Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1933
(1933)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |||||||||||
De oorsprong der Leuvensche geslachten
| |||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||
Bastinus, bijgenaamd de Groote, ter oorzake zijner reuzengestalte, leefde; de man had zeven dochters die hij ten huwelijk gaf aan de eerste vertegenwoordigers der familiën Uytten Liemingen, Van den Calsteren, Van Redingen, Van den Steene, Verrusalem, Gillis en Van Rode. Anderen beweren dat Bastinus uit Duitschland zich te Leuven kwam vestigen. Zooals dikwijls, komt het me voor dat hier ook de legende op eenen historischen ondergrond berust. Bastinus is geen onbekende in de vroege Leuvensche geschiedenis, zij het dan toch niet ten tijde van Karel den Groote. Om het midden der XIIIe eeuw, in de oudst bewaard gebleven schepenakten, komt hij als schepene voor. Men noemde hem Bastinus de LapideGa naar voetnoot(1), Bastinus van den Steen, naar het versterkte huis, het Steen, dat hij bewoonde, tegenover het Sint-Pieters Kerkhof op de plaats waar zich later het monumentaal stadhuis zou verheffen, en langswaar toen nog de zoogenaamde Steenstraat - nu de Brusselsche straat - het oostelijk met het westelijk deel der stad verbond. Ongetwijfeld was de familie van Bastinus, reeds in de XIIe eeuw, een der aanzienlijkste onder de Leuvensche familiën. Voor wie de nauwe betrekkingen van Leuven met de duitsche steden kent, wier invloed op de ontwikkeling der oudste brabantsche stad niet te ontkennen valt, en waarop ter gelegenheid dezer studie nogmaals de aandacht zal gevestigd worden, zal het hoegenaamd niet vreemd voorkomen dat de legende een Oostlander aan den oorsprong der stad plaatst. Hoe legendarisch de anecdote der XVIe eeuw ook moet beschouwd worden, handelt men dus voorzichtig met niet al de elementen daarvan zonder nader onderzoek te verwerpen. De voorstelling zelf van de zaak - die min of meer gewijzigd in al de betrokken steden voorkomt - is natuurlijk al te simplistisch om er meer tijd aan te verspillen. Maar dit brengt ons niet nader bij de wezenlijke oorzaak der indeeling der geslachten. Spruit deze voort uit de woonplaats der familiën, in verschillende parochiën of wijken en uit den wedijver die alzoo ontstond onder de buurten? Voor wie weet dat hedendaags nog de vertegenwoordiging in de gemeenteraden rekening moet houden met de plaatselijke kwartierbelangen en dat, vóór eene halve eeuw, in zekere gemeenten de gehuchten van rechtswege moesten vertegenwoordigd zijn in den raad, is deze veronderstelling zeker | |||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||
niet gewaagd. Maar dan nog zou moeten bewezen worden dat te Brussel, b.v., de Sweerts, de Sleeuws enz. op een gegeven oogenblik waarlijk hunne wijken vertegenwoordigden. Men heeft ook de hypothese vooruitgesteld van de vertegenwoordiging van uiteenloopende familie- of economische belangen (van sociale belangen kan er geen spraak zijn, aangezien de patriciërs allen tot dezelfde klasse behoorden). Nogmaals eene redelijke maar niet bewezen veronderstelling. Anderen nog denken dat de indeeling in verschillende geslachten een middel was om te beletten dat de ambten steeds door dezelfde familiën zouden bekleed worden. Zonder, voor hetgeen andere steden betreft, tegen de eene of andere bewering stelling te nemen, moeten wij bekennen dat de uitslag van ons onderzoek aangaande Leuven tot een gansch ander eind geleid heeft. Hetgeen misschien aan dezen uitslag nog meer waarde zal verleenen is de erkenning dat niet alleen deze studie zonder vooringenomenheid werd begonnen, maar dat we aanvankelijk enkel voor doel hadden eene naamverbetering, en hoegenaamd geene opzoeking naar het uitteraard veel belangrijker vraagstuk dat we willen behandelen. Deze naamverbetering gold de in de Brabantsche geschiedenis wel bekende familie Colveren, zooals men ze sedert meer dan drie honderd jaar en zelfs nog in het jaar O.H. 1932, ten onrechte noemde. Lees- en drukfouten zullen natuurlijk voorkomen zoolang er geschreven en gedrukt wordt. Al de uitgevers van oude teksten weten daarover te spreken. Maar het mag toch wel als een zonderling geval aangezien worden dat een burgerstrijd die jaren lang een gansch hertogdom teisterde, in een tijd waar de geschiedkundige bronnen overvloedig beginnen te worden, tot nu toe zoo slecht bekend is, dat men niet eens den naam van een der partijen juist kan schrijven; dat is nu toch wel een unicum in onze geschiedenis. Want, naar ik meen, werd er nooit gediscussieerd over den waren naam van de Montaigu's en de Capulet's, noch, om in onze nationale historie te blijven, over die der Awans en der Waroux, noch te Leuven zelf over de Swerteren en de van der CalsterenGa naar voetnoot(1). Maar alvorens op deze naamvervalsching verder in te gaan late men mij toe den korten inhoud van den beruchten strijd weer te geven. Graaf Hendrik III van Brabant was den 28 Februari 1261 overleden, eene nog jonge weduwe, Adelheid, met drie | |||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||
onmondige kinderen nalatende. Vooreerst had zij buitenlandsche inmenging te bestrijden tegen den landgraaf van Thuringen, den hertog van Gelder en den prinsbisschop van Luik, ja zelfs tegen Hendrik van Leuven, heer van Herstal en Gaasbeek, die allen, zooniet op het hertogdom Brabant zelf, ten minste op het momberschap der weezen aanspraak meenden te mogen maken. De hertogin slaagde erin al deze aanvallen beurtelings af te weren, doch moest zich nu voor de voogdij tot de inlandsche grooten wenden. Verschillende onder hen waren met de hertogelijke familie aanverwant. In de eerste plaats kwamen de heer van Mechelen, Walter Berthout, Godfried van Perwez, heer van Grimbergen, en na dezes dood, Hendrik van Boutersem in aanmerking. Dit viel echter niet in den zin van Arnold, heer van Wezemaal, maarschalk van Brabant, die door zijn huwelijk met Adelheid, dochter van graaf Hendrik I, weduwe van den graaf van Loon en van den graaf van Auvergne, aangetrouwde oom van wijlen Hendrik III en diens vrouw, hertogin Adelheid, wasGa naar voetnoot(1). Dat hij, die wezenlijk tot de machtigste heeren van het hertogdom behoorde, wiens familie erfelijk het maarschalksambt aan het hof bekleedde, achteruit geschoven werd ten voordeele van den schoonzoon zijner vrouwGa naar voetnoot(2), kon hij moeilijk verkroppen. Weldra zou hij een voorwendsel vinden om te trachten zijne eerzucht te voldoen. In overeenstemming met de voogden, had de hertogin Adelheid beslist haren oudsten zoon Hendrik, zwak van lichaam en van zinnen, ten voordeele van haren tweeden telg, Jan, van den troon te verwijderen. De toekomst zou bewijzen dat de hertogin het bij het goede eind had. Maar, voor 't oogenblik, deed dit niets ter zake. De heer van Wezemaal zou optreden als de wreker van het miskende eerstgeboorterecht dat in feodale | |||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||
aangelegenheden meer nog dan elders eene zoo belangrijke rol speelde. Nu zou te Leuven, destijds niet alleen de oudste, maar ook nog de belangrijkste stad van het hertogdom, zijne tusschenkomst een vruchtbaar terrein vinden. Er was hier, inderdaad, sinds kort, een hevige veete ontstaan tusschen twee aanzienlijke familiën, de Blanckaerden en de Colneren. Laat mij toe van nu af aan deze laatste familie haren naam terug te geven. Het bewijs dat de Colveren Colneren waren zal hierna volgen. De aanleiding tot dezen twist is tot nu toe niet bekend. De détails, die hierna volgen, zullen misschien wel het hunne bijdragen tot de kennis van de waarheid. Voor het oogenblik weze het genoeg hier aan te stippen dat in de jongste aangelegenheid de twee familiën partij kozen, de Blanckaerden tegen, de Colneren voor den heer van Wezemaal, of in andere woorden, de Blanckaerden voor de hertogin en haren zoon Jan, de Colneren tegen Adelheid en voor haren zoon Hendrik. Weldra zou het tusschen beide partijen tot bloedige botsingen in de stad komen. Wezemaal en de Colneren behaalden hier de zegepraal en de Blanckaerden werden uit de stad verdreven. Zij vestigden zich in de omstreken en meer bepaaldelijk in de parochie Erps, op een paar mijlen afstands ten Westen van Leuven. Wanneer hertogin Adelheid, die zich in haar onlangs gebouwd kasteel op den Keizersberg teruggetrokken had, de stad met haren zoon Jan wilde binnentreden, vond zij de poorten gesloten en eene vijandige bevolking tegenover haar staan. Na de overwinning hadden inderdaad groot en klein voor Wezemaal en de Colneren partij gekozen. Doch dit plaatselijk succes was voor Wezemaal onvoldoende. Hij zou zijn tegenstrever, Walter Berthout, te Mechelen zelf gaan opzoeken en alzoo de werkelijke meester van het hertogdom worden. Hier echter zouden de zaken eene andere wending nemen. De Mechelsche burgers hadden zich om hunnen heer geschaard en sloegen de Leuvenaren op de vlucht. Zij vervolgden hen tot in de nabijheid van Tildonk, tot de zoogenoemde plaats Leeps, waar een groot getal gevangenen, onder anderen twee broeders van Arnold van Wezemaal, Godfried en Geeraard, in hunne handen bleven en gevankelijk naar Mechelen en Erps geleid werden. Deze overwinning schijnt op de Leuvenaren eenen verkoelenden indruk gemaakt te hebben. Kort daarna traden zij inderdaad in onderhandelingen met de hertogin en reeds in het voorjaar van 1267 trad de verzoening in. Jan I werd te Kortenberg als opvolger van Hendrik III erkend en | |||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||
te Leuven, zooals in het gansche hertogdom, werd de orde hersteld, nadat de oudste zoon Hendrik den weg naar een fransch klooster genomen had, om aldaar zijn leven te eindigen.Ga naar voetnoot(1) Ziedaar, in 't kort, het verloop der bekende wetenswaardigheden van de tusschenregeering van de hertogin Adelheid. Deze feiten speelden zich dus af tusschen de jaren 1261 en 1267. Wij zullen trachten verder de juiste chronologie der gebeurtenissen vast te stellen. Want hieraangaande zagen tot nog toe zeer uiteenloopende voorstellingen het daglicht. Maar vooreerst veroorlove men ons een overzicht te geven van de geschiedkundige bronnen en van de geleidelijke vervorming der feiten door de zestiende eeuwsche en latere geschiedschrijvers. De min of meer gelijktijdige bronnen zijn hier, zooals gewoonlijk, voor de latere middeleeuwen, de verhalen der kronijkschrijvers en de diplomatische of archiefstukken. Wat de eersten betreft komen hier in aanmerking: 1o Jan van Heelu met zijn Slag van Woeringen, rond 1294 opgesteldGa naar voetnoot(2); 2o Lodewijk van Velthem met zijn Spieghel historiael, na 1313 geschrevenGa naar voetnoot(3); 3o De Brabantsche Yeesten van Jan de Klerk van Boendale uit de eerste helft der XIVe eeuwGa naar voetnoot(4). Ziehier hoe Jan van Heelu de zaken voorstelt (verzen 230-261)Ga naar voetnoot(5):
Colneren
v. 230 Daer bi trecte hi binnen
Die beste stat ene van Brabant
Te Lovene, daer hi doen vant
Een felle veede ende een harde,
Die stont tusschen die Blanckarde
| |||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||
Ende die Coelneren twee geslechten
Die ieghens een wouden vechten
Ende hen dicke ondersloeghen.
