| |
| |
| |
Jan Hammenecker dichter der Schelde
Door Dr. Jozef Muls, werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie.
Van waar komt hij? Uit welk midden van menschen en dingen is hij gegroeid? Wat zijn de bestanddeelen van zijnen geest zooals die tot uiting is gekomen in zijn letterkundigen arbeid, zooals die zich vooral in zijn dichterlijk werk heeft gekristaliseerd?
Hij werd geboren te Mariekerke in 1878. Gestorven in 1932, heeft hij slechts vier en vijftig jaar geleefd.
Mariekerke is een dorp aan de Schelde: een klein visschersdorp. Een enkele nauwe straat, met lage scheef en schuins gebouwde huisjes aan beide kanten, loopt, met een lichte zwenking, haast parallel met den onzichtbaren stroom, in de richting van de parochiekerk. Het is een straat zonder eind. Ge moet op uwe stappen terugkomen, wanneer ge het dorp weer uit wilt langs den dijk. Maar aan het eind ligt de kerk, als een verrassing, vlak bij de Schelde, die er een bocht maakt in de richting van Sint-Amands. Achter de kerk is er niets meer dan ruimte van hoogen hemel en glimmend water waar booten voorbijvaren. Er is een eiland met een leger van slank-opstriemende populieren. In de verte, links en rechts, ziet ge de oevers van Vlaanderen en achter de dijken met de notelaars een paradijs van groene weiden met de erkennelijke torens van Moerzeke, Hamme en Thielrode opschietend van tusschen de boomkruinen.
Hier heeft hij zijn jeugd doorgebracht. Zijn vader was er veldwachter. Het bedrijf van Mariekerke is op de Schelde met de visschers en langs den dijk tegen het dreigement van den stroom. Het uitzicht dat de menschen er voortdurend onder de oogen hebben is een water-landschap. Met hooge tij snuift ge er een scherpe zeelucht. Met lage tij liggen de schorren bloot, ruischt het riet en geeft het slib zijn prikkelenden zouten wasem af. Wanneer de bonkige booten uitvaren met geweld van roeiershanden of een enkel donker-bruin zeil, dan merkt men pas hoe eindeloos, aan die bocht, de watervlakte is in de schuinsche stralen van een ondergaande zon.
| |
| |
Dit landschap met zijn licht, zijn kleur en zijn beweging is de ondergrond geworden van dichter Jan Hammenecker's wezen. Hij heeft het heel zijn leven in zijn onderbewustheid met zich mee gedragen. Van daaruit doemden gedachten en beelden voortdurend op. Waar hij ook moge vertoeven: te Mechelen in het Klein- en het Groot-Seminarie in de schaduw van Sint-Romboutstoren, te Londerzeel, het fabrieksdorp met de vele schoorsteenen, waar hij onderpastoor werd, te Westroode, het vereenzaamd gehucht, verloren in de velden, waar hij als pastoor zal gaan sterven, overal droeg hij, in de spiegeling van zijn diepbruine oogen, die zacht gloeiden met goudvonken van een bedwongen innerlijk vuur, de vizioenen mee van het waterland rond zijn geboortedorp. In de beste oogenblikken van zijn dichterschap staat hij naast zijn kerk en blikt van de kaap der dorpstraat over den breeden stroom:
En toen ik dacht: al licht is nu verdwenen,
toen is me plots mysterievol verschenen
de Schelde in mat-fluweelen schemering.
Mijn ziele zwom naar Schelde en klaarheid henen,
en 't was, - zoo moest ik blijde zijn en weenen -
alsof ik aan den hals van Moeder hing.
Zijn geestelijke vorming loopt samen met zijn priesterroeping. Hij verlaat zijn dorp om te gaan studeeren: latijn, grieksch en wijsbegeerte aan het Klein-Seminarie, schriftuur en godgeleerdheid aan het Groot-Seminarie te Mechelen.
Hier wordt hij opgenomen in den kring van vrienden die hem, buiten en boven het schoolsche werk, zullen aansporen tot zwaarder taak en hooger bezigheid: Arthur Boon, die thans professor is van Nederlandsche letterkunde aan de Leuvensche Universiteit, Jan Hallez, de kunstcriticus, Jan Belpaire, de sociale werker, Alfons Fierens, de hoogbegaafde historicus, Door van Tichelen, de schrijver van Paulus en Beelden uit het Evangelie, Jan Bernaerts, de leider van het tooneelleven in Vlaanderen, Floris Prims, de geleerde archivaris der Stad Antwerpen, al priesters op Fierens na, die het witte habijt der Norbertijner orde nog vóór het eind van zijn noviciaat zou afleggen om in de wereld, helaas voor al te korten tijd, weer te keeren.
De leeken die buiten dezen kring van geestelijken het zieleleven van Jan Hammenecker hebben beïnvloed en vooral in hem den hartstochtelijken Vlaming hebben doen ontwaken, waren verder: Dr Laporta, van Lier, die toen De Student bestuurde,
| |
| |
Herman de Beucker, uit Antwerpen, die Guido Gezelle en de West-Vlamingen veropenbaarde, Frans van Cauwelaert die nog te Leuven studeerde, en zijn eerste lauweren oogste op land- en gouwdagen met zijn schitterende welsprekendheid en Lodewijk Dosfel, de Jan Baptista, de voorlooper en boetgezant van Vlaanderen's wedergeboorte, die met Cyriel Verschaeve de stuwkracht zou worden van Jong Dietschland, het letterkundig tijdschrift voor Katholieke Jongeren.
