeneeringen der oude anatomen geprikkeld en getormenteerd als het hymen. Allen besteden daaraan een niet oneerbiedig aantal bladzijden. En Verheijen maakt daarop geen uitzondering. Een bibliographische studie van de verschillende meeningen te dien aanzien, toont alras hoe zich twee kampen afteekenen. De eenen beweren dat het maagdenvlies niet bestaat en maar een vrucht is van de inbeelding, maar een zedelijk of figuurlijk begrip zonder organisch analogon. De anderen integendeel beweren dat er wel een vlies bestaat dat den ingang tot de eigenlijke scheede afsluit. De verdedigers van deze twee standpunten hebben daaromtrent veel geschreven en gewreven en men zou met de uiteenzetting hunner argumenten vele bladzijden kunnen vullen. Er komt natuurlijk daarbij een dosis fantasie en zelfs poezie te pas. En daarop maakt Verheijen evenmin een uitzondering. Hij voegt er nog, wat hem maar zelden gebeurt, een fatsoenlijk stukje literatuur bij, zoodat het ten slotte aandikt tot een kapittel zoo omvangrijk als dit over de baarmoeder zelf. Hoort den aanhef: ‘den Maegdom is wel kleyn van omtrek, maer groot in achting, waervan den Poeet zegt...’ Verheijen heeft er | ||||||||||||||
[pagina 462]
| ||||||||||||||
zich ook rekenschap van gegeven dat het hymen ‘maegdenslot genoemt, over wiens wesentlijkheyd de Schrijvers veel twisten en wonderlijk onder malkanderen in meyninge schijnen te verschillen’ een steen des aanstoots is gebleven. ‘Veele seggen dat'er voor dien ingang een dwyl gespannen is, het welkse hymen oft Maegdenvlies noemen: maer komen aengaende haer gedaente en gestel niet overeen: want andere seggen dat het zelve dun is: andere dik; eenige dat het vleesig is, andere vliesig, zenuwachtig, bandachtig, oft van verscheyde stoffe t' saemengestelt. Eenige wederom seggen dat het selve tot den stondenvloed met een groot gat, andere met veel kleyne doorboort is. Veele nochtans loochenen stoutelijk dat er sulk dwyl gevonden word.... Andere die de middelpad kiezen, zeggen dat dit vlies wel somtyds, maer ook dikwilder niet gevonden word; ja eenige zijn van deze, meynen dat deszelfs tegenwoordigheyd tegen natuere strijd. Eenige daer-en-boven stellen ter zyden den ingank van de Scheede vier vleesige heuvelkens, diese naer de gedaente van een Myrtusbesie, Mirtus-gelijkende noemen en maeken ons wys, dat die in de Maegden grooter zijn, maer door 't gebruyk van Venus lusten en 't baeren verslyten, en by-na geheel verdwynen. Sommige geven die heuvelkens noch toe tot het voorseyde vlies; andere stellen in dese alleen het Maegden-slot’. En aldus gaat het verder voort. Soranus van Ephese, Fallopius en natuurlijk ook De Graaf worden er bij gesleurd. In zijn eerste uitgaven had Verheijen, bij gebrek aan voldoende sectiemateriaal, zich aan de zijde van De Graaf geschaard. Deze schrijver ‘heeft den ingank der Scheede als toegestropt gevonden door eenige rimpelingen, die in den arbeyd en naer 't baeren verdwynen. Soo dat die Schryver van gevoelen is dat het maegdenslot natuerlijk in de voorseyde rimpelen bestaet, en dat het vlies hetgene den ingang der Scheede stopt tegen natuer in de Maegden is’. Maar ‘voorts, naer dat ik het voorseyde met den eersten druk hadde gemeen gemaekt, heb ik een gelegenheyd gehad om te ondersoeken de teeldeelen van een dochter van vyf-en-twintich jaeren oud, die door siekte was wechgerukt. In dese heb ik aen den ingang der Scheede openbaerlijk gevonden een vleesig dwyl, het welk aen de kanten van de Scheede in de geheelen omtrek aengegroeyd was en haeren ingang voor 't grootste deel sluytende;.... soo het my docht was den voorseyden dwyl voortgebracht van het inwendig vlies der Scheede’. Op het gezag van zijn eigen ondervinding in één enkel geval dat niets aan duidelijkheid overliet, neemt Verheijen het bestaan van het hymen als vlies aan. Naarmate de jaren een juister inzicht brachten, gaven zij ook aan Verheijen gelijk. | ||||||||||||||
