Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1933
(1933)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |||
Beschouwingen over de Nederlandsche rechtstaal in Vlaanderen
| |||
[pagina 224]
| |||
Inderdaad, volgens de in Nederland heerschende opvatting is ‘cassatie’ Nederlandsch, ‘verbreking’ daarentegen Vlaamsch. De Vlaming beschouwt doorgaans de Nederlandsche rechtstaal anders. Voor hem is zij de uitdrukking van het recht in de Nederlandsche taal. Tot de Nederlandsche rechtstaal in dezen ruimen zin behoort ook de uitdrukking van het Belgische recht in de Nederlandsche taal, zelfs indien daarbij van de in Nederland gangbare rechtstaal afgeweken wordt.
De in Nederland gehuldigde opvatting heeft ook in Vlaanderen aanhangers gehad. Voor hen gold volkomene eenheid van rechtstaal tusschen Noord en Zuid als de hoogste wijsheid. Deze eenheid nu zou van zelf tot stand komen, indien de Vlaamsche juristen Nederlands rechtstaal maar vlijtig aanleerden en op het Belgische recht toepasten. Dit was de meening van vooraanstaande Vlaamsche rechtsgeleerden als prof. de Hoon en prof. Vliebergh. Voor prof. de Hoon bestond het vraagstuk der rechtstaal in Vlaanderen niet. ‘De Nederlandsche rechtstaal bestaat in Holland, placht hij te zeggen; niet noodig veel te zoeken, er valt maar over te nemen wat ze daar hebben’Ga naar voetnoot(1). Intusschen, deze overneming bleek in Vlaanderen op moeilijkheden te stuiten. Nederlands rechtstaal leende zich wel tot de uitdrukking van het Belgische recht, voor zooverre dit met het Nederlandsche overeenkwam, doch bleek ontoereikend telkens wanneer beide rechten uiteenliepen. Hoe kon het anders? Volkomen eenheid van rechtstaal is slechts mogelijk waar ook eenheid van recht bestaat. Waar echter de rechtsbegrippen, die de elementen van het recht uitmaken, niet dezelfde zijn, moeten ook de vormen, waarin deze begrippen gegoten worden, verschillend wezen. Deze eenvoudige waarheid wordt bevestigd door de ervaring, niet alleen in Vlaanderen en Nederland, maar in alle landen, waar taalgenooten tot verschillende Staten behooren. De echtscheiding b.v. wordt in Duitschland ‘Scheidung’ genoemd, in Oostenrijk daarentegen ‘Trennung’. In Oostenrijk wijst ‘Scheidung’ op de scheiding van tafel en bed, een instelling, die behoudens de ‘Aufhebung der ehelichen Gemeinschaft’ in het Duitsche recht onbekend is. Het is mogelijk, dat Duitschland en Oostenrijk mettertijd tot eenheid van rechtstaal zullen komen; deze eenheid zal echter niet eerder kunnen bereikt wor- | |||
[pagina 225]
| |||
den, dan wanneer ook de wetgevingen van beide landen met elkaar in overeenstemming zullen zijn gebracht.
Wanneer wij nu het Belgische recht met het Nederlandsche vergelijken, treffen wij wel vele punten van overeenkomst aan, maar ook vele afwijkingen. Het gemeenschappelijke in beide rechten komt voort uit de Fransche wetgeving, die op de Nederlandsche codificatie grooten invloed heeft gehad en in België ook na 1830 in werking is gebleven. De afwijkingen zijn een gevolg van het feit, dat het recht zich in beide landen sedert de scheiding in verschillende richting ontwikkeld heeft. Niettegenstaande latere wijzigingen is het Belgische recht in hoofdzaak Fransch recht gebleven. Het Nederlandsche recht integendeel heeft zich van het Fransche meer en meer verwijderd. In de Nederlandsche strafwetgeving b.v. valt van den invloed van het Fransche recht niet veel meer te bespeuren. In het Nederlandsche privaatrecht is dit anders, ofschoon ook op dit gebied de Nederlandsche wetgever in en na 1838 tal van Fransche rechtsopvattingen en instellingen heeft opgegeven. Uit deze verscheidenheid van rechtsontwikkeling vloeit voort, dat het Belgische recht tal van begrippen kent, die in het Nederlandsche niet voorkomen en er dientengevolge geen vaste benaming hebben. Hier kan, van zelf, van overneming uit Nederlands rechtstaal geen sprake zijn. Voorbeelden zijn de begrippen ‘conseil judiciaire, adoption, tutelle officieuse, déclaration d'absence, régime dotal, quasicontrat, quasi-délit, bénéfice d'émolument, clause d'ameublissement, clause de réalisation, biens paraphernaux, antichrèse, défaut contre avoué, prise à partie, matière ordinaire, matière sommaire, saisie-brandon’. Omgekeerd heeft Nederland zijn eigen rechtsbegrippen, die aan het Belgische recht vreemd zijn, zooals b.v. het bewind over de goederen eener nalatenschap. Andere rechtsbegrippen zijn schijnbaar aan beide rechten gemeen, doch hebben er in werkelijkheid niet denzelfden inhoud. ‘Arbeidsovereenkomst’ b.v. ziet in Nederland op hoofd- en handarbeid, in België alleen op handarbeid. ‘Curateele’ herinnert in Nederland aan de ‘interdiction’ van het Fransche recht. Nu kan men ook in Vlaanderen ‘interdiction’ wel ‘curateele’ noemen - ik zou daartegen geen bezwaar hebben - doch men bedenke daarbij, dat naar Nederlandsch | |||
[pagina 226]
| |||
