Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1932
(1932)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1029]
| |
De Vlaamsche Letterkunde in den Vreemde
| |
[pagina 1030]
| |
reeds lang voorbije tijdsspanne hebben voorgedaan. Ik bedoel: den tijd onzer literaire groot- en overgrootvaders, de romantische periode uit het tweede kwart der 19e eeuw, om en rond de jaren 40 eigenlijk, in de twee eerste decennia onzer ontwakende Vlaamsche literatuur. | |
IDie Vlaamsche ontwaking geschiedde al vrij spoedig na de omwenteling van 1830, als een reaktie op miskenning en op een misdadige politiek, die ons volkswezen, en allereerst onze taal, liefst geheel zagen uitsterven. Een poos scheen dit volkswezen verstikt onder de stiefmoederlijke bejegening. Jan-Frans Willems, verbannen uit de levendige Scheldestad naar het doodsche nest Eekloo! Maar, dank zij dit groote karakter en zijn onverdroten ijveren, kon, van 1834 af, reeds van een Vlaamsche Beweging gesproken worden. Het was of ineens al de krachten van dit volk, dat eeuwen lang gedut had, zich ontzwachtelden. Tallenkante ontbrandde de ijver, Willems was omringd met een phalanx geleerden, die tevens idealistische figuren waren: denk aan SnellaertGa naar voetnoot(1), Blommaert, Serrure, Mertens, Baron de Saint-Genois, en de eerste schrijvers Pr. van Duyse, Blieck, Rens, Ledeganck, en de Antwerpenaars Johan Alfried de Laet, Hendrik Conscience, Theodoor van Rijswijck, P.F. van Kerckhoven. Die allen dachten in den geest van Jan-Frans Willems, den grooten opwekker, die, met zijn Vlaamsche bewerking van den Reinaert de Vos, in 1834, het vuur had geopend. En behalve, in den beginne ietwat bescheidenlijk, naar de taalbroeders in Holland, waar men zich pas van afgescheurd had, naar het land van Bilderdijk, Helmers, Tollens, keken zij weldra ook, met stijgende opgetogenheid, naar het stevig groeiende Duitschland, naar het land der groote dichters: Goethe, Schiller, Herder, Klopstock, Uhland, en der groote geleerden: als een Jakob Grimm, met wien Willems correspondeerde, de baanbreker, die den Vlaamschen Reinaert had geproklameerd als in beteekenis en kunstwaarde ook den Duitschen Reineke Fuchs te overtreffen! Jan-Frans Willems, in zijn historische openingsrede, uitgesproken op het gedenkwaardige Vlaamsche Feest te Gent in 1841, wijst op de Duitsche belangstelling: ‘Er zijn Duitsche professoren’, zegt hij, ‘als met name Grimm, Gervinus, Mone, Hoffmann, | |
[pagina 1031]
| |
Massmann, Kausler en anderen, die zich ijverig op het Vlaamsch toeleggen; er bestaat een Duitsch tijdschrift aan de Nederlandsche letteren alleen toegewijd.’Ga naar voetnoot(1) ‘Eilieve’, voegt hij er aan toe, ‘zeg mij toch welke Fransche schrijvers van naam zich met onze letterkundige voortbrengsels ophouden?’Ga naar voetnoot(2) Op 11 Februari 1844 spreekt Willems, op de door hem voorgezeten algemeene vergadering der Belgische Maatschappijen van Vlaamsche letteroefening, te Brussel gehouden op het Stadhuis, een nieuwe programmatische redevoering uit, ditmaal ‘over den geest, waardoor de Vlaamsche letterkunde zich moet onderscheiden’. Hij besloot: ‘Europa heeft thans het oog op de Vlaamsche beweging geslagen. Alle Duitsche volkeren nemen, met de levendigste belangstelling, er deel aan; zij beschouwen ons als wedergevondene broeders van hetzelfde bloed, zij zijn bereid ons krachtdadiglijk