[pagina 463]
| ||||||||||||||
Addenda.Ter vollediging van deze historisch-analytische studie wenschen wij op documenten betreffende Verheijen, de bijzondere aandacht te vestigen: zij werpen een klaar licht op den man: op zijn afkomst, op zijn jeugd, op zijn omgang, op zijn schriften. Het Oudheidskundig Museum te St. Nikolaas-Waas bezit het meerendeel dezer documenten; o.m. verschillende uitgaven zijner Anatomia en andere werken, een handteekening van den anatoom, benevens een paar oude vensterramen voortkomende van zijn geboortehuisje te Verrebroek. Er bestaat ook een volledige bibliographie over dezen in Waasland geboren geleerde. | ||||||||||||||
I. Voornaamste data uit het leven van Verheijen.Geboren te Verrebroek, den 23 April 1648; zoon van een armen kruiwagenboer. Was eerst koewachter en boerenknecht in zijn geboortedorp tot 1672. Zijn pastoor Joannes Jaspars leerde hem gedurende de wintermaanden de eerste beginselen van het Latijn. Ging in 1672 met behulp van een beurs te Leuven humaniora en wijsbegeerte studeeren. Hij kwam daarmede klaar in 1677 en werd primus in de wijsbegeerte uitgeroepen. Te Leuven was hij leerling van het Paedagogium lilii. Den 14 November 1677 werd hij door het Hoofdcollege van het Land van Waas te St. Nikolaas ingehaald, met al het pompeuze ceremonieel waarmede kleinburgerlijke buitenlieden uit de 17e eeuw iemand konden bedenken. Trad daarna in het College van den H. Geest als leerling van de theologische faculteit, daar hij zich tot het priesterschap geroepen gevoelde. Een aandoening aan zijn been, gevolgd van de afzetting van dit orgaan, noodzaakt hem vaarwel te zeggen aan den priesterlijken staat. Studeerde van dan af in de geneeskunde. 1681. Licentiaat in de geneeskunde, op 33 jarigen ouderdom: ‘mirabiliter omnibus satisfecit’. Reisde daarna door Holland, bezocht en werkte bij Nuck, Drelincourt, Ruysch, Bidloo en van Leeuwenhoek. Wees het aanbod van een leeraarstoel in de geneeskunde te Leyden, van de hand. 1683. Eerste werk: ‘Compendii theoriae practicae in quatuor partes distributi, pars prima et secunda, quarum illa praecipuos | ||||||||||||||
[pagina 464]
| ||||||||||||||
affectus capitis, haec thoracis breviter explicat: omnibus medicinae studiosis et imprimis scientiam practicam affectantibus utiles’. 1683. Doctor in de geneeskunde, doch slechts in 1695 uitgeroepen. Huwde ditzelfde jaar met de zuster van den professor in de ontleedkunde Vander Zeype. 1689. Professor regius in de ontleedkunde; id. in de heelkunde in 1692. 1689. Overlijden van Verheijen's echtgenoote; echt was kinderloos. 1689. Rector Magnificus. Kocht van den beul de lijken der gehangenen af en sleepte zijn houten been tot op de slagvelden om de gesneuvelden heimelijk naar zijn snijkamer over te brengen: ‘droeve tijden in de welke soo geheel Europa, als besonderlijk de naburige plaatsen door het gedruysch der wapens beroemd worden.’ (Voorwoord) 1693. Eerste uitgave van zijn ‘Corporis Humani Anatomia in qua omnia, tam veterum quam recentiorum anatomicorum inventa, methodo nova et intellectu facillima describuntur et tabulis aeneis repraesentantur.’ 1693. Treedt een tweede maal in het huwelijk met Philippina Van Goedenhuyse, zuster van een leeraar bij de juridische faculteit. Uit dezen echt sproten vier kinderen. 1710. Overleden te Leuven, zonder fortuin en in de diepste nederigheid. Begraven op het St. Michielskerkhof.