recht niet alleen krankzinnigen, maar ook zwakken van geest, verkwisters en zelfs drankzuchtigen onder curateele kunnen worden gesteld. De ‘woonplaats’ van den schuldenaar bepaalt de bevoegdheid van den rechter, die de fallietverklaring uitspreekt. Deze ‘woonplaats’ nu is naar Nederlandsch recht de plaats, waar de schuldenaar zelf zijn hoofdverblijf heeft, naar Belgisch recht daarentegen de plaats, waar het middelpunt van zijn handelsbedrijf gevestigd is, zelfs indien hij elders woont. Het ‘huwelijkscontract’ van het Belgische recht schijnt te beantwoorden aan de Nederlandsche ‘huwelijksvoorwaarde’. Wie echter ‘huwelijkscontract’ door ‘huwelijksvoorwaarde’ vervangt, ziet over het hoofd, dat het huwelijksvermogengsrecht in de Nederlandsche wetgeving een van het Belgische recht afwijkend karakter heeftGa naar voetnoot(1). Het verschil van begrip en uitdrukking tusschen beide rechten treedt vrij scherp aan den dag in het Belgisch-Nederlandsch verdrag van 28 Maart 1925. Dit verdrag is tweetalig. De Fransche tekst werd alleen door de vier Belgische gevolmachtigden onderteekend, de Nederlandsche tekst alleen door de drie Nederlandsche gevolmachtigden. Waarom draagt de Nederlandsche tekst de handteekeningen der Belgische gevolmachtigden niet? Het antwoord op deze vraag moge hier in het midden gelaten worden. Toch wil ik opmerken, dat de Belgische gevolmachtigden den Nederlandschen tekst niet konden onderteekenen, omdat hij de Nederlandsche rechtsopvattingen weergeeft, terwijl de Belgische rechtsopvattingen daarentegen te voorschijn treden in den Franschen tekst. Een voorbeeld levert:
De Nederlandsche tekst zou volgens de Belgische opvatting moeten luiden: ‘De rechter, voor wien de oorspronkelijke eisch aanhangig is, neemt kennis van eischen tot tusschenkomst’. Onder deze eischen vallen naar Belgisch recht de vrijwillige | |||
[pagina 227]
| |||
tusschenkomst van een derde, hetzij om steun te verleenen aan een der partijen, hetzij om tegen beiden een eigen recht te laten gelden, en de gedwongen tusschenkomst van een derde enkel en alleen om het te vellen vonnis ook tegenover hem te doen verbindend verklaren. De Nederlandsche wet daarentegen plaatst tusschenkomst en voeging naast elkander; de eerste strekt er alleen tot handhaving van een eigen recht, de tweede tot steunverleening, terwijl een gedwongen tusschenkomst tot gemeenverklaring van het vonnis in Nederland niet wordt toegelaten. Daar nu de gevolmachtigden van beide landen ieder hun eigen wetgeving voor oogen hadden, biedt het verdrag ons twee teksten aan, die denzelfden regel moeten uitdrukken, doch bij verschil van recht en rechtstaal elkander slechts gedeeltelijk dekken. Terloops moge worden opgemerkt, dat de Nederlandsche tekst van het verdrag van 28 Maart 1925 geen voorbeeld is van taal en stijl. Reeds de titel: ‘Verdrag betreffende de territoriale rechterlijke bevoegdheid, betreffende het faillissement en betreffende het gezag en de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen, van scheidsrechterlijke uitspraken en van authentieke akten’ kan niet fraai worden genoemd. Dit moge den steller of vertaler der Belgische wetten tot troost strekken, wanneer hij, gebonden als hij is aan den Franschen tekst, er somtijds niet in slaagt, zich in keurig Nederlandsch uit te drukken.
Aangenomen al, dat op een gegeven oogenblik tusschen Noord en Zuid een volledige eenheid van rechtstaal tot stand zou komen, deze eenheid zou niet duurzaam zijn. Het recht verandert in elk land met den maatschappelijken toestand en met het recht ook de vorm, waarin het tot uitdrukking komt. Bij deze ontwikkeling van recht en vorm volgt nu elk volk zijn eigen weg zonder zich door het buitenlandsche spraakgebruik te laten beïnvloeden. Wij geven enkele voorbeelden. De Belgische wet van 27 Juni 1921 erkent vereenigingen ‘zonder winstgevend doel’. Het begrip ‘zonder winstgevend doel’ komt thans ook voor in de Nederlandsche wetgeving, n.l. in de arbeidsbemiddelingswet van 29 November 1930, waar het echter ‘zonder winstoogmerk’ wordt genoemd. Raadsheer De Hondt, die de Nederlandsche rechtstaal en de Vlaamsche omgangstaal uitstekend kende, vertaalde in zijn Wetboek van rechtspleging in strafzaken ‘prévenu’ door | |||
[pagina 228]
| |||
‘betichte’, een woord, dat ieder Vlaming verstaat. Dit geschikte rechtswoord moest echter in de jongere rechtsliteratuur de plaats inruimen voor ‘beklaagde’. Dat geen Vlaming, uitgenomen een enge kring van juristen, wist, wat ‘beklaagde’ eigenlijk beteekende, was van minder belang. Het Nederlandsche Wetboek van strafvordering van 1838 gebruikte het woord ‘beklaagde’; daarmede was ook voor Vlaanderen het pleit beslist. Deze kunstmatige eenheid van uitdrukking tusschen Noord en Zuid heeft echter niet lang stand gehouden. Want in het Nederlandsche Wetboek van strafvordering van 1921 werd ‘beklaagde’ ter zijde gesteld en door ‘verdachte’ vervangen. Thans zet ‘beklaagde’ nog slechts in Vlaanderens officieele rechtstaal een kwijnend leven voort! Volgens de laatste officieele vertaling van den ‘code d'instruction criminelle’, geeft de onderzoeksrechter in aansluiting bij het Nederlandsche Wetboek van strafvordering van 1838 ‘bevelen tot verschijning, medebrenging en aanhouding’. De eenheid van rechtstaal heeft ook ten aanzien van deze bevelen niet lang geduurd. Volgens het nieuwe Nederlandsche Wetboek van strafvordering geeft de officier van justitie bevelen tot voorgeleiding, aanhouding en inverzekeringstelling, de rechtercommissaris bevelen tot medebrenging en tot bewaring, de rechtbank bevelen tot gevangenneming, gevangenhouding, medebrenging, voorloopige hechtenis of verlenging der voorloopige hechtenis. Blijkt uit deze voorbeelden niet duidelijk, dat het streven naar een volledige eenheid van rechtstaal tusschen Noord en Zuid op een mislukking moet uitloopen? Of zou de rechtstaal in Vlaanderen moeten worden herzien, telkens wanneer zij in Nederland gewijzigd wordt?