te ondersteunen in den wereldstrijd tusschen zuidelijke sluwheid en noordelijke rondborstigheid. Reiken wij hun gulhartig de hand toe, en toonen wij dat wij ook eene natie zijn, klein en beperkt in grondgebied, maar sterk en groot door levenskracht. Dan zal de vreemde reiziger niet meer uitroepen: o jammer! dat overschoone Vlaamsche België, dat door God zoo mild gezegend land, is slechts een lichaam zonder ziel! neen, dan zal hij kunnen zeggen: godsdienstigheid, zedelijkheid en nationaliteit blinken schitterend uit bij den Vlaming. De meeste Belgen, met hunnen koning aan het hoofd, zijn nog immer gelijk ten tijde van Cesar, echte loten van den Duitschen stam!’Ga naar voetnoot(3) En 's avonds, na die vergadering, waar Conscience geestdriftig sprak, werd een banket gehouden, met toespraken, liederen en gedichten. Willems dronk er op het heil van Duitschland en J.W. Wolf antwoordde ‘uit naam van veertig millioen Duitschers’Ga naar voetnoot(4). Het vorige zal voldoende zijn, om toe te lichten, dat die Duitsche belangstelling een geleidelijken gang is gegaan, en bij gelegenheid zelfs tamelijk nadrukkelijk werd betoond. Die belangstelling was, zooals gezegd, in de eerste plaats en aanvankelijk, zuiver wetenschappelijk: de grootmeester der Germaansche philologie Jakob Grimm had het eerst den weg naar de schatten onzer oudere letterkunde gewezen. In de schitterende | |
[pagina 1032]
| |
opleving van het Duitsche bewustzijn sedert Waterloo, begon het bestaan en het lot van den heroplevenden Germaanschen broederstam in het Westen al meer tot groote aandacht en grondige studie te nopen. | |
IIF.J. MoneIn 1827 was aan de universiteit te Leuven werkzaam Dr. Franz-Joseph MoneGa naar voetnoot(1), de degelijke historicus en philoloog, die uit de bibliotheek van Heidelberg naar België was geroepen geworden om er geschiedenis en statistiek te doceeren. Van hem is het bekende Uebersicht der niederländischen Volksliteratur alterer Zeit (1838), dat aan de studie onzer oudere letterkunde, door Willems en zijn vrienden beoefend, ongetwijfeld een spoorslag heeft gegeven, en andere Duitsche en Vlaamsche geleerden zeer zeker op onze oude kultuur-schatten aandachtig heeft gemaakt. Reeds vroeger, in zijn Anzeiger für Kunde des deutschen Mittelalters, III, 119-200, (Nuremberg, 1834) had hij een heropleving van nationale gevoelens voorzien. In hun Geschiedenis der Vlaamsche Letterkunde schrijven Th. Coopman en Dr. L. Scharpé, over hem, naar aanleiding van zijn beschouwingen over Blommaert's Nederduitsche Letteroefeningen en het Nederduitsch Letterkundig Jaarboekje van Rens: ‘Deze geleerde,’ zeggen zij, ‘die van 1827 tot 1831, te Leuven, een leeraarstoel had bekleed, en die zoowel in onzen taalstrijd als in onze oude letterkunde veel belang bleef stellen, juichte als Duitscher de poging der Vlamingen toe en wenschte het begonnen werk te zien voortzetten. Nog achtte hij het mogelijk, ofschoon de taal van 2.267.000 Vlamingen in België had moeten zwichten voor die van 1.248.600 Waalsch- of Franschsprekenden, - dat de sluimerende Vlaamsche kracht weder opflakkeren, de Vlaamsche letterkunde opnieuw bloeien zou, al moest daartoe veel gewijzigd en gelouterd, oneindig veel met vasten wil, zonder ontmoediging of verflauwing, worden gewonnen. Om zulken uitslag te bekomen, moesten de Vlamingen verkrijgen, dat hunne taal in alle scholen grondig aangeleerd en tot voertaal van het onderwijs verheven werd; zij moesten ze tevens in hare oude gedenkstukken waardeeren en de studie van deze aanvatten, maar eene hoofdvereischte scheen het Mone toe, dat een dichter | |