Die Coelneren die droeghen
Hen van maechscape altemale
Aen heeren Arnoude van Wesemale.
Dat was walle ende ghevoech
Heeren Aernouts van Wesemale genoech
Want hi toech hem doe ende bleef
Aen die Coelneren, ende verdreef
Die Blanckarde alle uter stat
In nota schrijft Willems: ‘v. 234-235. Die Coelneren. Over deze veete handelt Divaeus Rer. Lov. lib. II, 5 III, 4, en Rer. Brab., lib. I, p. 30. De naam moet Colveren gespeld worden; familia patricii Clavariorum, zegt Divaeus. Eenige van dezelven waren schepen van Leuven in de jaren 1234-1257 blijkens het boekje Meyers, borgemeesteren, schepenen enz. van Loven door Mr. Guill. Willems, prof. van de eloquentie, gedrukt in 1667. De stad Leuven verzoende met de hertogin en hare kinderen bij overeenkomst van den 14 Mei 1267.Ga naar voetnoot(1)’ v. 246 Want si droegen vele bat
(Die Blanckarde) metter hertoginnen,
Dan metter stat van binnen;
Daer bi was al ghemeyne
Te Lovene binnen, groot ende cleyne,
Dien Blanckarden onhout.
Alsoe wert her Arnout
Van Wesemale te Lovene heere,
Ende orlogede, lange ende seere,
Jeghen die Berthoude, sonder sparen,
Om datsi sonder hem waren
Montboren van Brabant,
Ende ieghen alle die hi vant
Hulperen der hertoghinnen.
Bi deser grooter onminnen
v. 261 Stont Brabant in swaren tweste;
| |||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||
Wat van Velthem en Boendale vertellen komt grosso modo op het zelfde weerGa naar voetnoot(1). | |||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||
De Brabantsche Yeesten eindelijk verhalen insgelijks den strijd tusschen Wezemaal en Berthout maar gewagen niet van de Colneren en de Blanckaerden. Hier worden de zaken voorgesteld als of gansch Leuven de partij van Wezemaal koos. En dit was werkelijk het geval, vooral nadat de Blanckaerden en hunne volgelingen uit de stad verdreven waren. Het feit dat ‘groot en klein’ het met de Colneren hield, dat de burgerij de stadspoorten voor de hertogin en Jan I gesloten hield, bewijst genoeg dat, op een gegeven oogenblik, de ‘beste stad van Brabant’ gansch tegen de hertogin Adelheid gekant was. Merken we reeds nu op dat, voor het vervolg van de geschiedenis van Leuven en voor het karakter van de beide geslachten dit niet van belang ontbloot is. Ziedaar dus wat ons de meest vertrouwde onzer verhalende bronnen aangaande de zaak vernemen. Onderzoeken wij nu de archiefstukken. Hier komen er natuurlijk geene verhalen meer voor en ons onderzoek richt zich thans in den zin van de wederzijdsche familiebetrekking, den maatschappelijken toestand, de oudste verschijningen der beide geslachten en de juiste schrijfwijze van den naam Colneren. | |||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||
De oudste vermelding van de familie Colnere, die we gevonden hebben, dagteekent uit het jaar 1205. Het is een charter waarbij Hendrik I van Brabant laat weten dat een burger van Leuven Bellinus Anser, aan de abdij van Kortenberg acht bunders allodialen grond verkocht heeft. Dit geschiedde in aanwezigheid van Willem, broeder des hertogs, Godfried de Scothen, Diederik de Anfolis, Arnold de Winsmale (Wezemaal), Robrecht de Thenis, Lambrecht Wicelinus, Lambrecht Bruscus, Hendrik, proost, Ballo, scholaster, Arnold de Wichmale en Arnold ColnereGa naar voetnoot(1). Datum en hoedanigheid van de getuigen zijn hier van het hoogste belang voor de zaak die ons bezighoudt. Een Boudewijn Colnere komt voor als getuige bij een grafelijke akte van December 1234. (Brab. Yeesten I, 642.) Wij hebben den naam in geen enkele oorspronkelijke oorkonde aangetroffen en de twee vijftiende eeuwsche afschriften, waarin hij vermeld wordt, schrijven den naam op verschillende wijze. In Cartulaire de Brabant nr 5b van de Manuscrits divers, fol. 85, heet hij Baudouinus Colnre, terwijl in reg. 8, fol. 2, van de Chambre des Comptes de naam Bauduinus Tolnere gespeld wordt. Deze laatste vorm zou - indien ze juist is - een telonearius kunnen beduiden. Daarna treffen wij Everardus Colnere, schepen van Leuven, van 1242 af tot 1267-1268, den held van den strijd, het hoofd der familie in het woelig tijdperk, aan. E. Colnere verschijnt als schepen in eene akte van 1242, aangaande Vlierbeek en GempeGa naar voetnoot(2). Hij komt insgelijks voor in eene akte van December 1244, ons bekend door een vidimus van 22 Juni 1250Ga naar voetnoot(3). Wellicht dient het datum van 1242 tot 1241, vooruitgeschoven te worden. In een door Molanus, bl. 1198, uitgegeven akte, d.d. 8 Juli 1241, komt inderdaad een Everardus Colven als schepene voor. Het is gansch zeker dat we hier met eene slechte lezing te doen hebben en dat Everardus Colnere bedoeld is. Ongelukkiglijk werd het origineele charter - eene concessie van Sint Pieters Kapittel voor de Leuvensche Predikheeren - niet teruggevonden. Toch mag er aan de authenticiteit van dit | |||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||
stuk niet getwijfeld worden want er bestaat eene kopij van de XVIIe eeuw in register nr 1241, fol. 199, van het Leuvensch Stedelijk Archief. Hij komt voor als schepen van Leuven, in eene akte van 3 Maart 1244, waarbij de Leprozerij van Ter Bank goederen te Leefdaal verkrijgtGa naar voetnoot(1). In een ongedateerd stuk dat vermoedelijk uit het jaar 1242 dagteekent, komen de namen van den villicus en de schepenen enkel met hunne voornamen voor. Het zijn Sebastianus, villicusGa naar voetnoot(2), Walter (waarschijnlijk Voorloop), Willelmus (waarschijnlijk van der Calstren), Henchinus (wellicht Henekinus Portere), Simon (Middelmoen?), Lodvicus en Effrardus. Deze laatste is ongetwijfeld Evrardus Colnere. Een fragment van zijn zegel met den pelikaan die zijne jongen voedt is er een stellig bewijs vanGa naar voetnoot(3). Een soortgelijk stuk van dit zegel is ook bewaard gebleven bij eene schepenakte d.d. 25 Juli 1245, waar Everaard Colnere insgelijks als schepen voorkomtGa naar voetnoot(4). Het zegel komt bijna gansch gaaf voor aan een charter van 19 December 1246. Het is merkwaardig uit zegelkundig oogpunt omdat het ovaal of eerder ogivaal is, daar waar de schepenzegels in 't algemeen rond zijn. Daar de ogivale vorm het kenmerk der geestelijke dignitarissen is, is het niet onwaarschijnlijk dat de Sint Petersman Evrardus Colnere zijn zegel heeft doen maken naar het model van dat der Leuvensche kanunnikenGa naar voetnoot(5). Maar de figuur van den pelikaan, als zijnde het kenmerk van de familie Colnere en die overigens insgelijks op geestelijken invloed terugwijst, is kenschetsend. Inderdaad voor hem die aan de identiteit van onze Colneren met de Colveren der XVIe eeuwsche schrijvers zou twijfelen, zal het voorzeker volstaan hierop te wijzen dat op het wapen der Colveren bij Divaeus, | |||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||
Res Lovanienses (plaat tusschen bll. 18-19) en bij Boonen (Uitgave van Even, pl. 45), dezelfde pelikaan voorkomtGa naar voetnoot(1). Everardus Colnere komt nog als schepen voor in origineele akten van Mei 1245Ga naar voetnoot(2), 7 Maart 1247Ga naar voetnoot(3), 9 April 1247Ga naar voetnoot(4), 7 Januari 1248Ga naar voetnoot(5), 13 Februari en 7 December 1250Ga naar voetnoot(6), 22 Juni 1250Ga naar voetnoot(7), 3 FebruariGa naar voetnoot(8) en 20 Februari 1251Ga naar voetnoot(9), Augustus 1251Ga naar voetnoot(10), 19 Juli 1252Ga naar voetnoot(11) 30 Juli 1252Ga naar voetnoot(12), 28 September 1252Ga naar voetnoot(13). Hij verschijnt ook, echter niet als schepene, in eene akte van 1256Ga naar voetnoot(14) en in eene andere van 12 Maart 1260Ga naar voetnoot(15). In Augustus 1261 waren Everaard Colnere en Franco Blanckaerd beide schepenenGa naar voetnoot(16). Daar de schepenen op Sint Jansdag vernieuwd werden, is het waarschijnlijk, ja zelfs zeker, dat ze samen zetelden tot einde Juni 1262. Deze datum is van belang voor de chronologie der gebeurtenissen. Een andere datum is van even groote waarde voor het einde van het konflikt en bijzonder voor de Leuvensche toestanden. Het is de hoedanigheid van schepene van onzen Everaard Colnere in Augustus 1267Ga naar voetnoot(17). | |||||||||||
[pagina *1]
| |||||||||||
[pagina *2]
| |||||||||||
Bijlage.Vóór Schepenen van Leuven draagt Walterus de Lovanio zijn huis aan het Groot begijnhof van Leuven over om het tegen betaling van eenen jaarlijkschen cijns weder te houden (18 December 1246).