Kan Vlaanderens rechtstaal onmogelijk juist dezelfde als die van Nederland zijn, eenheid of ten minste gelijkvormigheid van rechtstaal is niettemin binnen zekere grenzen mogelijk en zelfs gewenscht, n.l. binnen de grenzen van het ruime gebied, waarop beide landen dezelfde of sterk gelijkende rechtsbegrippen en rechtsinstellingen hebben. Op de grootst mogelijke eenheid van rechtstaal is de verwachting gebouwd, dat dientengevolge de uitwisseling der waarden, die elk van beide volksdeelen op rechtskundig gebied verworven heeft, zou worden bevorderd, immers de werken der Nederlandsche juristen in Vlaanderen en omgekeerd die der Vlaamsche juristen in Nederland meer dan vroeger zouden gelezen worden. | |||
[pagina 229]
| |||
Deze verwachting zal waarschijnlijk slechts ten deele worden vervuld. Zuiver wetenschappelijke werken, die in Holland op rechtskundig gebied verschijnen, zullen, indien zij degelijk zijn, in Vlaanderen hun weg wel vinden. De meeste rechtskundige werken zijn echter in de landen met een beperkt afzetgebied, zooals Vlaanderen en Nederland, geschreven met het oog op de praktijk, al hebben zij dan ook een wetenschappelijke waarde. Zij zijn van beteekenis voor het recht van het land, waar zij verschijnen, maar wekken daarbuiten slechts in geringe mate belangstelling. De Vlaamsche rechtsbeoefenaar zal zich waarschijnlijk aan handboeken van Nederlandsch recht weinig gelegen laten liggen, omdat hij daaraan in de praktijk geen behoefte heeft. En de Hollandsche jurist raadpleegt wel boeken over het Fransche recht, althans in burgerlijke zaken, maar hij wendt zich dan bij voorkeur tot de bron. Het verlangen naar uitwisseling van wetenschappelijke waarden wijst intusschen op den dieperen grond, die eenheid van rechtstaal tusschen Noord en Zuid binnen de grenzen van het mogelijke wenschelijk maakt. Deze grond is de volgende: de Vlaming en de Nederlander dienen te betrachten al wat Noord en Zuid op cultureel gebied nader tot elkander brengt; en te vermijden al wat de klove tusschen de twee stammen van hetzelfde volk zou kunnen verbreeden. Bij het nastreven van dit doel hebben de grondleggers der rechtstaal in Vlaanderen daadwerkelijk aansluiting gezocht bij Nederlands rechtstaal en haar gezag binnen redelijke grenzen erkend. Dit is niet te verwonderen: de rechtstaal stond vroeger en staat thans nog in Nederland op hooger peil dan in Vlaanderen.
Nederland mag zich verheugen in het bezit eener degelijke volledig uitgebouwde rechtstaal, al kan zij evenmin als welke andere ook op volmaaktheid bogen. Wat het hedendaagsche recht betreft, vinden wij deze taal oorspronkelijk in de code-vertalingen van 1811Ga naar voetnoot(1), voorts, gelouterd en verbeterd in het groote werk der codificatie van 1838, in de latere wetten en wetboeken. De codificatie van 1838 is uit het oogpunt van taal en stijl | |||
[pagina 230]
| |||
verschillend beoordeeld. Bijzonder scherp liet prof. M. de Vries zich uit over het burgerlijk wetboek: ‘Indien mij, zoo schreef hij in 1879 aan den Minister van Justitie, door U het voorstel was gedaan, eene critiek te leveren van de taal en den stijl van het Burgerlijk Wetboek, dan zou ik zeker voor die taak zijn teruggedeinsd; want, er zou geen einde geweest zijn aan het verdrietig zondenregister, dat ik dan had moeten opmaken, naar aanleiding van de 2000 artikelen, van welke een niet gering aantal zoodanig gesteld is, dat iemand, die niet in de geheimen der rechtsgeleerdheid is ingewijd, zelfs den zin en de bedoeling niet vatten kan’. Dit strenge oordeel zal wel toe te schrijven zijn aan het feit, dat prof. M. de Vries het burgerlijk Wetboek aan zijn fijn taalgevoel heeft getoetst en dan nog zijn onderzoek beperkt heeft tot de gebreken van dit wetboek: ingewikkelde artikelen, die voor leeken onverstaanbaar zijn - dit komt ook voor in den ‘code civil’ - vreemde rechtstermen, die het Wetboek ontsieren en telkens terugkeerende uitdrukkingen, die thans verouderd zijn of tot den deftigen stijl behooren. Ook zonder dat men deze tekortkomingen behoeft te vergoelijken, komt men tot een milder oordeel, indien men de codificatie van 1838 in het licht der geschiedenis beschouwt. Deze codificatie staat toch in taalkundig opzicht oneindig hooger dan de voortbrengselen van wetgeving der 17e en 18e eeuw, hooger ook dan de code-vertalingen van 1811. Zij is een werk van vooruitgang, dat thans nog eerbied afdwingt. ‘Vergeleken, aldus prof. Suyling, met de vermoeiende breedsprakigheid van latere herzieningswetten, als b.v. die betreffende de ontzetting uit de ouderlijke macht, enz., en de arbeidsovereenkomst, legt het (burgerlijk wetboek) in zijn soberheid evenwel nog altijd een vleiend getuigenis af van het wetgevend talent zijner ontwerpers’Ga naar voetnoot(1). De wetboeken, na 1838 in Nederland ingevoerd, werden alle vóór de behandeling in de Kamers aan het advies van taalgeleerden onderworpen. Het wetboek van strafrecht, van 1881, werd in opdracht van den Minister van Justitie met nauwgezetheid nagezien door prof. M. de VriesGa naar voetnoot(2). Dit wetboek is, zoowel wat de taal als wat | |||
[pagina 231]
| |||
den inhoud betreft, het beste wat Nederland in de laatste honderd jaren op wetgevend gebied heeft voortgebracht. Het is werkelijk een nationaal wetboek, het eerste werkelijk nationaal wetboek van Nederland. Smidt getuigt in zijn geschiedenis van het wetboek van strafrecht, dat het ‘de bewijzen in zich draagt van de kracht (ook van de verjongende kracht) en den rijkdom onzer moedertaal’. Het was eveneens op last der regeering, dat het ontwerp van het wetboek van militair strafrecht uit taalkundig opzicht werd nagegaan door den toenmaligen hoogleeraar Dr. P.J. Cosijn te LeidenGa naar voetnoot(1). Het ontwerp der Staatscommissie van 1910, dat aan het thans geldende wetboek van strafvordering ten grondslag is gelegd, werd met betrekking tot taal en stijl onderzocht op eigen initiatief door de Commissie, die in 1912 door de Nederlandsche Juristen-Vereeniging was benoemd om verslag uit te brengen omtrent de gebreken der Nederlandsche rechtstaal en de middelen tot verbetering. Er wordt dus in Nederland een stelselmatige zorg gewijd aan de taal der wetboeken. Hetzelfde kan over het algemeen niet gezegd worden van den vorm der afzonderlijke wetten. De bepalingen dezer wetten laten dikwijls aan duidelijkheid en beknoptheid veel te wenschen overGa naar voetnoot(2). Ook in Nederland schijnt de kunst van wetgeving in de laatste jaren niet te zijn vooruitgegaan... Een goede, zuivere wetstaal is nochtans voor de ontwikkeling eener degelijke rechtstaal van groote beteekenis. Immers, de rechtsgeleerde neemt veelal in zijn werken, de deurwaarder in zijn exploten, de pleitbezorger in zijn gedingstukken, de advokaat in zijn pleidooien en de rechter in zijn uitspraken de woorden en wendingen der wet ongewijzigd over. Daardoor verkrijgt de rechtstaal vastheid en gelijkvormigheid. De wet is er evenwel verre van af, de geheele rechtstaal te omvatten. Zij geeft ons wel de strikt noodzakelijke bestanddeelen, de vaste lijnen, het geraamte, als ik zoo zeggen mag, van recht en rechtsformuleering. De fijne schakeeringen, die bij ontleding, veralgemeening en verbijzondering der regels aan den dag treden, de rechtsbeginselen, de rechtsspreuken, de rechtsstijl, de kern- | |||
[pagina 232]
| |||
achtige taal der balie en der rechtbanken, dit alles is niet in de wet, maar in de rechtskundige werken en de verzamelingen van rechtspraak te vinden. Het is nu een groot voorrecht voor Nederland, met Vlaanderen vergeleken, dat het Nederlandsch er sedert meer dan een eeuw de taal der rechtswetenschap en der rechtspraktijk is. Nederland heeft hand-, leer- en formulierboeken in eigen taal voor alle deelen van het recht, benevens een eerbiedwaardige in verzamelingen opgeteekende rechtspraak. De rechtsbeoefenaar heeft er dus zelden met taalmoeilijkheden te kampen: de rechtstaal is er gevormd en door overlevering gevestigd.
