Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1933
(1933)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |||||||||||
Hendrik van Veldeke.
| |||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||
waard dit niet zoo spoedig stop te zetten, maar het bij een concreet geval wellicht uit te maken. Toch had ik, bijzonder na mijn laatste antwoord, gehoopt voortaan te kunnen zwijgen: ieder had ook het zijne gezegd. De bevoegde lezer beschikt nu voldoende over de noodige gegevens, om zich zelf een oordeel te vormen. Zoo was ik dan, ook na 's heeren Lyna's jongste repliekGa naar voetnoot(1), aanvankelijk van zins er niet op in te gaan. Doch de verwarring die sommige van zijn beschouwingen toch weer moeten stichten, en de wijze ook waarop het debat gevoerd werd, noopten wij ten slotte tot een nieuw, maar ditmaal wel laatste verweer. Daarom wil ik hier alles vermijden, wat deze controverse nog verder kan rekken. En vermits de heer Lyna zelf bekent, dat ik ‘hem steeds, door mijn antwoorden, op den weg geholpen heb’ om zijn stellingen te wijzigen feitelijk, en zijn theorie beter te verdedigen, wil ik hem ook niet verder over al die wisselingen lastig vallen, maar bij de kern blijven van het debat zooals zich dit nu heeft vastgezet. Het is ten slotte geworden een bijdrage tot de geschiedenis van de ministerialiteit in onze gewesten.
* * *
Wij hadden in onze laatste studie een zeer knellend argument tegen 's heeren Lyna's theorie aangevoerd. Wij hadden hem gevraagd, of hij zich soms niet door zijne stelling had laten meesleepen en de documenten over de Veldeke's uit de XIIIe eeuw uit het oog had verloren. In een dier documenten toch, een oorkonde van den graaf van Loon uit het jaar 1239Ga naar voetnoot(2) worden onder de getuigen duidelijk twee groepen onderscheiden: een eerste, van drie, heeten nobiles, een tweede, eveneens van drie, heeten ministeriales mei comitatus, beambten van mijn graafschap. Deze laatste zijn: Wilhelmus de Tongris, Fastradus de Berlo en Henricus de Veldeke. Wij besloten daaruit: die Henricus de Veldeke was dus blijkbaar een ministerialis en geen nobilis; hij behoorde tot een familie van ministeriales, niet tot een aloud adellijk geslacht. De taal van ons document was, volgens ons, al te welspre- | |||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||
kend, dan dat er plaats voor eenigen twijfel overbleef. Is er wel een veiliger criterium denkbaar ter onderscheiding van een ministerialengeslacht, dan zulk een uitdrukkelijk verschil dat gemaakt wordt tusschen twee groepen van nobiles en van miuisteriales? Welke theorie men nu ook over het ontstaan van den adel moge aankleven, hier zou men zich, dunkt ons, bij de taal der feiten moeten neerleggen. Daarom durfden wij het ook, zonder meer, te vermoeden, dat beide genooten van onzen Henricus de Veldeke evenmin tot een geslacht van nobiles behoorden, dat zij in 1239 nog ministeriales waren. Die Wilhelmus de Tongris, voegden wij er aan toe, zal wel geen heer van Tongeren zijn geweest, doch wellicht ‘een poorter uit die stad’, of ‘schepen, of zoo iets’: iemand die daar misschien zijn ministerium had. Hiertegen is het, dat de heer Lyna nog bijzonder tracht zich te verdedigen. Hij zegt:
En zoo, zonder een bewijs er voor aan te voeren, dat al wie in die tijden dominus of miles heette, ook van huis uit nobilis was, zonder zelfs te vermelden, wat de heer Poncelet uitdrukkelijk verklaart, dat de door hem meegedeelde stamboomen in vele gevallen stamboomen van ministerialen geslachten zijn die in de ridderstand zijn opgegaan, en dus niet van Luiksche edelen zonder meerGa naar voetnoot(2), wordt de verwarring gesticht; door de aanhaling dan van een gelijktijdig document, dat ons onbekend zou zijn, en waarin Veldeke's genooten inderdaad Dominus worden genoemd, door die verwijzing naar een gezaghebbend geleerde, die met lof | |||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||