Jan Hammenecker stond ook in betrekking met schilders als Herman Broeckaert, Tony van Os en anderen die beneden de dijken van Schelde en Durme woonden en zijn oogen deden open gaan op de kleurige atmospherische ruimte van zijn geliefd waterland.
Men vindt vele van deze figuren - schoolkameraden en aankomende kunstenaars - onder schuilnamen terug in den roman, van een jeugd: Voor een Ziele, waar de mystiek-religieuse geestgesteltenis en de ontroeringen der puberteitsjaren van den dichter-seminarist beschreven staan naast zijn opgaan in de Vlaamsche Studentenbeweging en zijn liefde voor Gezelle in een overigens weinig boeiend verhaal, opgefleurd nochtans door het leitmotiv van de Schelde dat telkens weer in eindelooze variaties wordt vernomen en meteen de dijken oproept met de bolle notelaars, de dorpstorens en de groene beemden van Waasland en Klein-Brabant.
Onder die veel-belovende schare van jonge schrijvers, droomers en vlaamsche werkers te Mechelen, was Jan Hammenecker de dichter. Zijn eerste Verzen werden hem in de atmosfeer van het Groot-Seminarie en door zijn vriendenkring ingegeven. Hij was heel en al gevoel. Een zieke studiemakker die langzaam dood gaat inspireert hem zes ontroerende gedichten. Wanneer hij eindelijk gestorven is raakt hij ontsteld tot in de ziel:
stampend door de ontdooiende aarde.
Hij maakt Eerste-Communieversjes voor kinderen die hem lief zijn. Hij bezingt zijn diaken- en zijn priesterwijding. Naar het voorbeeld van Rodenbach dicht hij Vlaamsche strijdliederen.
De studie van Sophocles' Antigone wordt aanleiding tot bespiegelende omschrijvingen van OEdipus, De Broeders, Polyneikes, en hij blijkt toen reeds de hartstochtelijke helenisant te zijn die hij heel zijn leven gebleven is. Hij juicht met den stoet
| |
| |
der Wijdelingen die zingend opgaan naar het koor der oude Sint-Rombouts-kathedraal voor de zalving door hun bisschop. Hij belijdt zijn innigste gemoedsbewegingen en zijn ontroeringen voor de natuur.
Een schilderij van den toen door het aankomend jong geslacht om zijn weeke teederheid geliefden Engelschen schilder, Burne Jones, inspireert hem het gedicht Golden Stairs, maar het wordt iets van zegevierende mannelijke kracht, een vizioen waarin hij zich zelf ziet als een Sint-Michiel in gouden zonnenpantser de hooge vreugdetrappen afdalend van den hemel tusschen welvende regenbogen.
In een vriendenkring die zoo aan elkaar sloot als de Mechelsche, werd de letterkundige arbeid een zaak van wederzijdsche actie en reactie. Het gedicht Droom en Daad uit Verzen is een opeenvolging van woord en wederwoord tusschen den dichter en een vriend.
Die jonge enthousiasten moesten hun tijdschrift stichten. De generatie van Van Nu en Straks was toen aan het woord. De priesters in wording luisterden er naar met belangstelling, zooals zij ook het nieuw geluid der Hollandsche Tachtigers hadden opgenomen. Maar zij gingen andere wegen uit. Dietsche Warande en Belfort was verouderd. De Groene Linde, het eerste katholiek letterkundig tijdschrift voor jongeren moest nog geboren worden. Jong Dietschland met Lodewijk Dosfel of Godfried Hermans en Cyriel Verschaeve, die toen nog Zeemeeuwe of Oorda heette, stak pas van wal. Vlaamsche Arbeid bestond nog niet.
De Mechelsche schrijversbent zou het maar eerst met een eigen orgaan probeeren. Het werd, op zijn West-Vlaamsch, ‘Al gelik’ gedoopt, vermits niemand een betere naam gevonden had. Het was een met de hand bijgehouden blad op schoone vellen Hollandsch Van Gelder-papier. Ieder schreef er om ter mooist zijn dicht- of proza-stuk op uit.
Hier zijn de eerste verzen van Jan Hammenecker verschenen. Later werkte hij mee aan Vlaamsche Arbeid waarvan hij redacteur was geworden en aan Dietsche Warande en Belfort, toen Jules Persyn er de leiding van had genomen met een verjongde ploeg.
Wanneer wij den gedachten- en gevoelsondergrond van het boekje Verzen, zijn eersteling, onderzoeken, dan komen wij tot de bevinding dat de jonge dichter een heilige wilde worden en een Vlaming wenschte te zijn. Dat lag eensdeels in de lijn van
| |
| |
zijn priesterroeping, zooals hij die ideaal opvatte, zoo dwong hem anderdeels de geestelijke en sociale nood van zijn volk.
Maar een dichter is in de eerste plaats een gevoelsmensch met hartstochten en verlangens die de bron worden van zijn lyriek, met zwakheden die hem onderdompelen en impulsen die de wiekslag worden van zijn opvlucht naar hoogere sferen. Het drama van zijn leven is de voedingsbodem van zijn kunst.
Een priester-dichter moet echter zijn hart doen zwijgen, zijn verlangens terugdringen of sublimeeren. Van den strijd dien Jan Hammenecker met zich zelf had uit te vechten, heeft hij ons niet veel meegedeeld. Het is maar wanneer rust en vrede weer zijn ingetreden dat wij vernemen hoe de storm had gewoed:
Mijn Jezus altijd was mijn ziele niet zoo zacht!
