Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1932
(1932)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1055]
| |
Over pestepidemiën te Antwerpen in vroeger tijden
| |
[pagina 1056]
| |
Voor hetgeen vóór de XIVe eeuw te onzent geschiedde, leven wij geheel, in de fabelwereld. Een regeltje hier of daar in de kronijken, dat door de meeste schrijvers of gewijzigd of vermeerderd werd, kan onze kennissen over de zaak weinig toelichten. Wat de XIVe eeuw zelf betreft, daar beschikt men over niet veel meer. In zijn Brabantsche Yeesten, spreekt Jan van Boendaele van een hevige pestepidemie, die de stad in 1316 teisterde. Het schijnt dat zij duizenden levens opeischteGa naar voetnoot(3). In 1344, volgens Papebrochius, die deze mededeeling opnam uit een oud register der Falcontienen, maaide de pest de helft der bevolkings wegGa naar voetnoot(4). Haraeus, die de bron blijkt te zijn van de meeste geschiedschrijvers die zich over de Zwarte Dood in 1347-49 uitten, is erg sibyllijnsch voor hetgeen Antwerpen betreftGa naar voetnoot(5). In 1424, ita Papebrochius in zijne Annales, leverden de Predikheeren een heldhaftig toonbeeld hunner menschenliefde bij het uitbreken eener plaatselijke epidemie. Wat die echter was, of hoe lang zij duurde verzwijgt de schrijver. Enkel vermeldt hij eenige voorname personages, die de plaag ten offer vielenGa naar voetnoot(6). Eene ‘correctie’, op 13 Juli 1439, door den Schouteth uitgesproken, bewijst dat op dien oogenblik de besmettelijke ziekte heerschte. Katline van den Berghe, de eigenares eener badstoof, werd door deze uitspraak gevonnist ‘overmits dat veele haestelinge van der haestiger ziecte, in de stove, die de selve Katline houdt, in der nacht gestorven zyn, & dat zy daer en boven rechtevoert de stove ophielt & stoefde, verbiedende hoeren familien dats niemand & seyde noch wt brachte, twelc emmers was om de gantze stad te punieren & in sterfte te brengen...’ (6bis). Een artikel der ordonnantie van 1 Juni 1454 betreffende het sluiten der handelshuizen waar de ziekte zich veropenbaard | |
[pagina 1057]
| |
had, geeft ons op officiëele wijze te kennen dat op dit oogenblik, zoo niet pest, dan toch pestgevaar in Antwerpen bestaan heeftGa naar voetnoot(7). Op 4 April 1472, verkondigde het Magistraat eene breedvoerige ordonnantie, hetgeen doet vermoeden dat de pest op dit oogenblik in werkelijkheid binnen Antwerpen heerschte. Van afzondering der zieken in bepaalde plaatsen is er geen aanduiding. De personen echter, die met de zieken in betrekking kwamen moesten openbaarlijk eene witte roede dragen en de besmette huizen moesten door het uithangen van eenen stroobussel aangeteekend worden. Prophylactische middelen om het bezoedelen der eetwaren te voorkomen werden ook opgegevenGa naar voetnoot(8). Met deze ordonnantie kan men eene dergelijke publicatie vergelijken door het Leuvensch Magistraat op 12 April 1473 veropenbaard. Men kan daar als gevolg uit afleiden dat gedurende de jaren 1472-73, het Hertogdom Brabant door de plaag bezocht werdGa naar voetnoot(9). Een ordonnantie van 10 Juli 1484 herinnert aan de vroeger voorgeschreven maatregelen, namelijk: stroowisch, witte roede, sluiten der geïnfecteerde handelshuizen, hanteering der voedingstoffenGa naar voetnoot(10). Geschiedschrijvers of kronijken vermelden deze drie pestjaren (1452-1472-1484) niet. Daar van ambtswegen maatregelen getroffen werden, moet men toch gelooven, dat de kwaal hier in die jaren heerschte. Verder, echter, heb ik niets over die epidemieën gevonden. Anno 1487, zegt Bertrijn, ‘begonst men tot Antwerpen seer te sterven van de peste, maer doen er briefkens van den H. Naem Jesus voor byna elck huys geset wirden, dan cesseerde terstont de peste...’Ga naar voetnoot(11). In de Gebodboeken staat op 14 April 1487 vermeld: ‘dat men van nu voordaene, gheene siecke van der pestilencien meer leggen en sal op de vesten der stadt, ende dat de ghene, dier leggen men van daer sal verlogeren.’Ga naar voetnoot(12) In den letterlijken zin opgenomen komt de hier vermelde handelwijze onzer voorouders wel onmenschelijk voor. Een korte uitleg dient er aan toegevoegd te worden, want deze zin der Gebodboeken bevat het princiep van de afzondering of verwijdering der zieken uit de geïnfecteerde huizen. Sprekende over de instelling der pesthuizen, doet Torfs | |
[pagina 1058]
| |
opmerken dat men in onderscheiden plaatsen, namelijk te Brussel, te Namen en te Yperen, de gewoonte had voor de pestlijders in de buurt der vestingen, schansen of andere afgezonderde plaatsen der stad, hutten of huisjes op te timmeren, waar deze zieken naar verwezen werdenGa naar voetnoot(13). Men moet dus vermoeden dat deze doenwijze te Antwerpen ook nagevolgd werd. Deze veronderstelling durf ik staven op het feit, dat de pesthuizen, die later, op bevel van het Magistraat opgebouwd werden, steeds in de verst afgelegen gedeelten der stad (ja zelfs buiten de stadsvesten), gemaakt werden, gelijk het verder uit den loop dezer bespreking zal blijken. Op welk gedeelte der vesten stonden nu deze hutten? Het is onmogelijk dit te bepalen. De andere, later gebouwde, vindt men langs den Noord- of Noord-oostelijken kant der stad. Wellicht stond deze keus in betrekking met de aloude prophylactische voorschriften, namelijk met de richting van den meest voorkomenden wind. Men vergete de oude opvatting niet over de overdraagbaarheid der pest door de geïnfecteerde lucht. De plaag die Antwerpen in 1487 teisterde moet bizonder in 1489 te Brussel gewoed hebben, wat namelijk verluidt uit de voorschriften van het Antwerpsch Magistraat nopens den invoer der voedingsmiddelen. (5 September 1489)Ga naar voetnoot(14). Voor 1490 is mij enkel een voorschrift van 17 Mei bekend, handelende, als gewoonte, over het dragen der witte pestroede. Ruim twee jaren verliepen, toen op 22 October 1492 het Magistraat verkondigde, dat sinds korten tijd zich pestgevallen binnen de stad vertoond hadden. Pestroede en stroowisch werden opnieuw voorgeschrevenGa naar voetnoot(15). Het begin der 16e eeuw werd door pestziekten gekenmerkt. (1504, 1512, 1516)Ga naar voetnoot(16). Diercxsens vermeldt dat men in 1512 eenen merkelijken teruggang der ziekte verkregen had door de bemiddeling van den Hl. Fredegandus, een geliefden volksheilige van AntwerpenGa naar voetnoot(17). Tusschen de jaren 1513 en 1515 komt het Magistraat herhaalde malen terug op zijn prophylactische maatregelen: pestroede, stroowisch, politie van den eetwarenhandel, verordeningen aangaande de publieke vergaderingen en feestmalen, verluchting der besmette huizen, verkoop van huisraad, enz. Een gezondheidsonderzoek der personen die de stad willen betreden, komende | |
[pagina 1059]
| |
't zij langs het land of langs het water, wordt ondermeer uitdrukkelijk voorgehouden door de ordonnantie van 12 Mei 1515Ga naar voetnoot(18). Ontbreken de statistische gegevens nopens de heftigheid der kwaal, toch kan men wel gissen, dat haar optreden ernstig was, daar tusschen Maart en October van het jaar 1515, niet minder dan 6 voorname stedelijke ordonnantiën gepubliceerd werden. Met 1516 was die toestand nog niet verbeterd, zoodat Keizer Karel, de vergadering van het Kapittel der Gulden Vliesorde, dat voor dit jaar in Antwerpen beraamd was, wegens den slechten algemeenen gezondheidsstand, op 26 October 1516, naar Brussel deed overbrengenGa naar voetnoot(19). In 1518 schijnen er nog steeds gevallen van pestilentie geweest te zijn, bizonder in den Zomer. De eerste verordening (24 Juli) blijkt meer dan prophylactisch geweest te zijn. Die van 11 September echter bewijst dat zich ondanks deze maatregelen nieuwe besmettingsgevallen hadden voorgedaan. Welke waren, rond dezen tijd, de plaatsen waar de zieken in het algemeen, de pestlijders in het bizonder, konden verzorgd worden? Reeds sinds het eerste vierde der XIIIe eeuw bestond te onzent het Sinte-Elisabeths- (voormaals O.L.V.) gasthuis. Nopens het verplegen der pestlijders aldaar is niets geboekt gebleven. Verder had men nog het Sint-Rochusgasthuis. Het feit dat deze instelling onder het patronaat van dezen heiligen gesteld was, doet wel vermoeden dat het tot de verpleging der pestlijders verkozen werd. Geudens, die de geschiedenis van het St. Rochusgasthuis opgemaakt heeft, kwam er niet toe den juisten datum der oprichting te ontdekkenGa naar voetnoot(20). Niettemin kon hij vastellen, dat het gasthuis reeds in 1496 bestond en dat het in 1504 in volle werking was. In 1532 werden de lokalen verbouwd en vergroot door de Almoezeniers, onder welker hoede de instelling destijds geplaatst was. Uit het Memorieboek der Almoezeniers, in 1522 aangelegd, blijkt ondermeer het volgende: ‘Item, daer en moghen gheenderhande | |
[pagina 1060]
| |
siecken int voers, gasthuys komen ten sy by consente vanden almoezenirs al soe wel in dulhuys als in dander kameren. Ende als daer iemant begheert te zine in pestelenci tyd, soe moeten sy gaen by een vande meesters ende nemen een briefken van hem, ende dan salmen hem tbeste doen, maer sal moeten betalen voer sy sterven oft ghenesen XV sc. brt. Ende dit sullen ontfangen die almoezenirs’. ‘S. Rochus gasthuys heeft usancie ende kostume soe wie daer begheert in te zine hebbende eneghe besmette siecte, het sy pocken oft roevmelezoen, oft pestelenci oft eneghe andere besmette siekte, om int godshuys V oft VI weken te zine, dat alsulken personen sculdich selen zyn eer sy daerinne komen, te gheven XV sc. brt. het sy out of jonck om tvoers. gasthuys in behoerlike reparacie te houden. Ende dat gheelt sullen ontfangen die Almozenirs’. In 1525 was er pestilentie te Ranst, het Magistraat wijst op de voorzorgen te handhaven bij den invoer der voedingsmiddelenGa naar voetnoot(21). Sinds hunne aankomst binnen Antwerpen, in het begin der XIVe eeuw, hadden de Cellebroeders of Alexianen zich steeds verdienstelijk gemaakt met het verzorgen der pestlijdersGa naar voetnoot(22). In 1527 bevond zich hun klooster ongeveer in het Centrum der stad, namelijk in de Vleminckx-straete. De vrees voor de aanstekelijkheid der ziekten die de kloosterlingen verzorgden, deed door de bevolking de verplaatsing van hun convent aanvragen. De Cellebroeders verkregen de in hun vertoog aan Keizer Karel vermelde plaats in de Lange Nieuwstraat, maar vestigden zich daar eerst in 1548Ga naar voetnoot(23). Om dezelfde redenen van vrees voor besmetting was reeds in 1526 het kerkhof van Sinte-Elisabethgasthuis verplaatst geworden, op grond dat de plaats rond de kapel en de woningen te klein waren en deswegen onheil konden teweegbrengen. Een weide van ruim een bunder, liggende achter het huis van den pastoor van het hospitaal, werd aan de zusters toegewezen. Diercxsens vermeldt, dat wanneer hij deze notities schreef (omtrent 1773) het Westelijk gedeelte van het toenmalige nieuwe kerkhof den tuin van het gasthuis uitmaakte en dat er nog steeds begraven werdGa naar voetnoot(24). Tot 1529 staan er geene ambtelijke voorschriften geboekt, | |
