Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1932
(1932)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1101]
| |
De Nederlandsche Koloniale Letterkunde
| |
[pagina 1102]
| |
wijdt zijn studie ook, weliswaar, aan de door Indië beïnvloede schilderkunst, maar het belangrijkste gedeelte van zijn rijke documentatie en zijn over het algemeen zeer rake en persoonlijke beschouwingen geldt de literatuur. De oudste geschriften, die wij in deze literatuur aantreffen, zijn de scheepsdagboeken en reisverhalen van de koene en bekwame varensgezellen, die in hun notedoppen, met behulp van nog gebrekkige meettuigen, uurwerken en andere instrumenten, over geheimnisvolle oceanen naar nog geheimnisvoller kusten uitzeilden, en daar de grondvesten legden van het Nederlandsche koloniale rijk. Ofschoon G. Brom deze werken niet behandelt, meenen wij toch, dat ze in een overzicht als het zijne hun plaats behoorden te hebben. Het is de literatuur van de Nederlandsche Argonauten, die uitvoeren ter verovering van het Indische ‘gulden vlies’. Daar staat vooraan Jan Huygen van Linschoten, die op Portugeesche schepen den weg naar Indië leerde kennen, en na jaren voor rekening van Portugal in Indië verbleven te hebben, omstreeks 1592 terug keerde naar Nederland, waar hij in drie reisverhalen de aandacht vestigde op de grove tekortkomingen in de kolonizeeringswijze der Portugeezen. Hij maakte het den Nederlanders duidelijk, dat zij met vastberadenheid, doorzicht en kennis, de Portugeesche heeren gemakkelijk uit den Oost-Indischen archipel konden verdrijven om er zich zelven te vestigen. Cornelis de Houtman, na in opdracht van Amsterdamsche reeders te Lissabon, op levensgevaar, de inrichting van den Portugeeschen handel met Oost-Indië afgespied te hebben, ondernam den eersten Hollandschen tocht daarheen en gaf in 1597 het verhaal uit van zijn reisavonturen, alsook de beschrijving van de door hem bezochte landen. Dergelijke journalen en itinerario's, of hoe ze ook heetten, waren zeer talrijk en onderhielden in Holland den lust tot uitzwermen en avontuurlijk varen naar verre gewesten. Het populairste van al die verhalen is dat van de reizen, die de zeekaptein Willem Ysbrantsz. Bontekoe van 1618 tot 1625 naar Oost-Indië ondernam. Het verscheen in 1646 voor de eerste maal in druk en werd sedertdien vast zestig maal opnieuw uitgegeven. Die reisverhalen behooren eigenlijk tot de volksliteratuur. Zij zijn het werk van mannen van de daad met klare, nuchtere koppen, doch zonder humanistische vorming. Men vindt er noch | |
[pagina 1103]
| |
den vorstelijken mantelplooi van Vondels stijl; noch de sterk gebonden Tacitusperiodes van Hooft; noch de knap-logische gedrongenheid van Huygens: maar men vindt er meer rechtstreeksche levensaanvoeling, meer echt Nederlandsche eigendommelijkheid. Men voelt er de vreugde over de ontdekking van nieuwe werelden vol wonderen. Het legendarische Oosten van Mandeville en van Pape Jan heeft plaats gemaakt voor de Indische werkelijkheid, die te nauwernood in avontuurlijkheid voor het wonderland der fabel moet onderdoen. Men voelt er den krachtigen polsslag van jongen durf, die alle gevaren overwint, en van grenzenlooze dapperheid, die het hart ophaalt in gevechten te zee en te land. Aesthetische bekommeringen blijven die verhalen vreemd, maar des ondanks zijn ze frisch, onderhoudend, soms geestig en meestal zeer treffend van voorstelling. Na die literatuur der Argonauten kwam die van de eerste bezitters, de beati possedentes van het ‘gulden vlies’. De