vermeld wordt alsof hij het met den heer Lyna volkomen eens ware, wordt de indruk gewekt, dat het argument, waaraan wij zoo veel belang hadden gehecht, op grove onwetendheid berusten zou. Er is niets van aan. Vooreerst: het wil er bij ons niet in, dat, bij dusdanig onderscheid tusschen twee groepen van getuigen, nobiles en ministeriales, dezen, hoewel laatst genoemd, toch ten slotte even goed nobiles waren als de eersten; waren ze nobiles en bovendien ministeriales = staatsministers, zooals de heer Lyna het uitdrukt, dan dienden ze zelfs op de eerste plaats te staan. Zoo zouden we, tegenover een loutere bewering, eenvoudig ons argument kunnen staande houden. Trouwens, indien er geen juridisch onderscheid bestond, waarom wordt het dan toch gemaakt? Hoe zou dit na 1200, 1220 zijn ontstaan? Als nobilis niet meer beteekende dan voornaam, aanzienlijk, hoe is 't een hoogere titel geworden dan ministerialis = staatsminister, een titel die nog wel een hoogeren stand aanwees? Doch laten wij geen nuttelooze vragen stellen, die 't debat kunnen afleiden op zijpaden. Laten we liever nog een bevestiging brengen voor het door ons behandeld argument: dat Veldeke en zijn genooten slechts ministeriales, geen nobiles waren. Ik wil, en ik moet, er geen ander bewijs voor aanhalen, dan de nieuwe oorkonde, die de heer Lyna, zelf onvoorzichtig genoeg, tegen mij inroept, om aan te toonen dat Henricus' genooten dominus genoemd worden. Het is eene oorkonde eveneens uit het jaar 1239, waaruit hij aanhaalt: domino Gontero et domino Fastrado de Berlois fratribus, domino Willelmo, de Tongris et domino Henemanno de Veldeke, senescalco de Los. Maar men vermijdt den getuige te vermelden, die onmiddellijk voorafgaat: Acta sunt hec... presentibus nobili viro Willelmo Domino de Pitresen, domino Gontero etc... Zooals men ziet: de qualificatie nobili viro staat in 't enkelvoud, uitdrukkelijk en alleen, bij Wilelmus dominus de Pitresen; de overigen waren klaarblijkelijk geen nobiles. Nog dient opgemerkt: dat die Henemannus de Veldeke en zijne genooten hier niet genoemd worden ministeriales. Men kan dus niet zeggen, dat ze alleen geen nobiles zouden heeten, omdat zij als ministeriales optreden: zij zijn eenvoudig weg geen nobiles. In dezelfde oorkonde wordt verder onder de getuigen bij een andere gelegenheid, na 's graven broeder, de vir nobilis Chon- | |||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||
mannus de Hers nog eens uitdrukkelijk als zoodanig vermeldGa naar voetnoot(1). Maar, zegt men, ze heeten toch dominus? Dezelfde oorkonde bewijst dat dominus in verschillende beteekenissen moet opgevat worden, en dat alle apodictische verklaringen, als zou dominus beteekenen: heer van.... geen stand houden. Men lette op de plaats van het woord bij dien nobili viro, Wilelmo, domino de Pitresen: hier klaarblijkelijk: heer van Pitresen; bij de andere namen staat dominus voorop: domino Gontero et domino Fastrado de Berlois, domino Wilelmo de Tongris enz.. Dominus vóór den naam geplaatst beteekent op zich zelf niet: heer van.... wat niet wil zeggen, dat bij een nobilis het woord dominus steeds tusschen voornaam en plaats der heerlijkheid zal staan; als wellicht wanneer de heerlijkheid hun nog niet toebehoorde.Ga naar voetnoot(2) De titel dominus krijgt een steeds ruimere uitbreiding. Evenmin veronderstelt miles adellijke geboorte: een onvrije kon miles worden; en een nobilis was niet door zijn geboorte alleen reeds miles. Men is geen ridder geboren, althans niet in die tijden; men werd ridder geslagen: dit kon ook een ministerialis; en feitelijk zijn vele ministerialen geslachten, geslachten van milites geworden; zoo is dan ook in de XIIIe eeuw de ministerialiteit verdwenen voor den ridderstand. Zoo kon onze Henricus, ministerialis in 1239, in 1247 miles heeten; en, als ridders ook regelmatig genoeg dominus worden betiteld, zal hij herhaaldelijk als dominus Henricus de Veldeke voorkomen. Die Henemannus senescalcus de Los, of een Arnoldus uit 1218, en reeds een Robertus, uit de laatste jaren der XIIe eeuw, zijn slechts oudere leden uit hetzelfde ministerialengeslacht geweestGa naar voetnoot(4). Wat nu die stamboomen betreft: hier paste het toch den lezer er op attent te maken dat die grootendeels stamboomen van oorspronkelijk ministerialen geslachten zijn; en voorts ook,Ga naar voetnoot(3) | |||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||