[pagina 1033]
| |
zou opstaan die, sprekende de taal des harten, op 's volks gemoed zou inwerken, - een groot dichter, van wiens woorden en werken een gloed zou uitstralen, vurig genoeg om de loome massa opnieuw te bezielen’Ga naar voetnoot(1). Aan Mone droeg Hoffmann het 6e deel van zijn Horae Belgicae op, zooals deze het 2e deel aan de gebroeders Jakob en Wilhelm Grimm, het 5e aan ‘Johann Franz Willems’ wijdde. In zijn Uebersicht (1838) getuigt Mone: ‘Buiten Van Wyn in Holland, Willems in België, Hoffmann in Duitschland, heeft geen schrijver de oud-nederlandsche literatuur gewaardeerd, zooals 't behoort. Het is Grimm's verdienste, dat hij niet alleen de eerste historische grammatica van het Nederlandsch heeft geleverd, maar ook dat hij de Duitschers den weg heeft gebaand, om de Nederlandsche literatuur te benaderen, ze te bestudeeren en ze wederom terug te voeren tot de Duitsche familie’Ga naar voetnoot(2). In 1831, ten gevolge van de Belgische Omwenteling, moest Mone de universiteit te Leuven verlaten, keerde terug naar Heidelberg en werd naderhand directeur van het groothertogelijk Badische General-Landes Archiv. Tal van hoogst belangrijke literair-historische en zuiver geschiedkundige werken schreef hij, en stierf, 75 jaar oud, op 12 Maart 1871 te Karlsruhe. | |
IIIH. Hoffmann von FallerslebenDe eerste Duitsche geleerde, die, in den geest van Jakob Grimm, met apostolischen ijver en geniale intuïtie, reeds in 1821, zijn speurtochten naar onze oude Nederlandsche letterkunde was begonnen, en die zoo menigen onwaardeerbaren schat aan 't licht bracht, was: Heinrich Hoffmann, een burgemeesterszoon uit Fallersleben geboortig (2 April 1798, + 29 Jan. 1874). De latere dichter van ‘Vlaendren, dach en nacht denk ik aen u’, alsook van ‘Deutschland über Alles’, voelde zich als Nedersakser, als oer-Duitscher en stambewuste persoonlijkheid, al vroeg tot onze literatuur en tot de Vlaamsche heropleving aangetrokken. Zijn befaamde Horae Belgicae, die, in 12 deelen, van 1830 tot 1862 werden uitgegeven, getuigen van zijn diepe kennis en van zijn liefde tot het heerlijke Nederlandsche verleden. | |
[pagina 1034]
| |
Aan het 6e deel van de Horae BelgicaeGa naar voetnoot(1), (1838), gaat een inleiding vooraf, waar hij in gewaagt van zijn eerste bezoek aan Vlaanderen en zijn kennismaking met de Vlaamsche voormannen, Jan-Frans Willems en diens vrienden. ‘Het geboorteland van de oudnederlandsche poëzie te leeren kennen, was reeds sedert langen tijd mijn vurigst gekoesterde wensch’, schrijft hij. Reeds in 1836 had hij hierheen willen komen, langs Holland om, maar, om verschillende redenen, waaronder de ontstentenis van een pas, kon dit niet gebeuren. In 1837 zou hij zijn vacantie uitsluitend aan een Belgische reis besteden. Den 19n September van dat jaar bereikte hij de Belgische grens. ‘De Waalsche gewesten’, vervolgt hij, ‘hadden geen verder belang voor mij; ik kende die reeds uit mijn studententijd te Bonn; heel mijn opmerkzaamheid was gericht op het oude Brabant en op Vlaanderen. 