[pagina 1061]
| |
waaruit men kan vermoeden dat de gezondheidstoestand bevredigend moest geweest zijn. Op 19 Juni 1529 echter, wordt voor pestilentiegevaar gewaarschuwd. De kwaal brak dan trouwens als ‘zweetende ziekte’ uit in September. Over deze geheimnisvolle plaag is zooveel geschreven geworden, dat ik er mij niet verder wil over uitlatenGa naar voetnoot(25). Tusschen 1530 tot en met 1533, is niets bizonders aangeschreven. Toch staan een meester, een ‘berbier oft later in der pesten’, alsmede eene vroedvrouw ‘die gaet in der peste’, regelmatig in de stadsrekeningen opgeteekendGa naar voetnoot(26). Met den zomer 1534 verscheen de ziekte opnieuw, hetgeen door het verkondigen eener breedvoerige ordonnantie bevestigd wordt. De vroegere maatregelen werden bekrachtigd en uitgebreid. Met de XVIe eeuw was de bevolking der stad zoo in getal geklommen, dat er sinds 1507 spraak was van eene nieuwe uitbreiding, alsmede van de verplaatsing der vestingen. Oorlogsverwikkelingen hadden echter het uitvoeren der beraamde plannen voorloopig doen uitstellen. Door zijn edikt van 16 Augusti 1542 had Karel V, onze toenmalige landvorst, tot den opbouw der nieuwe vestingen besloten. In 1543 werden deze ontzaglijke werken aangevangen. Door het aanwerven van de gronden aan het noordelijk gedeelte der stad werd haar binnen-dewallen-liggende grondgebied met 4000 roeden vergroot. Het aangeworven terrein stond onder den naam van ‘Nieuwstadt’ bekend. Over den bouw der vestingen, alsmede over de verrassende bedrijvigheid van Gillibert van Schoonbeke, geeft Torfs een algemeen overzicht dat hier in deze mededeeling zijn plaats niet kan vinden. Ik verwijs er den lezer naarGa naar voetnoot(27). De gezondheidstoestand gedurende dit tijdstip schijnt tot 1546 vrij goed geweest te zijn. Op 12 Juli echter van dit jaar waarschuwt het Magistraat dat de ziekte zich veropenbaard had in de omliggende dorpenGa naar voetnoot(28). De gebruikelijke voorbehoedsmiddelen werden alsdan hernieuwd: namelijk over het inbrengen der eetwaren, alsmede over het betreden der stad door de schrobbers of ziekenverplegers die buiten de omheining pestlijders | |
[pagina 1062]
| |
zouden verzorgd hebben. Niettegenstaande deze voorschriften brak de ziekte toch uit. Gedurende de tien eerstvolgende jaren schijnt de stad er nooit gansch van gezuiverd geweest te zijn. In de voorhanden gebleven stadsrekeningen treft men steeds regelmatig een medecyn, een ‘later’, eene of meerdere vroedvrouwen der peste aan. In de Kronyck van Antwerpen (no 7017, op fo 80) staat vermeld: ‘1549. Ontrent desen tydt wirt t'Antwerpen gemaeckt het Pesthuys voor die met die sieckte besmet waeren, op het water, en daer wierde corts daer naer oock Pesthuyzen gemaeckt op de nieuw vesten & Bolwercken by de Slijckt Poorten, gelyck in de caerte van de Spaensche furie is te sien, en dit Pesthuys is daer naer wanneer de Pesthuyzen tot Borgerhout op Stuyvenbergh syn gemaeckt een Tuchthuys geworden, gelyck het noch is genoemt op heden’. De kronycken no 7009 en 7010, uitten zich, ad annum, ongeveer op dezelfde wijze: ‘struitur pro peste infectis Lazaretum, nunc ergastulum azotorum, het tughthuys dictum’Ga naar voetnoot(29). Dat er in 1549 een pesthuis in de Nieuwstad opgebouwd werd, wil ik niet in twijfel trekken. Opzoekingen in de stadsplannen en kaarten die ons, van om dien tijd, bewaard gebleven zijn, laten mij zelfs toe te bepalen dat dit pesthuis geplaatst werd op het uiterst Noordoostelijk bolwerk der omheining, tusschen de Roodeen de Slyckpoorten, gelijk het trouwens blijkt uit een plan in September 1618, door Michiel Coignet, mathematicus der Vorsten, vervaardigd en waarvan de minute op het Stadsarchief berust. De laatste zinsnede van den kronijkschrijver: ‘en dit Pesthuys, wanneer de Pesthuyzen tot Borgerhout op Stuyvenbergh syn gemaeckt, een Tuchthuys geworden...’ bevat eene missing, die ik later zal te recht wijzen. Verder vond ik op het Stadsarchief een etsje van F. van Opstal en dagteekenende van rond 1850, waarop de teekenaar geschreven heeft: Pesthuizen in den Polder, buiten de Slyckpoort. Volledigheidshalve heb ik ze hier vermeld. Wanneer werden die gebouwd? Daar ben ik niet kunnen achterkomen. In het voorjaar 1551 was de zweetende ziekte voor de vijfde maal in Engeland losgebarstenGa naar voetnoot(30). Op 18 Juli van dit jaar neemt het Magistraat de strengste maatregelen om de besmetting | |
[pagina 1063]
| |
te voorkomen. Eenige dagen nadien, werd er verbod gesteld op den verkoop ‘van boekskens aengaende de nieuwe sieckten’. Waarschijnlijk wilde het Magistraat verhinderen dat deze toelichtingen zouden kunnen geven over de zweetende ziekte, die hier in 1529 zoo vernielend opgetreden was, en alzoo gebeurlijke paniek te vermijden. De maatregelen moeten doeltreffend geweest zijn, want de stad bleef van de ziekte verschoondGa naar voetnoot(31). Op 27 Juli 1553, verkondigde het Magistraat dat Keulen door eene hevige epidemie aangetast wasGa naar voetnoot(32). Daar Antwerpen met deze stad in druk handelsverkeer stond, werden strenge maatregelen voorgeschreven. Niettegenstaande de zware geldboeten, die van de overtreders geëischt werden, schijnt men deze voorschriften tamelijk lichtzinnig opgevat te hebben. In de maanden Augusti en September was de overheid gedwongen tot driemaal toe de geboden te herhalen. Deze werden nog uitgebreid tot de personen en goederen voortkomende van Frankfort en Coblenz waar de ziekte zich ook vertoond hadGa naar voetnoot(33). Ondanks al deze maatregelen sloop de pest binnen de wallen, vanwaar ze zich tot in de Kempen verspreiddeGa naar voetnoot(34). Gedurende de tien eerstvolgende jaren bleef de ziekte op een sleepende wijze gisten, nu in de stad, dan in de eerstnaburige plaatsen. In September 1555 was het leger van den Keizer er door besmet geraakt, alsmede de omliggende stedenGa naar voetnoot(35). Op 30 Mei 1556, verklaarde ze zich te Beveren. Een maand later komt eene breedvoerige ordonnantie te voorschijn, die nauwkeurig de te treffen middelen uitlegtGa naar voetnoot(36). Op 19 Juli 1557 verwittigt men, dat de ziekte te Oelegem, Wijneghem en Oostmalle ontstaan was. Op 2 October uitte ze zich te 's Hertogenbosch, Delft en ZierikzeeGa naar voetnoot(37). Kort daarop (30 October) ontdekt men op St. Jacobskerkhof een doodkist, in het geheim daar gebracht, ze bevatte het lichaam eener vrouw, die aan de pest bezweken wasGa naar voetnoot(38). In Maart 1558, schrijft men maatregelen voor tegen bedelaars die met de pestroede in de hand uit schooien gingen. In October nadien, wordt een onderzoek voorgeschreven tegen | |
[pagina 1064]
| |
onbekenden die eenen peststroowisch afgetrokken haddenGa naar voetnoot(39). Jaar na jaar bleven pestmedecijn, barbier en vroedvrouwen in de rekeningen opgeteekend. Op 22 Augusti 1562, komt de mare dat Parijs en verscheiden Fransche steden besmet zijn: behoedingsmaatregelen werden opnieuw uitgeroepenGa naar voetnoot(40). In September 1563 bestond de plaag nog in Frankrijk, namelijk in Le Hâvre de Grace en in Engeland, te Londen: bijzondere voorschriften aangaande de scheepvaart werden uitgevaardigdGa naar voetnoot(41). Op 28 Augusti 1565 leest men dat de kwaal zich te Hamburg en te Arnhem vertoond heeft. In den zomer 1567 en in den herfst 1568 seint men gevallen van besmetting uit sommige omliggende plaatsenGa naar voetnoot(42). Het verkondigen van deze infectiebrandpunten ging altijd gepaard met het hernieuwen der gebruikelijke behoedingsvoorschriften: in den zomer wees men doorloopend op het onmatig gebruik van onrijpe of bedorven vruchten, verder op den handel of het venten van huisraad of prondelgoed. En zoo kwam men zoo goed en kwaad als het ging tot het ongeluksjaar 1571. Het was alsof de goede stad nog niet genoeg geteisterd was door Alva's geweldenarijen. Reeds in Januari had men de bedelaars vermaand, die uit de pesthuizen kwamen en rondliepen met de pestroede om meer mëedoogendheid te verwekkenGa naar voetnoot(43). In April en Juni werd de pestgisting nog verontrustender. In Juli verneemt men dat de toestand te Turnhout zeer bedenkelijk geworden wasGa naar voetnoot(44). Aanstonds doet het Magistraat de breedvoerige ordonnantie van Juni aanplakken, korte weken nadien (3 Augusti) wordt een nieuw verscherpt gebod voorgehouden. Maar de pest verspreidde zich als een laaiend vuur. Slag op slag kwamen nieuwe voorschriften aan het licht: onderstand aan de pestlijders, inzegening van een nieuw kerkhof in de Nieuwstad. Onderzoek tegen de schrobbers, die men beschuldigde de bornputten, de ketenen, de leuningen en de banken van de huizen der goede lieden te besmeeren met de afscheidingen der pestlijders om de ziekte te verspreidenGa naar voetnoot(45). Verder schreef de geestelijkheid boetpro- | |
[pagina 1065]
| |