dat juist Veldeke's genooten: Wilhelmus de Tongris, en Fastradus de Berlo, met diens broeder Gontherus, als de stamhouders dezer familiën worden aangegeven: zij openen de rij van de dan later ridderlijke familiën de Tongris en de Berlo. In 't bijzonder is over de familie de Tongris niets geweten vóór onzen Wilhelmus: hij kan pas, de eerste van zijn geslacht misschien, in de ministerialiteit zijn opgenomen geworden.Ga naar voetnoot(1) Zij werden aldus geheeten naar de plaats waar zij hun ministerium hadden. ‘Les patronymes, zegt de heer Poncelet, se rapportent soit à l'objet de leurs fonctions, soit à la localité où ils exercent leur ministerium... soit à l'endroit où est situé leur bénéfice’. En de Tongris worden als voorbeeld aangehaald van de tweede soortGa naar voetnoot(2). Over de Berlo's is echter meer bekend: dat zijn oude ministerialen van den graaf van LoonGa naar voetnoot(3). Onze Fastradus de Berlo is maarschalk geworden van den prins-bisschop van Luik: naar het schijnt van 't jaar 1234 af. Als verklaring heeft men de veronderstelling gedaan dat dit gebeurd is door een uitwisseling van personen of van goederen, waarbij dan de ministeriales overgingen in de familia van den nieuwen heerGa naar voetnoot(4). Maar tot in 't midden der XIIIe eeuw is het geslacht de Berloz nog een ministerialen geslacht. Men kan vermoeden, hoe de heer Lyna zich tegen bovenstaande bewijsvoering verdedigen zal. Hij geeft het te kennen in een aanteekening bij de akte van 1239, waar hij zegt: Vóór 1220 waren deze hier vernoemde nobiles ook hofministerialen. Voor deze bewering brengt hij echter geen enkel bewijs. Wel, | |||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||
hij probeere het dan, aan te toonen dat deze drie edelen: Willelmus de Pietersheim (dezelfde als die in de andere akte heet: de Pitresen), Goswinus de Borne en Arnoldus de Steine, vóór 1220 slechts hofministerialen waren. Maar hij leide het debat weer niet op een dwaalspoor. Want het kan heel goed gebeuren, dat een of ander nobilis ook onder de ministeriales wordt aangetroffen; dat een nobilis ook ministerialis werd. Maar dit zijn uitzonderlijke gevallen. Daarmee wordt het juridisch onderscheid, dat overal in Lotharingen schijnt bestaan te hebben tusschen nobiles en ministeriales, niet uitgewischt. Daarmee worden voor het graafschap Loon geen uitzonderlijke toestanden geschapen. Daarmee is allerminst bewezen, dat alle ministerialis ook nobilis was, tenzij dit door positieve argumenten worde uitgemaakt: a posse ad esse non valet illatio moeten wij telkens opnieuw herhalen. En waar is dit positief bewijs, dat de Veldeke's ook nobiles waren? Dat dit het geval zou zijn, wordt door al het voorgaande wel uitgesloten. Te vergeefs doet de heer Lyna beroep op een verklaring van den heer Poncelet: ‘Cependant, des nobiles acceptèrent, exceptionellement, des fonctions de ministeriales’Ga naar voetnoot(1). De heer Lyna, deze woorden aanhalend, had er aan toegevoegd: dat dit bijzonder gold voor het graafschap Loon. Ware dit zoo, dan nog diende, zooals we zegden, het uitzonderlijk geval telkens bewezen te worden. Maar de heer Poncelet verklaart zelf onmiddellijk daarop, dat dit precies niet gold voor het graafschap Loon. Hij gaat voort: ‘Pour le comté de Looz, on pourra trouver un certain nombre de chartes des premières années du XIIIe siècle, où les vassaux ou conseillers du comte sont énumérés, sans que leur condition soit explicitement désignée, mais cela n'implique aucune confusion: dans la liste des témoins, les nobiles précèdent les laïcs des autres classes’Ga naar voetnoot(2). Dat de heer Poncelet hier juist den heer Lyna op het oog heeft, blijkt uit het feit dat hij uitdrukkelijk naar hem verwijst voor de theorie, die hij daarna weerlegt. Want niemand zal ooit in de laatste woorden een bevestiging zien van wat voorafgaat: en hoe de heer Lyna dit ten gunste van zijn theorie heeft kunnen interpreteeren, alsof volgens den heer Poncelet, in 't graafschap Loon vooral nobiles ook ministeriales werden, zie ik niet in. De heer Poncelet zegt juist omgekeerd, dat men die uitzonderlijke gevallen niet moet toepassen op het graafschap Loon. | |||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||
