Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1933
(1933)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
Een Hollander in de Vlaamsche Gewesten in 1836
| |
[pagina 210]
| |
voorrede verklaart de schrijver dat het grootste gedeelte van het verhaal, gedurende de wandelingen zelve, op 't papier gesteld was. Niemand zoeke hier, waarschuwt hij verder, eene eigenlijk gezegde reisbeschrijving, welke toch ook weinig meer zou kunnen bevatten, dan hetgeen men elders uitvoeriger en beter lezen kan. Vluchtig geschetste reistafereelen, enkele opmerkingen over den tegenwoordigen staat van België en deszelfs bewoners, en, gelijk de titel aanwijst, vele historische herinneringen en oude legenden, - ziedaar wat den lezer in de volgende bladen goedgunstig aangeboden wordt, en daarom ook op een goedgunstig onthaal aanspraak meent te mogen maken... De reistafereelen en de opmerkingen verdienen onze aandacht, de historische herinneringen zijn ons natuurlijk overbekend. Mr Engelen gaf de voorkeur aan voetreizen en in het eerste hoofdstuk beschrijft hij zijn wandelingen door Noord-Brabant en haalt hij herinneringen aan 1830 en 1831 op. Zijn verlangen gaat ‘tot de minder door reizigers bezochte oorden van het aan schoone natuurtooneelen zoo rijke België’. Hij bekent tevens: ‘Het eerste gevoel van nationalen haat tegen de afvallige en verraderlijke ingezetenen was toch, bij mij althans, genoegzaam bekoeld, om gedurende eenige weken het gezicht der blauwkielen zonder ergernis te kunnen verdragen’. In het logement ‘De Kroon’, binnen Breda, wacht hij op toelating om België te mogen bezoeken: ‘Ik had het treurige vooruitzicht van mij eenige dagen binnen Breda te moeten ophouden, te weten totdat het den Hemel, of liever den Heer François te Brussel, behagen zou, mij verlof te verleenen, om het land der nieuwmodische vrijheid, der blauwkielen en bierdrinkers, binnen te rukken. Sedert ettelijke weken werd er moeite in het werk gesteld, om dit verlof voor mij te verwerven; doch hetzelfde was tot dus verre, onder verschillende voorwendsels, telkens geweigerd. Eindelijk was mij echter bericht, dat, indien ik eenige voldoende redenen kon bijbrengen, waarom ik in België wenschte toegelaten te worden - handelsbedrijven b.v. of iets van dien aard - de toestemming daartoe mij zoude geworden’. Daarop verklaart hij te komen om boeken te koopen en de nieuwere Belgische literatuur te leeren kennen... Eindelijk krijgt hij bericht dat de vereischte pas te West-Wezel voor hem gereed lag en vertrekt met een ouderwetsche Faëton naar Antwerpen. Het rijtuig, zwaar beladen met pakgoederen, moet daarbij zes ‘passagiers’ bergen. Het gezelschap bestond uit twee Antwerpsche kunstkoopers, een Fransch acteur en een wat al te vrijmoe- | |
[pagina 211]
| |
dige gezellin, een Engelschman en een jonge Amsterdamsche melkmuil... De paarden blijken geen harddravers en de diligentie heeft rampspoed, waarbij de Antwerpenaars in het Vlaamsch vloeken, de theaterheld in het Fransch, de schoone toebereidselen maakt om te bezwijmen en de Amsterdammer om haar bij te staan, en enkel de Engelschman zijn ‘verwonderlijke koelbloedigheid’ weet te bewaren. De voerman haalt dan, mits extrabetaling, een drietal ‘vlugge kleppers’... Te West-Wezel heeft het douaneonderzoek plaats in een herbergsken dat den weidschen naam van Hotel de l'Etoile droeg. Aan het hoofd der Douanen stond, gelijk hem een der Antwerpenaars verhaalde, een Franschman, un vilain bougre, een gelukzoeker en wat al meer... De schrijver staat verlegen wanneer de man boeken ontdekt: o.m. van Kampens Gedenkboek over den Belgischen Opstand. De Franschman ‘zoo norsch als een oorwurm’, laat hem toch toe mits een fooi en goede woorden zijn koffers te sluiten en begint dan de kisten en doozen der tooneelheldin te onderzoeken. Wanneer zij eindelijk Antwerpen naderen wordt de weg ‘steeds levendiger en het getal van rijtuigen en voetgangers neemt toe’. Enkele fraaie landhuizen, meestal van bloemperken omgeven, met lanen en boschjes in het verschiet, vertoonden zich; ook vele herbergen, die er echter minder gunstig uitzien... Hij prijst het Antwerpener magistraat of wie het gedaan heeft ‘voor het oprichten van zodenbanken ter zijde van den weg’, verkiest ‘het lachende groen onder Gods lieven blauwen hemel om uit te rusten’ boven een dompige en vuile herberg. Deze verklaring is tevens een inleiding tot het tafereel dat hem treft, ruim een uur nog van de stad, in een afspanning, ‘een druk bezocht oord van uitspanning voor de eerbare burgers der stad en de daar in garnizoen liggende militairen’. Twee onderofficieren hadden twist gekregen en elkander uitgedaagd. Een fatsoenlijk gekleed man geeft hem uitleg: ‘Ik vernam nu, dat geenszins een punt van eer - dit ware anders toch te verwachten geweest, bij Belgische krijgslieden, die daarop zoo gevoelig zijn - maar de liefde, die zoo dikwerf stroomen bloeds heeft doen vergieten, en zelfs gansche steden tot puin verteerd heeft, de beide helden tegen elkander in het harnas gejaagd had. De Helena, wier bekoorlijkheden tot den strijd aanleiding gaven, bevond zich zelve in de herberg. Men toonde mij haar in een naburig vertrek: het was een recht Vlaamsche schoonheid, welke met eene zonderlinge onverschilligheid den uitslag van het gevecht scheen te verbeiden, en intusschen haar toilet, door de onmiddelijk | |
[pagina 212]
| |
vooraf gegane gebeurtenissen eenigzins in verwarring gebracht, op haar gemak herstelde. Het hoog roode gelaat der niet zeer jeugdige schoone scheen aan te duiden, dat zij bij den zoo hooggeloopen twist geenszins eene bloot zwijgende rol gespeeld had. Doch wellicht had de faro, welke lustig aangesproken werd, hieraan, gelijk aan al het voorgevallene, ook wel haar deel... In den schoonen zomeravond, ‘juist toen de avondschemering zich over de velden uitstrekte’, bereikt Engelen Antwerpen en ondervindt dat hem geen paspoort wordt gevraagd aan de stadspoort ‘wat den wandelaar zeer gelegen komt’. ‘Het schoone zomerweer had de meeste inwoners buiten hunne deur gelokt’, beschrijft Engelen, en ik zag menig'eerzaam burger, wiens dik hoofd zich grootendeels in een witte slaapmuts verloor, met een kort pijpjen in den mond, te midden van zijn gezin vóór zijn woning zitten. Dit gaf eenige levendigheid aan de anders doodsche straten, door welke mijn weg mij voerde; want noch het getal voetgangers, noch dat der rijtuigen, noch in één woord het geheele voorkomen der stad scheen eene zoo belangrijke handelplaats aan te duiden, als waarin ik mij bevond. Ik vroeg een' voorbijganger, dien ik ten minsten voor een' fatsoenlijk burgerman dacht te kunnen houden, naar de Place verte; doch hij kende dezelve niet. Eerst nadat ik hem dien naam in het Hollandsch genoemd had, kon hij mij te recht helpen. Engelen is een typisch Hollander! Hij bekent te weten dat de menschen ‘van de mindere burgerklasse’ geen Fransch verstaan, maar het bevreemdt hem dat zij de Fransche namen der straten niet kennen... Later stelt hij dit ook vast te Brussel in de benedenstad en in andere Belgische plaatsen: ‘Waarom hebben dan toch de grievenmakers van vóór 1830 zoo geijverd voor eene taal, welke niet alleen de landtaal niet is, maar van welke waarschijnlijk ook meer dan de helft der inwoners geen woord verstaat?’ De drukte en het gewoel, vertelt hij verder, welke uit de straten, die ik doorwandeld was, grootendeels schenen verbannen te zijn, vertoonden zich echter op eene in het oog vallende wijze op de Place verte, het aangenaamste gedeelte der gansche stad. De groene lanen, van welke dit plein zijnen naam ontleent, waren met wandelaars, alle lieden van eene fatsoenlijke klasse, opgevuld, die hier de frissche lucht van den zomeravond kwamen inademen. Juist werden de talrijke reverbères op het plein ontstoken, wier roodachtig licht zich met de meer en meer verdwijnende schemering van het daglicht vermengde. Niet ver vandaar, vóór een der meest bezochte koffijhuizen, zaten de talrijke bezoekers van het- | |
[pagina 213]
| |
zelve, in luidruchtige gesprekken; meest jonge lieden, met breedgeranden strooien hoeden op het hoofd; wier schaterend gelach van tijd tot tijd over het plein weergalmde. Ik had overvloedig gelegenheid, dit tooneel vol leven en afwisseling gade te slaan, terwijl ik een paar lanen rondwandelde, om het onmiddellijk in de nabijheid der Place verte gelegene Hôtel de St-Antoine te bereiken. De heldere verlichting van het gebouw wees mij het oord aan, werwaarts ik mijne schreden moest wenden. ‘Dit logement is een der beste en grootste, en waarschijnlijk het meest bezochte uit de geheele stad. Ook mag het ruimschoots aanbevolen worden. De eigenaresse, Mad. Spaenhoven, eene vrouw van middelbare jaren, is zeer voorkomend jegens hare gasten’... De vrouwen genieten er van een huiselijk leven ‘in eene zeer elegant gestoffeerde zaal’, waar gelegenheid is voor muziekale en andere uitspanningen’. Een goed verlicht binnenhof geeft toegang tot de eetzaal waar Engelschen en Duitschers aan den disch zitten. 's Anderendaags gaat hij vroeg op stap. ‘Hetgeen ik reeds den vorigen avond, verklaart hij, bij mijn komst in de stad, gemeend had op te merken, dat er niets van die levendigheid en drukte in de straten heerschte, welke men in eene zoo groote en zoo gunstig voor den handel gelegen stad verwachten zou, dit bevestigde zich thans nog nader. De meeste straten, en daaronder de aanzienlijkste, hebben inderdaad een doodsch en verlaten voorkomen; en schoon ook, volgens het verhaal van den mij vergezellende commissionair uit het Hotel, die mij tot gids verstrekte, zelfs in de dagen van Antwerpens bloei, toen het met ons door den milden scepter van Koning Willem bestuurd werd, deze bloei zich in 't midden der stad minder door groote levendigheid en gewoel openbaarde, dan in andere groote koopsteden het geval is, zoo was toch het verschil met dien tijd allerduidelijkst zichtbaar. De Place de meir bij voorbeeld, een der schoonste gedeelten van de stad, had niettegenstaande hare prachtige gebouwen, een zoo treurig en eenzaam voorkomen, dat men zich in eene rijke, maar thands door de inwoners verlatene stad waande te bevinden. Het gezicht over dit ruime en zich ver in de lengte uitstrekkende plein is overigens fraai, en zou niet nalaten een' hoogst aangenamen indruk op den beschouwer te maken, ware hetzelve slechts door dat volksgewoel verlevendigd geworden, hetwelk zich in zijne bonte afwisseling zoo bekoorlijk en tevens belangwekkend voordoet. Mijn geleider verhaalde mij, dat er een' plan bestond (of misschien bestaan had) om dit | |
[pagina 214]
| |