cessien voor, in de Kathedrale kerk werd het broederschap van St. Rochus, den pestpatroon, ingesteldGa naar voetnoot(46). Tusschen 9 Augusti en 24 December 1571 heb ik in de Certificatieboeken ruim 165 bescheiden gevonden, waarin de burgers 't zij voor hun persoon, 't zij voor hunne goederen of koopwaren, eene attestatie aanvroegen, bevestigde dat hun huizen of pakhuizen onbesmet waren geblevenGa naar voetnoot(47). Daar deze burgers in verscheidene wijken der stad huisden, kan men op eene kaart zeer goed de onbesmette haarden nagaan, maar langs eenen anderen kant kan men zich ook overtuigen van de uitbreiding der infectie. Trouwens in zijn kronijk loopende over de jaren 1567 tot 1580, vermeldt J. van Wesenbeke: ‘In Augusti ende Septembri, Octobri ende Novembri Ao 1571, is alhier in de stadt ende rontsomme de stadt alsoe groote sterfte van de peste geweest, datter in tsestich jaeren nyet zoe groote geweest en heeft, jae in mans gedencken nyet’Ga naar voetnoot(48). Was de kwaal zeer hevig geweest dan duurde ze echter niet lang: uit eene ordonnantie van 9 Februari 1572 verluidt dat op 5 December daarvoor, het Magistraat de strenge maatregelen van Augusti reeds verzacht hadGa naar voetnoot(49). In Februari 1572 was de verkoop van den huisraad der vroeger besmette huizen onder zekere voorwaarden toegelaten. In Juni verneemt men dat er zich nog wel eenige minder gevaarlijke gevallen hadden voorgedaan, maar dat de toestand zich zoo verbeterd had dat er geen bezwaren meer gevonden waren voor de likwidatie der vroeger besmette inboedels. Een certificaat op 15 October 1572 aan zekeren Pietro Ducho, Italiaansch koopman, afgeleverd, stelt vast dat de stad ‘et habitants d'icelle présentement sont immuns et point infectez de la peste ou aultre maladie contagieuse’Ga naar voetnoot(50). Tot in het voorjaar 1575 had de gezondheidstoestand geenen bizonder kommer veroorzaakt. In Juni was hij echter twijfelachtiger geworden. Op 9 Augusti achtte het Magistraat de herpublicatie van het gebod van 3 Augusti 1571 noodig, tezelfdertijd werden voorschriften getroffen aangaande de uitreiking der sacramenten aan de pestlijdersGa naar voetnoot(51). | |
[pagina 1066]
| |
Gedurende de twee eerstvolgende jaren schijnt de kwaal maar smeulend in de stad bestaan te hebben, doch als naar gewoonte treft men in de stadsrekeningen onderscheiden posten aan voor de bezoldiging van pestmeesters, pestvroedvrouwen, enz. Met 8 April 1578 verneemt men dat ‘de haestige sieckte dagelycx soo meer is voertgaende & haer verspreyende’... De gekende voorschriften werden alweer hernieuwd. In September echter moest het Magistraat krachtiger ingrijpen daar de voorgaande geboden verwaarloosd werdenGa naar voetnoot(52). In October verneemt men dat ‘de haestige sieckte steeds is voortgaende’. Bizondere voorschriften werden aan de spuimeesters voorgehouden om door de werking van ebbe en vloed de ruien te zuiveren van het schier stilstaande en bedorven waterGa naar voetnoot(53). Over het jaar 1579 bezitten wij interessante statistische gegevens in de rekening van den gezworen stadslotmaker, die volgens de geboden, de besmette huizen met een hangslot moest sluiten. Zijn rekening loopt van 18 April 1579 tot 31 Januari 1580. Honderd negentien huizen werden door hem op bevel der keurmeesters geslotenGa naar voetnoot(54). Door de nauwkeurige optelling, die de slotmaker bij zijn rekening voegt, is het mogelijk de plaatsen te bepalen waar de ziekte zich vertoond had, zoo kan men zich een oordeel vormen over hare uitbreiding. Op den bladrand van het dokument staan de datums, zoo van de sluiting als van de heropening, opgeschreven. Gemiddeld bleven de huizen zes weken gesloten. Een ander teeken der aanstekelijkheid der kwaal ligt in het feit dat op drie maanden tijds de Stad twee pestmeesters verloor: Andries Rosseau op 3 Juni 1579, Niclaes de Backer op 12 SeptemberGa naar voetnoot(55). Daar in 1580 de ziekte nog steeds bleef heerschen, beraamden de Wethouders op 2 Mei, den opbouw, in de Nieuwe Stad, van een pesthuis. Tusschen het besluit van de overheid en de uitvoering der voorgestelde plannen verliepen vele jaren. Wat nu de pestilentie aanging, die moet steeds meer en meer ingegrepen hebben: op 12 Juni komt het Magistraat alweer te voorschijn met de herhaling van de ordonnantie van 16 September 1578.Ga naar voetnoot(56). Gedurende de eerstvolgende jaren moest de ziekte in hevigheid verminderd zijn, wat niet nalaat dat men steeds in de | |
[pagina 1067]
| |
stadsrekeningen de gebruikelijke posten van pestmeesters en hun geleide aantreft. Verder in de Requestboeken: aanvragen tot benoemingen of belooningen in betrekking met de pestlijdersverpleging, enz. In de Collegiale Aetenboeken: beraadslagingen aangaande begraafplaatsen, namelijk op Sint-Andrieskerkhof, omtrent de vesten, ‘in den bogaert van den Fakenscloosters, in de Nieuwstadt’, enz... verder over stadshygiene, ruiming van privaten en ruien, alsmede andere gebruikelijke algemeene behoedingsmiddelenGa naar voetnoot(57). Een rekwest, dat de Almoezeniers op 3 Juli 1586 indienden, geeft nog eenige inlichtingen over het St-Rochusgasthuis, waarvan reeds gesproken werd. De Almoezeniers bevestigden hier nogmaals dat het gasthuis ‘van allen ouden tyden is geappliceert & gebruyckt geweest tot behoeve van de ghene, die onder die camer van den armen ressorterende, bevangen zijn geweest mette haestige sieckte, mitsgaders voor eenige goede & bekende borgers oft ingesetenen deser stadt die mette voors. haestige zieckte gevisiteerd zijn geworden’Ga naar voetnoot(58). Sinds eenige jaren, ten tijde van de Calvinisten, in 1581, had de stad het hospitaal in beslag genomen. De pestlijders werden er verzorgd en de stad betaalde den ‘concierge’Ga naar voetnoot(59). Nadien had men het aan de kloosterlingen van Terzieken in bruikleen toegestaan. Maar daar de haastige ziekte heviger ingegrepen had, vroegen de Almoezeniers de ontruiming van het gasthuis, hetgeen door de Overheid aan de Ziekerlieden opgelegd werd. Met 31 Juli verkondigt het Magistraat opnieuw de ordonnantie van 16 September 1578Ga naar voetnoot(60). Tot 1593 staat niets merkenswaardigs omtrent den gezondheidstoestand bekend, buiten de gewone opgaven in de stadsrekeningen van pestmeesters en consoorten. Op 1 September 1593 worden bizondere maatregelen getroffen aangaande de reizigers en koopwaren herkomstig uit Engeland, en Londen in het particulier, waar de besmetting verschenen was. Verder werd het inbrengen van huisraad of kleederen komende uit Holland en Zeeland verboden, hetgeen waarschijnlijk in betrekking stond met de heerschende ziekte in EngelandGa naar voetnoot(61). | |
[pagina 1068]
| |
Uit de ordonnantie van 24 Juli 1596 verluidt dat de kwaal zich in verscheiden plaatsen van Frankrijk vertoond had, ‘op de frontieren van dese provincien liggende, als Cales, Cameryck, Valenchien, Bergen in Henegouw, Doornick & andere Walsche steden’. Hetgeen aanleiding gaf tot eene reeks voorschriften betreffende de reizigers, koopwaren, zelfs brieven, die in de stad niet mochten binnen gebracht worden zonder voorafgaande verweeren in VlaanderenGa naar voetnoot(62). Op 3 October werden deze maatregelen nogmaals bekrachtigd. Door eene afkondiging van 6 November verneemt men dat de loop zich, zoowel op het platte land als binnen de stad, vertoont had, hetgeen men weet aan het onmatig gebruik van most of nieuwen wijnGa naar voetnoot(63). Eene ordonnantie van 31 December toont, dat de pest steeds nieuwen kommer verwekte. Een gebod van 9 Januari 1597 leert dat de besmetting bizonder in het kwartier der Yzeren Waag en der Vrijdagsche Merckt woedde, en dat dit toe te schrijven was aan den handel van alle slag besmet goed, komende uit geïnfecteerde huizen of plaatsen. Eenige maanden nadien (16 Juni) moesten de voorschriften nogmaals herhaald wordenGa naar voetnoot(64). Eene reeks van stedelijke geboden kwamen in de navolgende maanden aan het licht, bewijzende dat de kwaal meer en meer toegenomen had. Zoo kwam op 28 Augusti een ordonnantie te voorschijn, die niet minder dan 63 artikelen bevatteGa naar voetnoot(65). Goyvaert Bemers, die in Juni als pestmeester was aangesteld, viel reeds op 10 December als slachtoffer van de kwaalGa naar voetnoot(66). Verder noteert men in de stadsrekeningen, zoo wel in 1598 als in 1599, dat het Sint-Rochusgasthuis steeds pestlijders herbergdeGa naar voetnoot(67). In Juli 1599 woedt de pest te St. Niklaas, in Augusti vindt men ze te Weert en te MaeseyckGa naar voetnoot(68). De XVIIe eeuw stond nu voor de deur: voor een paar jaren scheen de pestilentie enkel op sleepende wijze geheerscht te hebben. Deze smeulende toestand bleef echter niet voortduren. | |
[pagina 1069]
| |
Alvorens, echter tot de bespreking van de epidemieën over te gaan die de stad gedurende dit tijdperk overvielen, wil ik even een overzicht geven op den staat van de bekamping der pestilentieele ziekten in vroeger eeuwen. Gelijk wij zagen, was het Magistraat door het verkondigen zijner pestordonnantiën altijd ernstig opgetreden: deze geboden mogen als den grondslag beschouwd worden der pest-prophylaxie. Als verplegingsplaatsen voor pestlijders had men twee blijvende instellingen namelijk de Sint-Rochus en Sinte-Elisabethsgasthuizen, buitendien zekere pesthuisjes aan de wallen en het pesthuis van het Bolwerk in de Nieuwstad. Kerkhoven had men vergroot of opgericht, maar voor een stad van belang als Antwerpen op dit oogenblik was, waren de toevluchtsoorden der pestlijders ontoereikend. Reeds in 1580 had men het plan voorgeslagen tot dit doeleinde een geschikt hospitaal op te bouwen, maar men had het niet verwezenlijkt. De XVIIe eeuw zal te Antwerpen bekend blijven voor hare menigvuldige pestjaren. Gedurende ruim een kwart eeuws werd ze door de plaag bezocht, maar gelukkiglijk beleefde deze eeuw het finale uitsterven der pestilentiën te onzent. Om dezen uitslag te bekomen hebben twee factoren bizonder gunstig gewerkt: namelijk de behendige officiëele bestrijding der ziekte door de stedelijke strengere voorschriften, en de verfijning der openbare en private hygiëne, alsook de opbouw van twee belangrijke pesthuizen, eerst in de Nieuwstad, en later buiten de wallen, op het Sint-Willebortsveld, te Stuyvenberg. Met den Zomer van 1602 kwam de tijding over, dat de pest Amsterdam en de omliggende plaatsen overvallen hadGa naar voetnoot(69). Ernstige maatregelen werden alsdan getroffen en tot in den zomer 1603 was de stad vrij van besmetting gebleven. Op 6 Augusti 1603, werd men genoodzaakt de ordonnantie van 28 Augusti 1597 opnieuw af te kondigen. Den 20 Augusti verneemt men dat de ‘haestige sieckte binnen de stadt zeer wordt verbreyt’. Slag op slag komen nieuwe voorschriften voor den dag: verordeningen voor pestroededragers, hondenslagers, maatregelen tegen degenen die de pestlatten booswillig aftrekken, strenge kontrool aan de stadspoorten. Op 7 November, bij herhaling der oude geboden, doet men opmerken, dat de ziekte zich nog steeds verspreidGa naar voetnoot(70). Op 24 November besluit het Magistraat twee zilveren kandelaars te zenden naar de kapel van O.L.V. te Scherpenheuvel om het ophouden der besmettelijke ziekte te verzoeken. Pensionnaris | |