Zoo had hij dan ook reeds te voren verklaard: ‘En ce qui concerne le comté de Looz, la classification était aussi rigoureuse qu'au pays de LiégeGa naar voetnoot(1)’, waarbij hij dan uitdrukkelijk de theorie van den heer Lyna had afgewezenGa naar voetnoot(2). Wat deze dan zal doen is: oorkonden aanhalen waar onze edelen niet uitdrukkelijk als edelen vermeld worden. Zoo komt inderdaad b.v. Willelmus de Pietersheim herhaaldelijk voor: maar hij staat altijd op een der eerste plaatsen onder de leekengetuigen, waarbij aan het einde dan soms toch nog uitdrukkelijk gezegd wordt: aliique quamplures, tam nobiles quam ministeriales. Want, hoewel niet steeds in alle oorkonden het juridisch onderscheid onder de getuigen uitdrukkelijk wordt gemaakt, toch zijn er ook in 't Loonsche, ook vóór 1220, genoeg, die door eene of andere formule dit onderscheid te kennen geven. Hierop o.a. hebben de heeren Ganshof en Poncelet hunne theorie gesteundGa naar voetnoot(3). En in dit verband krijgen dan de oorkonden van 1239, die we hierboven behandelden, hun volle beteekenis. Zoo kunnen wij niet anders zeggen, dan dat ons onderzoek naar den maatschappelijken stand der Veldeke's uit de XIIIe eeuw, niet gunstig voor de theorie van den heer Lyna is uitgevallen. Hij wil ons steeds verleiden tot een discussie van zijn stelling. Dit mag hij van ons niet verwachten. Hij brenge zelf een steekhoudend bewijs, dat onze conclusies in dit bepaald geval verkeerd zijnGa naar voetnoot(4).
Als een andere bijdrage tot deze strijdvraag, wil ik er hier aan herinneren, hoe ons onderzoek vroeger reeds voorbeelden had aan de hand gedaan, waaruit zou blijken dat het woord nobilis vóór 1200 ook in 't Loonsche wel een maatschappelijken stand scheen te beteekenen en geen louter epitheton ornans was. Bij het doorbladeren der kroniek van St. Truiden vonden we herhaaldeling melding van nobiles, duidelijk genoeg, in een juridischen zinGa naar voetnoot(5). In 't bijzonder treffend is: In villa Runchirs degebat homo | |||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||
nobilis Harduchunut nomine; pro hoc defuncto Bertha, conjux ejus, nobilis et ipsa, tradidit nobis duos mansos terrae, etc... Blijkbaar drukt het woord hier telkens een maatschappelijken stand uit. De heer Lyna heeft hierop geantwoord: dat was in St. Truiden! Maar die nobilis hing toch niet van St. Truiden af! En zouden de maatschappelijke toestanden in Loon zoo geheel anders geweest zijn dan te St. Truiden, dan in geheel het overige Lotharingen?
* * *
Een enkele maal wordt een Henricus vermeld als Dominus de VeldekeGa naar voetnoot(1). Dit was in 1264; in welk jaar ook een Henricus de Veldeke voorkomt eenvoudig als miles: deze komt er, met een paar anderen getuigen, dat hij bij een getroffen schikking aanwezig was geweest, met andere nunc defunctisGa naar voetnoot(2). Wat is die titel dominus de Veldeke waard? E.H. Daniels had er uit besloten, dat de vroegere v. Veldeke's niet heeren van Veldeke waren, dat de heerlijkheid hun niet toebehoordeGa naar voetnoot(3). Het gebeurde echter wel meer in de XIIIe eeuw, dat ministeriales op het einde van hun leven voor nobiles en heeren werden gehoudenGa naar voetnoot(4). In geen geval kan men uit die late | |||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||
benaming besluiten, dat onze Veldeke's een adellijk geslacht waren. Integendeel, uit het feit dat de Henricus, die herhaaldelijk sedert 1230, en misschien nog vroeger, in oorkonden voorkomt en die, waar hij dominus heet, nooit anders dan dominus Henricus de Veldeke genoemd wordt, - één enkel maal, in 1247, noemt hij zichzelven: Henricus miles dictus de Weldeke - slechts éénmaal, eerst kort voor zijn dood, dominus de Veldeke heet, volgt, dunkt ons, alleen dat hij tot dan toe geen heer van Veldeke was. Is men hem voor een heer gaan houden? Is zijn leengoed een heerlijkheid geworden? of gaan beschouwd worden als een heerlijkheidGa naar voetnoot(1). Heeft de aanwerving van de 23 ½ bunder heigrond, die hij in 1253 deels aankocht, deels in leen ontving van de abdij van St. Truiden, daartoe bijgedragen? Dit voert tot de bespreking van het leengoed van Veldeke.