De rechtstaal van Nederland heeft echter ook, wij vermeldden het reeds, haar gebreken, waarvoor de Vlaming zich heeft te hoeden. Tot deze gebreken behooren de overbodige bastaardwoorden, die sinds eeuwen in het Nederlandsche rechtsleven zijn ingewoekerd. Dit euvel is niet zoozeer het gevolg van de Fransche overheersching in het begin der vorige eeuw, al was ook dit tijdperk allerminst bevorderlijk voor de zuiverheid der Nederlandsche rechtstaal. Het is vooral in den Bourgondischen tijd, dat tal van Fransche en Latijnsche woorden in de rechtstaal zijn ingeslopen. Ten gevolge van de praktische aanneming van het Romeinsche recht en de deelneming van Romeinsch-rechtelijk geschoolde juristen aan de rechtspraak werd in de 16e eeuw het misbruik van uitheemsche rechtstermen in de lage landen bestendigdGa naar voetnoot(1). In de 17e en 18e eeuw is het van kwaad tot erger geworden. De ‘Ars notariatus’ van 1590 geeft een lijst van 800, zegge 800, aan het latijn en het Fransch ontleende rechtswoorden. Bijna al deze woorden komen ook voor in den Woordentolk, dien Thymon Boey in 1773 liet verschijnen. Het aantal vreemde vaktermen is bovendien in dezen Woordentolk verbazend toegenomen. De code-vertalingen van 1811 en de codificatie van 1838 hebben weliswaar veel vreemden ballast over boord geworpen. Toch vermeldt de Woordenlijst, in 1916 op last der Nederlandsche Juristen-Vereeniging opgemaakt, nog ongeveer 1500 uitheemsche woorden en uitdrukkingen, die door goede Nederlandsche kunnen | |||
[pagina 233]
| |||
vervangen worden. En in het bijvoegsel van den ‘Dictionnaire français-néerlandais des termes de droit’, van 1930, beslaat de lijst van bastaardwoorden 19 bladzijden, elk van drie kolommen! Het is werkelijk treurig te moeten vaststellen, hoe eeuwen lang zich vreemde schijngeleerde woorden, die het volk niet verstaat, in het rechtsleven hebben kunnen handhaven. Gelukkig is er in de laatste jaren een kentering gekomen. De wetgever, de rechters, vooral de hoogere rechtscolleges, en de vooraanstaande schrijvers rekenen het zich thans in Nederland tot plicht, de rechtstaal van onnoodige bastaardwoorden te zuiveren. Hieraan is toe te schrijven, dat tal van vreemde woorden, die nog in de woordenboeken aangetroffen worden, in de levende rechtstaal langzamerhand uitsterven. Het komt evenwel nog voor, dat dat Nederlandsche wetgever van den rechten weg afdwaalt, b.v. in de wet van 11 Juli 1908, waarbij een ‘consignatiekas’ is ingesteld. De consignatie wordt toch in de wetboeken van 1838 ‘gerechtelijke bewaargeving’ genoemd. De ‘caisse des dépôts et consignations’ van het Fransche recht is de kas voor ‘vrijwillige en gerechtelijke bewaargevingen’, een uitdrukking, die reeds in het wetboek van rechtsvordering van 1838 gebruikt wordt. Het komt zelfs voor, dat de Nederlandsche wetgever in gebreke blijft, wanneer het nieuwe rechtsinstellingen geldt. Waarom b.v. in 1900 en 1921, toen onderscheidenlijk het wereldscheidsgerecht en het wereldgerechtshof werden opgericht, deze hooge instellingen met de leelijke namen van ‘Permanent Hof van arbitrage’ en ‘Permanent Hof van internationale justitie’ bestempeld? En was er geen beter woord te vinden dan ‘arbitrageclausules’ voor ‘clauses d'arbitrage’ in de wet tot goedkeuring van het Geneefsche verdrag van 24 September 1923? Deze woordvorming getuigt toch niet, om de uitdrukking van Smidt te gebruiken, van de verjongende kracht en den rijkdom onzer moedertaal. Het is waar, er worden thans nog Nederlanders gevonden - het zijn gelukkig uitzonderingen - die op het gebied van het internationaal recht gaarne met uitheemsche woorden, bij voorkeur Fransche, pronken. De beproefde Nederlandsche uitdrukkingen zijn hun blijkbaar niet goed genoeg, wanneer het internationale instellingen geldt. Den Raad van den Volkenbond noemen zij ‘Conseil’, de Vergadering ‘Assemblée’, het Volkenbondsverdrag ‘Pact’ en den Volkenbond ‘Société’. Verzoenings- | |||
[pagina 234]
| |||
verdragen worden ‘conciliatietractaten’ geheeten, niet aanvalsverdragen ‘non-agressiepacten’ en de Algemeene Akte van 1927 ‘Acte Général’! Het ergste is nog, dat de uitheemsche uitdrukkingen, welke vroeger slechts in een beperkten kring van juristen gebruikt werden, bij toenemende deelname van het volk aan de wetenschappelijke ontwikkeling in alle standen doordringen, een verschijnsel, dat zich ook buiten de rechtswetenschap voordoet en mettertijd tot een algemeen taalbederf moet leiden. Slechte voorbeelden mogen in Vlaanderen geen navolging vinden. De Vlamingen, die overbodige bastaardwoorden uit Nederlands rechtstaal overnemen, verarmen hun eigen taal. Het is bovendien mogelijk, zoo al niet waarschijnlijk, dat de overgenomen bastaardwoorden in Vlaanderen reeds wortel zullen geschoten hebben, wanneer zij in Nederland ter zijde zullen worden gesteld. ‘Neutraliteit’ b.v. wordt thans bij de goede Nederlandsche schrijvers meer en meer door ‘onzijdigheid’ vervangen. ‘Administratief recht’ schijnt in Nederland de plaats te moeten inruimen voor ‘bestuursrecht’Ga naar voetnoot(1). Daar echter dit bestuursrecht verre buiten zijn vroegere grenzen wordt uitgebreid, zou ik liever de oude geijkte Vlaamsche uitdrukking ‘bestuurlijk recht’, die ook in de Hollandsche literatuur niet onbekend is, in Vlaanderen gehandhaafd zien. De zuivering der rechtstaal kan in Vlaanderen bij tijdig ingrijpen veel verder doorgedreven worden dan in Nederland. Er zijn tal van vreemde rechtstermen, die in Vlaanderen nog niet zijn doorgedrongen, in Nederland daarentegen in de rechtstaal zoo diep wortel hebben geschoten, dat zij er niet meer te vervangen zijn. ‘Appellant’ b.v. is uit Nederlands rechtstaal niet meer te weren. In Vlaanderen daarentegen kan ‘appellant’ vervangen worden door ‘beroeper’, een woord, dat reeds door Bilderdijk gebruikt werdGa naar voetnoot(2) en in de Vlaamsche vonnissen dikwijls wordt | |||
[pagina 235]
| |||
aangetroffen. Ook ‘eischer in beroep’ is goed, maar kan alleen in burgerlijke zaken worden aangewendGa naar voetnoot(1). ‘Conclusie’ is evenals ‘appellant’ in Nederland voor goed ingeburgerdGa naar voetnoot(2). In Vlaanderen daarentegen wordt blijkens de in het Rechtskundig Weekblad opgenomen vonnissen aan ‘besluiten’ de voorkeur gegeven. De uitdrukking ‘besluiten’ mag derhalve in Vlaanderen als door het gebruik gewettigd worden beschouwd.