Soms woelden driften woest, en ach en ach ellenden!
en dan nog ziet hij met angst de toekomst te gemoet:
Ik beef voor U, nog meer voor mij. Geboren
uit vleesch en bloed en met de scherpe sporen
der wellust in de zij, wie zal ontkomen
den kwade dien we schromen?
Hij was een groot en warm-minnend menschen-hart. Hij dwong zijn gevoelens van wier aard hij wellicht niet ten volle bewust was, in de idealiseerende richting, in den opgang naar God. Maar zelfs wanneer hij op weg was en zijn gedicht schreef: Ad quem ibimus?, kwam heel zijn verteedering naar boven en hij dichtte:
Ik sta en wacht met eerbiedvolle schromen:
er moet uit al die nevelteederheden
iets blank en rein met goddelijke leden,
iets dat mijn liefde zonder zich te ontvromen
beminnen mag, me komen toegetreden;
ik zal het zoo met teederheid omhelzen:
mijn armen trillen reeds van groot verlangen....
Ik weet wel dit is de gewone taal der mystici. Zij hebben voor de uitdrukking van hun Gods-verlangen geen andere beeldspraak gevonden dan die der aardsche liefde! De vraag kan nochtans gesteld worden of Jan Hammenecker als dichter en schrijver wellicht niet grooter zou geworden zijn in de wereld,
| |
| |
wanneer hij zich in de natuurlijke orde hadde kunnen uitleven.
De wegen der christen mystiek liggen zoo maar niet voor iedereen open. De heilige Angela van Foligno, Sint-Franciscus, de heilige Lidwina van Schiedam zijn er gekomen door ontzettend zielsverdriet, door het verscheuren hunner menschelijkheid. Ruusbroeck kwam er door een verbijsterende nederigheid. Hij had zich van alles ontdaan, zich zelf tot minder dan niets herleid. Zoo vinden de Heiligen God en beleven zij de extasen van waaruit woorden worden gesproken die van een andere wereld op ons nederkomen.
Jan Hammenecker was met al zijn zintuigen te zeer aan de schoone wereld gehecht. Zijn hangen aan het nabije zichtbare en zijn streven naar het verre onkenbare kon bij hem niet tot evenwicht gebracht worden. Hij stond te zeer in het licht van het aardsche paradijs dat de wereld is. Hij had den donkeren nacht der ziel van Johannes van het kruis niet doorgeworsteld. Zijn zielsverheffingen zijn altijd troebel gebleven. Hij vond er voor dan ook geen klare verwoording. Die verwoording droeg het merk van zijn lectuur: Gezelle en Kloos. Het vrije rhytme wisselt af met het klassieke sonnet.
Amechtig, laboreerend doen zijn geestelijke opvluchten in ‘Verzen’ aan. Niet alles draagt den stempel van het echte, het zuivere. Het lukt hem altijd niet zijn gevoelens te sublimeeren.
Hij was een goed-willend mensch. Wanneer hij, zooals Karel van de Woestyne, in eenvoud en oprechtheid zijn zwakheden hadde bezongen, zijn menschelijke verlangens had uitgeschreid, dan zou het schoon geweest zijn. Hij wou steeds hooggespannen stemmingen van Godsverlangen weergeven die niet de zijne waren, of zoo zelden. Ik houd mij hier aan zijn dichtwerk, want in zijn later proza, vooral in de twee bundels Colloquîa, heeft hij zich door de bespiegeling in kristalheldere sferen van gedacht en gevoel bewogen en behoort dan ook de verwoording tot het zuiverste dat onze literatuur in den laatsten tijd heeft voortgebracht.
Wanneer hij een enkele maal in ‘Verzen’ toch in de vereischte stemming verkeert, dan wordt het schoon: een walkurenrit naar God:
Ik wou door doodsche duisternis
langs donkere steile delling voortgeslingerd worden
| |
| |
dat al wat in mij kraakbaar is
indien ik zoo mijn Jesus kon geraken
en 't weeë lijf met 't kleed der zaligheid omgorden.
Het feest van Allerheiligen heeft hem ook verzen ingegeven die van geweldige innerlijke vervoering getuigen:
Nu moest er gaan een middeneeuwsche stoet
nu moesten klinken schelle bazuinen,
nu moesten ridders rijden of driftige ruinen,
nu moesten duizenden monden zingen
met blijden plecht den hemelingen
'k wou zijn daarvan de vaanderik
en stappen kloek met blijden blik
voor duizende lachende koppen
Wij moeten echter de schoonheid van zijn eerste ‘Verzen’ en de daaropvolgende Van Christus Apostelen niet in de mystiek zoeken, maar wel op deze plaatsen waar zijn jeugdvizioenen weer opdoemen en hij zijn Scheldeland terug ziet.
Jan Hammenecker zal evenals Verhaeren met de Schelde verbonden blijven. Hij verdient zoowel als de Fransche dichter naast den stroom begraven te worden. Men hoeft zijn stoffelijk overschot slechts naast zijn nederige dorpskerk ter ruste te leggen, opdat over zijn graf voor altijd de machtige adem blijve varen van den stroom die hem door heel zijn werk heeft bezield.