* * *
Want het betoog, dat wij zelf den heer Lyna hadden aan de hand gedaan - om, langs den omweg van een leengoed bij Veldeke, als beschreven in een fragment van een leenboek van St-Truiden, van omstreeks 1360, het bewijs voor een aloude heerlijkheid Veldeke op te bouwen - is door hem gretig aanvaard geworden en wordt nu met bijzonderen nadruk voorgebracht. In dit leenboek staat: dat Johannes van Duras afstand doet van goederen bij Spalbeke: 34 ½ bunder weigrond bij Veldeke en 112 bunder bouwgrond, en van den cijns bij Spalbeke van ongeveer 24 s.g. per jaar en 98 kapoenen, aan zijn jongeren broeder Arnolfus, volgens een schikking onder beide broeders getroffen in 1355Ga naar voetnoot(2). | |||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||
Dit is, zegt men, de heerlijkheid Veldeke. En men redeneert dan verder: dit moet de heerlijkkeid der Veldeke's reeds geweest zijn vóór 1108, toen immers abt Rudolf van St-Truiden de strenge politiek der abdij inhuldigde voortaan geen leenen meer uit te deelen. Dus waren de Veldeke's reeds heeren van Veldeke vóór 1108. Hiertegen hadden wij doen gelden:
| |||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||
De heer Lyna gaat nu geheel op in het betoog, dat de goederen als beschreven in het leenregister een onverdeelde en onverdeelbare eenheid uitmaakten: zij vormden een enkele heerlijkheid; en een heerlijkheid komt niet broksgewijze tot stand, wordt niet verbrokkeld. Ik vrees, dat dit weer een dier algemeene beweringen is, die de heer Lyna gaarne aanwendt om iemand den pas af te snijden. Want: ofwel maakten de 23 ½ bunder door Henricus de Veldeke in 1253 verworven deel uit van de 146 ½ bunder als beschreven in 1360: en dan is de heerlijkheid toch wel aangegroeid, toch wel broksgewijze ontstaan: ofwel niet: en waar is dan het bewijs, dat een Veldeke ooit iets van die 146 ½ bunder bezeten heeft?Ga naar voetnoot(1) Het is, en blijft dus, al zeer onzeker, dat het in het leenregister van 1360 beschreven leen ooit door een Veldeke werd gehouden. Uit het feit toch, dat een deel ervan wordt gezegd te liggen bij Veldeke, kan dit niet afgeleid worden. Van de Veldeke's weten we alleen, dat in 1230 een Henricus een visscherij had aan den Demer; dat, in 1247, dezelfde Henricus van zijn molen spreektGa naar voetnoot(2). Uit een akte van 1218 blijkt dat zij een leen hadden van den graaf te ZuilreGa naar voetnoot(3). Wij moeten hier niet opnieuw herinneren aan alles wat er op wijst, dat ze leenheeren waren van den graaf van LoonGa naar voetnoot(4). Tegen het met zulken nadruk ingeroepen beginsel over de strenge politiek van de abdij van St-Truiden, hadden wij aangetoond dat abt Willem in 1253 toch 23 ½ bunder afstaat aan Henricus de Veldeke. Eerst heeft men gepoogd zich uit den slag | |||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||
te trekken door de bewering, dat dit geen eerste beleening was, maar de bevestiging van een oude beleening. Wanneer men dan echter voor de klaarblijkelijkheid moet zwichten en bekennen, dat het wel een eerste beleening is geweest, dan is men met het antwoord klaar: die verkoop van 23 ½ bunder doet geen afbreuk op die algemeene politiek. En hetzelfde wordt even beslist beweerd van andere dergelijke verkoopen en beleeningen uit denzelfden tijd, toen de abdij van St-Truiden in groote geldverlegenheid verkeerde. Als het daarenboven al evenmin vaststaat, dat het leen als in 1360, steeds een ongerepte eenheid is geweest, dan kan het eveneens zeer geschokte beginsel allerminst nog zulk een conclusie dragen: dat het goed als in 1360 reeds vóór 1108 bestond. Maar we willen bij al deze overwegingen niet verder stilstaan, omdat, zelfs indien alles zoo ware als de heer Lyna beweert, er nog niets aan den juridischen stand der Veldeke's zou veranderd zijn. Deze zijn en blijven, nog in de XIIIe eeuw, een geslacht van ministeriales. Dit