De vorming der rechtstaal is in Vlaanderen ver gevorderd, zij is er echter nog niet voltooid. Het moge aan de opeenvolgende Belgische regeeringen niet tot eere strekken, dat de rechtstaal in Vlaanderen nog op haar voltooiïng wacht; deze eigenaardige toestand biedt toch dit voordeel, dat de groei eener gezonde rechtstaal er niet door ingewortelde taalgebreken belemmerd wordt. De oorzaak, waaruit de onvolkomenheid van Vlaanderens rechtstaal voortvloeit, is bekend. Het is de diepgaande verfransching der rechterlijke colleges gedurende de eerste vijftig, jaren van België's onafhankelijk bestaan. Toen, na een halve eeuw verdrukking, aan de landstaal een aanvankelijk bescheiden plaats bij de strafgerechten werd ingeruimd, was het reeds zoo verre gekomen, dat nog slechts weinig rechters en advokaten de Nederlandsche rechtstaal machtig waren. In Vlaamsch-vijandige kringen durfde men men zelfs beweren, dat er noch in Vlaanderen, noch in Nederland een beschaafde rechtstaal bestondGa naar voetnoot(3). Toch werd ook in het donkere tijdperk na de scheiding de beoefening der Nederlandsche rechtstaal in Vlaanderen niet geheel verwaarloosd. Ledeganck bezorgde in 1841 zijn ‘Burgerlijk Wetboek’, dat zes drukken beleefd en de Hollandsche code-vertaling in | |||
[pagina 236]
| |||
Vlaanderen vervangen heeftGa naar voetnoot(1). Van de hand van J. van Assche verscheen in 1865 het zeer verdienstelijke ‘Handboek van den notaris’, dat tot voor kort in de bibliotheek van geen enkelen Vlaamschen notaris ontbrakGa naar voetnoot(2). Het gunstig onthaal dezer werken was naast hun innerlijke waarde toe te schrijven aan het feit, dat zij onmisbaar waren voor de rechtspraktijk in Vlaanderen, waar de notarieele akten ook na 1830 vrij algemeen in de landstaal werden opgesteld. Vlaanderens rechtstaal heeft zich geleidelijk gevormd, naar gelang zij in het rechtsleven is doorgedrongen. Waar dit niet is geschied, met name tot voor kort in burgerlijke en handelszaken, valt dan ook in de 19e en het begin der 20e eeuw buiten wetsvertalingen en vulgarisatiewerken van een zich ontwikkelende rechtstaal weinig te bespeurenGa naar voetnoot(3). Hoe zou toch een rechtstaal zich kunnen ontwikkelen, wanneer zij stelselmatig uit het rechtsleven wordt geweerd? De Nederlandsche taal in eere te herstellen in het rechtsleven is de inzet geweest van een taaien, nog niet uitgevochten strijd. Het is wel merkwaardig, hoe innig de ontwikkeling der rechtstaal in Vlaanderen aan den taalstrijd is verbonden. Dank zij de politieke Vlaamsche beweging zijn de taalwetten van 1873, 1878, 1889 e.a. tot stand gekomen. Dientengevolge heeft de landstaal zich in het bestuur en de strafrechtspraak baan gebro- | |||
[pagina 237]
| |||
ken en werd de wetenschap daardoor in de gelegenheid gesteld, zich met de vorming eener practisch bruikbare rechtstaal bezig te houden. We zien dan ook, dat op het gebied van het straf- en bestuurlijk recht de Nederlandsche rechtsliteratuur in Vlaanderen reeds op het einde der 19e eeuw tot bloei is gekomen. Er werden nog wel wetsvertalingen gemaakt: Nederlandsche wetsteksten zijn nu eenmaal voor de hedendaagsche Nederlandsche rechtstaal onontbeerlijkGa naar voetnoot(1); maar er verschenen in het Nederlandsch ook rechtskundige werken van wetenschappelijke beteekenis. Ridder A. de Corswarem wekte de Nederlandsche bestuurstaal tot een nieuw leven op in zijn monographiën over den openbaren onderstand, de militiewet en de lager-onderwijswet. Hij richtte in 1889 het tijdschrift ‘Het Vlaamsch bestuur’ op, dat gedurende twintig jaren door hem alleen werd opgesteld en na zijn overlijden met het ‘Tijdschrift der gemeentebesturen’ werd samengesmolten. Prof. de Hoon schreef in een gelouterde, keurige rechtstaal zijn standaardwerk over de Grondbeginselen van het Belgische strafrecht en de Belgische strafvordering. De Leuvensche hoogleeraar Vliebergh vatte zijn colleges samen in ‘Beginselen van strafrecht’ en ‘Beginselen van strafrechtspleging’. Van M.A. de Groot verscheen de door de Vlaamsche Academie bekroonde Schets der Belgische militaire strafrechtspleging. In de werken der Vlaamsche rechtsgeleerden, in de notarieele praktijk, tot op zekere hoogte ook in de rechtspraak, zijn de grondslagen van Vlaanderens rechtstaal gelegd. De kennis dezer taal te verbreiden in ruimen kring was de verdienstelijke taak van de Vlaamsche conferentiën der balies, de Vlaamsche rechtskundige congressen en de rechtskundige tijdschriften, waarvan het Rechtskundig Tijdschrift voor Vlaamsch-België op het terrein der algemeene rechtsstudie de oudste adelbrieven heeft. Het zou leerrijk en nuttig zijn, de geschiedenis der rechtstaal in Vlaanderen gedurende de laatste honderd jaren te boek te stellen. Deze geschiedenis zou aantoonen, hoe in moeilijke tijden | |||
[pagina 238]
| |||
de Vlaamsche rechtsbeoefenaars met taai geduld de bouwstoffen hebben verzameld en geschift, waarmede zij een, zij het dan nog onvolmaakte, rechtstaal tot stand gebracht hebben. Zij hebben de traditie gevestigd, waarop in Vlaanderen wordt voortgebouwd.