[pagina 1070]
| |
Joos de Weerdt kreeg op 4 December de opdracht deze smeekgift naar Scherpenheuvel over te brengenGa naar voetnoot(71). Vier gezondheidsknapen werden op 31 December aangesteld om een scherper toezicht te nemenGa naar voetnoot(72). Verder wordt het gebod verkondigd, dat de schielijk gestorven personen niet begraven zouden worden vooraleer men de oorzaak van hun overlijden zou vastgesteld hebben: dit om te verhinderen dat men de gevallen van pestilentie met snellen doodelijken afloop zou kunnen verduiken. Sinte Elisabeths en Sint Rochusgasthuizen lagen opgepropt van pestlijders: ook besloot op 12 Januari 1604 het Magistraat, zonder verwijl een degelijk pesthuis, in de Nieuwstad, op te bouwenGa naar voetnoot(73). De topographie der plaats, waar dit nieuwe pesthuis zich ging verheffen, alsmede vele andere omstandigheden die met zijn oprichting verband houden, werden door de lokale geschiedschrijvers derwijze verzwegen dat eenige uitleg hiertoe past. Het gedeelte der stad, onder de benaming van ‘Nieuwe stadt’ bekend en door de in 1543 begonnen werken aan het noordelijk gedeelte der stad toegevoegd, kan men ongeveer op volgende wijze afbakenen: Langs den zuiderkant, de oude stad toegekeerd, verliepen de Brouwers-Oude Leeuwen- en Ankerruien. Noordelijk waren de nieuwe stadswallen, met in het midden de Slijkpoort. In schuins-oostelijk verloopende richting, alweer de nieuwe wallen: op hun oost-noordelijk uiteinde: het bolwerk van het Pesthuis. (Wat wij om meer ‘het oude pesthuis’ zullen noemen) verder de Roode Poort, enz.. Langs den westelijken kant: de Schelde. Twee vlieten liepen van de Schelde naar het oostelijk gedeelte der wallen. De eerste (het dichtst bij de oude stad gelegen), stond bekend onder den naam van Oostersche of middenvliet. De volgende, was de Timmer- of iestevliet genaamd. Deze twee vlieten verdeelden de Nieuwstad in drie ongelijke reepen. Elke dezer was verder nog verdeeld in drie blokken: zoo dat de gansche nieuwstad, oppervlakkig beschouwd, uit negen onregelmatige vlakten samengesteld was. Het is nu op de Timmervliet, en wel op de brug tusschen het 2e en 3e gedeelte (van de Schelde afgerekend) dat het Nieuwe Pesthuis ging opgebouwd worden, ter plaatse genaamd: de Papierenmolenbrugge. Op 19 Juli 1604, kregen de dekens der timmerlieden en der metsers het uitdrukkelijk bevel van het Magistraat zich ernstig aan het werk te zettenGa naar voetnoot(74). Plaatsgebrek alsmede het verlangen | |
[pagina 1071]
| |
om eene onnoodige herhaling te vermijden, doen mij naar de stadsrekeningen van 1604-05 verwijzen, waar interessante gegevens nopens dien opbouw genoteerd staanGa naar voetnoot(75). Verscheiden malen is er namelijk spraak van het ‘Oude’ pesthuis, dat zich op het bolwerk bevond, en dat niet meer in gebruik schijnt geweest te zijn, waarschijnlijk omdat de hutjes die daar stonden bouwvallig geworden waren. Zoolang het nieuwe pesthuis niet voltrokken was, en men kan gissen dat het eerst op het einde 1605 voltooid was, bleven de pestlijders verzorgd in de Sinte Elisabethen Sint Rochusgasthuizen. Gedurende de jaren 1604 en 1605 kwam het Magistraat herhaalde malen op zijne noodvoorschriften terug, namelijk op 20 Juli en 12 November 1604, 22 Juni en 3 September 1605. Gedurende dit laatste jaar had Peeter Verluyten, de stadslotmaker, 124 geïnfecteerde huizen gesloten en ontsloten. Menig pestmeester, pestpastoor en knaap van de gezondheid waren aan pest overleden. Na de lente 1606 was de kwaal uit de stad verdwenen. Pestmeesters en andere aangestelden bleven echter in dienst. In den zomer 1607, wordt voor pestgevaar te Keulen gewaarschuwd, evenals in November voor bestaande infectie te Diest, onder de gemutineerden: volgens gewoonte werden de gebruikelijke maatregelen voorgehoudenGa naar voetnoot(76). Op 12 Maart 1611 werden de stadsdoctoren Godefridus Vanden Dijck en Lazarus Marcquis door de Overheid gelast zich te informeren te Merxem over zekere besmettelijke ziekte, die zich aldaar had voorgedaanGa naar voetnoot(77). Daar de gezondheidstoestand voortreffelijk bleef, besloot het Magistraat op 4 Februari 1613, dat het pesthuis in de Nieuwstad, zou gebruikt worden ‘tot een Dwinghuys, soo tot casteymente van rebelle ende ongehoorzame kinderen als om te wercke te stellen alle vagabonden & bedelaers’Ga naar voetnoot(78). In den zomer 1615, worden maatregelen getroffen voor de haastige ziekte die zich te Wesel, Bergen in Henegouw, Ath en andere plaatsen vertoond hadGa naar voetnoot(79). Zoo verkondigde het Magistraat, in den zomer 1616, uit vrees der pestilentie, de gewone voorschriften nopens het onmatig gebruik van zekere vruchten, | |
[pagina 1072]
| |
gelijkertijde worden de hondenslagers gelast met de zwervende honden te doodenGa naar voetnoot(80). Op 30 Januari 1617 wordt bekend gemaakt dat de ziekte zich te Oostmalle veropenbaard hadGa naar voetnoot(81). In April werden maatregelen genomen voor den verkoop van den huisraad voortkomende uit besmette huizen of plaatsen. Einde Mei wordt een gebod uitgevaardigd over het houden van varkens en gevogelte, hetgeen stank veroorzaakte en er op die wijze de pest kon verwekken. Korts daarop, kondigde men aan dat de ziekte te Audenaerde verschenen was: waarvoor de gewone voorschriften hernieuwd werdenGa naar voetnoot(82). Op 15 Juni verklaart het Magistraat dat de pest zich op drie of vier plaatsen binnen de stad vertoont had. De eerste haard van besmetting schijnt in het Hare straetjen geweest te zijnGa naar voetnoot(83). In eene vergadering van den Breedenraedt, denzelfden dag gehouden, werd er voorgesteld bij het Sinte Elisabethsgasthuis een nieuw gedeelte te bouwen, dat als pesthuis zou gebruikt worden, hetgeen ten slotte verworpen werdGa naar voetnoot(84). Op 18 Juli worden de gebruikelijke middelen voorgeslagen om te verhinderen dat de besmettelijke ziekte, die heerschte te Scherpenheuvel, Rijssel, Doornik en Amsterdam, naar de stad zou overgebracht wordenGa naar voetnoot(85). Ondanks de voorzorgen bleef de plaag binnen de wallen bestaan tot den 4n Februari 1618 ‘als wanneer (Godt lof) het leste huys van de sieckte is gecuyst & geopent.’Ga naar voetnoot(86) Tot in 1621, scheen de stad vrij van besmetting gebleven te zijn: op 27 October werden voorzorgen voorgeschreven wegens infectie te Keulen en Sittard.Ga naar voetnoot(87) Op 31 October had zich de loop vertoond ten platten lande en binnen de stad, hetgeen toegeschreven werd aan het gebruik van most of nieuwen wijnGa naar voetnoot(88). In den zomer 1623 werd de hondenslager rondgestuurd. Verder waarschuwt men voor het onmatig gebruik van zekere vruchten en garnaal. Zoo treft men ook de gekende maatregelen voor personen of koopwaren komende van Parijs, Luik, Maestricht en Hoey, waar de infectie zich vertoond hadGa naar voetnoot(89). | |
[pagina 1073]
| |
Op 6 November werden de keurmeesters gelast ‘binnen oft omtrent den Damme, buyten de stadt te doen maeeken eenige hutten, om te logeren de persoonen, woonende in de huyzen die geïnfeeteert zijn’Ga naar voetnoot(90). Hetgeen aanleiding zou geven tot het bouwen van pesthuisjes op het Sint-Willebrordsveld, in het Oosten der stad, buiten de wallenGa naar voetnoot(91). Ondertusschen werden de pestlijders opgenomen in Ste. Elisabeth- of St. Rochusgasthuis. Om welke redenen het Nieuwe pesthuis der Nieuwstad, van zijne tuchtelingen, voor deze epidemie niet ontruimd werd, is mij onbekend gebleven. Op 5 December kregen de stadsdoctoren en chirurgijns de opdracht de gevallen van haastige ziekte, die hen zouden bekend geraken, aan de Policiemeesters aan te melden. Verder werd het verboden in den Berg-van-Bermertigheid eenigerlei huisraad te brengen voortkomende uit de besmette huizenGa naar voetnoot(92). In het begin van 1624 bestonden nog enkele geïsoleerde infectiehaarden; er werd voorgeschreven dat de zieken zouden overgebracht worden naar de hutten op St. WillebrordsveldGa naar voetnoot(93). Een stadsbediende werd gelast van de Vereenigde Provinciën van Holland een vrijgeleidebrief te verzoeken, hetgeen in verband stond met de krijgsverrichtingen van Prins Maurits tegen onze stadGa naar voetnoot(94), overigens had de vijand drie zieken uit de pesthuisjes gehaald. Een heele boel werk en geloop had het gevraagd om die weder terug binnen de wallen te krijgen. Het Magistraat had ondertusschen op de gebruikelijke voorschriften gedrukt (houden van varkens en gevogelte, gebruik van garnalen en zekere vruchten, enz.) Op 1 Juli ‘alsoe de haestige sieckte (Godt betert) haer noch is verspreyende’ kwam de Overheid er toe de aloude pestordonnantiën opnieuw af te kondigen. De hondenslagers werden rondgestuurdGa naar voetnoot(95). Op 9 Augusti werd het stedelijk geneeskundig korps, ten stadhuize ontboden, om te beraadslagen over de heerschende ziekte en over de doelmatigste middelen om deze te bekampenGa naar voetnoot(96). Zij werden ook gelast met het onderzoek van zekere geheime middelen, die enkele welmeenende personen aan het Magistraat | |