is al te evident. Wij zouden er alleen uit moeten besluiten, dat de Veldeke's vóór 1108 er in zouden geslaagd zijn, zich uit de bezittingen der abdij zoo uitgebreid een goed te veroveren als dat beschreven in 1360: 146 ½ bunder, min 23 ½ bunder; dit is echter weinig waarschijnlijk, dunkt ons, want dan zouden we in de kroniek van St-Truiden wel ergens een aanwijzing vinden van pogingen door de abten aangewend om, geheel of gedeeltelijk, terug in 't bezit te komen van dit hun wederrechtelijk ontroofde eigendom. Maar hoewel zeer vele zulke pogingen daarin verhaald worden, nergens is er spraak van eene dergelijke poging tegen de Veldeke's. En indien dezen al zoovele bunders wederrechtelijk bezaten, zou abt Willem in 1253 hen nog hebben geholpen om hunne bezittingen uit te breiden met nog meer goed der abdij? Ook kunnen wij niet aannemen, dat de Veldeke's in 1108, reeds zoo uitgebreid een leengoed hielden. Maar, nog eens, al hielden ze het toch, nog bleven ze ministeriales, werden ze geen nobiles, geen milites. Onze dichter zou dan stammen uit een geslacht, dat toen reeds een ministerialen geslacht was. Van dit ministerialengeslacht echter hooren we niets vóór het einde der XIIe eeuw en ook dat bevestigt ons in de overtuiging, dat alle redeneeringen van den heer Lyna omtrent de bezittingen der Veldeke's vóór 1108 moeten afgewezen worden; er is ook genoeg onzekers in al de premissen er van. En de heer Lyna heeft niets gedaan om al dit onzekere eenigzins weg te nemen; hij vergenoegt er zich mee | |||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||
ons te verwijten, dat wij het uittreksel uit het leenregister verkeerd hebben geïnterpungeerd, om er uit te besluiten dat dit leengoed een eenheid uitmaakte - wat er echter nog niet uit volgt, zooals we zagen - en wekt zoo den indruk dat er van ons betoog niets overblijft. De discussie over dit leengoed is dus feitelijk van ondergeschikt belang en gaat om de bijkomstige vraag, of de Veldeke's der XIIIe eeuw een oud ministerialengeslacht waren, dan of ze pas tegen het einde der XIIe in de ministerialiteit waren opgenomen.
* * *
Onze dichter behoorde dus tot een ministerialengeslacht, waarvan wij echter niet weten of het reeds als zoodanig in de XIIe eeuw bestond. Hij was dus in geen geval nobilis. Hij was ook geen miles. En hier kunnen wij nu met volle recht doen gelden, al wat wij vroeger uit de literaire geschiedenis tegen Veldeke's ridderschap hadden afgeleid: uit den aard en de ontwikkeling van zijn werk; uit zijn eigen levensgang; uit de overlevering. De levensgang van onzen dichter is niet die van een ridder die immers, in 't bijzonder nog in de XIIe eeuw, in den dienst stond van zijn heer, die hem vergezelde op zijn tochten en onder hem ten strijde trok; uit geen enkel der bekende gebeurtenissen in Veldeke's leven blijkt dat hij ooit als ridder is opgetreden in gezelschap van zijn graaf, of van om 't even welken heer, in wiens dienst hij zich zou hebben gesteld. Zijn levensgang is die van een dichter, die uitvoerige gedichten schrijft, die van hof tot hof, van feest tot feest trekt, om er uit zijn werken voor te lezenGa naar voetnoot(1). Ook de overlevering is beslist tegen Veldeke's ridderschap; nooit heeft hij zich zelven ridder genoemd; nooit werd hij door zijn tijdgenooten als ridder begroet; alleen twee latere dichters noemen hem wel eens herr Heinrich, maar ook in een verband, als ‘mein Herr und Meister’, dus als een epitheton ornans; Rudolf v. Ems, die vele dichters opsomt, gewoonlijk, wanneer ze ridders waren, met den titel Herr, komt tot driemaal toe over onzen dichter, dien hij zeer bewonderde, te spreken, zonder hem een enkel maal Herr te betitelen. Het is nu voldoende bekend, hoe een miles groot ging op zijn ridderschap en dit gaarne vermeldde; hoe zijn tijdgenooten | |||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||