Thans zijn wij getreden in een nieuw tijdperk, dat gekenmerkt zal zijn door de algeheele vervlaamsching van het onderwijs der rechtswetenschap, de daaruit voortvloeiende rechtsliteratuur en de algeheele vervlaamsching van het bestuur en het gerecht. De belangrijke werken van de hoogleeraren Kluyskens, Gunzburg, Fredericq, Victor en Van Dievoet, van Mr. K. Brants, Mr. R. Vandeputte e.a. hebben op wetenschappelijk gebied dit nieuwe tijdperk reeds ingeluidGa naar voetnoot(1). Hetgeen nu nog aan Vlaanderens rechtstaal ontbreekt, moet met het oog op de eischen der praktijk zoo spoedig mogelijk worden bijgewerkt. Wat de wetstaal betreft, deze is vrij volledig dank zij de gelijkheidswet van 18 April 1898, krachtens welke de wetten worden aangenomen, bekrachtigd en afgekondigd in de beide landstalen. Er zijn nog slechts weinige tot het wettenrecht behoorende uitdrukkingen, die niet in de sinds 1898 afgekondigde wetten voorkomen. De Nederlandsche wetsteksten hebben evenwel niet in die mate als mocht worden verwacht tot de verspreiding eener goede rechtstaal bijgedragen. Hieraan hebben de stellers dezer teksten geen schuld; zij hebben over het algemeen degelijk werk geleverd. Maar de Vlaamsche juristen kennen veelal de Nederlandsche wetsteksten niet en kunnen ze zelfs niet kennen, omdat een geschikte kenbron ontbreekt. We hebben weliswaar den Moniteur en de Verzameling der wetten. Doch deze officieele bescheiden zijn zeker niet de bronnen, die de rechtsbeoefenaar bij zijn dagelijksch werk kan raadplegen. Er bestaat dan ook sedert lang behoefte aan een handig tijdschrift, in den geest van het ‘Bulletin usuel des lois et arrêtés’, waarin de Nederlandsche tekst der belangrijkste wetten en koninklijke besluiten bekendgemaakt wordt. | |||
[pagina 239]
| |||
Indien een dergelijk tijdschrift in 1898 tot stand gekomen was, dan zouden wij thans niet behoeven aan te zien, dat Vlaamsche rechtsgeleerden in hun wetenschappelijke verhandelingen soms uitsluitend den Franschen tekst der jongere Belgische wetten aanhalen. Dan zou ook, meer dan nu het geval is, de aandacht gevestigd worden op de tekortkomingen, die hier en daar in de Nederlandsche wetsteksten aan den dag treden, zooals het gebruik van enkele overbodige bastaardwoorden en het gemis van eenheid bij de uitdrukking van hetzelfde rechtsbegrip. Voor ‘interdiction’ b.v. treffen wij in de wetgeving nu eens ‘interdictie’ aan, dan weer ‘onmondigverklaring’, terwijl deze zorgwekkende instelling in de officieele vertaling van den code civil met den Hoog-Nederlandschen naam van ‘ontzetting’ wordt bestempeld. Een dergelijke verscheidenheid van uitdrukking is voor de eenheid van rechtstaal in Vlaanderen zelf noodlottig, een eenheid, die belangrijker is dan de gelijkvormigheid van spraakgebruik tusschen Noord en Zuid. Een ergere fout, die aan de tweetalige wetgeving kleeft, is, dat de Nederlandsche en de Fransche tekst niet altijd overeenstemmen. Het kan dan voorkomen, dat de Fransche tekst de gedachte van den wetgever niet juist weergeeft. Maar het komt ook voor - hoogleeraar N. Gunzburg heeft dit onlangs aangetoondGa naar voetnoot(1) - dat de steller van den Nederlandschen tekst in gebreke is. Een voorbeeld levert de wet van 15 Maart 1932, art. S. luidende a.v.: ‘Het verval (van den aanleg voor den vrederechter) wordt aangevraagd bij verzoekschrift. - La péremption sera demandée par requête’. De uitdrukking ‘verzoekschrift’ is onjuist. Want eeu mondeling verzoek is voldoende voor het vredegerecht, waar immers in beginsel geen schrifturen zijn vereischt. De gebreken van Vlaanderens wetstaal mogen en moeten worden vermeld, al ware het alleen maar om de stellers van den Nederlandschen tekst in het vervolg tot de uiterste zorgvuldigheid aan te zetten. Gebreken zijn evenwel geen zuivere maatstaf ter beoordeeling. De verdiensten der omvangrijke wetstaal, die gedurende de laatste vijf en dertig jaren in Vlaanderen tot stand is gekomen, wegen zwaarder dan de tekortkomingen.