Origineel stuk op perkament. Archief van den Openbaren Onderstand van Leuven nr 2651, op het Algemeen Rijksarchief te BrusselGa naar voetnoot(1).
Universis presentes litteras inspecturis scabini lovanienses cognoscere veritatem. In nostra presentia constitutus Walterus de Lovanio dictus torculator [b]accarum superportavit per sue conjugis consensum et effestucavit managium suum in Lovanio extra firmitatem versus Keiberg situm quod possesserat jure hereditario a domino Arnoldo quondam decano Beati Petri in Lovanio ad annuum censum sex denariorum, dimidii caponis et tertie partis unius diei fenandi ad opus religiosarum de Hovis. Et ipso Waltero inde per juris ordinem extrajudicato est inde conventus dictarum religiosarum inpositus et munificatus. Quo facto recepit idem Walterus [a predicto con]ventu [man]agium [preme]moratum ad censum hereditarium annuatim super octo solidos et octo capones et [tertiam partem di]ei fenandi; unde capones ammodo annuatim in Nativitate Domini, pars fenandi tempore fenarum, dimidietas denariorum in Nativitate beati Johannis Baptiste et alia pars in festo sancti Remigii solvetur predicto conventui et dictus conventus prefato domino Arnoldo inde suum censum supradictum per hoc solvere tenebitur eatenus quod si dicto domino Arnoldo ad bonam veritatem plus quam dictum est inde debeatur census tanto plus idem Walterus inde solvere tenebitur. Facta sunt hec per sepedicti domini licentiam et scabinorum sententiam. Testes Wilhelmus de Calstris, Evrardus Colnere, Godefridus de Monte, Johannes de Netenis et Walterus filius Meisonis. [Datum] feria quarta ante Thome apostoli anno Domini millesimo CCo XLo sexto. | |||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||
Alvorens over andere leden van de familie Colnere te spreken laten we hier de al te karige inlichtingen mededeelen die we over den persoon van Everardus Colnere gevonden hebben. Een aanzienlijk personaadje was hij zeker die, gedurende meer dan een kwart eeuw, bijna onafgebroken een schepenzetel behield. Een ridder of een nobilis was hij niet ofschoon de geschiedschrijvers van later hem gewoonlijk tot den adelstand verheven hebben. Geene enkele maal hebben wij hem als miles, eques of dominus aangetroffen. Hij was waarschijnlijk een door den handel rijk geworden burger. Zijne vrouw heette Mathilde Gladiator (De Swertveghere? - De Scheemakere?) en als dusdanig was hij de schoonbroeder van Hendrik Lombard, een bakker, die met Margareta Gladiator gehuwd was. Beiden waren dochters van Walter Gladiator, wiens vrouw de zuster van Franco Blancard was. Deze laatste was dus de oomGa naar voetnoot(1) van Everaard Colnere. Hij stierf in of vóór 1252 en had een zoon, ook Franco geheeten, die de Blanckaerden ten strijde zou voeren tegen zijn aangetrouwden neef Everaard Colnere. Het komt nu toch wel zonderling voor dat de bloedige twist der twee Leuvensche geslachten tusschen twee nauw verwante familieleden uitbrak. Ziehier wat we over Franco Blankaard wetenswaardigs vernomen hebben. Hij treedt als schepene op in eene akte van ‘feria sexta post Andree 1248’Ga naar voetnoot(2) en in eene andere van 23 Juni 1249Ga naar voetnoot(3), dus den dag zelf van de hernieuwing der schepenbank. Wij treffen zijn zoon in dezelfde hoedanigheid aan - in gezelschap van Everaard Colnere - op 28 September 1252Ga naar voetnoot(4) daarna op 13 November 1252Ga naar voetnoot(5) en in Juni 1253Ga naar voetnoot(6). Eene akte van Juli 1252, verschaft ons enkele inlichtingen aangaande zijne familie en zijne goederen. Uit eene schepenakte van dien datumGa naar voetnoot(7), waarin Everaard Colnere als schepene verschijnt, vernemen wij dat, na den dood van vader Franco Blancart, overeengekomen werd dat de weg, die naar de poort van het huis leidt en die vóór het huis en tusschen dit en den stal voorbij gaat, gemeenschappelijk blijft voor al de erfgenamen (lees: zusters | |||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||
of broeders van onzen Franco) zoodat iedereen naar believen daar langs kan gaan naar de voorzeide goederen. Maar tot den put zal geen enkele erfgenaam toegang hebben, noch eenig recht tenzij met de toestemming van Franco en volgens zijnen wil. Zou er hieraangaande of wegens het servituut later wrijving ontstaan zijn en tot onmin aanleiding gegeven hebben? Voor wie weet dat kleine oorzaken dikwijls groote uitwerkselen hebben, is het niet onmogelijk. Enkele jaren later geraakte onze Franco waarschijnlijk in geldmoeilijkheden. Nieuwe gelegenheid tot verbittering. In Augustus 1257, belast hij zijn huis met een jaarlijkschen cijns van 16 schellingen ten bate van Lambrecht RosenmontGa naar voetnoot(1). Dit huis stond bij de dan zoogenaamde Oppendorpsche poort, in de Diesterstraat, zooals blijkt uit eene akte van 13 Juli 1257Ga naar voetnoot(2) waarbij de stad aan Franco Blancart, tegen betaling van eenen jaarlijkschen cijns van 30 deniers overdroeg ‘fossam et planitiem muri Lovaniensis a porta de Oppendorp ulterius quam longe bona ipsius Franconis se extendunt.’ In Maart 1259 kreeg Franco opdracht van de stad aan de Tafel van den Heiligen Geest over te dragen, mits betaling van eenen jaarlijkschen cijns van 12 deniers, de poort van den muur van Oppendorp boven en onder ‘cum ambabus cameris’, alsmede de gracht van den binnenmuur, van de poort af tot op het einde van het hof en de goederen van wijlen Franco Blancart, die reeds aan den Heiligen Geest toebehooren en van dezen door Franco Blancart gehouden werdenGa naar voetnoot(3). Hij is dus de eigenaar niet meer van het huis dat hij bewoont. Uit een paar akten van hetzelfde jaarGa naar voetnoot(4), vernemen wij dat de vrouw van Franco Blancart, ‘Sulen’ (Ursula) heet en verscheidene zusters had, waaronder eene Elisabeth. Hier nogmaals is er geen sprake van ridderschap of adelijke familie. Franco Blancart is een ‘opidanus’, een burger van Leuven. Keeren we nu tot de Colneren terug. De oorsprong van den naam is klaar en duidelijk. Colnere is de vervlaamschte vorm van het hoogduitsche Cölnere, | |||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||
inwoner van Keulen, of zooals deze stad doorgaans bij onze vlaamsche kronijkschrijvers genoemd wordt Colne, Colene of CoelneGa naar voetnoot(1). De vorm Coelnere komt trouwens eveneens zeer vaak voor in onze middeleeuwsche teksten. De inwoners van Keulen worden hier doorgaans Colneren, Coelnere, Coelneren genoemdGa naar voetnoot(2). Het is een bekend feit dat reeds vroeg de betrekkingen tusschen Keulen en onze Brabantsche steden zeer nauw warenGa naar voetnoot(3). De groote landweg van den Rijn naar de zee, de weg door de kooplieden benuttigd zooals de Annalist van Affligem in het begin der XIIe eeuw schrijft, liep langs Leuven en Brussel. De koopman uit Keulen, die zich in de XIIe eeuw te Leuven was komen vestigen en wiens afstammelingen het in 1205 reeds zoover gebracht hadden dat zij in het allodiale hof van den hertog zetelden, werd naar zijne herkomst Colnere, Coelnere, later Ceuleneer of Ceulenare genoemd. In de latijnsche teksten werd deze naam dikwijls, tot in de XVe eeuw, de Colonia vertaald. Verder zal men meer dan een voorbeeld vinden van de identiteit der Colneren en der Colonia. In het midden der XIIIe eeuw komt er nevens onzen Everardus Colnere ook een Godefridus Colnere voor als beheerder van de inkomsten der armen voor den aankoop van schoeisels en lijnwaadGa naar voetnoot(4). Volgens eene zeer oude traditie bezaten de Colneren goederen bij de plaats Bruul genoemd, links van de Dijle, ten Noorden van 's Hertogen eiland gelegen, waarnaar zij dan ook onder den naam van Uuten Brule zouden bekend worden. Bij Boonen heeten de Colveren alias Uuten Bruele. Ofschoon wij bekennen moeten dat we in de XIIIe eeuwsche teksten nooit den naam Colnere gevolgd vonden door Uten Bruele, mogen wij de traditie niet | |||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||
zonder verder onderzoek verwerpen. Hierna volgen dus eenige teksten die ten minste tot nadenken aanleiding geven. In April 1256 of 1257 zien wij een Godfried Colnere, samen met Willem Scrinemakere, het vruchtgebruik verkrijgen van eenen cijns op goederen in den Bruul bij de Minnepoorte gelegenGa naar voetnoot(1). Deze cijns was eigendom van Helwige, dochter van Godfried RattemanGa naar voetnoot(2). Anderzijds, in eene akte van 6 November 1264Ga naar voetnoot(3), treffen we eene Clarissia aan, weduwe van Godfried de Brule; en in eene andere akte van 28 Mei 1262Ga naar voetnoot(4) eene Clarissia de Colonia die de moeder is van Willem ScrinemakereGa naar voetnoot(5). Indien men hier nog bijvoegt dat deze Willem Scrinemaker zijn leven lang voorkomt als de provisor van de Tafel van den Heiligen Geest, wordt het verwantschap tusschen deze verschillende personen waarschijnlijk. Men zou zich dit verwantschap als volgt kunnen voorstellen. Godfried Colnere of de Colonia (Uten Brule?) dien we van 1243Ga naar voetnoot(6) tot 1256 aantreffen, doch die vóór 1264 overleden was, huwde eene zekere Clarissia. Uit dit huwelijk sproot de Clarissia de Colonia welke in 1262 voorkomt als gehuwd met eenen ScrinemakereGa naar voetnoot(7), wier zoon Willem Scrinemakere, zooals zijn grootvader Godfried Colnere, provisor van de Armengoederen was. Benevens zijne dochter Clarissia had Godfried Colnere ook een zoon wiens voornaam ons onbekend is (misschien ook wel Godfried?), doch wiens zoon, Willem de Colonia, insgelijks in de akte van 28 Mei 1262 voorkomt, waarbij hij een huis bij Sint Pieters Kerkhof op de Radermarkt aankooptGa naar voetnoot(8). Nu vernemen wij uit eene akte van 6 November 1264, dat | |||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||