niet verwaarloosden iemand dien titel toe te kennen, die er recht op had, al kon dit wel een enkele maal vergeten worden; hoe vooral in de XIIIe eeuw en later kroniekschrijvers en anderen al licht iemand met dien naam vereerden, zonder dat ze juist wisten of hij dien gedragen had. Niet het feit dus, dat onze dichter in de XIIIe eeuw ridder zou zijn genoemd - wat niet is gebeurd - ware hier van belang; maar zijn eigen stilzwijgen en dat van zijn tijdgenooten geeft den doorslag. Een enkel getuigenis, om niet alles te moeten opgeven, wil men nog redden: dat van de miniatuur uit het Manessische hs, waarbij onze dichter afgebeeld wordt met een schild boven zijn hoofd. Men weet dat het oudere Weingartsche hs. hem afbeeldt zonder dit schild. Al wat nu de heer Lyna doet is: aan te toonen dat de afwezigheid van dit wapen in het andere hs niets tegen Veldeke's adel bewijst. Hij had moeten aantoonen, dat de aanwezigheid van dit schild in de jongere miniatuur iets voor Veldeke's adel in de weegschaal legt. We hebben trouwens reeds genoeg over die miniaturen en de bewijskracht er van gezegd, om er niet meer op te moeten terugkomen: er is daar niets uit te halen voor Veldeke's ridderschap. Hieruit blijkt, hoe de uitkomsten van het historisch onderzoek door de literaire geschiedenis bevestigd worden. De theorieën van prof. Ganshof en van den heer Poncelet omtrent het juridisch onderscheid tusschen nobiles, ministeriales en milites mochten uit dit bijzonder geval, waarin historische en literaire kritiek tot hetzelfde resultaat voerden, wel steun ontvangen.
* * *
Ik zie, dat verder geen gewag meer gemaakt wordt van een ander deel van het debat, waarin men uit Veldeke's verklaring dat hij St-Servaas te heren ende te patrone had verkozen, had willen afleiden, dat onze dichter zich als burger te Maastricht had laten inschrijven. Blijkbaar heeft men begrepen, dat dit geen steek hield. Nochtans, ik moet er wel, mijns ondanks, op wijzen: juist bij dit deel had men zich tegenover mij den meest triomphantelijken toon veroorloofd, met reeksen van uitroepingsteekens, alsof ik allerlei onzin had geschreven. De lezer begrijpe, uit dit voorbeeld, dat ik niet zoo lichtvaardig theorieën verdedig als men mij verwijten wil; en late zich verder door den zeer beslisten en stelligen toon van mijn tegenstrever niet van streek brengen. Zoo kondigde hij, bij 't begin van zijn antwoord aan, dat hij alleen nog kort wil bespreken, ‘de twee laatste documenten, | |||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||
die Dr. Van Mierlo nog naar voren brengt’, alsof ik alles had laten schieten, alsof ik mij nog aan twee dokumenten trachtte vast te klampen! De waarheid zou wel eens andersom kunnen liggen; als de lezer wel zelf zal hebben opgemerkt. Herhaaldelijk ook, in zijn laatste twee bijdragen, schermt de heer Lyna met het gezag van den heer Poncelet. Hij roept meer dan eens diens getuigenis in, zwaait hem allen lof toe, roemt hem om zijn niet te miskennen knapheid, haalt hem aan, met de bemerking dat de heer Poncelet ‘er wel iets van weet’, enz... Daardoor wordt de atmosfeer geschapen, als zou de heer Poncelet ten volle aan de zijde van den heer Lyna staan, als zou ik naast zulk een man van 't vak slechts een povere figuur kunnen maken. Maar hij vermijdt ons mee te deelen, dat de heer Poncelet, uitdrukkelijk zijn theorieën over het ontstaan van den adel in 't graafschap Loon verwerpt en ter weerlegging eenvoudig naar Prof. Ganshof verwijst; dat de heer Poncelet de familiën de Tungris en de Berlo's, Veldeke's genooten, als ministerialenfamiliën beschouwt; dat de door hem meegedeelde stamboomen geen stamboomen zijn van oorspronkelijk edelen, maar grootendeels van ministerialengeslachten; dat m.e.w. niemand zoo scherp als de heer Poncelet heeft aangetoond, dat er geen analogie, geen gemeenschappelijke oorsprong bestaat tusschen