[pagina 1074]
| |
aangeboden hadden. Zelfs was de Stad in onderhandeling getreden met zekeren Peeter Mariana, die zich als doctoor en chirurgijn uitgaf, speciaal ervaren in de behandeling van de besmettelijke ziekte, en die ten slotte meer beloofd had dan uitgevoerdGa naar voetnoot(97). Eenige dagen later, werd de reeds vermelde ordonnantie in 64 artikelen nogmaals herhaald. Op 18 November, bij het nieuws dat de pest te Amsterdam, Delft en Leiden heerschte, werden de voorschriften nopens invoer van reizigers en koopwaren hernieuwdGa naar voetnoot(98). Verder werden nieuwe pestmeesters, pestpastoors, conciergen der pesthuizen op het St. Willebrordsveld aangesteldGa naar voetnoot(99). In Februari 1625 was de kwaal steeds aangroeiende, en daar ondertusschen geen beterschap ingetreden was, besloot het Magistraat op 12 Mei, in de Cathedrale kerk alle Dinsdagen eene solemneele mis ter eere van den H. Sebastiaen, den pestpatroon, te doen zingenGa naar voetnoot(100). De Paters Jezuieten werden door de Overheid verzocht hunne hulp te verleenen aan de pestlijders voor het toedienen der H.H. Sacramenten. Zij gelastten zich heldhaftig met een taak die hun menigvuldige slachtoffers ging kosten in den loop der volgende jarenGa naar voetnoot(101). De Stad had op de Paardenmarkt voor hun gebruik eene afzonderlijke woning gehuurd, waar de Jezuieten, die in den dienst der pestlijders getreden waren, moesten verblijvenGa naar voetnoot(102). De overmogende zieken, die ten laste der Almoezeniers stonden, werden naar de hutten op St. Willebrordsveld verwezen, om door hen ondersteund te worden. Een som van twee duizend gulden werd aan oud schepen Jan de Ram toegekend om die onder de arme pestlijders, als onderstand te verdeelenGa naar voetnoot(103). Op 12 Augusti, werd door het Magistraat geordonneerd dat het nieuwe pesthuis der Nieuwstad sinds eenige jaren als tuchthuis dienende, opnieuw voor de pestlijders zou gebruikt worden en dat de pestmeester er zijn intrek zou nemenGa naar voetnoot(104). Des anderendaags kreeg Peeter van Borssbeke, de timmerman, de opdracht op Stuyvenberg nieuwe pesthuisjes te ma- | |
[pagina 1075]
| |
kenGa naar voetnoot(105). In de stadsrekeningen van dit jaar vindt men uitgebreide gegevens nopens deze werken. Peeter van Borssbeke staat er namelijk opgeschreven voor 6601 gl. 10 st. voor het maken van 43 pesthuisjes & ‘daertoe gelevert de materiaelen van houtwerck, strooy & riet, tot 150 Gld. elck huysken’. Andere leveranciers staan geboekt voor de verdere uitrusting der huisjesGa naar voetnoot(106). Twee posten betreffende den stadslotmaker, Hendrik van der Luyten, laten toe zich een gedacht te vormen over de uitbreiding der epidemie: Van 22 November 1623 tot 3 Februari 1625 had hij 106 huizen gesloten. De tweede post gaat over 246 huizen. Alle deze onkosten bijeen gerekend maakte dit eene aanzienlijke som uit, ten laste van de stadskas: tot het vervallen dezer aangroeiende schulden werd het Magistraat verplicht eene nieuwe belasting voor te stellen. Op 26 Augusti 1625, na beraadslaging in den Breedenraedt, werd een impost van 8 stuivers gestemd op elke ame poorterswitte bierenGa naar voetnoot(107). Deze nieuwe belasting moest in princiep enkel dienen tot de verpleging der pestlijders, in de rekeningen wordt het beheer van dit speciale inkomen gewoonlijk aangeduid als ‘rekening der acht stuyvers contagieus’. Het gebeurde wel in den loop der tijden dat zoodra het pestgevaar geweken was, het inkomen der acht stuyvers contagieus voor de betaling van andere schulden gebruikt werd. Wat er ook van zij, lang, zeer lang was er geen spraak meer van haastige ziekte of dergelijke besmettingen, als de acht stuyvers contagieus, nog immer op de witte poorters bieren gelicht werden. Men bedenke daarbij, dat toen men dit impost stemde een hoop discussies gerezen waren, en dat het ook in het begin, maar van zes tot zes maanden toegestaan werd. Wat de pest nu aanging, die liep maar steeds voort. Pestmeesters, pestpriesters en andere dienaars in de pest, betaalden eenen zwaren tol aan de ziekte: volgens Torfs bezweken alzoo 24 paters Jezuieten in het volbrengen van hunnen gevaarlijken plicht. Het Magistraat van zijnen kant liet de eene ordonnantie op de andere volgen, steeds de oude geboden voorhoudende bekrachtigende of aanvullendeGa naar voetnoot(108). In 1626, was de stad met de ziekte gekweld. De ordonnantiën werden opnieuw gepubliceerd. De stadslotmaker had in den | |
[pagina 1076]
| |
loop van dit jaar 232 huizen geslotenGa naar voetnoot(109). Het pesthuis in de Nieuwstadt bleef het gansche jaar in gebruikGa naar voetnoot(110). Door de benauwdheid des tijds en de immer stijgende onkosten was de kas van de armen in verkort geraakt van 65 duizend gulden, ook vroegen en verkregen de almoezeniers eene speciale lichting van 7000 gulden, op de acht stuyvers contagieus. De globale onkosten door de haastige ziekte veroorzaakt overschreden de 15 duizend guldenGa naar voetnoot(111). In Maart 1627 ‘grasseerde’ de ziekte nog steeds voort. Het Magistraat schreef dezen droevigen toestand toe aan den omgang van de gezonde lieden met de besmette en beval nogmaals dat de gepestificeerden buiten de stad moesten vertoeven op de plaatsen daartoe geordonneerd, ofwel in hunne huizen moesten opgesloten wordenGa naar voetnoot(112). Uit een rekwest, op 6 Juni, door den pestmeester Peeter Verstraeten ingediend, verluidt dat op dit oogenblik ‘dese stadt (Godt loff) nu ter tydt met dese sieckte niet meer geïnfecteert en is, soo dat hy remonstrant genootsaeckt souden wesen uit deser stadt te vertrecken ten sij hij in dienst zou behouden blijvenGa naar voetnoot(113)’. Pas eene maand nadien echter moest een huis gesloten worden omdat de ziekte er opnieuw ontstaan was. In Augusti en September werden de gebruikelijke pestvoorschriften weder voorgehoudenGa naar voetnoot(114). In den algemeenen toestand moest niettegenstaande dit eene verbetering gekomen zijn, daar het getal gesloten huizen voor het loopende jaar maar 64 bedroeg. De onkosten door de Stad gedaan beliepen toch nog op 11 duizend guldenGa naar voetnoot(115). Op 8 April 1628 besloot het Magistraat: ‘mits de haestige sieckte (Godt loff) seer naer compt te cesseren de Patres Jesuiten te bedancken voor hunnen goeden dienst en die te licentieren tot anderen naerderen oft urgenten nood’Ga naar voetnoot(116). Op Zaterdag 29 Juli, ten 10 uren, werd eene solemneele misse met Te Deum voorgeschreven ‘tot dancksegginge van de groote gratie van Godt Almachtich ontfangen, verlossende de stadt van de contagieuse sieckte’Ga naar voetnoot(117). | |
[pagina 1077]
| |
Eenige dagen later ‘daer de haestige sieckte teenemael is cesserende’ waarschuwt men voor het onmatig gebruik van lichtbedervende vruchten en trekt men de aandacht op de bestaande besmettingshaarden te Merxem, Moll en Pulderbosch, alsmede op de noodige voorzorgen dien aangaandeGa naar voetnoot(118). In Augusti en September worden dergelijke maatregelen toegepast op reizigers en goederen voortkomende van Santvliet, Stabroeck en DambruggeGa naar voetnoot(119). Op 28 November hadden zich eenige gevallen voorgedaan op het Klapdorp: de inwoners moesten of naar de pesthuizen vertrekken, of in hunne huizen opgesloten wordenGa naar voetnoot(120). Gedurende dit jaar had de slotmaker 68 geïnfecteerde huizen gesloten. De onkosten ten laste van de 8 stuyvers contagieus beliepen maar 5791 gl. 9 st. In het algemeen beschouwd, was de toestand in 1629 tamelijk gunstig geweest: niettemin had de slotmaker Peeter van der Luyten nog 83 huizen gesloten en in de rekening staan nog 53 posten voor onderstand aan besmette personen aangeteekend. Ongeveer 2 duizend Gld. werden besteed aan reparatiën van het Dwinghuis en van de pesthuisjes op Stuyvenberg: wat ten slotte de rekening tot tien duizend Gld. deed stijgenGa naar voetnoot(121). Sinds 1625 heb ik niets meer gevonden rakende de verzorging van pestlijders in het St. Rochusgasthuis, waarschijnlijk, sinds den opbouw der pesthuisjes op Stuyvenberg en het weder-in-gebruik-nemen van het Tuchthuis, diende het enkel tot de verpleging der krankzinnigen. Geudens, namelijk verschaft hierover geene nadere inlichtingenGa naar voetnoot(122). Gedurende 1630 verkondigde het Magistraat enkel de gewoonlijke voorschriften over het gebruik van zekere vruchten en garnaal, de handel en het venten van huisraad en prondelgoed en het houden van varkens en gevogelte. Men moet verder vermoeden dat de toestand gunstig was, daar in de rekeningen enkel 39 posten opgeschreven staan voor onderstand aan behoeftigen. Het verzorgingspersoneel bleef in functie. De Paters Jezuïeten schijnen maar enkel gedurende de vier eerste maanden in officie gebleven te zijnGa naar voetnoot(123). | |
[pagina 1078]
| |
In 1631 duurde de kwaal nog op sleepende wijze voort. Hetgeen waarschijnlijk toe te schrijven was aan den overvloed van krijgsvolk, dat in de kloosters en gasthuizen verpleegd werd. 53 geïnfecteerde huizen werden door den stadslotmaker gesloten. De onkosten door de stad te dragen vielen op 3000 Gld. In de rekening vind ik een post van 132 Gld. ‘voor 24 missen door ordre van het Magistraet gedaen ter eere van Sint-Sebastiaen, tegens de haestige sieckte, begonst op 30 September 1630 tot 7 Januari 1631’Ga naar voetnoot(124). Deze twijfelachtige toestand bleef in 1632 voortduren. Op 20 Juli besliste het Magistraat dat de pestlatten aan de besmette huizen zouden geslagen wordenGa naar voetnoot(125). In eene akte van 1 September leest men dat de ‘haestige sieckte binnen de stadt in vele plaetsen alreede ontstaen is’Ga naar voetnoot(126). Van 15 April tot 2 December werden 76 huizen gesloten. Ruim duizend Gld. werden uitbetaald aan reparatiën en andere benoodigheden voor de 29 pesthuisjes op Stuyvenberg: ook steeg de rekening tot ongeveer 7000 Gld.Ga naar voetnoot(127). Aan dezen chronischen toestand kwam geene merkelijke verbetering in 1633. In Juni ‘grasseerde’ de pest te Hoboken: ook treft men de gewone voorschriften aan nopens den invoer van levensmiddelenGa naar voetnoot(128). Tezelfdertijd had zich de ziekte te Veerle, Tongerloo en Mechelen vertoondGa naar voetnoot(129). Van 9 December 1632 tot 23 Juni 1633 werden 62 huizen geslotenGa naar voetnoot(130). Het jaar 1634 bracht nog geene verandering. In Juli worden de gebruikelijke ordonnantiën over de vruchten en verkoop van huisraad vernieuwd: ‘om de haestige sieckte te beletten, de welcke (Godt betert) noch nyet en is ophoudende binnen de stadt’Ga naar voetnoot(131). In October wordt vermeld dat de plaag hevig heerschte te Brugge, Hulst, het Sas van Gent, Diest en Mechelen: hetgeen aanleiding gaf tot het hernieuwen der gekende voorschriftenGa naar voetnoot(132). Onderscheiden posten staan in de rekeningen opgeteekend voor reparatiën aan de pesthuisjes van Stuyven- | |