Er moeten overigens affiniteiten bestaan hebben tusschen den franschen en den vlaamschen dichter. Jan Hammenecker hield ontzettend veel van Verhaeren. Dat kan blijken uit een hoofdstuk uit Voor een ziel, waar de twee studiemakkers, Frits de Block en Arthur van Kerckhoven, naar het klooster van Bornhem wandelen en onderweg Verhaeren ontmoeten. Zij groeten den dichter ‘met eerbiedigen schroom’ en dan volgt die karakteristieke beschrijving die den man levendig voor oogen roept: ‘Verhaeren stapte met aardigen, eigenaardigen gang. Zijn hoofd knikte telken tred snokkend, kort, in-eens, kort; ongeveer gelijk
| |
| |
een vlug-stappend Ardensch paard; alsof hij telkens koppig zegde: ik wil, wil, wil! Datzelfde scheen ook de rimpel te zeggen, die boven den neusnijper gegroefd lag, droef diep. Hoek en vleugels van den neus spraken eveneens van scherpe wilskracht. Zijn knevel, zwaar, lang, blond, deed denken aan een wilden Noorman. Heel die gestalte, al was zij klein, was geweldig, geleek aan levend brons. En toch was erin iets doorzonken, afgemat en moe....’ De twee studenten volgen hem tot in de kloosterkerk van Bornhem, waar hij naar het orgelspel kwam luisteren, zij staan hem van terzijde te bezien en wanneer hij de kerk weer uitgaat vinden zij gelegenheid om van gedachten te wisselen over ‘Le Cloître’ dat Arthur van Kerckhoven ‘schoon, schoon, schoon’ vindt, alhoewel hij betreurt dat de dichter niet kerksch was, maar hij voegt er bij: ‘Ik bid dikwijls voor Verhaeren. Hij moge verfranscht zijn, hij moge spotten met Vlaanderen en Vlaanderen's voorvechters, hij moge de katholieke kerk en het Christendom tena komen, ik kan er niet aan doen: ik blijf hopen dat hij, jongen van Sint Amands, hier gewonnen en geboren en in ons geloof opgekweekt, terug zal keeren tot zijn oude liefde.’ Zoo pratend wandelen de kameraden langs den Bornhemschen kassei, over Mariekerke naar Sint Amands, tot voor het huis waar de dichter woonde. Deze plaats uit Voor een ziel krijgt een bijzondere beteekenis wanneer men weet dat Arthur van Kerckhoven eigenlijk Jan Hammenecker zelf vertegenwoordigt en door zijn mond spreekt.
Hij bezingt de Schelde en het bedrijf op de wateren rechtstreeks als in het drieluik De Kinderen van den Winter waar hij den ijsgang beschrijft, in zijn aanvang, in de geweldige vaart van de hooge wit-blinkende schotsen en in den dooi:
I.
Er drijven over 't zonnegulden water
pas geboren schaaltjes ijs:
't zijn allen witgekleede kerstekinderen
ter vont gedragen stoetsgewijs.
En uit de boomen smijt de blijde Winter
heele vrachten suikergoed.
Hoe fluit hij fier langs dijk en notelaren
Zijn vader-zijn van 't ijsgebroed.
| |
| |
II.
Daar is nu pas een nacht of twee verloopen
Schippers met berijmden baard,
zijn uw schepen weg voor al het wilde
geweld der machtige schalen-vaart?
O zie die booze watergeuzen hebben
'n blinkend stalen pantser aan,
en kruipen kreunend over 't grauwe water:
te smal is hunne legerbaan!
Zij wringen voort als woeste leeuwenwelpen
en leggen in een zwaren bouw van bonken
zonder genade de schepen vast!
En 's avonds varen zij lijk oude ridders
blinkend fier in gouden gloed:
en, fier getooid in witten koningsmantel,
de winter leidt den langen stoet.
III.
Een dagje maar, en, kinderen van den Winter,
uit en af is reeds uw rijk!
Zoovele schalen stranden aan als lijken,
en teren weg in zwarte slijk!
En andere zie 'k op 't water vlieden
heel onteerd en assche grijs.
De schippers toeten 't uit op hunnen horen:
Verwonnen, Winter, ligt uw ijs!
Elders beschrijft hij de visschers die hij zoo dikwijls van op den kaaimuur van zijn dorp moet hebben aanschouwd:
De visschers komen afgevaren
en maaien kloek met breeden zwaai
den avondzonneglans, die ligt in breede banen
| |
| |
tot in het verre westen ginder,
gelijk éen weelde tarwenaren
De riemen duikelplonsen 't water in, en duikelmoe
slaan ze dra met zilverbliksem boven,
en pikken af, en keeren af en toe
de gulden waterpracht met heele schoven.
En ginder prijkt op een boot
een meivischnet, wiens bogen blank omstrengelen
waaraan wel duizend waterparels bengelen.
Hier zouden ook de verzen kunnen worden aangehaald die Arthur van Kerckhoven, de hoofdfiguur uit Voor een Ziel neerschrijft na een wandeling langs de dijken, en die hij voorleest op een studentenvergadering te Dendermonde:
Heere God van hemelrijken,
schooner dingen dan de dijken,
schooner dan de Schelde, prijken
er onder heel den hemel niet!
en dan het gedicht dat volgt en waarin wij het stemgeluid van een Vlaamschen Verhaeren meenen te hooren:
'k Zal zoolang ik ademhale,
spreken met ontroerde tale
over u, mijn Scheldestroom!
't is al lang dat ik bedolven
ben in uwe blonde golven,
dat ik mij ver ‘schelderd’ droom;
dat ik ben gelijk het water,
dat ik bij me zelve tater
zoo de baartjes in het riet;
dat ik voel mijn harte zwellen,
dat ik voel eruit op-wellen
mijn, O Schelde, en ook uw lied!