In 1923 heeft zich de Belgische regeering de vorming eener goede rechtstaal voor Vlaanderen aangetrokken. | |||
[pagina 240]
| |||
Bij koninklijk besluit van 18 September 1923 werd een commissie ingesteld met opdracht, ‘de bepalingen van de grondwet, de wetboeken, de wetten en de gebruikelijke besluiten, waarvan geen officieele tekst in de Vlaamsche taal werd bekendgemaakt, in deze taal te vertalen’. Deze op zich zelf reeds omvangrijke opdracht vereischt bovendien een diepgaande en veelzijdige kennis: een grondige kennis van de Fransche en de Nederlandsche taal, tevens een grondige kennis van het Fransche en zelfs van het Nederlandsche recht, indien de vertaler bij Nederlands rechtstaal aansluiting zoekt. Daar nu blijkens de ervaring niemand grondig twee talen, noch twee rechten kent, getuigt het van een juist inzicht der regeering, dat zij het voorgenomen vertaalwerk aan een Commissie en wel aan een commissie van vooraanstaande Vlaamsche rechts- en taalgeleerden heeft opgedragenGa naar voetnoot(1). Bij het volbrengen van haar opdracht heeft de commissie blijkbaar de vroeger verschenen vertalingen benuttigd en de Hollandsche rechtstaal, voor zooverre zij op het Belgische recht past, tot richtsnoer genomenGa naar voetnoot(2). De commissie vertaalde tot nog toe de grondwet, de provinciale wet, de gemeentewet, enkele wetten van kleineren omvang, het wetboek van strafrecht, het wetboek van strafvordering en de twee eerste boeken van het burgerlijk wetboek. Deze vertalingen werden achtereenvolgens bij koninklijk besluit aangenomen en door middel van het Staatsblad bekendgemaakt. Ter bevordering der eenheid van rechtstaal in Vlaanderen werd hij koninklijke besluiten bepaald, dat alleen de vertalingen der commissie zullen worden gebruikt voor het onderwijs in de onderwijsinrichtingen van den Staat, alsook voor het opmaken van alle openbare akten uitgaande van de wettelijk gestelde machten. Men mag aannemen, dat deze bestuursmaatregel in het | |||
[pagina 241]
| |||
onderwijs en het bestuur zal worden in acht genomen, Zullen ook de rechters, advokaten, deurwaarders, pleitbezorgers en notarissen de rechtstaal der officieele commissie onvoorwaardelijk aanvaarden? Dit is niet boven allen twijfel verheven. Strikt genomen heeft de regeering, zelfs de wetgever, geen zeggenschap over de taal. Deze wordt immers gevormd door het spraakgebruik en wel, wat de rechtstaal betreft, door het spraakgebruik der juristen. De regeering kan voorzeker, wanneer zij aan de rechtsvorming deelneemt, tot het vestigen van een standvastig spraakgebruik medewerken, Het valt echter buiten haar bevoegdheid, de taal, waarin zij zich uitdrukt, aan de spraakmakende gemeente op te dringen. Hieruit valt af te leiden, dat de rechtstaal der officieele commissie gemakkelijk in de praktijk zal doordringen, voor zooverre zij niet met het heerschende spraakgebruik in botsing komt. Aan dit spraakgebruik is ten slotte ook elke jurist gebonden; hij sticht verwarring, indien hij op zijn eigen houtje als taalverbeteraar optreedt. De commissie zal echter tegenstand ontmoeten, wanneer zij rechtswoorden en uitdrukkingen, die in Vlaanderen door gebruik een vaste beteekenis gekregen hebben en dientengevolge om zoo te zeggen de eigendom van het volk zijn geworden, tracht ter zijde te stellen. We zien dan ook, dat ‘correctionneele rechtbank’ b.v., de officieele vertaling ten spijt, geen gunstig onthaal gevonden heeft bij de rechtspraktijk. De boetstraffelijke rechtbanken blijven zich ook na de officieele vertaling van het wetboek van strafvordering ‘boetstraffelijke rechtbank’ noemen, juist omdat zij sedert meer dan een halve eeuw aldus worden genoemd. Het strafwetboek, het wetboek van strafvordering, de grondwet, de gemeentewet en de provinciale wet voldoen overigens aan de eischen, die met betrekking tot taal en stijl aan een vertaling mogen worden gesteld. Hiertoe zal wel het feit hebben bijgedragen, dat de rechtstaal op dit gebied reeds door de praktijk en de rechtsgeleerde werken vrij volledig was gevormd. Ook het burgerlijk wetboek, voor zooverre verschenen, is verdienstelijk, ofschoon er veel oneffenheden in voorkomen. Wij vermelden b.v.: Uitwerkselen van de wetten (opschrift van den voorafgaanden titel) in plaats van: werking der wetten. Al wie het grondgebied bewoont (B. 3.); beter en nauwkeuriger is: allen die het grondgebied bewonen. | |||
[pagina 242]
| |||
Geparafeerd (B. 41); het Hollandsch burgerlijk wetboek schrijft: gewaarmerkt. In alle gevallen wanneer (B. 49) in plaats van: in alle gevallen waarin. Alle overtreding (B. 50 en elders) in plaats van: elke overtreding of alle overtredingen. Kopie eener akte (B. 60); de gebruikelijke uitdrukking is: afschrift eener akte (vgl. Holl. B.W. art. 36). Akte van eerbied (B. 76) in plaats van: eerbiedige akte; deze akte is toch geen betuiging van eerbied, al moet zij ook in eerbiedige bewoordingen worden opgesteld. Het vonnis kan niet aangevoerd worden (tegen derden; B. 100) in plaats van: het vonnis kan niet ingeroepen worden tegen derden. Opdat de afwezigheid verklaard wordt (B. 115) in plaats van: verklaard worde; dit is wellicht een drukfout. Uitwerkselen van de afwezigheid (opschrift boven art. 120 B.) in plaats van: gevolgen der afwezigheid; bedoeld zijn de (rechts) gevolgen van het (rechts)feit der afwezigheid; in de opschriften boven artt. 135 en 139 komt de fout niet meer voor. In geval de afwezige geen volmacht achtergelaten heeft (B. 120) in plaats van: ingeval in een woord. Onder verplichting zekerheid te stellen tot waarborg van hun beheer (B. 120; zie ook B. 123) in plaats van: onder verplichting borg te stellen tot zekerheid van hun beheer; zekerheid is persoonlijk of zakelijk; art. 120 B. ziet echter alleen op het stellen van persoonlijke zekerheid door middel van borgtocht. Dit verzet wordt nooit aanvaard (B. 174) in plaats van: dit verzet wordt nooit ontvangen; het geldt hier de ontvankelijkheid van het verzet. In de gevallen waar (B. 182) in plaats van: in de gevallen waarin. Wanneer zonder bezwaar hunnerzijds een jaar verloopen is (B. 183) in plaats van: zonder tegenspraak van hunne zijde. Aangeduid (B. 193 en elders); de vertalers letten niet op het verschil tusschen ‘aanduiden’ en ‘aanwijzen’; art. 193 moet worden gelezen: de personen, die (in het vorig artikel) worden aangewezen. Het uiterlijk bezit van den huwelijken staat kan de zoogezegde echtgenooten niet ontslaan van de verplichting om de akte van huwelijksvoltrekking over te leggen (B. 195); de vertaler mag zich niet veroorloven, het begrip ‘possession d'état’ te omschrijven; de juiste vertaling is: het bezit van staat kan de beweerde (niet: | |||
[pagina 243]
| |||
de zoogezegde) echtgenooten niet ontslaan van de verplichting, de akte van huwelijksvoltrekking te vertoonen. Wij zullen het zondenregister van het vertaalde burgerlijk wetboek, waarvan wij slechts de eerste 195 artikelen vluchtig hebben doorgelezen, niet verder openleggen. Het wettenrecht heeft ook in taalkundig opzicht van tijd tot tijd een herziening noodig. Wij mogen dus de verwachting koesteren, dat in een tweeden verbeterden druk de oneffenheden van het werk der commissie zullen worden gelijkgemaakt.