[pagina 1079]
| |
berg. Van 1 Juli 1633 tot 23 Januari 1635 werden 62 huizen gesloten. In 1635 was ditmaal de toestand merkelijk verbeterd: enkel 15 huizen werden gesloten. Verder verluidt uit de rekeningen dat eene ‘Hooghmisse geschiet en gecelebreert is, tot dancksegginge van het verlos van de haestige sieckte’Ga naar voetnoot(133). Voor de heerschende besmetting te Brussel, Brugge, Leuven en Weerdt worden de gewoonlijke maatregelen getroffenGa naar voetnoot(134). Gedurende het jaar 1636 ging men een akuut optreden der kwaal beleven. Op 19 April reeds, leert een bevel, aan de Cellebroeders voorgehouden, dat de ziekte sinds zekere tijd opnieuw binnen de wallen bestondGa naar voetnoot(135). In Mei bestatigt men een haard in de Koepoortstraat. Op 4 Juli wordt het Tuchthuis voor de pestlijders geopend. De stedelijke ordonnantiën van Juni, Augusti en September doen uitschijnen dat de epidemie immer toenamGa naar voetnoot(136). Bovendien werden maatregelen getroffen voor personen en goederen komende van Lier en Helmont, waar de ziekte zich vertoond hadGa naar voetnoot(137). Met 16 Augusti besloot het Magistraat op Stuyvenberg ‘te doen maecken het nieuw sieckhuys van steen ende met steenen gewelf tot gerieff van de gepestificeerde’Ga naar voetnoot(138). Vier nieuwe ‘camers’ dienende tot pestverblijf werden nog dit jaar gebouwd en de andere huisjes werden bijgeplaasterd. Tusschen 1 Maart 1636 en 11 Januari 1637 werden 201 besmette huizen gesloten: de kosten waren tot 17143 Gld. 16 st. geklommenGa naar voetnoot(139). Over den opbouw der nieuwe pesthuizen op Stuyvenberg bevatten de verslagen van de Breedenraedtzittingen van April 1637 zeer belangwekkende gegevens: men leest er ondermeer dat de oude, eerste, huiskens 16 à 17 jaren in gebruik waren, en dat zij in zulken erbarmelijken toestand waren, dat de gezonden die er naartoe vertrokken ‘datelyck worden geinfecteert en van leven ter doodt geraecken.’ Het voorstel van het Magistraat was van ‘noch 14 oft 15 huyskens op te bouwen van steen, boven de 4 alreede gemaeckt, waervan die 5 souden dienen tot vertreek van de gesonde en d'andere negen oft tien tot logement | |
[pagina 1080]
| |
van de gene die met de sieckte overvallen souden syn, wesende dese leste gewelft en soo gemaeckt dat men die met poeder, solfer, vier en andersints sonder vrees van den brandt soude mogen cuisschen en d'incomende preserveren van d'infectie die de voorgaende aldaer soude mogen hebben gelaten.’ Het Magistraat had een lichting van elf tot twaalf duizend Gld. voorgeslagen. De oude Schepenen waren van hetzelfde advies geweest. De hoofdmannen der poorterij wilden ze reduceeren tot 8 duizend gulden, de Ambachten verklaarden dat ze maar 5 duizend Gld. zouden toegestaan hebben. Over het princiep van den opbouw der steenen pesthuisjes was ten slotte de heele Breedenraedt het eens, ook werden deze huisjes voortgebouwdGa naar voetnoot(140). Van af het dienstjaar 1637-38, werd het beheer der acht stuyvers contagieus aan de kas der Consomptie toevertrouwd. Het maakt een afzonderlijk hoofdstuk uit van deze rekening, waar men al kan vinden dat onder geldelijk oogpunt in betrekking kwam met de pestilentiën of het onderhoud der pesthuizen. Gedurende het dienstjaar 1637-38 werden aan Cornelis de Cuyper, greffier der Policycamer 3420 Gld. 15 st. uitbetaald ten behoeve van de contagieuzen op Stuyvenberg. Tot het voltooien der pesthuizen aldaar werden 12729 Gld. 5 st. 3 gr. besteed. De stadslotmaker had van 19 November tot 20 Februari 1638, 68 huizen gesloten. Met verdere onkosten voor verplegend personeel, enz. beliep de totale rekening op 23444 Lb. 1 sc. 3 gr. Artois. (Van deze som dienen 5000 Gld. afgetrokken te worden met de welke de acht stuyvers contagieus belast waren tot den opbouw van St. Joris-kerk.)Ga naar voetnoot(141). Gedurende het jaar 1638 was de toestand onder oogpunt der pest, merkelijk verbeterd. Groote sommen werden echter uitbetaald voor het verzorgen der zieke en gekwetste soldaten komende van het leger van den Kardinaal-Infant, namelijk gedurende de krijgsverrichtingen omtrent Calloo en Liefkenshoek. Dit krijgsvolk werd verpleegd in het Sinte Elisabethsgasthuis en op het TuchthuisGa naar voetnoot(142). Wat eigenlijk de pest betreft, daar vindt men geen enkel stedelijk voorschrift over. Van 2 Maart tot 18 September had men 23 huizen gesloten. Voor de wekelijksche betaling aan de gepestificeerden op Stuyvenberg staan maar 1702 Lb. 11 Sc. Artois opgeschreven. | |
[pagina 1081]
| |
Gedurende de herfst 1638 tot het begin van den zomer 1639 was de stad van de haastige ziekte verschoond gebleven. Maar op 1 Juli had zij zich opnieuw vertoondGa naar voetnoot(143): de getroffen maatregelen moeten snel het gevaar omschreven hebben, daar het besteede geld voor de geïnsecteerden dit jaar enkel tot een paar honderd gulden liepGa naar voetnoot(144). Even gunstig was het jaar 1640 gebleken: van 27 November 1638 tot 1 Augusti 1640 werden ternauwernood vijftien huizen geslotenGa naar voetnoot(145). Tusschen 1642 en 1651 was de gezondheidstoestand der stad vrij goed. Op 20 Juli 1643 had men het Tuchthuis opnieuw geopend als werkplaats voor de vreemde bedelaarsGa naar voetnoot(146). Uit vrees voor besmetting had op 31 Juli 1646 het Magistraat de gekende ordonnantiën over het gebruik der vruchten en den verkoop van prondelgoed hernieuwdGa naar voetnoot(147). Daar de pest te Brussel en te Oostende verschenen was, werden op 9 October 1647 de gebruikelijke maatregelen voorgehoudenGa naar voetnoot(148). Een enkel geval van besmettelijke ziekte had zich vertoond binnen de stadswallen. Zoo was het ook geweest in 1648: de stadschirurgijn Martens had op 16 April van dit jaar een suspecte zieke moeten onderzoeken in de LepelstraatGa naar voetnoot(149). Op 7 Augusti 1651 verkondigde het Magistraat de gewone voorschriften over het houden van varkens, enz. ‘om te weiren de oorsaecken van eenige besmettelycke sieckten, die dickwyls door corruptie des louchts gecauseerd werden’Ga naar voetnoot(150). Twee dagen nadien, wordt de aandacht gevestigd op de groote infectie die te Brussel bestond: reizigers of goederen daar vandaan komende moesten drager zijn van een gezondheidsbesclieidGa naar voetnoot(151). Niettegenstaande deze maatregelen hadden zich enkele gevallen in de stad voorgedaan, daar op 1 Februari 1652 eene mis van dankzegging voorgeschreven werd ‘mits de haestige sieckte is cesserende’. Op 5 September echter had zich een eerste besmettingshaard vertoond, erg had de ziekte niet toegenomen, maar | |
[pagina 1082]
| |
tot het einde van het jaar hadden zich toch enkele geïsoleerde gevallen geopenbaardGa naar voetnoot(152). In 1653 had men een ernstiger ingrijpen der haastige ziekte beleefd. Op 24 Mei was de ziekte in de Everickstraete verschenen. Om de besmetting te beperken, publiceerde het Magistraat alras de gebruikelijke maatregelen aangaande het verkoop van prondelgoed, enz.Ga naar voetnoot(153). Op 1 Juni en 3 Juli werden de andere volledige pestordonnantiën hernieuwdGa naar voetnoot(154). De toestand kwam gelukkigerwijze snel tot bedaren. Op 25 October werd besloten eene mis van dankzegging te celebreren voor het ophouden der haastige ziekteGa naar voetnoot(155). Gelijk het verluidt uit de rekening had men uit voorzichtigheid zekere nieuwe werken van vergrooting verricht op Stuyvenberg. In de rekening van 1653-54, staat Franchois van Steenecruys, de slotmaker, opgeschreven voor het sluiten en ontsluiten van 33 huizen, ‘sedert het jaer 1641 tot 19 July 1653’. De gunstige toestand bleef voortduren tot 23 Februari 1655, wanneer een nieuwe besmettingshaard zich vertoonde in eenen gang der BockstegeGa naar voetnoot(156). Op 13 Maart verkondigde het Magistraat de aloude en gekende pestgeboden, die veertien dagen nadien nog moesten bekrachtigd wordenGa naar voetnoot(157). Een akkoord werd met de Cellebroeders gesloten voor hunne aanstelling als pestmeestersGa naar voetnoot(158). In de verslagen van den Breedenraedt van Juni, leest men interessante gegevens rakende de heerschende epidemie: ondermeer had men gesproken van den opbouw van een nieuw pesthuis op Stuyvenberg, alsmede van een nieuw impost op bieren en wijnen om de schulden te delgen. Een misbruik werd veropenbaard, namelijk dat de greffier der Policycamer, die gelast was met den onderstand aan de gepestificeerden uit te betalen, tot zijn profijt den zevenden dag van het uitgekeerde geld behieldGa naar voetnoot(159). Het gansche jaar bleef de ziekte voortwoekeren: op 23 Augusti werd een gebod bekend gemaakt over het inbrengen van het prondelgoed uit Holland en Zeeland, wegens besmetting dezer | |
[pagina 1083]
| |