Gij kent enkel twée gebaren;
of de zee komt afgevaren,
en gij zwelt en wordt een zee; -
| |
| |
of gij ligt ootmoedig neder;
want gij gaaft uw volheid weder
aan wie volheid schonk: de zee
Wie zal mij mijn Schelde ontrooven!
Wie de liefde in mij verdooven,
die mijn hart voor haar vervult!
Die geestdrift voor het Schelde-landschap zal later weer ontvlammen in de diepzinnige bespiegelingen op God en zijn schepping in Colloquia. Zijn stoer proza is doordrenkt van bedwongen lyriek wanneer hij zegt: ‘Heer, ik heb altijd graag gewandeld de dijken langs, vooral om 't Water, want ja: 't Water is me bijzonder lief; doch ook om de dijken zelf, de groote zeedijken met hun zekerheid, dat zij met hun logge rompen de lage landen beschutten. De dorpen erlangsheen durven sedert eeuwen achter die dammen te liggen, argeloozer dan een kipsel kuikentjes, waar de klokhen omtrent is: de dijken zijn sterk! Slechts eenmaal bij mijn weten, hebben zij gefaald, en 't was een ramp voor gansch de streek, en een schande, niet voor de dijken, maar voor het niet zoo voorzichtige nageslacht der voormalige dijkbewoners, die zoo goed wisten wat er diende gedaan aan de noodzakelijke dammen. Des te meer heb ik sedertdien de voorouders van mijn volk bewonderd, die zooveel kruiwagens aarde voerden, als er in deze dijken zijn ingekropen. Vlaanderens dijken zijn grooter verslinders van arbeid geweest dan Egypte's Pyramiden. Vlaanderen is echter niet trotsch op zijn Pyramiden, zijn Dijken; 't gewaagt niet van zijn Dijkpharaonen, noch van zijn Hebreeuwen die 't hebben bekomen dat daar liggen in hun onverdelgbaarheid, langsheen alle dreigende Rivieren, de machtige, prachtige dijken. Is dit land ooit fier, waar het fier zou mogen zijn. Ik heb voor de dijken ontzag, ontzag voor de spaden, ontzag voor de delvers, ontzag voor de kruiers, ontzag voor het zweet van de naamlooze duizenden, die karweiden en herkarweiden aan deze dijken-tot-aan-de zee! In de geschiedenis van mijn denken staan de dijken als 't kloekste bewijs dat alles overwonnen wordt door arbeid, die niet versaagt. De menschen kunnen veel!’
Hij bezingt de Schelde niet alleen rechtstreeks maar ook onrechtstreeks wanneer hij bij de behandeling van onderwerpen, die het niet zouden doen vermoeden zijn beeldspraak aan het waterland ontleent.
| |
| |
Dat is het geval in het gedicht uit ‘Verzen’: Paulus uit Miletum, waar hij de beschrijving geeft van den boot die in zee steekt met den apostel aan boord, door 't gebruisch der waterwegen, over de wuivende baren als blanke pluimen, als vlotte vogelkuiven, spelend om het dansende schip.
Wanneer hij, diaken gewijd, op het feest van Allerheiligen, het evangelie der acht zaligheden zingt, dan verschijnen hem die zaligheden in zooveel wonderbare schuiten op den wijden stroom:
Beati Pauperes.
Hier komt de schuit der Arremoede
log drijvend over grauwe wateren.
Wie sloeg die baren met zijn roede,
dat zij zoo droevig jammerklateren?
De manschap slaaft aan loome riemen;
al zijn ze lang dood-af gevaren,
Beati Mites.
Ik hoor de zoeten kreunen
in hunne schuit, waarop de staart
van Haat-en-Nijd met zwarte vinnen vaart,
en slaat met haaienkracht dat al de berden dreunen
Wie zal dien Haat daar doodharpoenen
aleer het schip van Vree vergaat?
Beati qui lugent.
Breed wuiven grauwe zeilen
om 't hooge kruis, dat oprijst als een mast
boven de schuit der smarte.
Beati mundo corde.
waarover drijft met stil gewiegel
de blanke maagden boot. -
Blonde Agnes met haar lammeken staat op 't dek
en streelt met blooten voet den zwanebek,
die vlug naar hoopvolle verten stoot. -
| |
| |
Haar zusters op twee rijen
met gulden vlechten, die, lijk fijn ontvlochten koorden,
al over hunne halzen beneden glijen. -
Ten achtersteven troont de Moeder-Maagd
den leliestaf in hare handen. -
Beati qui persecutionem patiuntur.
Toen ik nog kleiner was, bezag ik menigmaal
door roode ruiten 't veld, het water en den hemel;
al bloed, al bloed was 't toen en helleburchtsche praal,
en wat verroerde scheen me spokerig gewemel.
Nu drijft te mij waart aan in 't zelfde droeve licht,
vervaarlijk opgetuigd de schuit der martelaren,
Zoo twijfeldroom ik door, terwijl mijn vele schepen
in 't diepe duister, een voor een, verloren gaan;
en 'k zie mismoedig na de lange glinsterstrepen,
die achter ieder schip wijd-uit geteekend staan.
Beati...
Nu zie dat schip door 't meer des hemels varen!
Al prachtig is de cedermast bekleed
met zeilgetuig dat eindeloos hoog en breed
geweven is uit zonnig zijdengaren.
Wie kan die schuit van top tot spiegel meten?
Wie telt, wie telt het overgroot getal
der bootslui dansend onder blij geschal
alover 't dek in eindelooze keten?