Naast den vorm der wetten is voor de taal, wij hebben er boven op gewezen, inzonderheid de rechtspraak van groote beteekenis. Dank zij het Rechtskundig Weekblad, waarin aan Vlaanderens rechtspraak een aanzienlijke plaats is ingeruimd, zijn wij in de gelegenheid gesteld, ons een oordeel te vormen over het huidige spraakgebruik der hoven, rechtbanken en vredegerechten. De rechtstermen, die in de vonnissen en arresten voorkomen, zijn zoowel in burgerlijke als in strafzaken doorgaans goed gekozen en in hun juiste beteekenis gebruikt. Wij mogen dus zeggen, dat de standvastigheid van het spraakgebruik, wat de vakwoorden betreft, practisch niet veel meer te wenschen overlaat. Er worden in enkele rechterlijke beslissingen nog wel eigenaardige uitdrukkingen aangetroffen, zooals ‘gerechtsonkosten’ voor gerechtskosten, ‘massa van het faillissement’ voor falliete boedel’. De rechtbank ‘verzendt’ (in plaats van: verwijst) nog weleens de zaak of zelfs de partijen naar een anderen rechter, zij ‘verzendt (zelfs) den betichte van het vervolg zonder kosten’, in plaats van hem van rechtsvervolging te ontslaan. Dergelijke miswassen zijn echter uitzonderingen. De Vlaamsche rechtspraak heeft evenwel een ergerlijk gebrek, dat hier niet mag worden verzwegen. In vele vonnissen en arresten komen n.l. fouten voor, die niet slechts aan onachtzaamheid te wijten zijn, maar het vermoeden wekken, dat de stellers de Nederlandsche taal niet behoorlijk kennen. Er zijn ook wel rechters - wij zouden er met name kunnen noemen - die hun vonnissen in keurig Nederlandsch stellen. Maar hoeveel anderen schijnen, te oordeelen naar de taal en den stijl hunner uitspraken, op gespannen voet te leven met de taalregelsGa naar voetnoot(1)? De Vlaamsche rechtspraak geeft ons een trouw beeld van | |||
[pagina 244]
| |||
de wetenschappelijke opleiding onzer magistraten. De rechters en raadsheeren hebben meestendeels hun opleiding genoten, toen de Nederlandsche taal nog de verstootelinge was van het middelbaar en hooger onderwijs. Dit moge hun tot verzachtende omstandigheid strekken, wanneer zij zich soms onbeholpen uitdrukken. Als verzachtende omstandigheid kan nog worden ingeroepen, dat de rechters in den regel te druk bezet zijn om aan den vorm hunner uitspraken een bijzondere zorg te wijden. Fouten als de volgende zouden echter in geen vonnis mogen voorkomen: In grondbegin in plaats van: in beginselGa naar voetnoot(1). Volmachtdrager in plaats van: volmachthebber of houder eener volmacht. De deskundige doet opmerken in plaats van: de deskundige merkt op. Aangezien dat de vordering strekt in de plaats van: aangezien de vordering strekt; de fout wordt herhaald, telkens wanneer de daaropvolgende alinea's met het voegwoord ‘dat’ worden ingeleidGa naar voetnoot(2). Voorbehoudt het tegenbewijs in plaats van: behoudt het tegenbewijs voor. Wijst den aanlegger van de hand in plaats van: wijst de vordering af of ontzegt aan eischer zijn vordering. Het binnenrecht van het land in plaats van: het inlandsch of nationaal recht. In de Hollandsche rechtspraak, die nochtans in taalkundig opzicht niet onberispelijk is, zouden fouten als de even gemelde niet worden geduld.
Het is een algemeen verschijnsel, dat de z.g.n. hoogere standen, waartoe de magistraten gerekend worden, keuriger Nederlandsch spreken en schrijven in Holland dan in Vlaanderen. Deze ongelijkheid vloeit o.a. uit het feit voort, dat de | |||
[pagina 245]
| |||
tegenstelling tusschen de standen, die in Holland veel scherper aan den dag treedt dan in Vlaanderen, in beide landen op verschillende wijze tot uitdrukking is gekomen. De Hollandsche hoogere standen onderscheiden zich van de lagere door het gebruik van beschaafd Nederlandsch in het openbaar leven, den dagelijkschen omgang en den huiselijken kring. Zoodoende geven zij het goede voorbeeld, dat bij het volk waardeering en navolging vindt. Hiertegenover staat evenwel, dat zij het vaak als een teeken van voornaamheid beschouwen, hun overigens degelijk Nederlandsch met Engelsche, Fransche, Latijnsche, Duitsche en andere vreemde woorden te doorspekken. In Vlaanderen hebben de hoogere standen in den regel getracht, zich door het gebruik der Fransche taal boven het volk te verheffen. De meeste Vlamingen, welke tot die standen behooren, slagen er dientengevolge slechts met moeite in, zich in beschaafd Nederlandsch uit te drukken. Daardoor hebben zij zich van het Vlaamsche volk vervreemd en in de onmogelijkheid gesteld, een beschavenden invloed uit te oefenen. De verfransching heeft nochtans nooit de geheele tot het geven van leiding geroepen klasse in Vlaanderen aangetast. Zelfs in de donkerste dagen der geschiedenis werden in de hoogere standen Vlamingen aangetroffen, die aan hun moedertaal getrouw bleven. In de laatste jaren is hun aantal aanmerkelijk toegenomen, zoo aanmerkelijk zelfs, dat er zich thans naast de verfranschte z.g.n. aristocratie een Vlaamsche hoogere stand gevormd heeft, die zijn verheffing zoekt in aansluiting bij het Vlaamsche volk. Dit is ook voor het rechtsleven een verheugend verschijnsel. Want, indien de hoogere standen beschaafd Nederlandsch spreken en schrijven in het dagelijksche leven, dan zal het den rechters, advokaten, pleitbezorgers en notarissen niet moeilijk vallen hun vonnissen, akten en gedingstukken in goed, zuiver en zelfs fraai Nederlandsch te stellen. Dan zal Vlaanderen eindelijk een rechtstaal bezitten, die den naam van Nederlandsche rechtstaal ten volle waardig is. De dag, waarop deze verwachting zal vervuld worden, is niet verre meer verwijderd. Hij zal aanbreken, wanneer de afgestudeerden der Nederlandsche hoogescholen van Gent en Leuven een overwegende plaats zullen innemen in de magistratuur, de balie en het notariaat. Hun dag zal komen! |
|