Oost-Indische Compagnie was tot stand gekomen en had zich met den steun der Staten-Generaal en der Prinsen van Oranje tot een echte grootmacht ontwikkeld. Ze rustte vloten uit en vestigde nederzettingen in Indië, die al spoedig de Portugeesch-Spaansche factorijen verdrongen. Tegen de Engelsche Oost-Indische Compagnie, die vanaf 1609 met groote krachtdadigheid in den Indischen archipel optrad, voerde zij ook een gelukkigen strijd. Wie kent de episch-heroïsche wederwaardigheden niet van den energieken gouverneur-generaal Jan Pietersz. Coen, die in de jaren 1619 en '20 de stad Batavia deed verrijzen op de plaats waar zich vroeger het bedwongen Jacatra bevond? De Oost-Indische Compagnie en haar bewindhebbers, de Heeren Zeventien, bezaten van dat oogenblik af, met hun eigen leger, hun eigen oorlogs- en handelsvloot, hun recht om in zekere gevallen in naam van de Staten-Generaal op te treden, een macht, die in Indië, gedurende een paar eeuwen door geen andere zou overtroffen worden. Het alles overheerschende streven van de Compagnie was voor haar aandeelhouders zooveel mogelijk rijkdommen te verzamelen. De uitbetaalde dividenden grensden dan ook soms aan het fabelachtige en in de Vereenigde Provinciën, vooral in Holland en Zeeland, werden er ontzaglijke sommen gewonnen, waarvan de Regeering ook in ruime maat genoot. Die koortsachtige jacht op geldwinst deed de Indische gezagvoerders jaren lang al het overige verwaarloozen. Nooit drongen ze werkelijk tot het hart van Indië door. Meestal beperkten zij zich met handel te drijven in de kuststreek. Het echte | |
[pagina 1104]
| |
binnenland bleef aan de meesten onbekend, en degenen, die het wel kenden, zwegen er liefst over om aan vreemde concurrenten geen angstvallig bewaarde handelsgeheimen te verklappen. De Javanen zelf waren in de opvatting der Compagnie niets meer dan werktuigen om rijst en suikerriet, koffie en specerijen te oogsten. Het eigenaardig wezen, de ziel van die slaven bleven den materialistischen Hollandschen koopman onverschillig. Indië werd alleen geschat om wat het opbracht. Gedurende de heele 17e eeuw en nog een groot deel der 18e vertoont de Nederlandsche koloniale literatuur de weerspiegeling van dien zelfzuchtigen, utilitaristischen geest. Eén thema overheerscht alle andere bij de enkele Hollandsche dichters, die toen over Indië schreven. Vondel vat het samen in één vers: ‘Ons nieuw Batavïe voor 't oude zaait en maait’. Steeds wordt maar herhaald wat voor welvaart de Indïehandel te Amsterdam verwekt en wat al rijkdommen uit het verre Oosten naar Holland worden overgebracht. Holland was voor het overige blind. Als wij de Javaense Reijse van den commandeur der Compagnie-vloot Rijcklof van Goens (1656) uitzonderen, dan vinden wij geen enkel werk, waaruit blijkt dat de Hollandsche kolonisten maar eenigszins de heerlijkheid van de Indische natuur begrepen. De wouden, de bergen, de wateren en de hemelen spraken niet tot hen, alleen de produkten van het land, peper, kaneel en suiker wekten hun dichterlijke geestdrift op. De Indische menschen met hun eigenaardige, oude beschaving, hun godsdienst en wijsheid, hun kunst, hun architectuur, hun tooneel, hun dansen, hun muziek, bleven hun vreemd. Met een eng gevoel van superioriteit zag de Hollander in Indië op al de gewoonten en gebruiken der inboorlingen neer als op dwaas gedoe van onbeschaafde heidenen. Geen enkel teeken van ethnologisch of historisch begrip; zelfs niet bij den anders wel verdienstelijken Cornelis de Bruin, in zijn Reizen over Moskovie