's Anderendaags, bij het ochtendschemeren, bereikte ik Leuven, en ontmoette er vele ingezetenen: ik hoorde geen woord Vlaamsch. Ik ging naar het stationsplein, gaf mijn bagage af en liet mij inschrijven voor de reis naar Mechelen: ik hoorde geen woord Vlaamsch. Ik stapte in den wagon, met om en rond mij vele honderden menschen: ik hoorde geen woord Vlaamsch. Ik kwam te Mechelen op de groote plaats, waar, ieder uur, vele duizenden menschen van de eindpunten van alle vier de Belgische spoorwegen elkaar ontmoeten; ik hoorde ook hier geen woord Vlaamsch, tenzij dat, wat ik, vergeefs vragend, zelf sprak. Er bestond nog geen stipte regeling van het spoorwegverkeer, er was nog geen voldoende aansluiting, en zoo moest ik te Mechelen en te Dendermonde (“Termonde”) uren lang wachten. Ik kwam in aanraking met lieden uit alle standen, want hier reist iedereen: burgers en boeren, vrouwen, meisjes en kinderen, geestelijken en soldaten, beambten en zakenlieden, zij die voor hun plezier uitgaan en lediggangers. - Als ik nu, maar een enkel woord Vlaamsch gehoord had - niet eens de namen van de steden! En toch had ik zoo vaak gelezen en gehoord, dat de Vlaamsche bevolking een zekere voorlief de tot haar moedertaal had bewaard! Des avonds kwam ik te Gent aan; Willems ontving me allerhartelijkst, ik moest bij hem wonen, zoo lang en zoo dikwijls als ik te Gent was. Onze wederzijdsche omgang, die van dag tot dag vertrouwelijker werd, behoort tot de verkwikkelijkste ervaringen van mijn Belgische reis. Door hem alleen kon ik op zoo korten tijd op voldoende wijze den huidigen toe- | |
[pagina 1035]
| |
stand van kunsten, wetenschappen en gebruiken in België leeren kennen. Aan zijn vriendelijke mededeeling dank ik geschatte hulpmiddelen tot de kennis van de Vlaamsche taal, rechten, geschiedenis en oudheden, en, wat ik hier nog heel in 't bizonder moet vermelden, een kopie van de thans hier door mij uitgegeven Abele spelen ende sotternien, die ik trouwens zelf geheel met het oorspronkelijke handschrift vergeleken heb. Door hem werd ik in verschillende maatschappelijke kringen geïntroduceerd en maakte ik met de voornaamste geleerden persoonlijk kennis. Ik kon nu werkelijk vaststellen, dat de moedertaal, die in 't openbaar leven smadelijk verlaten is en naar den huiselijken kring weggedrongen, thans onder de Vlamingen inderdaad nog haar vrienden, beschermers en verdedigers bezit, terwijl echter helaas heel het land, vooral sedert de revolutie van 1830, zeer “verfranschd” is. Het Fransch is de eenige ambtelijke taal; de Grondwet is Fransch, alle wetboeken zijn Fransch, alle koninklijke bevelen, alle ministerieele aanschrijvingen en mededeelingen verschijnen in 't Fransch; in 't Fransch wordt beraadslaagd in de beide kamers, vóór het gerecht en bij de politie; in alle takken van het bestuur is het Fransch ingevoerd; in de universiteiten en de meeste overige onderwijsgestichten is het Fransch de voertaal, ja zelfs worden Vlaamsche geschiedenis en letterkunde te Gent en te Leuven in 't Fransch gedoceerdGa naar voetnoot(1). In alles wat maar “publiek” (öffentlich) kan worden genoemd, heeft het Fransch zich ingedrongen - alleen op den kansel wordt nog Vlaamsch gepredikt, alleen de geestelijkheid heeft zich nog het meest verre gehouden van deze vervreemding (Ausländerei), zij alleen is de laatste en belangrijkste steun voor de moedertaal der Vlamingen, en met grooteren ijver dan waarmede zij eenmaal, in den tijd der Hervorming, tegen het Hollandsch