een Godfried Uuten Bruele (Colnere?), de echtgenoot van Clarissia, ridder was, uit de familia en zelfs raadsheer van graaf Hendrik IIIGa naar voetnoot(1). De weduwe verhaalt ons verder dat wijlen haren echtgenoot, van wege Hendrik III, bij den dood van zijnen vader, eene som van 670 pond afgeperst werd. Indien de hertogin Adelheid en hare zonen dit onrechtvaardig verkregen goed eensdaags teruggeven aan de dochter van Clarissia en van Godfried, Adelheid, kloosterzuster te Kortenberg, en aan drie Dominikanen, te weten Walter de Treveris,Ga naar voetnoot(2) Jan de Dijon en broeder Rixon van Leuven, dan zullen deze vooreerst dertig pond aan drie hun bekende personen geven en over het overige vrij mogen beschikken. Niets veroorlooft ons te twijfelen aan de echtheid der gegevens van deze akte. Wij weten natuurlijk niet of de zaak haar beslag kreeg volgens de verlangens van Clarissia. Maar wie de bijzondere waardeering kent van de hertogin voor de Dominikanen, aan wie zij en haar echtgenoot om zoo te zeggen den ganschen grond van hunne vroegere residentie afgestaan hadden, in wier kerk haar gemaal reeds begraven was en waar zij zelve haar graf gekozen had, is het onwaarschijnlijk dat de hertogin hare schuld niet zou vereffend hebben. Nu lette men wel op den datum van het laatste stuk, 6 November 1264. Zooals men verder zal zien, moet het verbond tusschen Arnold van Wezemaal en de Colneren niet vóór het einde van 1264 gezocht worden. Zou hertogin Adelheid - die destijds veel geld noodig had - er geene haast bij gezien hebben hare schuld te vereffenen? En zou ook deze vertraging bij de Colneren aanleiding gegeven hebben tot misnoegdheid tegenover de hertogin? In ieder geval komt de aanmatigende toon die er in dit om zoo te zeggen officieel stuk van wege eene eenvoudige weduwe tegen- | |||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||
over de hoogste autoriteit van het hertogdom aangeslagen wordt, ietwat vreemd voor. Dat er zoo in 't openbaar verklaard wordt dat eene zoo aanzienlijke som (670 pond) ‘olim ex parte domini ducis... ab eodem Godefrido extorte fuerant et recepte’ dat is iets dat in gewone tijden niet gebeurt en bewijst dat de ontevredenheid van zekere inwoners tegenover het hertogelijk gezag zeer hoog gestegen was. Wist Wezemaal deze misnoegdheid behendig uit te buiten? Wij bepalen ons met het stellen dezer vragen, maar kunnen niet nalaten hieraangaande de aandacht te vestigen op het feit dat deze Godfried ridder was en tot de onmiddellijke omgeving van den hertog behoorde. Indien de identiteit Godfried Uten Brule met Godfried Colnere gansch bewezen was, dan zou het niet onmogelijk zijn dat, zooals Van Heelu en Van Velthem beweren, de Colneren of ten minste een tak van de familie met den heer van Wezemaal verwant waren, des te meer dat Godfried met Arnold II van Wezemaal van de familia van Hendrik II deel uitmaakte en dat de oudste vermelding van Arnold II als nobilis vir van het jaar 1240 dagteekentGa naar voetnoot(1). Tot nog toe hadden we deze verwantschap voor zoo onwaarschijnlijk gehouden, dat we naar eene andere mogelijke uitlegging van de verzen onzer kronijkschrijvers gezocht hadden. Bij eene eerste lezing kan men de verzen van Heelu en Velthem moeilijk anders uitleggen: Die Coelneren die droeghen
Hen van maechscape altemale
Aen heeren Arnoude van Wesemale
De Coelneren sloten zich allen aan, uit oorzake van verwantschap, bij den heer van WezemaalGa naar voetnoot(2). Al de schrijvers, die zich met de zaak bemoeid hebben, verstonden dat de Colneren en de Wezemaal's verwant waren en Divaeus (Annales, bl. 10), na op de macht der Colneren gewezen te hebben ‘Clavariorum eo potentior erat factio quod Arnoldum Wesemalium proximo cognationis gradu attingebant’, gaat enkele regels verder zooals Jean d'Outremeuse te werk en verzekert ons dat een Colnere een dochter van Wezemaal's zuster | |||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||
gehuwd had ‘Captisque Gerardo Petreio et Godefrido Clavario, equitibus, duobusque Wesemalii ex sorore nepotibus.’ De vertrouwbaarheid van Divaeus wordt in het onderhavig onderzoek sterk in het gedrang gebracht, maar, ofschoon we uit geloofwaardiger bronnen vernemen dat een Geeraard en een Godfried in de Leeps gevangen werden, die als broeders van Arnold van Wezemaal te voorschijn treden, komt toch nogmaals de voornaam van den ridder Godfried Colnere zoo zeer met onzen Godfried Uuten Bruele - in specie den zoon van Clarissia - overeen dat de inlichting zoo maar niet bot weg mag verworpen worden. Wat er ook van zij, we zouden aldus hier een bewijs vinden van eene vroegtijdige verheffing tot het ridderschap van eene kooplieden-familie, zij het dan ook van zekere leden dezer familie. Want, zooals wij het bewezen hebben, de Colneren die het schepenambt in de XIIIe eeuw uitoefenden waren noch ridders, noch edellieden. Indien onze voorstelling juist is, dan moet men ook aannemen dat reeds in het midden der XIIIe eeuw ridders met onedelen trouwdenGa naar voetnoot(1). Want de Scrinemakers behoorden niet tot den adel. Maar een doorslaand bewijs van de identiteit hebben we niet en voor hetgeen de bewering van de XVIe-XVIIe eeuwsche historici aangaat, onze gansche uiteenzetting bewijst hoe weinig vertrouwen ze ons moeten inboezemen. Indien een tak van de familie tot den adelstand verheven werd, nl. Godfried, dan zou het niet onmogelijk zijn dat we met een zijner zonen te doen hebben in eene akte van 21 Maart 1266Ga naar voetnoot(2), waarbij een zekere Pelegrinus aan de abdij van Sinte Gertrudis een huis overdraagt ‘sitam in Custrate extra fistam juxta domum Willelmi de Bist’ en waarbij ‘dominus Symon Colnere’ hem een jaarcijns kwijtscheldt van 20 schellingen dien hij op dit huis bezat, levenslang. Nu mogen in andere steden de rijke patriciërs zich van lieverlede den titel van dominus, ser of heer gegeven hebben, in Leuven is zulks het geval niet, ten minste in de XIIIe eeuw, in 't algemeen, en zeker niet voor de Colneren. Indien deze dominus een priester was, zoo zouden wij hem geïdentificeerd hebben met Simon Colenere, sacerdos en kannunik van | |||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||
Park, die van 1268 tot 1280 pastoor te Haacht was en die ook een cijns bezat in de Broekstraat te LeuvenGa naar voetnoot(1). Was deze dominus Symon Colnere geen priester, maar wel een edelman, dan is het niet onmogelijk dat hij de vader was van den ‘Symonem dictum Coelnere’ die een der eersten voorkomt op de lijst der dertig bannelingen, vermeld in de akte van 25 September 1306, waarbij Jan II het banvonnis van de schepenen, gezworenen en raad der stad Leuven goedkeurtGa naar voetnoot(2). Onder de bannelingen, wier hoedanigheid aangeduid wordt, vindt men verschillende bakkers, verwers, volders, ook enkele keersmakers, kaardemakers en molders. Opmerkelijk is dat er geen enkele wever vermeld wordt. De omstandigheid dat de namen van een zeker getal der bannelingen, o.a. Simon Coelnere, niet gevolgd zijn van de aanduiding van een ambacht, laat toe te veronderstellen dat zij er geen uitoefenden. Dit geldt vooral voor de op de lijst eerst voorkomende namen die waarschijnlijk tot de leiders of menners van de volksklasse moeten aanzien wordenGa naar voetnoot(3). Dit zou van aard zijn te bewijzen dat er bij de ‘Colneren’ iets van de samenwerking met de werkersklas in 1265 overgebleven was en dat de partij der Colneren democratisch getint was. Een eerste voorbeeld in de Leuvensche geschiedenis - dat zich eene halve eeuw later met Pieter Coutereel zou herhalen - van patriciërs die aan democratie dedenGa naar voetnoot(4). Eene kostbare aanduiding vooral, voor hetgeen de kleur - indien men dit woord voor dien tijd mag gebruiken - van de twee facties die de Leuvensche burgerij van de tweede helft der XIIIe eeuw verdeelden. Nu is het misschien een zuiver toeval maar toch een feit dat, tusschen de zeven schepenen, die de akte bezegelen en die dus het banvonnis tegen de opstandelingen, met Simon Colnere aan het hoofd, velden, de naam van Walter Blancart voorkomt. Rond denzelfden tijd ontmoet men een Simon Colnere, beenhouwer uit de Koestraat, in eene akte van 28 Mei 1303Ga naar voetnoot(5); | |||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||