Ik zie, harop! hoe God almachtig ademt,
hoe 't ongereefde zeil ontzaglijk bolt,
en hoe de schuit naar verre verten rolt
door eene gloriezee, die niets omvademt!
Is het niet wonderbaar dat een jonge priester, officieerend in een plechtige hoogmis in de oude cathedraal, zóó zijn verbeelding kan laten gaan dat de droom van hemel-weelde die
| |
| |
hem bezielt, nauw verbonden blijft met al wat hij zoovele jaren zag op den stroom die voorbij zijn geboortedorp spoelt? Bedenk wat er in deze beeldspraak al niet naar boven komt van herinneringen aan het waterland, de booten, de zeilen, de roeiers en het visschersbedrijf. Hoe verscheiden is de voorstelling dat zij nu eens doet denken aan het middeleeuwsch vizioen van een Memling, die den boot van S. Ursula met hare maagden schildert, dan weer de meest moderne verbeelding gelijkt van een Arthur Rimbaud in het schoone vers: ‘Nu zie dat schip door 't meer des hemels varen’.
De schoonste verzen uit Van Christus Apostelen zijn ook deze die met datzelfde visschersbedrijf in betrekking kunnen worden gebracht. Dan geraakt de vroomheid van den theoloog en den hagiograaf pas in de voor hem bekende en vertrouwde sfeer.
Hoor hoe gemoedelijk de aanvang klinkt van zijn stuk op H. Petrus, prins der apostelen:
Ik heb, Sint Pieter, U ter eer
begonnen al zoo menigen keer -
'k begon schier alle dagen -
een lied, dat klinkend klaar zou zijn
en, ach! het deed me telkens pijn
met zulk een lied! 't Was altijd klagen
al wat ik neurde, treurde!
En 'k meende dat, wanneer het geldt
U, Petrus, Paus en Rome's grootsten held,
een droeve zang niet kon behagen
daar klankgestijg, dat wast en wast,
'k Had niet getreurd, maar 't hoofd hoog opgebeurd
had ik uw beeld gezien, gelijk het staat
in onze dorpskerk. Daar lacht uw mededoogen
zoo lief den visscher toe, die naar U stil gelaat
en baard opbeurt en natte smeekersoogen;
daar stem ik U mijn volksche Visscherslied,
en vraag U vroom, ten bate braver lieden
dat Gij zoudt zegenen het stroomgebied,
opdat de visch geen Schelde mogen vlieden! -
Aan S. Joannes alleen zijn niet min dan zes en twintig dichtstukken gewijd, maar de beste zijn deze waar de dichter
| |
| |
zich herinnert dat deze apostel een visscherszoon is, die zelf het bedrijf heeft beoefend.
Johannes, zoon van Zebedëus en Salóme,
Ik sta te staren op uw beeltenis en droome
aan 't heerlijk-schoon verloop van uw geschiedenis.
Gij waart een jongere zoon van vrome visscherslieden,
die leefden naast het meer aan 't strand van Bethsaïde,
en 'k weet zoo goed, dat visscherszoon-zijn prachtig is!
Dat is: bij erfelijkheid, door 't lichaam voelen varen
het grootsch rhytmeeren van een meer vol wentelbaren,
die gingen, gaan en majestatisch blijven gaan;
Dat is: van kindsbeen af, op breede zeekadansen,
met 't lichte vaartuig mee, van bare op bare dansen,
omregenboogd door de aureool, die riemen slaan
uit 't water in gekraal van diamanten perels
om 't zwoegend lijfbeweeg der nooit vermoeide kerels,
der Visschers, Prinsen van het wijde waterveld!
Gegroet, Sint-Jan, prins-heerlijk jonge Waterheld!
Ik kan niet nalaten hier nog de twee stukken over te schrijven, waarin de wonderbare vischvangst op een levendig-bewogen wijze wordt verhaald:
Andreas, Simon, Jacob, Jan, die Christus zagen,
bevaren weer hun zee, gelijk in vroeger dagen;
Maar Zebedëus knort: ‘'t En zijn geen visschers meer!
't Zijn suffers allemaal!...’ - Och ja, zij droomen allen,
en laten alles gaan, 't mag mee 't mag tegenvallen,
en vangen nauwelijks iets op heel het wijde meer!...
Zie, Christus komt gegaan het strand langs, bij de maten,
‘Ei jongens, gaat de vangst?’ - De visch heeft 't meer verlaten,
wij visschten heel den nacht en vingen steert noch vin!’
| |
| |
‘Vaart af, van wal in volle zee!’ - Was 't toen een varen,
een vliegen over 't meer! Hoe rolde koord en garen
en lood en kurk dooréén het gulzig water in!...
‘Hoe, Petrus, hoe nu toe!’ - Andries, zie 't bootje hellen!..
Houd toch uw lijn vast, en, komt toch hier, gezellen!
Verzinken wij? - Jacobus, Jan, komt bij!... Al visch!
Als onze koppel booten nu maar niet te luttel is!
De visschers keken bang op 't blikkerende blinken
der spartelende vracht, die schier hun boot deed zinken,
en riemden sidderslags - traagtrekkend naar het strand.
Daar plofte Simon, als een eik die valt, ten gronde:
Ga, meester, weg van mij; want 'k ben een mensch vol zonden.
Doch Christus lichtte Petrus op met streelend wijdend hand,
En zei: ‘Niet vreezen, Zoon! - Zoo moet gij menschen vangen!
Ook gij, gezellen’. Jan! Daar was 't uw zielsverlangen!
Gij moogt ter menschenvangst met uwen Jezus gaan!