plein door eene zoogenaamde galerie vitré (gelijk men te Parijs vindt) met de naburige Place verte te vereenigen’. Engelen is van oordeel dat het stadsbeeld hierdoor luister zou worden bijgezet, maar dat de tijdsomstandigheden niet gunstig zijn om ‘dergelijke projecten’ te volvoeren. Het Koninklijk Paleis schijnt hem niet bijzonder te treffen en het huis van Rubens laat hem bedenken: Hoe weinig overblijfselen hetzelve ook van zijne oorspronkelijke gedaante moge behouden hebben, zoo wordt het niettemin nog steeds door vreemdelingen met belangstelling bezocht. Verder op zijn wandeling mijmert hij over het verleden in den Spaanschen tijd, den bloei en den strijd en het ‘aller treurigste verval’, de opstand in 1830, de figuur van van Speijk... Al vindt hij het onaangenaam vergezeld van een commissionair te moeten wandelen, toch acht hij ‘dit het beste middel om in den kortst mogelijken tijd al de merkwaardigheden der stad in oogenschouw te nemen’. De man sprak zes talen, kon de loftrompet opsteken voor elke nationaliteit die hij vergezellen mocht op de wandeling, kende al de bezienswaardigheden. Engelen bezocht het stadhuis waar hij ‘een vrij aanzienlijke boekerij en ettelijke fraaie schilderstukken’ te zien kreeg, de Beurs waar maar matig verkeer was om daarna ‘een restaurant, slechts weinige schreden van de Beurs verwijderd, binnen te stappen’. Jean Baptiste kreeg vóór: au Rocher de Cancale ‘tot nader order zijn afscheid’. ‘Toen Jean Baptiste, aldus verder, zich des namiddags weder bij mij vervoegd had, vroeg hij mij, of ik ook begeerde des avonds de groote danszalen te bezoeken op den Rietdijck. - En wat zijn dat voor inrichtingen, mijn vriend? vroeg ik hem. Jean zag mij met een komiek gelaat aan, wreef met de rechterhand langs de kin, en mij vervolgens stil doende staan, wees hij op een groot huis, voor hetwelk wij juist waren, en verzocht mij het opschrift boven den gevel van hetzelve te lezen. Ik beschouwde het gebouw - het scheen een soort van weeshuis te zijn, en las overluid: Toe eerlick onderhoud van meijskes cleene’. ‘Iets dergelijks’, sprak Jean terstond, zou men boven de danszalen op den Rietdijck kunnen zetten; slechts neme men het zoo naauw niet met het woord eerlick. ‘Ik begreep zijn meening, bedankte hem voor zijn voorstel, en had kort daarna de gelegenheid vóór de ramen eener prent- | |
[pagina 215]
| |
winkel eene sierlijke plaat te zien hangen, met het opschrift: Salle à danser sur le Rietdijck, welke mij de moeite van het bezoek spaarde en toch een volledig denkbeeld gaf van de dáár gevierde Bachanaliën’. Engelen bezoekt verder het Antwerpsch Museum, ‘de beroemde Kathedraal-Kerk’; bestijgt den toren en ziet ‘de huizen der stad als molshoopen en de troep menschen die over de Place verte wemelt, als een mierennest’, de nieuwe Fransche schouwburg. In de kerk treft hij een wanhopig meisje aan waarvan de suisse hem de lijdensgeschiedenis verhaalt: de arme Jeannette van kindermoord beschuldigd en door de jury bij de laatste assises onschuldig verklaard... Na afscheid van zijn begeleider genomen te hebben rijdt Engelen met de omnibus naar het station. De ‘ijzerenspoorweg’ is nog iets nieuws en trekt de gapers aan. De lijn Mechelen-Brussel werd ingehuldigd op 5 Mei 1835, de lijn Mechelen-Antwerpen op 4 Mei 1836. De Omnibus bracht mij, vertelt Engelen, en voor het minst nog een paar dozijn menschen met mij, wel niet zeer vlug, maar toch behouden buiten de poort, waar de ijzeren-spoorweg een aanvang neemt. Een van rondsom ingesloten pleinGa naar voetnoot(1), waarvan de ingangen met wachten bezet zijn, bevat het bureau, waar men zich tot het bekomen van plaatsen moet aandienen, en