hij wordt nog vermeld als eigenaar van zijn huis rond 1317Ga naar voetnoot(1) | |||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||
Zooals men in de hierbijgaande voetnota's ziet, komen de vertegenwoordigers der Colneren - de Colonia vrij talrijk voor in de XIIIe, XIVe en XVe eeuw. Het zou niet moeilijk zijn het getal dezer vermeldingen nog te vermeerderen. Wat voorafgaat moge echter volstaan om te bewijzen dat de vermaarde strijd door de Colneren en niet door de Colveren gevoerd werd. Zelfs in het begin der XVIe eeuw werd de naam nog op zuivere wijze vermeld zooals blijkt uit den volgenden passus aangaande de namen van twee torens van 's hertogen kasteel op den Keizerberg: ‘Jan Oghe, metsere, dewelcke op naderen mitter kerssen aengenomen heeft de metselrie te makene aen den torre geheeten den Colnere ende aen den torre geheeten den Blanckaert, alsoe dat by ordinancien van der cameren van den Rekeningen | |||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||
van Brabant geaviseert is geweest..... 54 1. 16 s. 8 d. groten.’Ga naar voetnoot(1) Wie is er dan verantwoordelijk voor deze betreurenswaardige naamverandering? Zooals uit het voorafgaande blijkt, noch de XIIIe en XIVe eeuwsche kronijkschrijvers, noch veel minder de officieele opstellers van schepenakten. De XVe eeuwsche kronijk van Edmond de Dynter vermeldt den strijd der Leuvensche geslachten niet eens. Wel is er spraak van den tocht der Leuvenaren tegen Mechelen en van den opstand van Leuven tegen hertogin Adelheid, maar deze wordt door de kronijk na de verzoening van 1267 geplaatst en met de chronologie van de overige feiten is het al niet beter gesteld. Er valt ook niets te putten uit de mindere Brabantsche kronijken van dien tijd, die in 't algemeen zonder waarde zijn voor de kennis der Middeleeuwsche toestanden. De eerste geschiedschrijver die over de zaak geschreven heeft is Peter van Dieven of Divaeus zoowel in zijne Res Lovanienses als in zijne Annales derzelfde stad. Nu dient er met Divaeus - we hebben het reeds gezegd - zeer voorzichtig omgegaan te worden. De uitgave van zijne werken, die van 1757 dagteekent, is zooals men weet eene verzameling van allerhande inlichtingen waarvoor Divaeus zelf, die rond 1564 schreef, niet aansprakelijk mag gesteld worden. Dit blijkt uit het onderzoek in 1902, door Herman Van der Linden ingesteld, in het eerste handschrift der Rerum Lovaniensium en dat ik persoonlijk kan bevestigenGa naar voetnoot(2). Waar in de XVIIIe eeuwsche uitgave. b.v. in boek III, cap IV (bl. 99) uitvoerig sprake is van het ‘Bellum Mechliniense 1267’Ga naar voetnoot(3), vinden we in het | |||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||
oorspronkelijk handschrift der Koninklijke Bibliotheek enkel deze zinnen in het eerste alinea: Henrico tercio Duci (qui Lovanii ad Praedicatores jacet) tres erant filii impuberes Henricus, Joannes ac Godefridus. Henrico stupidum ac plane indignum principe erat ingenium. In Joanne preclara indoles elucebat........ Zoo is het insgelijks gesteld met de lijsten der patriciërs familiën. In het handschrift vindt men enkel: Coluer Dat is allesGa naar voetnoot(2). En de naam werd door Divaeus zelf doorgehaald. Hij bevindt zich tusschen de familiën welke de schrijver onder geen der zeven geslachten had kunnen rangschikken. Doch deze enkele woorden volstaan om te bewijzen dat Divaeus den naam slecht gelezen had. Hij schrijft Coluer zooals Euerlinck en Euerloy. Eerlijkheidshalve moet er toch gezegd worden dat zijne n's ook dikwijls op u's gelijken, zooals b.v. op dezelfde bladzijde de namen Cardinaels en Vanys. Maar het valt niet te ontkennen dat de lezers van zijn hand- | |||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||
schrift eerder Coluer (Colver) dan Colner moeten gelezen hebben. Indien hij in zijne Annales dezelfde schrijfwijze gebezigd heeftGa naar voetnoot(1) en indien, in het tot nu toe niet teruggevonden oorspronkelijk handschrift van dit gedeelte, alles voorkomt wat zijn XVIIIe eeuwsche uitgave hem ten laste legt - hetgeen we echter sterk betwijfelen - dan mag Divaeus te recht doorgaan als de verantwoordelijke auteur van de naamvervalsching. Zijn tijdgenoot Molanus, die zijn geschiedenis van Leuven in 1582 schreef, gewaagt niet over de Colneren. Waar hij het over den strijd van Wezemaal tegen de hertogin heeft, luidt het alsof al de Leuvenaren tegen Adelheid partij gekozen hadden. Wel vindt men hier (bl. 693) de Blanckaert's als eene familia Sancti Petri vermeld doch de slechte lezing Colveren in het charter van 1 September 1360, moet op rekening van den uitgever Mgr. de Ram gesteld worden (bl. 1270). Noch Boonen, die op het einde der XVIe eeuw schreef, noch Justus Lipsius in zijn LovaniumGa naar voetnoot(2), vermelden den strijd tusschen de Colneren en de Blankaerden. Doch bij Boonen is er spraak van de beide familiën in zijn hoofdstuk over de geslachtenGa naar voetnoot(3). | |||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||
J.B. Gramaye, die zijne Antiquitates Belgicae rond 1609 schrijftGa naar voetnoot(1) gewaagt slechts toevallig over de zaak, onder de rubriek Tienen (bl. 44)Ga naar voetnoot(2). Hier ook wordt de vertaling van den naam, zooals hij in de uitgave van Divaeus voorkomt, weergegeven ‘Clavariis’. Deze dagteekent dus ten minste uit het begin der XVIIe eeuwGa naar voetnoot(3). Butkens in zijne Trophées de BrabantGa naar voetnoot(4), ook in de eerste helft der XVIIe eeuw opgesteld, schrijft: ‘Les communautés en la ville de Louvain se bandèrent les uns contre les autres, ceux de la faction de la duchesse se réclamoient Blanckaerts et les autres se disoient Colvers, à cause de leurs capitaines qui estoient de ces familles.’ Onder de gevangenen van den slag bij de Leepse vermeldt hij ‘Wauthier de Colvere, chevalier. ‘Van waar deze Wauthier, zelfs in Divaeus niet vermeld, komt, weten we niet. Natuurlijk hebben de XIXe eeuwsche historici, die in 't algemeen te veel de XVIe en XVIIe eeuwsche kronijkschrijvers geraadpleegd hebben, uitsluitend den vorm Colveren overgenomen. Van Willems, De Ram en Namèche tot bij Alph. Wauters, Piot, Van Even en zelfs tot bij Van der Linden en de Troostembergh - deze beide laatsten nochtans voortreffelijke kenners | |||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||
van de Leuvensche geschiedenis - overal werd de naam Colveren zonder discussie aangenomenGa naar voetnoot(1). Van der Linden, wel is waar, - jammer genoeg na de uitgave van zijne uitstekende Geschiedenis van Leuven - zou herhaaldelijk de gelegenheid hebben op deze dwaling terug te komen. Vooreerst in zijne Analyse de doucuments relatifs à l'histoire de LouvainGa naar voetnoot(2) waar hij in de oorspronkelijke charters van het midden der XIIIe eeuw meer dan eens den naam van de schepenen Colnere zeer juist overschreef; daarna in zijne uitgave van Lodewijk van Velthem's Spieghel historiael, waarnaar wij reeds vroeger verwezen hebben. Het aardigste geval komt echter bij Willems' Jan van Heelu voor. Nadat hij heel goed den naam Coelneren volgens zijn handschrift drie of viermaal overgedrukt heeft, schrijft hij in nota: ‘De naem moet Colveren gespeld worden; familia patricia Clavariorum, zegt Divaeus. Eenige van dezelven waren schepen van Leuven in de jaren 1234-1257 blijkens het boekje Meyers, borgemeesters, schepenen enz. van Loven door Mr. Guill. Willems, professor van de eloquentie, gedrukt in 1667.’ Van het einde der XVIe eeuw tot heden toe werd dus de foutieve schrijfwijze van den naam algemeen verspreid. Als verontschuldiging diene dat de n en de u in het oude schrift dikwijls moeilijk te onderscheiden zijn. Waar het om een eigennaam gaat, is de moelijkheid natuurlijk nog veel grooter dan bij een gemeenen naamGa naar voetnoot(3). Maar hetgeen de zaak nog meer inwikkelt is dat er in de XIIIe en in de XIVe eeuw wezenlijk eene familie Colven of Colveren bestaan heeft. In onze archiefteksten hebben wij den naam een paar malen ontmoet, zonder dat er aangaande de lezing de minste twijfel kan bestaan. In eene akte van 20 Juni 1271Ga naar voetnoot(4) leest men: Johannes dictus Colven, clericus Lovaniensis filius Symonis dicti Colveren de Ocio in Lovanio et Beatrix, soror ejus’. Verder in het reeds vermeld cijnsboek van Sint Pieter, rond | |||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||
het jaar 1317 geschrevenGa naar voetnoot(1), vindt men nog een Hendrik Colven aan wien het kapittel een cijns van 2 den. verschuldigd is op goederen van Walter ZidereGa naar voetnoot(2). Tenzij we in deze gevallen met eene foutieve spelling te doen hebben, moet men wel aannemen dat er op het einde der XIIIe en in het begin der XIVe eeuw te Leuven eene familie Colven of Colveren bestond, maar het is even zeker dat deze familie nooit de minste rol in de plaatselijke geschiedenis van Leuven gespeeld heeftGa naar voetnoot(3) | |||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||