door Persie en Indië (1714), noch bij den veel gelezen dominee François Valentijn, in zijn Oud en nieuw Indië ((1724). De apotheose van de Compagnie, haar voortvarendheid en haar macht, werd het onderwerp van het belangrijkste letterkundig werk, dat in de 18e eeuw aan Indië werd gewijd: het half episch, half didactisch gedicht Batavia, begrepen in zes boeken, door Jan Harmensz. de Marre. Deze koopvaardij-kapitein had Oost-Indië herhaaldelijk bezocht. Hij bewonderde het land en kende de inwoners beter dan anderen, maar bezong ze met den echten koopmansgeest. Hij prees ze uitsluitend als | |
[pagina 1105]
| |
werkgebied en hulpmateriaal der Compagnie, aan wie alleen eer en lof werd gebracht. Hij dichtte Batavia in eersten vorm gedurende zijn laatste reis naar Indië in 1728, doch later, in zijn landhuis op de Beemster, breidde hij dit werk uit tot een groot gedicht in zes zangen, dat in 1740 tot meerder eer en glorie van de Compagnie verscheen. Het zijn gladde, rhetorische verzen, waarin geen enkel verhandelbaar product van Indië vergeten is, en waarin de Compagnie wordt voorgesteld als de dochter gesproten uit het huwelijk van Koopvaardij en IJver. Omstreeks het midden der 18e eeuw kwam er een nieuw geluid in de Nederlandsch koloniale literatuur. Onder den invloed van de Verlichtings-philosophen had zich in West-Europa geleidelijk het begrip verspreid van de geestelijke eenheid van het menschdom en van de internationale broederlijkheid, die heerschen moest onder alle volkeren, zonder onderscheid van ras of beschaving. Het was de tijd, waarin voor het eerst werd geijverd voor de afschaffing der slavernij: waarin de kolonizeerende landen verantwoordelijk gesteld werden voor de misbruiken, knevelarijen en wreedheden door hartelooze koop- en krijgslieden tegenover de door hen onderjukte inboorlingen gepleegd. Het was de tijd, waarin Klopstock het voor zijn land zelfs als een titel van roem beschouwde, niet bevlekt te zijn met het bloed van andere werelden daar het zich niet aan koloniale veroveringen had schuldig gemaakt. De liefde voor den onbeschermden kleurling, het verlangen om zijn lot te verbeteren, dat zich totnogtoe alleen bij christelijke zendelingen had geopenbaard, verspreidden zich thans in ruimer kring en werden bij enkele schrijvers tot hoofddrijfveer van hun koloniale geschriften. Zoo ook in Nederland. In dit opzicht onderscheidden zich de gebroeders Van Haren, de twee wijsgeerig aangelegde, Friesche edellieden, vrienden van Voltaire, die poogden het Nederlandsche volk op koloniaal gebied nieuwe wegen te doen opgaan. Willem van Haren stelde in 1742 den gouverneur-generaal Adriaan Valkenier heftig aan de kaak wegens den moord te Batavia gepleegd op 10.000 Chineezen, onder voorwendsel, dat zij oproerige betrekkingen met verbannen stamgenooten onderhielden. Onno Zwier van Haren koos tot held van een tragedie in verzen, sterk beïnvloed door Racine's Mithridate, den historischen Javaanschen vorst Agon, Sultan van Bantam, wiens naam hij aan zijn treurspel gaf. Onbewimpeld drukte de auteur | |
[pagina 1106]
| |
zijn sympathiën uit voor dezen Agon, die jaren lang worstelde om zijn onafhankelijkheid te handhaven tegenover de Compagnie en haar gewetenlooze gezaghebbers. In den mond zijner Javaansche tooneelhelden, waaronder de Macassaarsche prinses Fathema de welsprekendste is, legt hij allerlei humanitaire tijdsgedachten. In zijn zielsellende roept de stervende Agon uit: ‘Weldoende God, zijn dan Maleijers en Javanen
Min uwe kinderen als dees Europeanen?’