streed, om de verspreiding der kettersche gedachten te keer te gaan, diende zij zich eigenlijk nu tegen het Fransch schrap te stellen, omdat zij daarin het bederf van de vaderlandsche zeden, het verval van den godsdienst, de ondermijning van haar gezag en van haar machtigen invloed ziet en zien moet. Evenwel zal ook zij, onder de bestaande omstandigheden, nauwelijks verhinderen, dat het Fransch zich meer en meer zelfs in het privaatleven zal nestelen; in handel en wandel overheerscht het Fransch reeds zeer, alsook in de hoog- | |
[pagina 1036]
| |
ste kringen der samenleving; wie aanspraak maakt op hooger ontwikkeling; wie “fatsoenlijk” wil zijn, schaamt zich met zijn gelijken Vlaamsch te spreken; de vrouw in het Hôtel de Suède te Leuven sprak niet eenmaal Vlaamsch met haar dienstboden,. al verstond zij het heel goed. In de erbarmelijkste estaminets, waar buiten jenever, boter en brood en tabak niets te krijgen is, wordt men in 't Fransch verwelkomd, toegesproken en bediend. Heel het leger van kruiers, boodschappers en daglooners in de steden spreekt Fransch, ja tot de bedelaars in lompen spreken u in 't Fransch aan. Zoo heb ik het oude Vlaanderen en Brabant gevonden en ik kan me niet ontveinzen, dat het mij diep gesmart heeft, waar te nemen, hoezeer het Duitsch, dat nog overal in leven en wezen van de Vlamingen doorbreekt, voor den vreemden invloed moet wijken. Ik zag dit heerlijke, van God gezegende land, zijn vele volkrijke steden, zijn levendige verkeerswegen en spoorbanen, zijn met schepen druk bevaren stroomen, zijn vruchtbare korenvelden, zijn bloeiende weiden, zijn handel, kunst en nijverheid, ik zag hoe oneindig veel hier verricht werd en verricht wordt, waardoor een volk tevreden en gelukkig kan worden - en toch smartte het mij, dat dit land van den grooten Duitschen volksstam afgescheurd wordt en zichzelf afscheurt. Maar, ik ben een Duitscher, en het zou den schijn kunnen hebben, of mijn uitlatingen overdreven of zelfs hatelijk waren. De Vlamingen zelf dienen uit te spreken, of zij een moedertaal hadden en hebben, of deze ooit vanwege de regeering haar recht kreeg en of zij verdienen, dat dit recht haar geschiede.’ Ik hechtte eraan, deze lange uitlating van den dichterlijken geleerde, die, als alle ware dichters, een profetisch inzicht in de dingen bleek te hebben, om haar merkwaardigheid en om het tijdstip waarin zij werd neergeschreven - 1838 - in haar geheel te vertalen. Behoudens een tikje overdrijving (dat hij ‘geen enkel woord Vlaamsch hoorde’ lijkt onaannemelijk) - geeft ze immers een trouw beeld van den toestand, zooals wij ons dien thans wellicht nog moeilijk kunnen inbeelden? De 19 volgende bladzijden van die inleiding zijn gewijd aan de voortreffelijke wedergave van Vlaamsche en Hollandsche uitingen over de Vlaamsche taal en haar lotsbestemming. Hoffmann's zegslieden zijn: J.C. Verloo, P.A. van den Broeck, W.C. Ackersdijck, J.F. Willems, Isifridus Thijs, L.G. Visscher, Phil. Blommaert, J. de Jonghe, J.F. van der Voort; als verdere bronnen raadpleegde hij: de Nederduitsche letter- | |
[pagina 1037]
| |
oefeningen en Bijdragen der Gazette van Gent: van 1788 tot 1837. Het komt me voor, dat dit fragment van Hoffmann von Fallersleben een merkwaardig getuigenis is, dat voor de geschiedenis der Vlaamsche Beweging een bizondere waarde heeft, om de betrouwbare persoonlijkheid van den geleerden zegsman vooreerst, vervolgens omdat aan dergelijk tijdsbeeld goed kan gemeten worden hoe ‘het uitzicht der dingen’ sedertdien in ons land is veranderdGa naar voetnoot(1). | |