Toen is uwe liefde vast gesprongen uit uw wezen,
en als een vlammentuil naar Jezus opgerezen
gelijk de gloed uit een losbarstenden volkaan!
Komt, broeder, juichtet gij, wij gaan met Jezus mede!
Vaarwel aan boot en zee! Aan alle visschers vrede!
Vooruit! voorafgegaan door Jezus onzen Heer!
Gij gingt, - en U vaarwelde grootsch het klotsend Meer.
De Gebeden vóór het Heilig hart, tijdens den wereldoorlog gedicht en in het begin van 1919 verschenen, reiken niet boven de vrome inspiratie van de gebruikelijke kerkboek-literatuur. Zijn Oorlogsgetijden, zijn Konings- en Kardinaalscantaten mogen ook niet altijd geslaagd heeten.
Die boekjes ontstonden in de atmosfeer van het oogenblik. Veel van wat in die ongeluksjaren het gemoed ontroerde zou een dichter thans geen bezieling meer geven en het laat den lezer dan ook koud.
| |
| |
Jan Hammenecker wilde toen ‘vaderlandslievende’ verzen schrijven en zoo zijn deel nemen in 't verweer. Maar de beste patriotische gedichten zullen steeds deze blijven die de schoonheid van 's lands uitzichten bezingen, die onrechtstreeks de liefde tot volk en geboortegrond aankweeken. Zij zijn van een stof die eeuwig en onvergankelijk is, terwijl een bepaald persoon, een toevallig regeerend vorst, hoe dapper en heldhaftig zij zich ook mogen aanstellen, door de levensnabijheid de mytische grootheid missen die hen tot verwerkbaar dichterlijk materiaal zou kunnen maken.
Een gelegenheidsgedicht op Julius Caesar, Alexander, Hannibal of Napoleon, door een dichter die getuige zou geweest zijn van daden in het werkelijke leven door deze historische figuren gesteld, zal nooit een zuiver kunstwerk worden, omdat het niet waarachtig in de heroïsche sfeer kan worden verheven die alleen door verwijdering, afstand van tijd, mytische verdoezeling en vergrooting mogelijk wordt. Daarentegen is een rijzang uit Sophocles die de schoonheid van Attica bezingt eeuwig en voor alle tijden genietbaar, omdat daarin, zonder bepaalde instellingen of personen te vernoemen een ideaal vaderland verheerlijkt wordt.
Men zal mij thans begrijpen wanneer ik meen dat de Staat België, Generaal Leman, de Forten van Luik, een tijdelijk gebrek aan brood, het achtereenvolgens overrompelen van de Belgische gouwen, de Koning der Belgen zelfs, al wordt hij nog ‘Albert de Groote’ genoemd, geen gelukkig dichterlijk materiaal opleveren waarmee voor nu en altijd genietbare verzen worden geschreven. Uitroepen als ‘God met de Belgen!’ kunnen natuurlijk opwellen uit het gemoed van een goed burger die zijn land verongelijkt voelt, maar kunnen nooit de uiting zijn van een waarachtig dichter die, omdat hij dichter is, beter dan de burger moet weten dat God is de Vader der menschheid.
Doch wanneer Jan Hammenecker zich weer gaat bezighouden met de eeuwige schoonheid van het land: de stroomen en de rivieren, dan wordt iets bereikt dat boven de tijdsomstandigheden uitrijst en waarachtige poëzie kan worden genoemd'
Hoor hoe hij God zijne engelen laat toespreken die door hem gelast worden om Schelde en Leie, Dender en Durme, Dyle en Demer, Nethe en Rupel door Vlaanderen hun loop te doen nemen:
Engelen gaat, en de Rivieren,
die door Vlaanderens gouwen slieren,
| |
| |
leert haar hemelsche manier,
leert haar letten op uw zwier.
Engelen, leidt de Vlaamsche Schelde en
haar gespelen door de velden
al zoo lenig en zoo schoon,
dat ik mij tevreden toon'.
En daar kwam een eerste Rei en
leidde zacht de lieve Leie
door het land, waar 't edelst vlas
Ginder ging met hoppekransen
op het hoofd een schare dansen,
en de Dender, op dier trant,
vloeide door 't rijk Hoppeland.
En de Durme kwam en speelde
langs en door de zoete weelde
van het Waasland, dat de kant
zingend klotst met tooverend hand.
Dyle en Demer vloeiden beide
eerbied-toonend voor het Graf
van Sint-Rombout en den staf,
dien hij droeg, en dien nog dragen
zullen nooit-te-tellen dagen
Kardinalen, uit wier lach
Engelen kwamen uit de Venen
hulp aan beide Nethen leenen
om te vloeien vol van sier
door het Kempenland naar Lier.
Beiden gingen naar den Rupel
en ontmoetten daar 't gehuppel
van hun zusters; en bij 't Wiel
| |
| |
ééne ziel, ja, met de Schelde,
met de nooit genoeg vermelde
schoonheid, die door Vlaanderen gaat
met 'nen hemel op 't gelaat.
Dan volgt de slotzang waarin heel het land den Heer dankt om 's lands heerlijkheden:
God sprak: 't Is goed, ik ben tevreden.
En wij, de Dorpen, wij, de Steden
die leven langs den waterkant,
wij, kelen van het Vlaamsche Land,
wij zijn vol dankbaarheden.
