Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1933
(1933)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 393]
| |
Franciscus Costerus, S.I. bij de 400e verjaring zijner geboorte (1532-1932)
| |
[pagina 394]
| |
die beroerde tijden met ontzaglijke moeilijkheden te kampen. En nog vond hij tijd en kracht genoeg om veel in het latijn en het vlaamsch te schrijven en te prediken. Bijzonder te Gent, Antwerpen, Brugge en Hasselt voerde hij het woord voor een grooten toeloop van volk. Bij De Backer-Sommervogel, Bibliothèque des Ecrivains de la Compagnie de Jésus, beslaat zijn bibliographie 24 kolommen, later nog met 9 aangevuld. We noemen hier slechts zijn uitgaaf van het Nieuwe Testament, zijn Katechismus, de werkjes ter eere van Onze-Lieve-Vrouw, de verweerschriften tegen de Protestanten, eindelijk zijn Catholijcke Sermoonen. * * *
Het is bij die Sermoonen over negen folio's verdeeld, dat ik U verzoek eenige oogenblikken bewonderend stil te staan: laten wij die even, met E.P. Hardeman, van letterkundig en taalkundig standpunt uit beschouwen. Veeleer dan redevoeringen, gelijk wij dat woord nu verstaan, zijn het tractaten in den vorm van toespraken, tot vulgarisatie der godsdienstige wetenschap: Costerus schijnt die preeken heelemaal niet letterlijk zóó gehouden te hebben. Nadat hij zeker herhaaldelijk over die onderwerpen gepreekt had, bracht hij die op het papier, inzonderheid tot nut der Katholieken, die, onder de Protestanten in de Nederlandsche Provinciën verspreid, weinig of geen gelegenheid hadden godsdienstig onderricht te hooren. Maar zijn stijltrant is daarom niet minder levendig: hij spreekt waarlijk tot zijn lezers, of beter zijn toehoorders. Bij hem stond het immers vast, dat de beste welsprekendheid bestaat in ‘iets aan iemand te zeggen’. Met zijn merkwaardig talent, zijn flink geschoolden geest, zijn vaardigheid in het opmerken, zijn ongewoon rijke en scheppende verbeelding, die hem allerhande vergelijkingen en fijn afgewerkte miniatuur-tafereeltjes voorspiegelt, komt hij tot een pakkende zegswijze, waar gezond verstand, theologische kennis, diepgevoelde gemoedsaandoening, Vlaamsch realisme, en frissche en ongekunstelde eenvoud met elkander wedijveren, of liever harmonisch samenvloeien. Mag ik U op eenige voorbeelden wijzen? Hij wil toonen, hoe de dood alle aardsche grootheid en levensstanden gelijkmaakt: daartoe werkt hij periodisch uit de treffende vergelijking van den akker in stoppelveld veranderd: ‘Ghelijck het coren voor den oogst seer schoon staet, maer seer onghelijck, d'een hoogher, d'ander leeger ende cleynder; maer, nae dat het gepickt | |
[pagina 395]
| |
is, zijn de stoppelen even groot, ende men can niet weten waer den hoochsten oft den leegsten halm ghestaan heeft: alsoo isser in dit leven groot onderschil onder de menschen, tusschen de meesters ende knaepen, rijcke ende arme, edele ende onedele, Keysers ende vassalen, Princen ende ondersaeten, hooghe ende leege, den rijcken vreck ende den armen Lazarus; maer nae de doodt, als de halmen met de aderen af-ghehouwen sullen zijn, ende neder op de aerde ligghen, dan en sal men uyt de doodts-hoofden oft doods-beenderen niet weten wie meester oft knecht was, wie Coninck oft bedelaer.’Ga naar voetnoot(1) Hoe treffend beeldt hij eldersGa naar voetnoot(2) deze dogmatische waarheid uit, dat de Kerk wel op Petrus steunt, maar meteen op Christus: ‘Ghelijck de sonne het licht der aerde is, soo is oock de mane; maer de sonne door haer eygen licht, de mane door het licht der sonne... alsoo is Christus den eenigen grontsteen, die nergens op en steunt: Petrus light op hem, ende wordt van hem onderhouden. Daerom en is Petrus gheen verscheyden fondament, maer Christus is het eenigh fondament die het gantsch huys der H. Kercke draeght, hebbende aldernaest op hem Petrum die 't oock al draeght, maer wesende hy selfs oock ghedraghen van Christo ende Christus van niemanden.’ De volgende bladzijde ‘behoort tot de schoonste onzer XVIe eeuwsche letterkunde’, en zal voor velen een verrassing zijn: beeldrijk en bondig drukt Coster de mystische gedachte der ‘drie cleederen Christi’ uit, nl. in zijn menschwording, zijn bitter lijden en zijn verheerlijking: ‘Wy sullen weten dat Christus dry soorten van cleederen hadde, soo ons de Schriftuere leert. | |