Alvorens tot andere beschouwingen over te gaan, trachten | |||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||
wij nu zoo nauwkeurig mogelijk het juiste tijdperk vast te stellen waarop zich de aangehaalde gebeurtenissen te Leuven afspeelden. De kronijkschrijvers zelf, die de feiten verhaalden, geven geene datums aan. De XVIe en latere geschiedschrijvers boezemen ons geen vertrouwen in. We zijn dus verplicht de onrechtstreeksche getuigenissen van andere bronnen en wel van archiefstukken in te roepen. Daar nergens over de zaken vóór den dood van Hendrik III gerept wordt en iedereen het er over eens is dat het regentschap van zijne weduwe er toe aanleiding gaf, moet de verst afgelegen datum van 28 Februari 1261 (dood van den hertog) als terminus a quo beschouwd worden. - Deze datum kan licht verplaatst worden naar het jaar 1262. Vooreerst werd op 28 Januari van dit jaar een nauw verbond gesloten tusschen Leuven en het grootste getal andere Brabantsche steden. Zelfs, in het begin van 1264, staat Arnold van Wezemaal nog in vriendschappelijke betrekkingen met een der hechtste steunen van de hertogin. Den 26 Mei van dit jaar hecht Hendrik van Boutersem inderdaad, met Arnold van Rotselaar, zijn zegel aan eene akte waarbij de drie gebroeders van Wezemaal 13½ bunder moeras te Wezemaal aan het klooster van Vrouwenpark afstaanGa naar voetnoot(1). Afdoende is dit bewijs niet dat er reeds dan geene oneenigheid zou bestaan hebben tusschen den maarschalk van Brabant en de hertogin. Het tegenovergestelde is eerder waarschijnlijk. Hendrik van Boutersem werd immers als de opvolger van Godfried, heer van Perwez, in de voogdij der onmondige prinsen aangesteld, en daar deze laatste slechts in 1265 schijnt gestorven te zijn, bestond er tot daar toe geene reden van vijandschap tusschen Wezemaal en Boutersem. Doch van een openlijk verzet van Wezemaal tegen de hertogin schijnt er vóór 1265 geen sprake te zijn. Er was overigens tijd noodig geweest om Adelheid toe te laten - zooals we gezien hebben - al de vreemde pretendenten uit de baan te krijgen. In eene akte van 26 Juni 1264, verschijnt Hendrik, nevens zijne moeder Adelheïd, nog altijd als de troonopvolger van BrabantGa naar voetnoot(2). We zijn alzoo de meening toegedaan dat de openlijke strijd tusschen Wezemaal en de Colneren eenerzijds en de Hertogin | |||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||
met de Blankaarden anderzijds, niet vóór het einde van 1264 begon. In de eerste dagen van het jaar 1265 was het orkaan losgebroken. Op 14 Januari zoekt men te vergeefs den naam van den heer van Wezemaal in de akte waar de andere Brabantsche edelen en namelijk de heer van Perwez, Walter Berthout en anderen verschijnen en zich met den bisschop van Luik om de lijftocht van hertogin Adelheid bezorgenGa naar voetnoot(1). Anderzijds zal men de afwezigheid van dezelfde edelen en van ieder hoveling van Brabant bemerken in een charter van Mei 1265, waar Godfried van Wezemaal, heer van Perk, met toestemming van zijn broeder Arnold, de gift van het tiende van Bocht aan de Sint Michiels abdij van Antwerpen bevestigtGa naar voetnoot(2). De strijd duurde voort in Maart 1266. Uit eene akte van 18 Maart 1266 blijkt dat Arnold van Wezemaal alsdan te Leuven gevestigd was en dat de kanunnikken van Saint Barthélémy van Luik, die een geschil met hem hadden, hem daar niet durfden gaan opzoeken ter oorzake zijner machtGa naar voetnoot(3). Doch vóór het einde van dit jaar schijnt de strijd uitgevochten. Immers vindt men dat op 18 November 1266, een belangrijk charter van hertogin Adelheid (verbond met de gravin van Cleef) gezegeld werd door Walter Berthout, Arnold van Wezemaal en Hendrik van BoutersemGa naar voetnoot(4). Zoodus dat de strijd omtrent twee jaren - van het einde 1264 tot in de tweede helft van het jaar 1266 moet geduurd hebbenGa naar voetnoot(5). Waarschijnlijk echter klimt de oneenigheid tusschen de Colneren en de Blankaarden ietwat hooger op.. Op 14 Mei 1267, schenkt hertogin Adelheid vergiffenis aan de Leuvenaren voor al de schade welke zij haar en haren zoon berokkend hebbenGa naar voetnoot(6). Denzelfden dag verklaren de schepenen, gezworenen en | |||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||
gemeente van Leuven dat zij geene klacht zullen indienen aangaande de schade hun door Adelheid, hare zonen en partijgangers berokkend. Deze verklaring wordt te Kortenberg bekrachtigd door verschillende edelen en steden van BrabantGa naar voetnoot(1). De vrede wordt bepaald bezegeld op 29 Juni 1267Ga naar voetnoot(2). Dien dag bevestigt hertog Jan I al de voorrechten, costuimen en rechten door al zijne voorgangers aan de inwoners van Leuven gegeven. Den vrede door zijne moeder aan de Leuvenaren verzekerd zal hij behouden. Daarenboven belooft hij ieder jaar op Sint Jansdag de schepenbank te vernieuwen. Joden en Lombaarden zullen te Leuven behandeld worden zooals te Brussel. De regeling welke de inwoners onder elkaar getroffen hebben aangaande de twee mannen van ieder ambacht en aangaande de vijf en twintig mannen met hunne vaantjes, welke men gewoonlijk pinchelekene noemt, keurt hij goed, op voorwaarde nochtans dat zij de klok niet zullen luiden, noch de vaandels en vaantjes in 't openbaar vertoonen buiten de toelating van den meier, de schepenen en de gezworenen. De ambachten zullen naar goedvinden mogen vergaderen. Indien hun eenig onrecht wordt aangedaan, zullen zij zich bij den rechter mogen beklagen die hun recht zal laten wedervaren. Zijn zij hierover niet tevreden, dan zullen zij de gezworenen verzoeken hen bij te staan en het onrecht te doen herstellen volgens recht. Hieruit blijkt klaar en duidelijk dat de gezworenen, in 1267, aanzien worden als de natuurlijke verdedigers der plebeiers in het gemeentebestuur, hetgeen niet uitsluit dat zij ook de andere inwoners vertegenwoordigden. De sleutels der stad zullen bewaard worden door den raad van den meier, de schepenen en de gezworenen. Ook dit charter werd bezegeld door Walter Berthout, heer van Mechelen, Arnold, heer van Diest, Arnold, heer van Wezemaal en de stad Brussel. De tusschenkomst van deze laatste werd in later eeuwen als een voorbeeld van bijzondere solidariteit voorgesteld. Wij meenen dat het hier enkel de belangen der opkomende gemeentelijke zelfstandigheid tegenover den hertog geldt. Alvorens op den inhoud van deze belangrijke akte verder in te gaan late men ons toe nogmaals te wijzen op het belang van | |||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||
zorgvuldige uitgaven en op de plicht van den geschiedvorscher, overal waar het mogelijk is, de teksten te collationeeren met de oorspronkelijke stukken. Willems, l.c., en al de anderen na hem, drukken ‘ac de viginti quinque viris cum signaculis qui vulgariter pincelekene dicuntur......’. A. Wauters, die een uitstekend historicus, maar een minder goede taalkundige was, vertaalt: ‘La commune,...... établit vingt-cinq porte bannières’ en in nota ‘Viri cum signaculis qui vulgariter Pincekelene dicuntur’Ga naar voetnoot(1). Zelfs Van der LindenGa naar voetnoot(2) heeft de zaak zoo maar goedsmoeds aangenomen en spreekt van de ‘vlagdragers of pinchelekene’. De verantwoordelijke auteur van al deze verhaspeling is helaas nogmaals onze vriend Jan Frans Willems. Het zou nochtans voldoende geweest zijn een oogopslag te werpen op het oorspronkelijke stuk, dat gelukkig nog op het Leuvensch gemeentearchief bewaard wordt, om de oplossing van het raadsel te vinden. De tekst draagt klaar en duidelijk ‘viris cum signaculis que’ (en niet qui) vulgariter pinchelekene dicuntur.’ Om dit verwaarloosd te hebben sedert 1839 en om zich niet verzekerd te hebben dat pinchelekene in verband moest gebracht worden met signaculis en niet met viris, ‘on a continué à prendre le pennon pour un homme’ bijna eene eeuw lang. Want Pinchelekene is het meervoud van Pincheleken, diminutief van pincheel of pinceel, hetzelfde als pennonceel, vaantje, kleine banier, fransch panonceau. Het woord komt overigens in de Brabantsche Yeesten zelf voor, vers 5829, ‘Pinchele, wimpele ende bannieren’. Volgens G. Des Marez, die aan de organisatie van den arbeid eene voortreffelijke studie gewijd heeft, kan er vóór de XIVe eeuw geen sprake zijn van wezenlijke ambachtengroepeering. Hetgeen men onder dezen naam ontmoet zijn eigenlijk gezelschappen zonder wettelijke inrichting. Er is dan nog geen kwestie van dekens of gezworenen, enkel van meestersGa naar voetnoot(3). De twee mannen van het charter van 1267 zouden dus de meesters van de ambachten geweest zijnGa naar voetnoot(4). Uit rechterlijk oogpunt kan deze theorie zeer juist zijn: ongetwijfeld kan men bij de ambachten zooals bij al de andere instellingen eene doorgaande ontwikkeling vaststellen welke bij sommigen niet vóór de XVe eeuw voltrokken is. Maar in feite kan | |||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||