Het heele werk maakt den indruk van een scherpe aanklacht tegen Hollands harteloos mercantiel optreden in Indië, zoodanig dat men Onno Zwier van Haren meer dan eens, heeft voorgesteld als een voorlooper van Multatuli. En toch is deze opvatting niet onaanvechtbaar. Uit andere geschriften van Onno Zwier van Haren blijkt dat hij wel accoord ging met de Nederlandsche koloniale politiek en dat hij ondermeer den oorlog tegen Bantam als volkomen gewettigd beschouwde. In Agon's verbittering en leed moeten wij het beeld zien van Onno Zwier's eigen levenstragiek, vermengd met humanitaire begrippen, die eerder hun bron vinden in de intellectuëele mode van dien tijd dan in een diepere overtuiging van den schrijver. Kan er twijfel bestaan omtrent Van Haren's ware inzicht, dan is dit niet meer het geval met Willem van Hogendorp en zijn zoon Dirk van Hogendorp, die in 1779 en 1800, de eerste in een prozaverhaal, de tweede in een tooneelstuk, beslist propagandistisch optraden tegen de slavernij en, als hoogste plicht der Hollandsche kolonisten, de verbetering van het lot der Javanen vooropzetten. De ware voorlooper van Multatuli was Jacob Gotfried Haafner (1755 + 1809), die een groot gedeelte van zijn leven in Indië doorbracht. In een sierlijk proza, waarin soms de gloed van het Oosten doorstraalt, heeft hij niet alleen zijn bewogen lotgevallen verteld en Indië beschreven, beter dan men het ooit te voren had gedaan, maar hij was vooral opgetreden als kampioen van den verdrukten inboorling. Scherp en bitter worden de tekortkomingen der kolonisten gehekeld. Men voelt, dat hier ware liefde voor den Javaan aan het woord is. Haafner leefde in de Kolonie toen de Oost-Indische Compagnie begon te zieltogen en uit zijn werk blijkt welke de voornaamste oorzaken waren van haar verval. Door veel van haar ambtenaren stelselmatig bestolen en door wanbeheer en bekrompen monopoliegeest in zware schulden geraakt, was zij niet | |
[pagina 1107]
| |
meer bij machte om aan de steeds meer en meer aanmatigende Engelschen het hoofd te bieden.Ga naar voetnoot(1) In 1798 trad de Hollandsche regeering in de plaats der ontbonden Compagnie op. Van dit oogenblik af werden er wel andere bestuurmethodes gebruikt, maar naar den geest en de uitwerking, bleef het Hollandsche kolonizeeren gedurende de erste helft van de 19e eeuw nog altijd een uitsluitend verzorgen van de belangen van het moederland, waarbij de verdrukking van den Javaan voortduurde. De bloedige botsingen bleven niet uit. Van 1825 tot 1830 moest Nederland oorlog voeren tegen Dipo Negoro, die eindelijk bedwongen werd door Generaal De Kock, aan wien Philips Pieter Roorda van Eysinga zijn hoogdravend, fel patriotisch epos in acht zangen Nederlands Roem in Oost-Indië opdroeg, - een gedicht, waarin wij als een echo hooren van de gezwollen verzen, waarmede Helmers in een deel van zijn Hollandsche Natie de koloniale Zending van Holland verheerlijkte. Het ‘cultuurstelsel’, dat in 1830 door den Gouverneur-Generaal Van den Bosch werd ingevoerd, was een bron van reusachtige inkomsten voor Nederland, maar van matelooze ellende voor de kolonie. De inlanders vonden alleen tijd om op de gouvernementsplantages te werken. Hun eigen rijstoogst moesten zij verwaarloozen, zoodat herhaaldelijk, tusschen 1840 en 1850, hongersnood het door de natuur zoo gezegende Insulinde kwam teisteren. In de tweede helft der 19e eeuw kwam er groote verandering in de Nederlandsche koloniale politiek. Dank zij den invloed van Kamerleden als Wolter Robert Baron Hoëvell, schrijver van het ophefmakend pleidooi Slaven en Vrijen onder de Nederlandsche Wet (1854) en van enkele schetsen Uit het Indisch Leven (1860), werd de utilitaristisch-conservatieve opvatting geleidelijk opgegeven voor een veel humaner stelsel, dat alle Indische baten voor Indië zelf liet gebruiken en de beschaving en ontwikkeling der inlanders ernstig ging betrachten. Men ging eindelijk begrijpen dat de belangen der Indische bevolking en die van het moederland één waren. De man, die in de voorbereiding van deze nieuwe geestesstrooming een beslissend aandeel nam, was Multatuli, wiens | |
[pagina 1108]