[pagina 396]
| |
ghener die in de persse treden? ende S. Jan sach dit cleedt al bebloedt. Van het selve seydt Isaias: Wy hebben hem ghesien ende daer en was gheen aenschouwen. Sijn aenschijn was als verborghen ende versmaedt. Dit was sijn oorloghs-cleedt ende sijnen werck-rock, daer hy voor sijn Bruydt tegen den duyvel mede moest vechten ende in het bouwen sijnder Kercken arbeyden. De redenaar, die tot zulke hooge bespiegelingen stijgen kan, is tevens een vinnige moralist: hoort b.v. hoe de ijdele glorie den mensch spoedig bedwelmt: ‘Luttel deuchden doen wy, ende terstont verswijmelen wy door d'ydel glorie, ende zijn ghelijck teere menschen, die met een ghelaesken wijns droncken worden.’Ga naar voetnoot(2) Hoe weet Coster de gierigheid belachelijk te maken: ‘Een gierich mensch is gelijck een spongie, diet water in haer treckt, ende niet uyt en laet, sy en moet ghedouwt wesen; oft ghelijck eenen spaerpot, die het geldt door een cleyn splete ontfanght, maer niet uyt en gheeft, | |
[pagina 397]
| |
hy en moet ghebroken zijn. Alsoo de gierighe sonder liefde huns naesten nemen wat sy ghecrijghen connen ende en gheven niet, sy en moeten gedronghen zijn oft sy en moeten sterven. Had Poirters dat niet gelezen, als hij in zijn Masker dichtte: Soo langh als 't vercken is op stal,
Soo baetet vercken niet met al.
Maer als 't ghekeelt is, heeft-men speck:
En soo sal 't gaen met onsen Vreck...?
Even als Poirters had Coster het gemunt op de ‘sottinnen’, de ‘gepopte en gepaleerde Joffrouwen’Ga naar voetnoot(2): ‘.... Sy perssen haer lijfken ende prangent met plaeten ende rijghsnoeren, ende vasten om smal te sijn; sy draghen groote packen aen haer lichaem, sy doen groote moeyte int hair te crollen, ende zijn alsoo te weghe dat sy s'avents, als sy alle de vodderije afgeleyt hebben, haeren adem verhaelen ende verlicht zijn ghelijck een ker-merrie, die alle haer gorreelen quijt is...’ ‘Als kunstenaar verreweg de mindere van Poirters, zegt P. Hardeman, is Coster nochtans geleerder, rijker aan ondervinding; minder los en leuk, maar soms vaster, gedrongener. Hij rijst bijwijlen tot een hoogte, die Poirters zelfs in zijn beste oogenblikken niet heeft bereikt. Een man met scherp profiel, eigen gebaar, eigen stem, met grooten hartstocht en onuitputtelijk beeldende taal’. Zeker is Coster niet altijd even verdienstelijk, maar de zeer ongunstige omstandigheden waarin hij schreef, hebben daar grootendeels schuld aan.
* * *
Wat nu de taal betreft, er is zeker bij Costerus zeer veel te leeren, aangaande ons Brabantsch uit de XVIe eeuw: hij spreekt | |
[pagina 398]
| |
en schrijft de taal zooals ze uit den mond van het volk kwam: toenmaals hechtten onze intellectueelen er weinig prijs aan, als ze in het Vlaamsch schreven, hun uitdrukkingen te louteren en hun stijl te verzorgen: zelfs orthographie en interpunctie zijn slordig. Daaruit ook een zekere ruw- en platheid die ons onaangenaam aandoet. Maar, zooals Dr. De Jager reeds op het IXe Nederlandsch Congres (Gent, 1867), en Dr. Muyldermans het opmerkten, men heeft onze Zuid-Nederlandsche schrijvers uit de XVe en XVIe eeuw, vooral onze prozaschrijvers, veel te weinig bestudeerd: onze Vlaamsche welsprekendheid, hoe onbeholpen ze bijwijlen is, en ons Vlaamsch ascetisch en polemisch proza verdienen een grondige studie. En het is een loffelijke daad van P. Hardeman geweest, althans over Costerus een taal- en letterkundige schets te hebben aangedurfd en tot goeden uitslag gebracht. |
|