streken. Korte dagen nadien werd het invoeren der Leidsche stoffen, om dezelfde rede, verbodenGa naar voetnoot(160). In 1656, vertoonde zich geene verbetering: 54 posten voor wekelijkschen onderstand aan de gepestificeerden staan ditmaal nog opgeschreven. Op 28 November, echter leest men dat het Magistraat de H.H. van het Kapittel verzocht hadden eene mis van dankzegging te doen zingen voor het ophouden der haastige ziekteGa naar voetnoot(161). In 1657 werd de gezondheidstoestand op nieuw twijfelachtig. Reeds in Februari had men gewaarschuwd voor besmetting te SantvlietGa naar voetnoot(162). In Mei, had men het gebod aangaande reizigers en goederen herkomende van Santvliet moeten uitbreiden tot die komende van EeckerenGa naar voetnoot(163). In Juli werden de gekende voorschriften over het fruit en den verkoop van huisraad nogmaals herhaald. De hondenslager werd rondgestuurd. Met de Paters Jezuieten en de Cellebroeders had men nieuwe onderhandelingen aangeknoopt, wat vermoeden doet dat de ziekte zich uitgebreid hadGa naar voetnoot(164): volgens de rekeningen waren de Cellebroeders op 10 Juli in dienst getreden. Tot onderstand staan maar 29 posten geboekt, wat doet denken dat de ziekte sterk verminderd was. Trouwens in Januari werden aan de Paters Jezuieten en de Cellebroeders de gewone belooningen uitgereikt, die volgens het aloud gebruik toegekend werden bij het ophouden der plaagGa naar voetnoot(165). In April 1658 was de toestand opnieuw ongustig geworden. Het Magistraat verzocht de geestelijke assistentie der Jezuieten en liet in Mei de gebruikelijke voorschriften herhalen, die in Augusti nogmaals bekrachtigd werdenGa naar voetnoot(166). In dezelfde maand werd in den Breedenraedt voorgehouden op Stuyvenberg ‘eenige baracken, logien ofte schuylsels te maecken, waervan de construeringe naer gissinge sal comen te costen tusschen de 12 hondert en 15 hondert gulden’. Op 26 Augusti werd besloten ‘om aen te besteden vier pesthuyzen, behalven de 12 alreeds bestaende, mitsgaeders een huysken voor den ladtslaeger’Ga naar voetnoot(167). De bestrijding der pest kwam nogmaals aan de dagorde van | |
[pagina 1084]
| |
den Breedenraedt in de zitting van 9 September. Men leert namelijk dat van 9 Februari tot 31 Augusti reeds 15096 Gld. 18 st. uitgegeven waren, dat bovendien nog merkelijke sommen noodig waren ‘aen het maecken van 14 Nieuwe pesthuyzen, als noch een nieuw sieckhuys, daer men de gedesespereerde siecken inneleyt...’ hetgeen nog verders 11.226 Gl. 10 st. vereischte, Eene nieuwe lichting van circa 25 à 30 duizend Gld. werd daarvoor aangevraagdGa naar voetnoot(168). Diercxsens vermeldt dat dit jaar, wegens het voortduren der kwaal, die sedert jaren de stad teisterde, in de Sint-Jacobskerk, een broederschap van Sint-Rochus, den pestpatroon, gesticht werdGa naar voetnoot(169). Op 23 September werden de gebruikelijke voorschriften nogmaals herhaald en pas een week later leest men dat de hondenslager zijn werkzaamheid moest staken, ‘mits de contagieuse sieckte (Godt loff) begint te minderen’Ga naar voetnoot(170). Ongetwijfeld was de toestand in 1659 nog milder geworden: de betalingen aan de gepestificeerden op Stuyvenberg werden ingekrompen: volwassen kregen 4 stuyvers, en de kinderen twee stuyvers, per dag. De gezonde familieleden der besmetten, moesten in hun huis blijven, en mochten slechts op bepaalde uren uitgaanGa naar voetnoot(171). Om de besmetting te verhinderen was het aan de pestlijders van Stuyvenberg verboden binnen de stad te komenGa naar voetnoot(172). In 1660, volgens de betaling aan den pestmeester Rombaut van Wechter gedaan, verscheen de besmettelijke ziekte enkel gedurende de twee laatste maanden van het jaarGa naar voetnoot(173). Deze twijfelachtige toestand bleef gedurende den winter voortduren. Op 9 Februari 1661, had het Magistraat aan den Bisschop voorgedragen den H. Francisari Xaverius, ‘te assumeren onder de Patroonen tegen de haestige sieckte’Ga naar voetnoot(174). Op 14 Februari werd besloten de pestlatten aan de geïnfecteerde huizen te slaan. De stadsdoctoren en de pestmeester werden geraadpleegd over de verspreiding der ziekte. In de Collegiale Acten en Resolutieboeken treft men eene reeks onderhandelingen aan met pestmeesters, Paters Jezuieten en Celle- | |
[pagina 1085]
| |
broeders, op dezen onrustigen toestand wijzende. De onverdraagbare stank door de stilstaande wateren der ruien veroorzaakt, had steeds grooten kommer aan het Magistraat bezorgd. Sluis- en spuimeesters kregen nieuwe bevelen om die kwade lucht te bekampen. Verder had men, voor die kommervolle zaak, den raad van ingenieur Michiel Florens van Langeren ingeroepen, die ten slotte niet nagevolgd werdGa naar voetnoot(175). Beternis was in den toestand langzamerhand ingetreden, zoodat op 17 October het Magistraat aan het Kapittel van O.L.V. deed aanvragen wanneer het zou passen een Te Deum te zingen ‘mits het ophouden der haestige sieckte’Ga naar voetnoot(176). In 1662, bleef de stad van de ziekte verschoond. Op 9 Januari had het Magistraat eene vrouw van Deurne doen vervolgen en in het gevang opsluiten, daar ze prondelgoed van een besmet huis binnen de stad gebracht en verkocht hadGa naar voetnoot(177). Het gebod over dezen handel werd nogmaals herhaald. In de rekeningen zijn onderscheiden posten opgeschreven, met de uitdrukkelijke opmerking, dat de ziekte, ‘Godt loff, is komen te cesseren’Ga naar voetnoot(178). Het jaar 1663 was bizonder gunstig geweest. Er geschiedde geene uitbetaling aan de gepestificeerden: over de tienduizend gulden die het impost der achtstuyvers contagieus opleverden, werden als boni in de Casse der Consumptie gestortGa naar voetnoot(179). Op 22 October wordt aangekondigd dat de haastige ziekte merkelijk voortzette te Amsterdam: de gebruikelijke voorschriften werden daarvoor uitgevaardigdGa naar voetnoot(180). Op 24 Maart 1664 werden deze nog herhaald. Op 21 en 24 April en 26 Mei werden deze nog uitgestrekt tot personen en goederen komende van Gheel en het Fort de Peirle, waar de plaag toen regneerdeGa naar voetnoot(181). Wegens de onzekerheid van den tijd, werd de Ommegang van Sinxen uitgesteld. Op 31 Mei vertoonde zich de ziekte in de BontemantelstraatGa naar voetnoot(182). De Jezuieten werden | |
[pagina 1086]
| |
verzocht de pestlijders bij te staan. Een nieuwe pestmeester en nieuwe ziekenverplegers werden aangenomen. Voor ontuchtige pestlijders werden op Stuyvenberg twee huisjes gemaaktGa naar voetnoot(183). Uit een schrijven van den Gouverneur Generaal uit Brussel, verluidt dat de besmettelijke ziekte steeds in aangroei was in de Geuniëerde Provinciën, namelijk te Amsterdam, Leiden, Haerlem, Utrecht en ZeelandGa naar voetnoot(184). Op 4 Augusti werd de handel met Dordrecht, Rotterdam en Zevenbergen geschorst. Dit gebod werd tevens kort nadien gewijzigd voor Utrecht en Dordrecht, onder zekere voorwaarden, namelijk het medebrengen van een bescheid verklarende, dat de reizigers of goederen niet kwamen uit besmette huizenGa naar voetnoot(185). Op 26 Augusti, werd verbod van handel gesteld op de goederen komende van HamburgGa naar voetnoot(186). In een brief van 13 December verzocht de Gouverneur Generaal inlichtingen om te weten of er niet twee of drie huizen besmet geraakt waren door personen komende uit Amsterdam. In de rekening kwamen enkel 35 posten voor als wekelijksche toelage aan besmetten op StuyvenbergGa naar voetnoot(187). Een rekwest van de gecommitteerden der Policycamer van 21 Februari 1665, vermeldt dat de ziekte in het verleden jaar, gedurende acht maanden ‘gegrasseerd’ had, maar dat zij op dit oogenblik opgehouden hadGa naar voetnoot(188). Daar de plaag nog steeds te Amsterdam en Leiden heerschte, werden in April 1665 de beperkingen van handel met deze steden bekrachtigdGa naar voetnoot(189). Op 20 Juli verneemt men dat de ziekte toeneemt te Lier: deswegen werd de invoer van eetwaren verboden. Pas een maand nadien werden de gekende oude pestordonnantiën herhaald. Tot wekelijkschen onderstand zijn alweder 32 posten in de rekening opgeschrevenGa naar voetnoot(190). Op 26 Februari 1666 verkondigt men, op aanvraag van het Magistraat van Frankfort, dat de pestilentiale ziekte te Keulen heerschte, ook wordt de doortocht dezer stad voor goederen naar Frankfurt bestemd, verbodenGa naar voetnoot(191). Op chronische wijze bleef gedurende dit jaar de pest binnen de stad bestaan: uit eene ordonnantie van 10 September verluidt | |
[pagina 1087]
| |
echter dat de ziekte ‘by naer is cesserende’Ga naar voetnoot(192). Op 26 October vermeldt men dat Aerschot ‘seer is geïnfecteert’. Reizigers en handelsverkeer werden verbodenGa naar voetnoot(193). In November, werden in het Ste. Elisabethshospitaal een zeventigtal Spaansche soldaten, uit Holland komende, verzorgd. Dr. Boudewijns, destijds geneesheer van het gasthuis, verhaalt dat ze aangetast waren met ‘verscheyde maligne en seer behaelyeke qualen, als petitsen, rooden loop, &ca’Ga naar voetnoot(194). In 1667 bleven steeds infectiehaarden bestaan in de stad, gelijk het verluidt uit de stadsrekeningenGa naar voetnoot(195). In den Zomer 1668 was de toestand verslecht: op 10 Juli had men geadverteerd dat de pest te Brussel en Vilvoorde erg ‘grasseerde’Ga naar voetnoot(196). Einde Juli hernieuwde het Magistraat de aloude, breedvoerige pestordonnantiënGa naar voetnoot(197). De uitgang van den Ommeganck op half Oogst werd verbodenGa naar voetnoot(198). Op 14 Augusti en 7 September informeert men dat de kwaal te Leuven heerschteGa naar voetnoot(199). Op 14 September vermeldt men dat buiten Leuven en Brussel, ook Doornik besmet wasGa naar voetnoot(200). Binnen de stad scheen geen verbetering te willen intreden, daar op 14 November de reeds voorgeschreven maatregelen moesten bekrachtigd worden door het opleggen van zware geldboeten. De 46 posten tot wekelijkschen onderstand overschreden de 5 duizend guldenGa naar voetnoot(201). Onveranderd was de staat gebleven in 1669; reeds in Maart werden de geboden over het inbrengen van huisraad vernieuwdGa naar voetnoot(202). In April werden nieuwe voorschriften aan herbergiers en taverniers voorgehoudenGa naar voetnoot(203). Op 3 Juli had men verkondigd, dat Mechelen insgelijks besmet was: waarom weder bepalingen voor reizigers en handelGa naar voetnoot(204). Op 12 Augusti herhaalde men het gebod over fruit en garnaal: ‘om de oorsaecke & voortganck van de haestige sieckte, de welcke (Godt betert) haer | |