IVJ.W. WolfEen ander vurig ijveraar van de eerste ure was voorzeker de bekende Johann Wilhelm Wolf, den zoo verdienstelijken Germanist en beoefenaar der volkskunde. Hij was geboortig van Keulen (23 April 1817), afkomstig uit het Gulik-kwartier. Hij was een zeer vroom katholiek, met mystieken inslag: zijn katholiek-christelijke publicaties gaf hij onder den deknaam Johannes Laicus. Rond de jaren 40 is hij opeens - men onderstelt, om verschil over 't geloof met familieleden - naar België gaan wonen. Hij studeerde met grooten ijver de werken van Jakob Grimm. In 1842 gaf hij te Brussel uit Grootmoederken, archiven voor Nederduitsche sage; in 1843 Wodana, museum voor Nederduitsche oudheidskunde. (Gent, Annoot-Braeckman). Hij wil op zijn wijze de Vlaamsche Germanen in hun herwordingsstrijd helpen. Hij houdt zich daarbij trouw op zijn wetenschappelijk terrein en ondervindt zelfs steun door inschrijvingen in het Belgisch Ministerie. Hij verblijft te Gent, houdt lezingen in de universiteiten te Gent, Brussel, Leuven, is lid van allerlei Vlaamsche geleerde en letterkundige genootschappen. In 1843 geeft hij te Leipzig bij Brockhaus zijn Nederländische Sagen uit. In de voorrede daarvan zegt hij, dat hij vroeger vaak gedroomd had ‘einmal selbst zu den einst so sangreichen und | |
[pagina 1038]
| |
jetzt so schweigsamen Niederlanden zu pilgern, um uns zu überzeugen, ob denn mit dem Sange und der Sage jedes Urwaldandenken so ganz dort untergegangen sei’Ga naar voetnoot(1). Een Nederlandsche uitgave verscheen in 1844 (Groningen, F. Wilkens). De fraaie Hulthemiana in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel wil hij met dit doel onderzoeken. Daarom vestigt hij zich te Brussel, na, zooals hij zegt, vruchteloos getracht te hebben, door onmiddellijke aanraking met de kringen uit het volk, de oude bronnen den bodem te doen ontspringen. In 1845 geeft hij uit De Broederhand, ‘tydschrift voor neder- en hoogduitsche letterkunde, wetenschap, kunst en openbaer leven, opgesteld onder medewerking van vele vlaemsche, hollandsche, duitsche en deensche schryvers’Ga naar voetnoot(2). Paul Hamelius (die hem herdoopt als ‘Friedrich-August’!)Ga naar voetnoot(3) noemt het ‘une revue pangermaniste’, al schijnt hier niet zoozeer aan een politiek drijven, dan wel aan philologisch-volkskundige studie gedacht te moeten worden. De jonge Wolf was trouwens een geestdriftig Duitsch vaderlander. Mogk, in Herman Paul's Germanische Philologie, kenschetst den Germanist ook als ‘ein idealer Schwärmer’Ga naar voetnoot(4). Maar de groote Jakob Grimm, wiens trouwste aanhanger en heraut de jonge Wolf was, schatte hem reeds in 1844 als een van zijn degelijkste discipelen en voortzetters van zijn werk, die zijn opvattingen betreffende de Duitsche mythologie het best heeft begrepen en tot algemeen goed in Duitschland heeft doen aanvaarden en in breeden kring verspreid. De werkzaamheid van J.W. Wolf voor Vlaamsche taalen volkskunde is later vrijwel in de vergetelheid geraakt, al lijkt het me, dat zij dit lot werkelijk niet verdient, en dat een nieuwe, eenigszins diepgaande studie van zijn grondleggend werk door een onzer moderne wetenschappelijke folklore-beoefenaars wel loonend zal kunnen zijn. Aan Wolf's Broederhand heeft o.a. Lodewijk Vleeschouwer vlijtig medegewerkt. In 1844 kreeg Wolf te Gent het bezoek van den beroemden dichter Ludwig Uhland, die door hem ingeleid werd bij J. Fr. | |