men moeilijk den naam van ambachten - het woord officium kan niet anders en zeker niet door gezelschap vertaald worden - ontkennen aan groepeeringen, ten getalle van 25, aan wier hoofd men telkens twee mannen vindt - men noeme ze meesters of dekens, - die naar goeddunken mogen vergaderen en die elk hun vaandel bezitten, achter hetwelk zij zich scharen in alle omstandigheden waarin zij het noodig achten aan de gemeente kennis van hun bestaan te geven. Zonder met WautersGa naar voetnoot(1) te beweren dat de twee meesters van de ambachten sinds dien waarschijnlijk in den gemeenteraad zetelden, noch met hem en Van der LindenGa naar voetnoot(2) eene krijgsinrichting in de getroffen maatregelen te zien, vindt men toch in de akte van 1267 een doorslaand bewijs van eene sterke neiging tot organisatie bij de Leuvensche werkersklas. Waar dergelijke manifestaties reeds in 1248, te Zout-Leeuw en in 1249 te Brussel voorkomenGa naar voetnoot(3), valt het moeilijk te ontkennen dat het opkomende leger der ambachten in de Brabantsche steden reeds in het midden der XIIIe eeuw het bewustzijn van zijne macht begon te voelen. De strijd tusschen de Colneren en de Blankaerden, waar de eersten de hulp van de werklieden niet versmaad hebben, en waar de latere gebeurtenissen (1306) bewijzen dat deze eerste samen werking een blijvenden indruk uitgeoefend had, zou dus uit sociaal oogpunt ernstige gevolgen na zich sleepenGa naar voetnoot(4). Doch laten wij ons niet van ons eigenlijk onderwerp verwijderen en keeren wij terug tot het vraagstuk van den oorsprong der Leuvensche geslachten. Het weze echter nogmaals wel verstaan dat het hier niet gaat om den oorsprong der Sinte PeetersmannenGa naar voetnoot(5), maar wel over de indeeling in geslachten der Leuvensche patriciërsfamiliën, die ongetwijfeld tot de Sinte Peetersmannen behoorden. | |||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||
De datum van de ontdekking der zeven geslachten kan bij benadering vastgesteld worden. Toen in 1564-1565, Divaeus zijne Res Lovanienses schreef, was ze zeker nog geen voltrokken feit. Want uit zijn eerste handschrift blijkt dat hij alsdan slechts vier Leuvensche geslachten kende, te weten de Uten Lieminghen, de Van der Calstren, de Van Redingen en de Van den Steene. Later heeft de schrijver echter dezen passus geschrapt en hem door een anderen vervangen waarvan de aanvang veelbeduidend is: ‘Lovanii non minus quam Bruxellae certas olim familias Patriciorum fuisse, quae et insignibus inter se differebant, credibile est’. Hij heeft er echter nergens den oorsprong van gevonden; wel twijfelt hij aan de legende van de zeven dochters van Bastinus, maar ten slotte voegt hij toch de geslachten Verensalen, Gielis en Van Rode bij de anderen. Zoo kan het niet vreemd meer voorkomen dat dertig jaren later de indeeling in zeven ‘adelijke’ geslachten - zooals te Brussel - door Willem Boonen als zeer oud beschouwd wordt, ofschoon de stilzwijgendheid van den voorzichtigeren Molanus in 1582 niet onopgemerkt dient voorbijgegaan. Uit den strijd van 1265-1266 blijkt dat er destijds te Leuven twee aanzienlijke familiën, de Colneren en de Blankaerden waren. Er waren er natuurlijk nog andere, maar de tusschenkomst van den heer van Wezemaal in het conflikt van de opvolging van wijlen Hendrik III en de steun dien hij te dezer gelegenheid bij de Colneren zocht en vond, hadden voor uitwerksel dat de andere patriciërsfamiliën zich aan de zijde van een der beide tegenstrevers moesten rangschikken. Gedurende den strijd zelf stonden de meesten in het kamp der Colneren. De Blankaerden werden uit de stad verbannen, maar, na de verzoening, die eigenlijk de zegepraal der partij der Blankaerden bevestigde, vermits zij de kandidatuur van Jan I verdedigd hadden en deze den troon besteeg, is het waarschijnlijk dat veel vroegere partijgenooten der Colneren deze verlieten om zich bij de Blankaerden aan te sluiten. Na 1267 komen de Colneren zeer zelden in de schepenbank voor, terwijl de Blankaerden nog een groot aandeel aan het bestuur der stad namen in de XIVe eeuw. Ofschoon er gedurende bijna een eeuw niet meer gewaagd wordt van open vijandschap tusschen de twee tegenstrevers van 1265-1266, bleef de rivaliteit nochtans bestaanGa naar voetnoot(1). Als er in 1360 sprake is van de verdeeling der ambten in het gemeentebestuur, | |||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||
wordt het wel verstaan dat er een zeker getal aan de Blankaerden en een zeker getal aan het geslacht der Colneren zullen voorbehouden blijven. Zoo zullen van de vier te benoemen schepenen uit de geslachten twee tot dat der Blankaerden, twee tot dat der Colneren behooren. Van de elf gezworenen, die nog altijd beter dan de schepenen de gemeente vertegenwoordigen, zullen er zes Colneren en vijf Blankaerden zijnGa naar voetnoot(1), en van de vier dekenen (van het gild), twee van ieder geslacht. Nu is het juist de verdeeling der schepenen- en gezworenenzetels tusschen de verschillende geslachten, welke het kenmerk en om zoo te zeggen de reden van bestaan der indeeling der patriciërsfamiliën in een zeker getal in al de andere steden is. Zoodus, honderd jaar na den strijd tusschen de Colneren en de Blankaerden, bestaan er te Leuven - het wordt in het charter uitdrukkelijk verklaard - slechts twee geslachten, de twee zelfde als in 1265Ga naar voetnoot(2). We kunnen dus zeker zijn dat de oorsprong der Leuvensche geslachten, de indeeling van het Leuvensch patriciaat in verschillende partijen, van den strijd tusschen de Colneren en de Blankaerden dagteekent en alzoo misschien hooger dan die der BrusselscheGa naar voetnoot(3) en zeker hooger dan die der Antwerpsche geslachtenGa naar voetnoot(4) opklimt. Vóór 1265 wordt er niet over geslachten gesproken. De gegoede familien waren alle of bijna alle Sinte Peetersmannen en gildebroeders. Uit het charter van 1360 vernemen we echter dat er in het gild ook niet-Sinte Peetersmannen voorkwamen. Maar zeker is het dat in het midden der XIIIe eeuw al de aanzienlijke familiën slechts eene klas, die der patriciërs, uitmaakten. Zekeren dag, rond 1262-1264, brak er onder een paar van hen een twist uit, misschien wel voor de eene of andere erfeniskwestie. Het toeval heeft gewild dat we mochten vaststellen dat er tusschen deze familiën nauwe verwantschap bestond, vermits een der kopstukken van de eene fractie de neef | |||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||
was van het hoofd der andere en dat beide te samen in de schepenbank zetelden. Terwille van staatsaangelegenheden, die met den oorspronkelijken twist in geen verband stonden, geraakten de andere Leuvensche familiën in den strijd. En zoo verdeelde zich de goede burgerij in twee partijen. In den beginne was de partij der Colneren de sterkste, later kregen de Blankaerden de overhand. De aanvankelijke oorzaken van de tweedracht verdwenen na 1267, maar de burgerij bleef voortaan in twee kampen gesplitst. Eene eeuw later, wanneer het grootste deel der afstammelingen van de vroegere partijhoofden sedert lang verdwenen was, kende men te Leuven nog altijd enkel de partijgangers der Colneren en die der BlankaerdenGa naar voetnoot(1), we zouden geneigd zijn te schrijven de twee politieke groepen in dewelke de Leuvensche familiën om zoo te zeggen wettelijk moesten gerangschikt wordenGa naar voetnoot(2). En nochtans zoekt men te vergeefs den naam dezer twee geslachten in de lange lijst der Leuvensche patriciërs die op 6 Februari 1363 den vrede van Wenceslas aannamen en die zeker bij een der beide geslachten aangesloten warenGa naar voetnoot(3). In de belangrijke keuren van 1378 en 1383, waar er nogmaals spraak is van de Leuvensche geslachten, worden noch het getal, noch de namen genoemd. Enkele jaren later zou er tusschen twee andere patriciërsfamiliën, de Swerteren en de Van der Calstren, een nieuwe strijd uitbreken, die natuurlijk het zijne zou bijdragen om de XIIIe eeuwsche familiestrijd in den vergeetboek te dompelen, maar niettemin het getal der partijen zou verdubbelen. Later nog ontstonden dergelijke twisten tusschen andere familiën. Wellicht waren er wezenlijk op het einde der XVIe eeuw een zevental groepen in de goede Leuvensche burgerij, zoodat het oogenblik gekomen scheen om de patriciërsfamiliën in zeven geslachten in te deelen. Van de gelegenheid zou men natuurlijk gebruik maken om den oorsprong dezer indeeling tot den tijd van het ontstaan der stad te doen opklimmen. Zoo zou Leuven het niet meer moeten onderdoen voor Brussel en Antwerpen. | |||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||