[pagina 1088]
| |
noch is verspreydende,’ te verhinderenGa naar voetnoot(205). Hier en daar vertoonden zich lokale besmettingshaarden, tot in December werd nog een verdacht huis geslotenGa naar voetnoot(206). Enkel tot onderstand bijna 14 duizend Gld. opgeteekend, de gezamentlijke onkosten kwamen tot 21.517 GuldenGa naar voetnoot(207). In 1670 kwam de pest tot bedaren. In September had zij zich vertoont te Herenthout en ItegemGa naar voetnoot(208). De gebruikelijke voorzorgen werden daarvoor getroffen. Einde October zag het Magistraat zich gedwongen de reeds meermaals vermelde breedvoerige pestordonnantie te herhalen. Enkel 25 posten voor onderstand staan opgeschreven, verder eene reeks belooningen voor personen die zich gedurende de epidemie verdienstelijk gemaakt hadden. Daar de pesthuizen op Stuyvenberg in het open veld opgebouwd waren, hadden zich merkelijke ongemakken voorgedaan, namelijk bij de afzondering der pestlijders, ook had het Magistraat geraadzaam gevonden de pesthuizen met een muur te doen omheinenGa naar voetnoot(209). Van de Abdij van St. Michiels werden om die reden 62 roeden lands aangekocht. Buitendien werden aan de pesthuizen eenige reparatiën gedaan: deze werken werden in 1671 en 1672 voorgezet en voltooidGa naar voetnoot(210). In Mei 1671 had men een sterker ingrijpen der ziekte heleefdGa naar voetnoot(211). In Juni werden scherpe voorschriften uitgevorderd ten opzichte van de booswilligen, die de kloppers der deuren, enz. besmeerden met de afscheidingen der pestlijders om de infectie nog te doen aangroeien: dergelijke maatregelen had het Magistraat ook in 1571 getroffen. In Juli werd het aloude gebod over het gebruik der vruchten herhaald, evenals het verbod van het behangen der sterfhuizen met baai. Op 24 November had men de kwaal te Wommelghem vastgesteldGa naar voetnoot(212). Volgens de rekeningen zou de ziekte opgehouden hebben tusschen 26 September en 21 October, maar had zich nadien opnieuw vertoondGa naar voetnoot(213). In de rekening van 1672 staat niets meer opgeteekend tot | |
[pagina 1089]
| |
onderstand na 21 Mei, waaruit men besluiten kan dat de plaag uitgedoofd was. Van 1673 tot in het midden van 1678 bleef de stad vrij van besmettelijke ziekteGa naar voetnoot(214). De rekeningen vermelden enkel de betalingen aan onderscheidene stadsbeambten, die in vast officie stonden: als pestmeester, concierge der pesthuizen, enz. alsmede de onkosten tot onderhoud en reparatién aan de gebouwen op Stuyvenberg. Op onvoorziene wijze barstte rond het einde van Juli 1678 eene zeer hevige epidemie uit, die bij de lokale geschiedschrijvers bekend staat onder den naam van ‘Antwerpsche ziekte’. Welke de verschijnselen dezer kwaal eigenlijk waren, daar heb ik niet kunnen achter geraken. Torfs aarzelt niet op te merken, dat het misschien eene kwaadaardige zweetziekte wasGa naar voetnoot(215). Deze veronderstelling schijnt mij wel gewaagd. De laatste epidemie van zweetziekte had zich, gelijk ik reeds zegde, voorgedaan in Engeland in 1551. Ik wil nu verder het woord aan Fossel overlaten. Sprekende van de zweetziekte, zegt hij onder meer: ‘Mit dem Jahre 1551 entschwindet er der ärztlichen Beobachtung und verliert sich aus dem Gedächtnis der Võlker. Erst nach 250 Jahren gelangt er auf isolierter Stelle abermals zu flüchtigen Ausbruch, um hier võllig die gleichen Erscheinungen zu manifestieren’Ga naar voetnoot(216). Ook vind ik dat nadere opzoekingen nopens het karakter dezer epidemie belang zouden vertoonen. Hetgeen zeer eigenaardig voorkomt is een bescheid dat de Antwerpsche stadsdoctoren over de heerschende epidemie uitten. Zij verklaarden ondermeer: ‘dat wij van gevoelen sijn, dat de sieckten namentlijck van cortssen tegenwoordich grasserende binnen de voors. stadt, niet contagieus noch behalijck en sijn, mitsgaders dat de selve sieckten aen ons genoechsaem bekent sijnde, aen niemanden bij ons gewaerschouwt en wort, de persoonen daermede besocht wordende, besonderlijck te mijden’. 27 Octobris 1678)Ga naar voetnoot(217). Edoch het verloop van de kwaal had deze meening gelogenstraft. Volgens Torfs waren twaalf honderd huisgezinnen door de ziekte aangetast, wat naar zijn oordeel eene sterfte van vijf of zes duizend personen zou veroorzaakt hebbenGa naar voetnoot(218). Diercxsens | |
[pagina 1090]
| |
haalt onderscheiden schrijvers aan, die in hunne schriften over de plaag spraken. Onder de geestelijkheid had zij een verrassend getal slachtoffers gemaakt. Zoo stierven in 18 dagen niet minder dan 12 priesters Jezuieten in het Professiehuis, 23 Predikheeren in hun klooster en een groot getal Minderbroeders, dit alles buiten eene menigte voorname burgers, ja zelfs de bisschop Aubertus van den EedeGa naar voetnoot(219). Daar van stadswege geene ambtelijke statistische gegevens voorhanden zijn, zou het wellicht de moeite loonen de parochieregisters voor dit tijdperk na te zien. Over de heerschende plaag werd op verscheiden zittingen van den Breedenraedt in October en November gesproken. Er werd namelijk gedrukt op ‘den tegenwoordigen overvloet van siecken in dese stadt, waer van noyt by memorie van menschen alhier is desgelycx gehoort noch gesien en is;...’Ga naar voetnoot(220). Langs eenen anderen kant komt het zeer zonderling voor dat in de rekening der acht stuyvers contagieus niets tot onderstand der besmette uitgegeven werd, noch in de rekening van 1678 evenals in die der eerstvolgende jaren. In die van 1681 staat te lezen: ‘Alzoo, Codt loff, by tyde deser rekeninge ende oock eenige jaren te vooren alhier egeene contagie en is geweest’Ga naar voetnoot(221). Van af 1682 wordt het beheer der acht stuyvers contagieus in de rekening der Consomptie niet meer afzonderlijk gehouden, enkel vindt men nog een ‘Uytgaef particulier van de acht stuyvers contagieus’Ga naar voetnoot(222). De volgende honderd dienstjaren heb ik nagezien: men vindt er regelmatig opgeschreven de bezoldiging van het blijvend dienstpersoneel: pestmeester, knaap van gezondheid, concierge of voorsluiter der pesthuizen, alsmede de noodige reparatiën, enz. aan de gebouwen gedaan. Toen op 23 Juni 1691, Mr. Carel Carnoncle, de pestmeester, stierf, werd het stadsofficie van den pestmeester afgeschaftGa naar voetnoot(223). Wat nu de ‘knaep van gesontheyt’ betreft, die zag in 1695. zijne gagiën op 100 Gld. jaarlijksch gebrachtGa naar voetnoot(224). Na zijn dood, op 20 Juli 1701, werd het officie ook afgeschaft. Vanaf de rekening 1696 staan enkel in de rekeningen, als blijvend personeel de ‘knaep van gesontheyt’ en de concierge der pesthuizen opgeschreven. In 1701 kreeg deze laatste het | |
[pagina 1091]
| |
bevel de pesthuizen te verlaten, daar het militair garnizoen, de gebouwen in beslag genomen had om de zieke soldaten te herbergenGa naar voetnoot(225). Goovaert Timmermans, die 33 jaren het ambt van concierge vervuld had, à rato van 10 st. per dag, bleef niettemin tot zijn dood zijn salaris ontvangen, zijn laatste termijn werd op 30 April 1717, van zijne weduwe uitbetaaldGa naar voetnoot(226). Ofschoon men dikwerf over het afschaffen van dit officie gepraat had, werd het conciergeschap der pesthuizen aan Joannes Smolderen toegestaan. Hij bekleedde dit ambt tot zijn dood op 13 December 1755. Met hem stierf het officie uitGa naar voetnoot(227). Van op 14 Januari 1757 werden het land en de huizingen der pesthuizen verpacht voor 60 Gld. 's jaars. Op 12 Juni 1771, werden zij opnieuw verpacht voor 12 jaren, ten prijze van 115 Gld.Ga naar voetnoot(228). Eene nieuwe verpachting geschiedde op 27 September 1783, voor 190 Gld.Ga naar voetnoot(229). In 1790 was de pachtei Joannes de Wolf, wegens zijne schulden uit de stad gevluchtGa naar voetnoot(230). In 1791, had een nieuwe pachter de pesthuizen betrokken tegen eene jaarlijksche huur van 51 Gld. Op 14 Mei 1792, was het Magistraat gedwongen geweest de pesthuizen aan de Oostenrijksche krijgsmacht af te staan om er poedermagazijnen te laten makenGa naar voetnoot(231). Of de beraamde plannen uitgevoerd werden vóór den intrek der Franschen, op 18 November 1792, heb ik niet kunnen vaststellen. Verder behoort de latere geschiedenis dezer gebouwen niet meer tot het tijdperk dat ik te bestudeeren had: het Oude Regiem had nu geleefd. Eenige woorden nog over de pestilentiën. Na het kort maar hevig oplaaien der epidemie van 1678, zag Antwerpen de droevige pesttijden, die het zoo dikwerf troffen, niet meer terug. Het Magistraat bekommerde zich niettemin altijd over den algemeenen hygienischen toestand. Zoo treft men regelmatig verordeningen aan nopens de stedelijke zindelijkheid; onder meer: rakende het schuren der ruien, het stapelen en vervoer der meststoffen, het houden van varkens, het smelten van vet en smout, het verkoop van zekere vruchten, de handel van prondelgoed, enz... | |
[pagina 1092]
| |
Bovendien, telkens zich een epidemie in het een of ander vreemd land openbaarde, nam de Gouverneur Generaal der Provinciën het op zich de noodige voorbehoedingsmiddelen te gebieden om de besmetting te voorkomen. Zulks geschiedde namelijk in 1710 (Pest in het Noorden van Europa), 1713 (Idem in Duitschland), 1720 en 1721 (Frankrijk en bizonder Marseille), 1731, 1737, 1743 (Messine, Napels, enz.) 1751, (Het Oosten), 1752 (Algiers, enz.), 1754, (Morea, enz), 1757, (Lissabon, enz.), 1758 (Smyrna), 1770 (Polen, Dantzich, enz.) 1778, 1779, 1780, (Constantinopel, en maatregelen tegen den rooden loop in het land), 1781, (Oosten, en rooden loop), in 1787Ga naar voetnoot(232). Het is onbetwisbaar dat deze gouvernementeele geboden, alsmede de voorschriften van het stedelijk Magistraat gepaard gaande met eene nauwere toepassing der middelen rakende de huiselijke hygiëne, het verdwijnen der vernielende gevolgen der pestilentiën te onzent bewerkt hebben. En met deze gevolgtrekking, wil ik hier het kapittel der Geschiedenis der Pestepidemiën, in onze goede stad, besluiten. |
|