de lange rei van verschillende rijtuigen - overdekte en onoverdekte char-à-bancs, diligences, en zeer nette Berlines - welke talrijk genoeg schijnen te zijn, om half Antwerpen naar Brussel over te voeren. En inderdaad kwam het mij voor, dat voor het minst de halve bevolking der Schelde-stad hier verzameld was, met het plan om de stoomvaart mede te ondernemen. Het hoofd duizelde mij van het gewoel, dat mij aan alle kanten omringde, en nog toenam hoe meer het tijdstip der afvaart naderde. Men bestormde, in den striksten zin van het woord, het bureau, ten einde zich lootjens te bezorgen - en toch was het reeds de derde of vierde maal op dien dag, dat deze sleep van rijtuigen de vaart naar Brussel ondernam. Intusschen bestond er eene reden, waarom de toevloed van menschen voor ditmaal grooter was dan gewoonlijk: de vermaarde Nourit, van de groote Opera te Parijs, gaf juist heden zijne laatste voorstelling te Brussel, in de Juive. een der meest bezochte stukken van den dag; en voor het minst een paar honderd Antwerpenaars, die dezelve wenschten bij te | |
[pagina 216]
| |
wonen, bestegen de gereed staande rijtuigen. Het geheel aantal passagiers, toen de trein zich in beweging stelde, bedroeg volgens de opgave van den conducteur, welke ik geen reden zag te wantrouwen, bijna duizend. Ook ging, door deze ontzaggelijke menigte, de vaart, gelijk men mij zeide, in vergelijking van hetgeen gewoonlijk plaats had, bijzonder langzaam; want wij waren tusschen Antwerpen en Brussel ruim anderhalf uur onder weg; terwijl die route in weinig meer dan een uur moet afgelegd worden. ‘Er zijn vier verschillende soorten van rijtuigen, waarin men de reis ondernemen kan, en waarvan de prijzen even zeer verschillen. Verkiest men de hoogst elegante Berlines, waarvan iedere zitplaats met fijn laken bekleed, een soort van leuningstoel vormt, en waar men de schudding der rijtuigen niet meer verneemt, dan alsof men in Abrahams schoot lag, zoo betaalt men drie francs en vijftig centimes, ruim de helft van hetgeen men te voren voor gelijken afstand, in de ziel- en lichaammoordende bolderwagens in ons Vaderland betaalde’. De diligence betaalt men iets minder al kan men er evenmin over ‘een ongemakkelijke zitplaats’ klagen, maar de derde plaats, een soort char-à-banc, trekt de meeste passagiers. Niet zelden ziet men een dozijn dezer rijtuigen achter elkander waarvan elk vier en twintig personen bevatten kan’. De vierde klasse onderscheidt zich van de derde dat de char-à-banc niet overdekt is en de reizigers aan ‘regen en zonnestralen zijn blootgesteld’. 't Kost ook maar elf stuivers Hollandsch, verklaart Engelen, en wie de weg, ‘ruim acht uren gaans’, te voet zou moeten afleggen, zou evenveel aan kousen en schoenen verslijten om niet eens te gewagen ‘van de literkens bier, welke de uitnoodigende gastvrijheid der herbergen en kroegen hem op dien weg zou doen gebruiken’. De meest fatsoenlijke reizigers bestijgen een char-à-banc couvert, maar Engelen is bekoord door de Berline. Als verontschuldiging haalt hij daarbij nog aan dat men in de Berlines gevrijwaard is tegen ‘duizelingen en beroerten welke op de opene rijtuigen den armen reiziger, die aan deze snelle vaart niet gewoon is, overvallen kunnen’... De trein vertrekt ‘geen minuut na het bepaalde uur’ en in geestdrift schieten hem de woorden ‘des Vaderlandschen dichters in den zin’: Sneller dan een bliksemschicht
Snort mij alles voor 't gezicht;
Wat zich opdoet vóór mijn oogen,
Is als rook voorbij gevlogen;
Waar ik ginds den blik op sla,
Laat ik aanstonds achterna.