nobiles, ministeriales en milites. Het zou me spijten, wilde iemand uit dit eene geval besluiten in ongunstigen zin tegen het overige historische werk van den heer Lyna. Neen, hij is een zeer verdienstelijke ontginner van het ruime nog grootendeels braak-liggende veld der maatschappelijke en economische geschiedenis van Limburg. Zijn bijdragen op dit gebied zullen steeds dankbaar worden ontvangen en naar waarde geschat. Maar hij heeft ongelijk gehad in deze aangelegenheid van meet af een al te hoogen toon aan te slaan. Hij is te zeker van zijn stuk geweest en heeft zich dan genoodzaakt gezien telkens zijn stellingen te wijzigen en op te schuiven, tot hij ten slotte gedwongen werd tot een wijze van verdediging, die zijn wetenschappelijkheid in opspraak kon brengen. En dit verdient hij niet. Maar hij begrijpe dan ook, dat, wanneer men op die wijze iemand te keer gaat, deze ook zijns ondanks, wel verplicht is den aanval wat scherper van zich af te schudden. De heer Lyna blijft, meen ik, de hoop koesteren zijn theorieën wel tegen de heeren Ganshof en Poncelet te kunnen redden. Dit verklaart, misschien, waarom hij zich, laat ons zeggen, zoo ‘gemakkelijk’ van mij heeft willen afmaken. Hij moge dan dit | |||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||
debat met die heeren verder voortzetten, als die ten minste er zich nog toe laten overhalen. Maar in het onderhavig geval is dit wel uitgevochten; onze dichter was geen adellijke, geen ridder; de aard en de ontwikkeling van zijn werk, zijn levensgang en de overlevering verzetten er zich ten stelligste tegen; en dit resultaat past ook volkomen met het resultaat van het historisch onderzoek over de maatschappelijke standen, zooals de heeren Ganshof en Poncelet dit hebben uitgemaakt. Ten hoogste zou men nog kunnen zeggen, dat het geslacht der Veldeke's reeds vóór de XIIe eeuw in de ministerialiteit was opgenomen, al steunt dit alleen op de veronderstelling dat het leengoed van 1360 het leengoed der Veldeke's is geweest, dat dezen dan vóór 1108 op de abdij van St-Truiden hadden bemeesterd. Dan waren ze ook eerder ministeriales van St-Truiden dan van den graaf van Loon. En dan is het ook zeer bevreemdend, dat men nergens, noch in de kroniek van St-Truiden, noch in eenige oorkonden, iets van die Veldeke's verneemt; terwijl ze na den dood van onzen dichter tot in 1264 herhaaldelijk in oorkonden worden vermeld. Verder zou dan onze dichter een jongere zoon zijn geweest, die immers zijn vader in diens ministerium niet is opgevolgd. Dan kon hij echter nog steeds, als lid van een ministerialen familie, in den dienst van zijn graaf zijn getreden als miles. Dat hij dit, klaarblijkelijk, niet heeft gedaan, kan wel is waar om ons onbekende oorzaken zijn gebeurd. Maar zou dit er ook niet op wijzen, met al het overige, dat de Veldeke's toen nog geen geslacht van ministeriales, althans van hoogere ministeriales waren? Om ten slotte over het algemeen onderwerp zelf van het juridisch onderscheid tusschen nobiles, ministeriales en milites onze meening mee te deelen: de heer Lyna heeft uitstekend pionierswerk geleverd door zijn bijdrage over het ontstaan van den adel in het graafschap LoonGa naar voetnoot(1). Maar de theorie die hij uit het door hem verzamelde materiaal had opgebouwd is later, door een alzijdiger onderzoek over geheel Lotharingen en Vlaanderen, onhoudbaar gebleken. De verdienste echter, de grondslagen voor die verder studie te hebben gelegd, zal hem steeds toekomen. Zijn eer als ernstig vorscher kan er niet door verminderd, ook al moeten zijn conclusies afgewezen worden. Daarom doet hij, o.d. verkeerd, tegen het gezag in van uitstekende geleerden, die over een uitgebreider veld van onderzoek konden beschikken, zijn stelling te willen staande houden en voor het graafschap Loon uitzonderlijke toestanden in het overige Lotharingen op te eischen. |
|