II. Dank zij het initiatief van den Oudheidskundigen Kring van het Land van Waas, werd op 24 Oogst 1862 te Verrebroeck een borstbeeld van Filip Verheijen opgericht en ingehuldigd. ‘Aere publico et privato’ luidt het opschrift aan het voetstuk! Het beeld is het werk van Fr. Van Haevermaet, van St-Nikolaas. Koning Leopold I en zijn twee zonen, de Hertog van Brabant en de Graaf van Vlaanderen waren eerevoorzitters van het uitvoerend comité en schonken respectievelijk 300 en 200 fr. Minister Van den Peereboom en al de notabelen van provincie en arrondissement waren aanwezig. Naar wij uit den mond van een paar oude dorpelingen vernamen en zooals overigens blijkt uit een uitvoerig verslag der feestelijkheden door Dr. Van Raemdonck, was het dien dag een heugelijk feest te Verrebroek: zegebogens, straatversiering en vuurwerk naar landelijke gewoonte. Een jaarschrift boven de deur van een boerenwoning getuigde: ‘Van kruiwagenboer werd Philippus Verheijen Rector Magnificus te Leuven’. Er waren gelegenheidsredevoeringen door de over- | ||||||||||||||
[pagina 465]
| ||||||||||||||
heidspersonnen, gelegenheidsmuziek door de fanfare en gelegenheidsgedichten door den dorpsschoolmeester. Elkeen sprak er Vlaamsch. Zelfs minister Van den Peereboom liet er de Vlaamsche snaar trillen en noemde zichzelf een Vlaamsch minister en riep op het einde van zijn toespraak uit: ‘In Vlaanderen Vlaamsch’. Dr. Burggraeve, hoogleeraar in de ontleedkunde te Gent, hief zijn glas bij 't nagerecht en toastte: ‘Mijnheeren. Wij zijn hier geen vreemdeling in eigen land. Het is daarom dat wij in de taal welke wij met de moedermelk ingezogen hebben - in die taal welke het kenteeken is van ons zelfstandig volksbestaan en die het ons spijt niet goed genoeg te spreken om Ul. de gevoelens waarvan ons hart overstroomt uit te drukken - het is in die taal dat wij U zeggen willen, dat zij die doorluchtige mannen op den vaderlandschen grond geboren, verheerlijken, een heilige taak vervullen. Et pius est Patriae facta referre labor!’
III. In een tractaatje getiteld ‘E.J. D'Oignies in Wasia, practici opera tres complexa libros, quorum primus medicinae totius continet historiam, secundus artis medicinae tradit exitium non, nisi semita naturae vitandum. Postremus morborum observationes omnes in Wasio Anno 1763 factas exhibet’. Op bladzijde 52 lezen wij: ‘....Ex quorum numero minime excludendi videntur Principes Chimistae N. Humbergus, ac Nicolaus Memeryus, nostraeque Academiae lumina nempe Zypaeus atque Verheyenus, qui Anatomicus experentissimus, ac sine pare Vir, ut dicam, perorbem longe celeberrimus erat. Non immerito, cum studiis tam humanioribus tam altioribus palman semper praeriperet: aeternum illi nomen studia creabant. Quod tamen sumnopere miramdum, non nomen, non honos illum alebat eum; publica etenim utilitas eum unice tenebat et ita possidebat, ut nulli sumptus ad omnigenam artis nostrae doctrinam acquirendam, terrerent eum. Verbo, vera humilitas, insignem hujusce viri scientiam ita decoraret ut haec unica liberis pro testamento foret. Obiit hoc universitatis altum decus 28 Jan. 1710, cujus cadaver caemeterio St. Michaeli Lovanii inhumatum est cum Epitaphio: ‘Phil. Verheyen, medicinae doctor et Professor partem sui materialem hic in caemeterio condi voluit, ne templum dehonestaret aut nocivis halitibus inficeret. R.I.P. Illud neutiquam praeterire possum, nec praetereant rogo viri, qui Reipublicae dicantur, quique ei ministrant, cujus sint generis ac status homines, jacet hic verum humilitatis Exemplar ac sacrum pignus’.