| |
[pagina 217]
| |
Het vooruitzicht bestaat, meent Engelen, dat ook in eigen land spoorwegen zullen worden aangelegd en men niet meer naar Antwerpen zal moeten reizen om het wonder te zien. Intusschen heeft hij met ingenomenheid het drukke bedrijf gevolgd. ‘Ter zijde van den spoorweg, beschrijft hij, vooral meer in de nabijheid der steden, vindt men een groot aantal nieuw opgerichte bier- en koffijhuizen en kroegen; dikwerf slechts in der haast opgeslagen tenten, wier omtrek echter in den namiddag, vooral op zon- en feestdagen, met tafels en stoelen, zittende en drinkende bezoekers, als bezaaid is. Nog was de nieuwigheid niet van de spoorwegen af, en de eerzame Antwerper burger vond er dus nog een bijzonder genoegen in, om hier onder den blooten hemel, en bij het genot van zijn geliefkoosde faro, Diester of Lovensch, den sleep rijtuigen dikwerf met zingende of schreeuwende stadgenooten bezet, voorbij te zien vliegen. Ook voor hem, die in dezelve zit, is het een wonderlijk gezicht langs de daar verzamelde menigte met hare bierkruiken en kannen ‘sneller dan een bliksemschicht’ heen te snorren... Wordt men een bekende gewaar, dan heeft men juist den tijd hem een bonjour toe te roepen! De trein stopt slechts te Duffel, Mechelen en Vilvoorden, en het plan bestond een dubbel spoor aan te leggen ‘opdat de rijtuigen elkander overal en ten allen tijde kunnen voorbijvliegen’. Engelen nam te Brussel zijn intrek in het Hôtel de SuèdeGa naar voetnoot(1) in de rue de l'Évêque, waarvan de eigenaar van Cutsem als een ijverig Orangiste bekend stond. De wandelingen voeren hem door heel de stad. Met het vallen van den zomeravond, zocht hij het genot ‘van de verkwikkelijke koelte onder de hooge beuken van het Park’. Daar mijmert hij over de Septemberdagen... Engelen bezoekt kerken en gebouwen, slentert langs straten en pleinen, pleistert in ‘koffijhuizen’, aanschouwt de braafste burger van Brussel: Manneken-pis. Terloops vernemen wij dat op het Muntplein het Café des Mille Colonnes, het voornaamste van Brussel, de verzamelplaats is van de lieden du bon ton en meer in het bijzonder van ‘de omwentelingsgezinden’ terwijl het ‘Café Suisse’, aan den overkant, ‘meer door de Orangisten of die daarvoor te boek staan, bezocht wordt’. De Groote Markt wekt historische herinneringen bij den schrijver op. Legenden teekent hij op en geschiedkundige feiten | |
[pagina 218]
| |
legt hij vast, maar nooit vergeet hij het dagelijksch leven. Van een uitstapje naar Mechelen bewaart hij een leuke herinnering aan den hospes van het Hôtel de la Grue die hem een Mechelsch ontbijt opdringt, bepaald ‘geschikt om den verfijndsten lekkerbek te voldoen’ en een zeer matige rekening voorlegt. Deze wandeling voert over Lier en Berchem weer naar Antwerpen, en opnieuw naar het station: ‘Hier wachtte ik in een der meest bezochte estaminets het daartoe bepaalde tijdstip af, omringd van een' troep leegloopers van allerlei stand en ouderdom, die er hun grootste vermaak in vinden, om hier, vooral des avonds, op de aankomst en het vertrek der rijtuigen te wachten, bier te drinken en drooge scharren op te pluizen of slechte tabak te rooken; en dan tevens het genoegen te hebben van den komenden en gaanden man op hun gemak aan te gapen - tout comme chez nous’. Het ‘koffijhuis’ te Brussel vestigt zijn belangstelling en in een paar bladzijden gunt hij ons een kijk op het leven en de gewoonten van de jaren na de omwenteling. Onderhoudend en kleurig vertelt Engelen: ‘Nog een enkel