Het kleinste dorp, dat over de dijken
tenauwernood het hoofd kan reiken,
biedt dank U, God, voor 't schamel goed
dat aanspoelt met uw goeden vloed
Biedt dank U, God, voor lisch en wieren
en vezelen, die te zamen slieren,
om, op de velden uitgespreid
te worden veie vettigheid
U dankt de visscher alle malen
dat hij zijn net mag bovenhalen,
en spiering blank en bruinen bot
mag sluiten achter 't beuneslot
U dankt de schipper, die den horen
alover 't vlak mag laten hooren,
terwijl hij blij ter haven vaart,
waarboven vriendelijk naar hem staart
't Te Deum stijgt uit alle steden
God dankend voor het schoon verleden,
dat hunne muren heeft gewijd
tot tempels, die de nieuwe tijd
vervult met toekomst-beden.
| |
| |
O, Puikjuweelen, Vlaamsche Steden,
geboren uit Gods jonstigheden,
verheft Belforten, Hallen, kerken,
torens naar het hooge zwerk,
Bedankt, die 't Schelde-bed wou graven;
bedankt den Reeder uwer haven,
den Schenker van den overvloed,
die millioenen monden voedt
met nooit te schatten gaven.
Zoo hebben wij het kind van Mariekerke, den zoo veel gemoedelijker, volkschen, Vlaamschen Verhaeren teruggevonden.
Wanneer hij aan het eind van Colloquia Maria, Theotokos, de Godbarerin, bezingt, dan brengt hij er nogmaals de Schelde en zijn dorp bij te pas: ‘Ik ben groot geworden, noodzakelijk, als een soort oblaat van Maria: de baren immers van de Schelde vóór Mariekerke heffen zich almaardoor omhoog naar Maria: o, de tallooze “Weesgegroeten” van de baren aan de Schelde, van de baren- en Weesgegroetrijke, bêewegende nooit vermoeide Weesgegroet-biddende beêvarende Schelde! Naar Maria'skerke toe, naar Mariekerke gaat en komt; naar Maria gaat en komt de veel-barige weesgegroetige Schelde. En mijn handen, Heer, zijn als-uit-de- Schelde-geboren, want hun beweeg is 't beweeg van heur baren dwarsdoor naar boom en kerk en toren stijgende van Maria te Mariekerke. Zij geloofd om mijn handen, handen die van zelf rijzen naar Maria, Moeder van mijn dorpje, koninginne van mijn koninklijke Schelde.’
Voelt ge hoe in het rhytme van dit proza het eeuwige bewegen van den stroom wordt uitgedrukt? Hoe wij den golfslag van de wateren er in gewaar worden, het-al-maar-door klotsen en varen van de geweldige wateren!
De Schelde heeft niet alleen het beste van zijn dichterlijk werk geïnspireerd, zij is de bestendige achtergrond van heel zijn leven geweest. Wanneer hij ver van zijn waterland te Westroode vertoefde, dan had hij in zijn kleine studeerkamer ter Pastorie, aan den wand een groot schilderij van Tony van Os opgehangen, waar de grijze stroom spoelt langs de groene dijken met de hooge populieren bij de brug van Temsche. Wanneer hij door het raam keek naar het gras en de bloemen van zijn tuin naast de kerk, dan was daar op een paal een doorschijnende bokaal met lisch en groen waardoor sierlijk goudvisschen bewogen in het zonlicht. Toen hij het hopeloos gedacht opvatte der
| |
| |
versiering van zijn kerkje dat niet veel meer was dan een armzalige loods, dan heeft hij aan zijn vriend Tony van Os een kruisweg besteld, eenig in zijn soort, waar de veertien staties telkens afgeteekend staan op het groene en grauwe waterland en den hoogen klaren hemel van zijn geboortestreek. Christus wordt aan het kruis genageld op den dijk en zijn lijdensweg gaat langs den breeden stroom tot aan het bittere eind, de groote verlatenheid en het graf.
Toen hij begraven werd op een dag van de Meimaand zag ik de menschen uit de ver-verspreide huizen van zijn gehucht in groepjes wandelen door de zomersche velden waar de leeuwerikken zongen hoog in de lucht. De menschen kwamen ook in drommen, met fietsen, paardenspannen, wagens en autobussen uit Londerzeel, uit Mariekerke, uit Sint-Amands, van overal waar hij vrienden telde. Het kerkje was veel te klein. Wanneer de baar werd binnen gebracht scheen het mij of hij voor het laatst, in triomf thans, werd gedragen langs de Schelde die daar, aan den wand, statie na statie geschilderd hong. Het was wel zooals hij het in zijn jeugd voorzien had en in ‘Verzen’ neergeschreven:
Dan zal de nieuwgeboren Mei
met lachende lentekleuren zwieren;
dan zal van over water en wei
de nevel luchtig henenslieren;
dan zal de zwellende rozenknop
wijd opengaan in 't vroeger dagen;...
dan zal men gaan met 't kruis in top
en psalmen en Ego sum's klagen...
De kist zal daar in de kerke staan:
op 't zwarte kleed zal zonlicht leken;
en Gij zult naar het orgel gaan,
en zijne monden laten spreken.
Gij zult in 't bevend orgelspel
uw ziele zachtjes laten kweelen;
en langs 't klavier kom ik dan wel
met uwe vlugge vingeren spelen.
Ik weet niet of Arthur Meulemans toen aan het orgel zat zooals de dichter het had gehoopt. Maar achter de dorpsfanfare die een treurmarsch speelde op weg naar het kerkhof, liepen tusschen het volk zijn beste vrienden uit den Melchelschen tijd en zij spraken ontroerde woorden bij de open groeve.
|
|