IV. Filip Verheijen was slechts tien jaar oud toen hij zijn vader verloor, den 15 Februari 1658. In het archief te Verrebroek | ||||||||||||||
[pagina 466]
| ||||||||||||||
is de ‘staet van goede’ opgemaakt in het sterfhuis, bewaard. Deze luidt: ‘staet van Goede achtergelaeten by Thomas Verheyden S. Mrie, alwaer haudere is gebleven Janneken Goemans van alle de landen, huysen, gronden...’ Uit bovengemelden staat blijkt hoe Thomas Verheijen zijn woning waarin zijn zoon Filip ter wereld kwam, te Verrebroek gevestigd had; zij was gelegen op den wijk De Borring, in vollen polder aan den rand van de pas overwonnen zee. Als aanpalende eigenaar van den zeedijk was hij schatplichtig bij den ontvanger der dijkbelastingen en bij den meier van Verrebroek voor ‘de tienden in het schor’. Thomas Verheijen behoorde tot den boerenstand; hij pachtte zijn land waarop hij kemp en vlas zaaide en na zijn dood stond hij nog 10 schellingen in het krijt bij een zekeren Adriaan De Huucker die hem zijn oogst helpen pikken had. Al zijn bezittingen, huisje en stallen met den grond waarop zij stonden waren belast met twee renten; de interesten daarvan waren sinds 5 jaren niet meer betaald. De verkoop van den inboedel bracht amper 34 ponden op zoodat de schulden van het sterfhuis, na afhouding van de opbrengst van den verkoop, tot 24 gulden beliepen. Er is dus geen overdrijving in de tallooze overleveringen die nog te Verrebroek in omloop zijn en volgens dewelke Filip Verheijen's ouders voor de armste bewoners van het dorp golden.
V. In het stadsarchief van Leuven berust het eenig bekende handschrift van Verheijen. Het is gedagteekend van 20 Maart 1707 en behelst het verslag over de lijkschouwing van een Hanoversch soldaat, in garnizoen te Leuven en die in een herbergtwist werd vermoord. Twee chirurgijns, dekens van het ambacht, deden de lijkopening om uit te maken of er een ongeval of moord in het spel was. Met het tegenonderzoek werd Verheijen belast. Ziehier hoe hij zijn bevindingen heeft neergeschreven: ‘Ten versoecke van den Heer Meyer deser stadt Loven, ende ten overstaen van den Heer sijnen Lieutenant ende Schepenen, hebbe ick onderschreven op den XX Meert MDCC en seven, gevisiteert ende geexamineert het doodt lichaem van eenen soldaet, van 't regiment als men seyde, van den Heer Frischapelle, liggende in een huys buyten de Heversche binnenpoort in de sijdestraat, omtrent den biecorf, ende hebbe bevonden dat den geseyden soldaet was getrepaneert op de rechte sijde des hoofts int onderste van het opperhoofts been, niet verre van den winckelnaet, wesende op ider cant van de openinge een scheure des beckeneels nederwaerts gaende. Het beckeneel ontbloot ende het bovenste afgenomen sijnde, hebbe int resterende gevonden drij stucken geheel van malcanderen gescheyden, waervan | ||||||||||||||
[pagina 467]
| ||||||||||||||
het onderst rontachtig sijnde hadde ontrent de groote van eenen spaenschen halven patacon behelsende de conduyt van 't gehoor ende een stuck van het steenbeen, daer de senue van het sevenste paer deur passeert; het tweede been stuck was lanckworpich, hebbende de lenghde van den diameter van 't voorgaendes maer het derde veel cleijnder. Tusschen het beckeneel ende het hardt hersenvlies was een weynich waterachtich bloet. Het harde vlies was onder de twee laetste stucken der beenderen ende voorder opperwaerts heel bloedich, en ten minsten twee mael soo dick als het natuerlijck moest sijn, ende als het op d'ander sijde was; maer er hebben niet connen aen bevinden dat het ijvers doorboort was, ofte oock het dunne hersenvlies, ofte de hersenen ijvers gequetst. De bloedvaten der hersenvliesen ende de hersenen waeren bijnae ijdel, ende op het eerste gesicht nauwelijkcx verschijnende. De merckachtige substantie der hersenen, verscheen wat bruynder als ordinair, maer hebbe daer nae getwijfelt oft het niet en was door de donckerheijt van de plaetse. In de holligheijt der hersenen was er weijnich waterachtige voght. Den cant van 't steen been daer het stuck afgebroken was, verscheen heel bloedich. Alles considerende hebbe geoordeelt, ende oordeele tegenwoordich dat de quetsure is doodelijck geweest, ende dat den geseijden soldaet daer van is gestorven: principaelijck door dien het bloed, uyt de gebroken vaten soo van het harde hersenvlies, als die gequetst waeren door de breucken der beenderen, alleenskens uijtgestort sijnde, niet genoeghsaem en heeft connen aenbrengen de geestige deelen dewelcke tot het onderhouden des levens van noode sijn. Aldus geoordeelt ende besloten ten dage, maent ende Jaere voorschreven. Ende in versekeringe der waerheijt door mij onderteekent. Phls. Verheijen, Med. Doct. Anat. et Chir. Prof. Regius’. Verheijen doet zich hier kennen als een gewetensvol waarnemer. Dit stukje toont tevens aan hoe hoog de anatoom in aanzien stond en soms met zeer gewichtige en verantwoordelijke ambten werd belast.