| |
Max Havelaar in 1860 verscheen. Bij hem werkten samen de oude strijdbare critische zuurdeesems van de Verlichtingsjaren en de nieuwe hartstochtelijkheid en gevoeligheid der Romantiek. Gezegend kunstenaar als hij was, schreef hij bladzijden, die behooren tot het mooiste wat ooit over Nederlandsch-Indië en zijn bewoners verscheen. Hij heeft in het type van Batavus Droogstoppel de bekrompenheid van den uitsluitend op geldbejag gespitsten, horizontloozen koopman voor alle tijden gebrandmerkt; hij heeft door zijn treffende schilderingen van de Indische knevelarijen het Nederlandsche volksgeweten voor goed gewekt: en hij is tot de ziel van den inboorling en tot het mysterieuse wezen van het land dichter gekomen dan het ooit door een schrijver uit vroeger geslachten gedaan werd. Hij is er in geslaagd het hart van het Nederlandsche volk wezenlijk voor de Indische menschen te winnen en den muur van vooroordeelen te sloopen, die twee werelden van elkander verwijderd hielden. Multatuli's sterke kunstpersoonlijkheid stelde alle Nederlandsche koloniale auteurs, die hem voorafgingen en nog velen, die hem onmiddellijk en later volgden, in de schaduw. Dit oordeel sluit echter geen waardeering uit noch voor het werk van den destijds zoo hoog aangeschreven H.A. Meyer, die in zijn Gedichten (1861) wel zin bleek te hebben voor Indië's natuur; noch voor het proza van F.C. Wilsen, W.A. van Rees, J. Groneman; Majoor M.T.H. Perelaer, auteur van den veel gelezen roman Baboe Dalima, R.A. van Sandick, J. ten Brink, J. Dermout, A. Werumeus-Buning, Melati van Java, Mevrouw Vanger Frank; noch voor de ietwat cynische, realistische tafereelen van G. Valette (1880) en P.A. Daum (pseudoniem Maurits); noch voor den zeer degelijken roman Bogoriana, die Mevrouw Fr. IJzermans-Junius uitgaf onder den naam van Annie Foore. Er loopt daar heel wat verdienstelijk werk onder, maar toch geen hoogstaand en onbetwist kunstwerk. Door verscheidene van die auteurs werd het apostelschap van Multatuli of voorbereid of nagevolgd, en hun boeken hebben onbetwistbaar waarde als documenten voor de kennis van het leven in de kolonie. Er wordt strijd in gevoerd tegen allerlei misbruiken, zooals b.v. de verdierlijkende opiumpacht. Men schildert er het gekonkel van een intrigeerende ambtenaarswereld; het leven der militairen, dat van 1873 tot 1896, ten gevolge van den Atjeh-oorlog, vaak vol spanning was; de wilde zeden van zekere kolonisten; de verhouding tusschen bruinen en blanken, tusschen volbloed en halfbloed; het concubinaat | |
[pagina 1109]
| |
van blanken met inlandsche huishoudsters; het lot der kinderen uit die verbindingen gesproten; de rol der Nederlandsche vrouw, die in de kolonie trouwde; en nog veel meer. Al die onderwerpen raken vraagstukken, die voor de zedelijke verheffing der kolonie van groote beteekenis zijn. Het dubbele euvel van die heele literatuur is echter, ten eerste, dat de leering en de tendenz, die er in worden ontwikkeld, slechts uiterst zelden tot waarachtige, doorvoelde kunst gedijen; en ten tweede, dat zij in hoofdzaak toch nog steeds van den blanke alleen het centrum van het heele koloniale leven maakt. Een veel hoogere bloei der Nederlandsche koloniale literatuur wordt bereikt bij den aanvang der 20e eeuw. Samen met een nog diepere humanizeering der Nederlandsche koloniale politiek, die nu beslist ethische wegen opgaat en wordt tot een gevoelig meeleven met, en een oprechte bezorgdheid voor den Indiër, komt de stijging van het algemeen gehalte der koloniale letterkunde. De meeste kunstenaars spreken niet meer als min of meer cerebraal goed ingelichte buitenstaanders, maar zij gevoelen zich hoe langer hoe meer innig-menschelijk toegankelijk voor de Indische ziel. Zij hebben het gebracht tot een zuivere waarneming van het Indische landschap met eigen lijn en licht. Zoo onecht en boeksch Hofdijk's Indische landbeschrijvingen nog voorkwamen in het gedicht In 't harte van Java (1881), zoo echt en vol ontroerende, zuiver Oostersche bekoring is de Indische natuurlyriek, die Jan Prins, de dichter-marine-officier C.L. Schwepp, in zijn Tochten en Verschijningen (1924) aanbracht. Vooral den Indischen mensch, die zoo lang voor den Nederlander een raadsel bleef, is thans voor veel letterkundigen een verwant schepsel, wiens lief en leed hun begrijpende belangstelling wekt. Dit is het gelukkige gevolg van de merkwaardige vordering der Indologische studiën. Oude Oostersche wijsheid en cultuur werden ontsluierd. De wondere schoonheid van den Boroboedoer en andere tempels met hun gewijde overleveringen werd beter begrepen. De muziek van den gamelang; de zinrijke en sierlijke inheemsche dansen; het wajangspel met zijn poppen en hun historisch-legendarische beteekenis; de voornaam-fijne ivooren goudbewerkingen; de gansche poëzie van het Javaansche leven lag thans voor Nederland open en riep tegelijkertijd de bewondering en de liefde wakker, die voor de kunstenaars de edelste prikkels werden. | |
[pagina 1110]
| |
Ook de verspreiding van de Nederlandsche taal onder de hoogere Indische standen werd een factor van belang voor de verheffing der Nederlandsche koloniale literatuur. De beschaafde Indiërs beperkten er zich niet bij het werk te lezen van de Nederlandsche koloniale auteurs, aan wie zij aldus de verplichting eener strengere zelfcontrole oplegden, maar verscheidenen onder hen gingen zelf in het Nederlandsch schrijven. De Indische regentendochter Raden Adjeng Kartini met haar merkwaardige fijn-poëtische brieven, vereenigd in het boek Door Duisternis tot Licht (1912), dat als een merkpaal is van de gelukkige kentering in de verhoudingen tusschen Nederland en Indië; en de Javaansche prins Noto Soeroto, die in Melati-knoppen (1915), in De Geur van Moeders Haarwrong (1916) en Fluisteringen van den Avondwind (1917), gedichten van stille schoonheid en vrome wijsheid bracht naar den trant van Rabindranath Tagore; - zijn de eerste Oostersche auteurs, die in de Nederlandsche taal schreven en aan de koloniale literatuur een wending gaven, waarvan in het midden der 19e eeuw niemand nog had durven droomen. Onder de goede Nederlandsche koloniale schrijvers uit den laatsten tijd staat Augusta de Wit vooraan. Zij vestigde de aandacht met haar beide boeken Java-Feiten en Fantasiën (1905) en Natuur en Menschen in Indië (1914), maar zij openbaarde zich vooral als een voortreffelijke schilderes van echt Indisch leven en een fijne ontleedster van het Indische gemoed in enkele verhalen uit Verborgen Bronnen; in De Godin die wacht en vooral in haar meesterlijk Orpheus in de Dessa. Een aantal andere begaafde vrouwen, Marie van Zeggelen met De gouden Kris en Indische Mysteriën; Carry van Bruggen met Een Indisch Huwelijk; Annie Salomons met Verhalen uit het verre Oosten; en nu in den laatsten tijd Mevrouw Székely-Lulofs met Koelie en den roman Rubber, waarin het heel bijzonder wereldje van een groote Indische rubber-ontginning in zijn roekeloos dolle uitspattingen gedurende de vette jaren der hooge rubber-prijzen krachtig en gevoelig wordt geschilderd; - toonen ons alle op welk hoog aesthetisch plan de Nederlandsche koloniale literatuur gekomen is. Romans als De stille Kracht van L. Couperus; De Paupers van Hans van de Wall (Victor Ido); Het verloren Land van Johan Koning; betoogend proza als Wijsheid en Schoonheid uit Indië van Henri Borel; de zoo degelijke studiën en beschrijvingen uit De Strijd om de Stilte en In de Schaduw der Waringins van den grooten Indië-vriend L.J.M. Feber; enkele voortreffelijke, dramatisch-sterke tooneelspelen van Jan Fabri- | |
[pagina 1111]
| |
cius als Sonna, Eenzaam, Nonni en andere meer; zijn alle rijke aren uit den jongsten Indischen oogst. Bij het overzicht op deze laatste productie, heeft men den indruk, dat de tijden aangebroken zijn, waarnaar Potgieter in 1849 reeds zoo verlangend uitkeek. ‘O Indische Archipel! schreef hij, zullen wetenschap en kunst eindelijk den bodem ontginnen, alleen door geldzucht beploegd?’ ‘O paradijs van het Morgenland, voegde hij er bij, naar u ter studie! Naar u om nieuw natuurschoon, nog door geene manier misbruikt! Naar u om dichtkunst, dien naam waardig, frissche beelden voor frische stof!’ Bij velen der hedendaagsche schrijvers heeft zich die wensch van den criticus reeds verwezenlijkt en voor verdere toekomstmogelijkheden zijn de hoogste verwachtingen geoorloofd. Het is overigens niet alleen de Oost-Indische archipel, die voor de Nederlandsche letterkundigen een bron van bezieling werd, ook uit andere gewesten, waarover Nederland heerscht, kwamen dergelijke bevruchtende invloeden. Wij denken hier in de eerste plaats aan de Zuid-Amerikaansche kolonie Suriname, die reeds in 1650, dank zij het krachtdadig optreden van den Gouverneur Francis Willongby van Parham, voor Holland gewonnen werd en tot heden toe, behoudens een korttijdig Engelsch beheer (1804-1816), in Hollandsch bezit is gebleven. Ook uit deze West-Indiën kwam verrijking voor de Nederlandsche letterkunde. Elisabeth-Maria Post liet in 1792 Reinhart of Natuur en Godsdienst verschijnen, waarin zij, steunende op de brievendocumentatie, die haar broeder haar uit Suriname, waar hij verbleef, liet geworden, treffende exotische Natuurbeelden schilderde naar den geest van Bernardin de St-Pierre, doch zeer zelfstandig en vol kleur. En het is uit dezelfde kolonie, dat ons in den jongsten tijd, als een blijde verrassing, het werk kwam van Lou Lichtveld, een echten West-Indiër, te Paramaribo uit inlandsche ouders geboren, en die onder den deknaam Albert Helman in korten tijd een allereersten rang innam onder de Nederlandsche prozaïsten van dezen tijd. Zijn Zuid-Zuid-West, dat heerlijk boek waarin de ziel van Suriname opleeft, en dat superieure verhaal De Stille Plantage, vol dramatische kracht, fijne gemoedsontleding en poëzie, zijn voor onze literatuur dierbare en duurzame bezittingen. Wij kunnen ook voorzien, dat de geschiedenis van de koloniale Nederlandsche literatuur weldra een plaats zal moeten | |
[pagina 1112]
| |
inruimen aan het werk van Vlamingen, die in Belgisch Congo hun inspiratie zoeken. Uit hun weinig bekend koloniaal verleden hebben de Vlamingen weinig of geen literatuur bewaard. De pogingen van onze Brugsche en Antwerpsche zeevaarders om zich op de Azoren of Vlaamsche eilanden te vestigen in de 15e eeuw; of op de Canarische eilanden en op het schiereiland Yucatan in de 16e eeuw, gaven geen aanleiding tot belletrie. Voor het overige bezitten wij uit die tijden slechts enkele reisverhalen en dagboeken, waaronder die van den Antwerpenaar Pieter van den Broeck voor ons het meeste belang opleveren. Hij was immers de eerste Belg, die in 1607-1609, in Hollandschen dienst, de wateren van den Congostroom opvoer. De ondernemingen van de Compagnies van Oostende en Trieste lieten ons eenige dagboeken na, die aan den E.H. Flor. Prims de noodige documentatie gaven voor zijn werken over de reis van den St-Carolus, de grondvesting van Banquibazar en den oorlog van M-Cobé. Doch al die geschriften hebben geen letterkundig karakter. Wij moeten wachten op de verwezenlijking van het groote Afrikaansche werk van Leopold II, om naast wetenschappelijke en documentaire geschriften over onze koloniale ondernemingen, ook werken te zien verschijnen met aesthetische bedoelingen en waar fantasie en verbeelding zich aan koloniale bronnen laven. Deze letterkunde, in de Nederlandsche taal, waagt pas haar eerste schreden en kan nog niet op merkwaardige geschriften bogen. Wij bezitten eenige boeiende land- en volksbeschrijvingen van talentvolle zendelingen; verzamelingen met verhalen aan de inlandsche folklore ontleend; enkele novellen en een paar veelbelovende tooneelstukken van F. Demers, waarin zich zekere uitzichten van het Congoleesche leven weerspiegelen, maar dat alles overtreft nog niet in waarde de Congoleeschen roman Tropenwee van den Hollandschen schrijver Henri Van Boven. Niettemin heeft Congo de aandacht en de belangstelling van onze letterkundigen gewekt en wij mogen met vertrouwen verwachten wat zij ons van daar zullen mede brengen. Hopen wij dat zij de sfeer hunner artistieke bedrijvigheid tot in het hart der kolonie zullen uitbreiden en dat zij daar, evenals hun vakgenooten in Nederland, overvloedige en frische thema's ter bewerking zullen vinden, die wellicht ook bijdragen zullen om de horizonnen onzer Vlaamsche literatuur te helpen verruimen. |
|