De geschiedschrijvers, die zich met de geslachten in andere Belgische of Duitsche steden hebben bezig gehouden, zijn het natuurlijk allen eens om den legendarischen oorsprong, dien men overal terugvindt, als een uitvindsel der latere eeuwen te verwerpen. Maar de ware oorsprong der verdeeling in verschillende groepen wordt ons, naar ons weten, nergens onthuld. Wel ziet men ze te Metz, zooals te Keulen en te Brussel, reeds in de XIIIe eeuw verschijnen en A. Wauters beweertGa naar voetnoot(1) - zonder het te bewijzen - dat ze verwekt werden door aanzienlijke familiën die zich in groepen verdeelden, hetzij naar buurten - waarnaar zij, zooals te Luik, den naam van ‘Vinâves’ kregen - hetzij naar het verwantschap waaraan de latijnsche naam parentelae, de duitsche Geschlächte, de vlaamsche geslachten ontleend werd. LaterGa naar voetnoot(2) komt dezelfde schrijver op het vraagstuk terug en beweert hij dat de patriciërsgeslachten onzer steden niet uit wezenlijke familiën voortspruiten, maar uit op kunstmatige wijze gevormde groepen, die de stedelijke ambten onder elkaar wilden verdeelen. In zijn onlangs verschenen boek, ‘L'Avènement du régime démocratique à Bruxelles pendant le moyen-âgeGa naar voetnoot(3)’ (1306-1423) (Mémoires in-octavo de l'Académie royale de Belgique, 1932, bl. 44), treedt Félicien Favresse de zienswijze van den beroemden brusselschen stadsarchivaris bij, zonder nochtans de oorspronkelijke indeeling in zeven geslachten aan te nemen. De inrichting der Brusselsche geslachten zou uit denzelfden geest voortspruiten als de akte van 1235 waarbij de jaarlijksche vernieuwing der schepenen voorgeschreven werd. Het geldt voornamelijk onder de patriciërsfamiliën een zeker evenwicht in politiek opzicht te houden. Eene doorgronde studie over iedere stad, waar het verschijnsel zich voordoet, zou ons desaangaande misschien wel nauwkeuriger inlichtingen verschaffen. In afwachting zal ik me wel onthouden te beweren dat overal, zooals te Leuven, de oorsprong | |||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||
in een gansch eenvoudige familietwist zal gevonden worden. Het komt me zelfs gansch natuurlijk voor dat in den loop der tijden staatkundige, sociale en economische invloeden de aanvankelijke toestanden teenemaal hervormden, dat de groepeeringen in verband gebracht werden met het getal der schepenen en zelfs der gezworenen, en soms ter wille van persoonlijke belangen gewijzigd werden. Maar dat het ontstaan der indeeling aan dergelijke invloeden moet toegeschreven worden, dat dient door feiten en niet enkel door veronderstellingen bewezen te worden. Wat Leuven betreft, is de zaak nu opgehelderd. De Colneren, of inwoners van Keulen, die zich in de XIIe eeuw te Leuven kwamen vestigen, zijn ongetwijfeld kooplieden geweest, die langs de groote baan van den Rijn naar de zee hunne koopwaren vervoerden en, op zekeren dag, in deze gunstig gelegen plaats nabij de Dijle een stapelhuis inrichtten en van hier uit hunne koopwaren aan den man brachten. De fortuin lachte hun weldra toe en rond 1200 reeds zijn ze zoo zeer in aanzien gestegen dat een Colnere in de omgeving van den hertog voorkomt. Zoo ook behooren zij zeker van dien tijd af tot de Sinte Peetersmannen, want zij zetelen reeds in het begin der XIIIe eeuw in de schepenbank. Het zegel van Everaard Colnere werd onbetwistbaar onder den invloed van dat der Kapittelheeren van St. Pieter vervaardigd. Overal waar het ons toegelaten is een oogopslag te werpen op hunne hoedanigheid, zien we de vertegenwoordigers der familie eene koopmanszaak hanteeren. Tot zelfs in de XVe eeuw, komt een der zeldzame Colneren, die we dan nog vinden, als een koopman voor. Dit sluit niet uit - wel integendeel - dat ze ook eigenaars van huizen en gronden geworden zijn, zooals menig ander goede burger die eene voordeelige geldplaatsing zocht. Zooals blijkt uit de akte van 1360, zetelden er vertegenwoordigers van het geslacht in het koopmansgild. De verwerij werd steeds als een der bijzonderste takken der lakennijverheid aanzien. Bij de beenhouwers treft men dikwijls rijke lieden aan en, in de XIVe eeuw, vindt men ook te Brussel verwers en goudsmeden bij de patriciërsGa naar voetnoot(1). Doch nergens - ondanks de herhaalde verzekering der 16e eeuwsche en latere kronijkschrijvers - komen ze in den adel voor. Het paar personen, die als ridder en dominus getiteld | |||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||
worden, kunnen niet met volkomen zekerheid bij ons geslacht ingelijfd worden. Wat de Blankaerds betreft, zijn we minder ingelicht. De naam zelf geeft hier geene aanduiding. Doch, aangezien hunne verwantschap met de Colneren, is het zeker dat zij met dezen op min of meer gelijken voet stonden en zooals zij tot dezelfde klasse d.i. tot de goede burgerij of het patriciaat van Leuven behoorden. Waren zij met de Cluting's van Brussel verwant? Ofschoon zulks niet bewezen is, mag men toch de getuigenis van een doorgaans zoo goed ingelichten kronijkschrijver als Jacques de Hemricourt niet zonder meer verwerpenGa naar voetnoot(1). Zooals de Colneren, behooren ze reeds in het midden der XIIIe eeuw tot de familia Sancti Petri. Waren zij de aanzienlijkste onder de patriciërs? Niets bewijst zulks. Integendeel, uit de verschillende gegevens, die we aangaande de twee familiën verzameld hebben, blijkt dat een groot deel onder hen - bijzonder bij de Colneren - een handel uitoefenden die hen eerder tusschen de kleine middenstanders, althans niet bij de Patriciërs zou doen rangschikken. Spruitte daaruit de sympathie dezer Colneren voor de ambachtslieden met wier belangen de hunne zich min of meer vereenzelfdigden? En liet zich de invloed dezer minderen op den rijkeren tak der familie, die het schepenambt uitoefende, gevoelen? Wat er ook | |||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||
van zij, de vermaardheid der beide geslachten berust enkel op hunne twisten en op het toeval dat zij alzoo deelnamen aan de belangrijke gebeurtenissen van het regentschap der weduwe van Hendrik III. Doch de oorzaak van dezen twist houdt geen verband met de opvolging van den hertog van Brabant. De tusschenkomst van den heer van Wezemaal alleen heeft hem dit karakter gegeven. Van den twist tusschen de Colneren en de Blankaerden wist hij handig gebruik te maken en de familieveete in eene staatszaak te veranderen. Waren de Colneren waarlijk met hem verwant of was dit verwantschap een behendig uitvindsel van den sluwen Arnold om de talrijkste partij aan zijne zijde te krijgen? In alle geval hij wist de zaak aldus aan te leggen dat hij de Colneren met hem deed optreden als de wrekers der verdrukte onschuld en van het gekrenkte recht. De vijanden der Colneren kozen natuurlijk partij in het andere kamp, voor de hertogin en haren tweeden zoon Jan. Na de overwinning dezer laatsten, moest er toch onderhandeld worden met de overwonnenen, en daar deze te Leuven het talrijkst waren en Leuven nog altijd de eerste stad van het hertogdom was, had de hertogin er belang bij de overwonnen partij geene al te zware voorwaarden op te leggen. Zoo werd de vrede hersteld. Maar de twee partijen bleven bestaan in het Leuvensche patriciaat. Van dien tijd af en gedurende meer dan eene eeuw bleef de goede burgerij, of de Sinte Peetersmannen, verdeeld tusschen twee geslachten, dat der Colneren en dat der Blankaerden, zonder dat er het minste spraak was van verwantschap tusschen de familiën die het met de eene of de andere partij hielden. De aanvankelijke familietwist omvormde zich alzoo vooreerst in eenen politieken strijd die daarna een bepaald sociaal karakter zou krijgen. De rond deze twee geschaarde familiën waren, in 1360, van ongeveer dezelfde sterkte. Gedurende de XVe eeuw vindt men geen spoor meer van de vroegere vijandschap tusschen de twee geslachten. Men zou geneigd zijn dit toe te schrijven aan het eenheidsfront dat diende gemaakt te worden in de rangen der ‘beati possidentes’ tegen den steeds groeienden vloed der arbeidersklasse. In werkelijkheid was dit eenheidsfront, sedert het midden der XVe eeuw vooral, gericht tegen de meer en meer zwellende macht der centrale overheid en hare bedreiging der gemeentelijke autonomie. In de XVIe eeuw eindelijk, onder buitensteedschen invloed, werden de zeven geslachten uitgevonden, naar de toenmalig | |||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||
bestaande - of vroeger welbekende - invloedrijke familiën en zonder dat hier nogmaals de verwantschap eene strenge rol speelde. Zooals blijkt uit de ware geschiedenis, is de oorspronkelijke verwantschap een zuiver uitvindsel. De verdeeling in geslachten, aanvankelijk in twee geslachten, spruit voort uit eenen burgerfamilietwist van het midden der XIIIe eeuw. Deze uitslag, waartoe we geraakten door een nauwkeurig onderzoek aangaande eene naamverandering, overtreft zeer ver - voor onze middeleeuwsche stedengeschiedenis - het door ons aanvankelijk gestelde doel. |
|