VI. Een eigenaardig paramedisch werkje van Verheijen is het volgende: ‘Vera historia de horrendo sanguinis fluxu ex oculis, naribus, auribus et ore Reverendi Patris J.B. Onraet, Societatis Jesu et de miraculosa ejus sanatione per intercessionem St. Francisci Xaverii, Societatis Jesu Sacerdotis, Indiarum et Japonicae Apostoli, cum annotationibus, brevique essentia miraculi et de culto S.S. Lovanii, Mich. Zangrius, 1707, cum approbatione’. Deze lange titel zegt duidelijk genoeg waarover het gaat. De tendenz ligt er vingerdik op. Het is veeleer een apologetisch dan een geneeskundig tractaat en anatomisch is het in geenendeel. Een | ||||||||||||||
[pagina 468]
| ||||||||||||||
eerste hoofdstuk bevat het vrij objectief verhaal van de klinische geschiedenis; de volgende behelzen een argumenteering omtrent de natuur van het mirakel met citaten uit de Schriftuur; 't besluit luidt aldus: ‘Ergo St. Franciscus Xaverius juvit P. Onraet suis precibus, eumque a divina majestate fuisse exauditum patet per effectum’. (Bladz. 142). Verheijen was een diepgeloovig en vroom man die graag zijn wetenschap ten dienste stelde zijner christelijke overtuiging: ‘ad majorem Dei gloriam & S. Francisci Xaverii honorem, cultumque augendum’. (Voorwoord). Het blijkt ook hoe hij reeds ten tijde dat hij dit werkje schreef, ziekelijk was en vaak verplicht door ongesteldheid de kamer te houden: ‘ob diuturnam corporis infirmitudinem qua domi detinebar...’, ‘me per corporis infirmitatem domi detentum sub finem anni 1706, vel sub initium sequentis’, ‘et ego jam meliori fruens valetudine’. (Voorwoord).
VII. ‘Compendii Theoriae Practicae in quatuor partes distributi; Pars prima et secundae, quarum illa praecipuos affectus capitis, haec thoracis breviter explicat; omnibus medicinae studiosis et imprimis scientiam practicam affectantibus utiles. Lovanii, 1683, H. Nempaeus’. Dit was zijn allereerste werk; slechts de twee eerste deelen ervan zijn verschenen. Het kende vijf uitgaven, o.a. te Napels (1717) en te Keulen. 't Is een geneeskundig, geen anatomisch werk; het was bedoeld om een handleiding te zijn voor zijn medische studenten en voert in top een dankbare opdracht aan zijn twee leermeesters. Verheijen begon zijn wetenschappelijke loopbaan als clinicus: hij was eerst vrij docent in de geneeskunde en besteedde een groot deel van zijn tijd als practiseerend arts te Leuven. Wanneer hij later tot professor regius in de anatomie werd benoemd, zag hij meer en meer af van de practijk en wijdde zich bijna uitsluitend aan zijn leeraarschap, aan zijn opzoekingen, aan zijn schriften, aan zijn taak als rector magnificus. Zijn wankelende gezondheid en zijn lichaamsgebrek maakten hem overigens minder geschikt voor het lastige leven van den familiedokter. Af en toe werd nog wel eens beroep gedaan op zijn kennissen en ervaring zooals blijkt uit het geval ‘Onraet’ en uit het relaas der pas vermelde lijkopening.
Gent, den 29 December 1932. | ||||||||||||||
[pagina 469]
| ||||||||||||||
Literatuuropgave.
|
|