woord over de Brusselsche koffijhuizen, van welke het aantal, wat de goed-ingerichten betreft, juist niet groot is. Onder de voornaamste derzelve behooren de beide hierboven genoemde op de Place de la Monnaye. In het Café des Mille Collonnes kan men, behalve het prachtig ameublement, ook nog eenige fraaie schilderijen, waaronder een meesterlijk stuk van den Antwerpenaar van Bree, bezichtigen. In het Café Suisse, hetwelk wij zeiden, dat meer bijzonder door Orangisten bezocht werd, vindt men de bezoekers dan ook gewoonlijk, behalven in de Fransche, ook in de Belgische oppositie-bladen verdiept: als de Messager de Gand, de Lynx, enz. Na dezen komen het Café de l'Amitié, en inzonderheid Velloni in de rue Royale, beroemd door zijn glaces, het meest in aanmerking. Eene bijzondere inrichting van dien aart is de zoogenoemde Brusselsche Loyds in navolging der Londensche voor eenige jaren hier ter stede opgericht. Hier vereenigen zich dagelijks de voornaamste kooplieden der stad, om er over hunne handelszaken te spreken; en des avonds wordt er eene beurs gehouden, waar niet zelden meer zaken afgedaan worden, dan in het eigenlijk daartoe bestemde Hôtel de Commerce. In de Loyds vindt men op een bepaald uur van den avond ook gewoonlijk de weinige Hollanders verzameld, die, bewoners van Brussel tijdens de September-revolutie, hunne woonplaats ook nog na dien tijd in die stad hebben blijven vestigen. Door een' hunner aldaar ingeleid, kwam ik er insgelijks nu | |
[pagina 219]
| |
en dan, en kan mij niet genoeg verwonderen over de vrijmoedigheid, waarmede deze heeren zich over het tegenwoordige Belgische Gouvernement, en de gebeurtenissen van 1830 uitlieten’. Verbaasd door de groote vrijheid van het woord bedenkt Engelen dan dat de aanwezige Brusselaars waarschijnlijk, behoorden ‘tot de voorstanders van het vorig Bestuur’. In dit helder verlicht koffiehuis worden ook ‘bijna alle bestaande nieuwspapieren van onderscheidene landen gevonden: gelijk men er gewoonlijk het Amsterdamsche Handelsblad reeds des avonds van den dag der uitgave kon lezen’. In ‘de voornaamste Brusselsche koffijhuizen wordt, vernemen wij verder, evenals te Parijs, niet gerookt; hetgeen te natuurlijker is, daar zich ook niet zelden vrouwen zelfs aanzienlijke, in dezelve laten vinden. In de Estaminets daarentegen, die tot eene mindere klasse behooren, schoon toch altijd fatsoenlijker dan de huizen, die te Parijs dienzelfden naam dragen, - kunnen de liefhebbers zich aan hunne pijpen of sigaren te goed doen. Derzelver aantal is te Brussel buitengemeen groot, en toch nauwelijks voldoende, om de dorstige kelen der Brusselsche burgers te verzadigen. Hier wordt niet dan bier, faro, lambiek, pieterman en andere soorten, gedronken; zelden pons of likeuren. Een der voornaamste huizen van dien aart vindt men op de Place de la Monnaye, Au Domino geheeten, waar men eene goede zaal, fraaie meubels en steeds een groot gezelschap aantreft, schoon dan niet immer van de eerste soort. Zoo ontmoette ik dáár, een' der eerste dagen van mijn verblijf te Brussel, ofschoon in eene kleeding, waarin 't mij moeilijk viel hem te herkennen, den barbier, die zich iederen morgen in mijn logement aandiende, om zijne kunst uit te oefenen. Misschien hebben echter, sedert de jongste revolutie, vrijheid en gelijkheid te Brussel weer wat meer veld gewonnen...’ Een ongelooflijke hoeveelheid bier verbruikt Brussel, meent Engelen, maar onder de bieren is de faro ‘de geliefkoosde drank’. Aan Jan Munters, voorzaat van den waard uit Au Corbeau, dankt Brussel de uitvinding van dezen godendrank, na achthonderd jaren nog evenzeer geprezen. Een nieuwe wandeling naar Turnhout, Vorsselaer, Gheel, Diest, Leuven, Scherpenheuvel, Weersbeek, St Joris Winghe, Lubbeek, Leuven, biedt overvloed van gelegenheid om aan de revolutiejaren te denken en de wegen te herkennen die hij ‘met het geweer op den schouder’ had betreden. Te Gheel hadden in de beroerde dagen ‘alle krankzinnigen, voor zoover zij op vrije voeten waren, ook een geheel militair voorkomen aangenomen; | |
[pagina 220]
| |
en hun gewaad door veelkleurige stukken papier en andere versierselen in een uniform herschapen’, ‘een armee van een ontzagwekkend voorkomen’ gevormd. Te Scherpenheuvel vermeit Engelen zich in beschouwingen over mirakels, o.m. hoort hij van een vrouw ‘reeds zes jaren getrouwd zonder kinderen te krijgen’ en door een knecht naar Scherpenheuvel gereden... Te Diest logeert hij op de markt in het Hôtel du Sauvage waar een luidruchtig en snoevend gezelschap dikke brouwers en kousenfabrikanten aan tafel zit... Een brouwer die prat ging op zijn grooten moed wordt door zijn vrouw ontboden en gehoorzaamt ‘met een zonderlingen haast’. Weersbeek herinnert hem zijn donkerste uren van den veldtocht, ‘toen ik in de kleine, vrij smeerige dorpsherberg mijn sober maal van ham en brood, met zuren wijn, doch vrij goed bier, op mijn gemak orberde.’ De hospes en zijn gezin mogen een vriendelijker gezicht trekken dan vijf jaar vroeger; in het vuil slaapvertrek mag hij zich troosten veiliger te zijn dan de vorige maal, toch voelt hij zich beklemd, slaapt onrustig en is vroeg te been. Vóór zijn vertrek wil hij echter den kastelein aan ‘vroeger tijd’ herinneren en om hem mild te stemmen laat hij twee glazen brandewijn aanrukken, stort het zijne in zijn laarzen uit... ‘Het is hier rustiger, kameraad, zei hij vervolgens, dan toen ik vóór vijf jaren met de Hollandsche troepen hier was’. ‘De hospes vestigde zijne scheele oogen op mij, met zulk eene kwaadaardige uitdrukking in dezelve, dat ik reeds berouw gevoelde over mijne voorbarigheid. Doch een blik op het glas brandewijn in zijn hand scheen hem eenigermate te verzoenen. “Bah! zijt gij daarbij geweest, sprak hij, nu, dat is goed voor éénmaal, maar voor den tweeden keer zou ik den Hollander raden te huis te blijven, of wij zullen hier met hem te werk gaan, zoo als men zegt, dat de Duivel eens met den Heiligen Job heeft gedaan”. Van Leuven, waar hij in het Hôtel de Cologne verbleef, keert hij terug naar Brussel over Cortenberg, waar hij voor een hevige regenbui moet schuilen, welwillend in een rijtuig wordt opgenomen en afgezet in het “bekoorlijk dorpje” St Josse-ten-Noode, aan de helling van eenen berg’. Père Jacques, wiens kennis hij maakte in een estaminet, begeleidt hem ook weer op zijn laatste wandelingen en bevredigt zijn nieuwsgierigheid door talrijke historische bijzonderheden | |
[pagina 221]
| |
en door de volkslegenden, o.m. over het verblijf der Joden te Brussel in het verleden. Wandelingen naar het ter Kameren- en het Soniënbosch en een bezoek aan Waterloo, de vooravond van zijn vertrek een laatste wandeling door de stad en langs de boulevards, besluiten deze reisindrukken van een Hollandsch jongman die opgewekt en niet zonder humor menschen en dingen wist te bekijken op zijn voetreizen in onze gewesten en elders. Vervlogen herinneringen aan een nog nabij verleden worden aldus opgewekt door de lectuur van dit vergeten boek. |
|