[pagina 1039]
| |
Willems en andere voormannen, met wie de dichter het voornamelijk over het oude Dietsche volkslied zal hebben gehadGa naar voetnoot(1). Het zal ongetwijfeld over 't algemeen ook aan Wolf's ijverig pogen te danken zijn, dat de belangstelling voor het opkomende Vlaamsche leven en de groeiende literatuur in Vlaanderen zóó ras in geleerde en in wijdere kringen in Duitschland is ontstaan en al meer en meer is gestegen. En, al vind ik het nergens woordelijk neergeschreven, het feit, dat J.W. Wolf zich te Keulen heeft vervoegd bij de ‘bekende dichteres’Ga naar voetnoot(2) Luise von Ploennies, uit Darmstadt, toen deze schrijfster haar reis naar België begin September 1844 ondernamGa naar voetnoot(3), laat met recht vermoeden, dat het op Wolf's aansporen is, dat deze studiereis tot stand is gekomen. Luise von Plönnies zegt toch: ‘In Köln trafen wir mit unserem Reisebegleiter J.W. Wolf zusammen’Ga naar voetnoot(4). Voor en aleer nader te gewagen van die reisherinneringen van de Duitsche schrijfster, vermeld ik nog deze enkele levensbizonderheden betreffende Wolf: op 16 September 1845 huwde hij met Marie von Ploennies, de dochter van Luise von Ploennies, die haar moeder op de reis naar België vergezelde en den aldaar verblijvenden bizonder sympathieken landgenoot bij die gelegenheid leerde kennen. Wolf verliet met haar, einde 1847, België, om te Darmstadt zijn intrek te nemen bij zijn ondertusschen weduwe-geworden schoonmoeder. In 1848 is het gezin gaan wonen in een huisje te Jugenheim, twee mijlen van Darmstadt verwijderd, een vriendelijk nestje met tuin en wingerd-omrankten gevel, dat aan de von Ploennis toebehoorde, en waar Wolf, zes jaren lang, met grooten ijver zich verder aan zijn wetenschappelijk en litterarisch werk wijdde. Van toen dagteekent bij hem de terugkeer tot zijn vurige vroom-katholieke gezindheid. Overwerkt en overspannen, is hij, nauwelijks 38 jaar oud, zwaar ziek gevallen en tengevolge van een hersenaandoening, | |
[pagina 1040]
| |
na geduldig lijden, overleden in het Heilanstalt te Hofheim (in Hessen), tusschen 28 en 29 Juni 1855. Ludwig Fränkel, die hem een uitvoerig biografisch opstel wijdt, in de Allgemeine Deutsche BiographieGa naar voetnoot(1), roemt het karakter en de beteekenis van den te vroeg gestorven man: ‘een hart van goud, bewarend, in de stormen van nationale, confessioneele en innerlijk-politische kontrasten, een ideaal denken, wars van list en bedrog, in alles een kind van zijn volk, vurig Duitscher en de trouwste, offervaardigste zoon der Kerk, waarlijk een pia anima. Dit is de spiegel van dezen vroeg verscheidene, in wien wij een onvermoeid verzamelaar van Duitsche sagen en sprookjes en een ijverigen katholieken volksliterator vereeren’Ga naar voetnoot(2). | |
VLuise von PloenniesWie was de ‘bekende dichteres’ Luise von Ploennies, dikwijls, maar nooit door haarzelf, vermeld met den adellijken titel: baronnes Luise von Ploennies?Ga naar voetnoot(3) Biografische nasporingen hebben daaromtrent het volgende opgeleverd. Zij is een geborene Luise Leisler, zag het licht te Hanau op 7 November 1803, als dochter van den arts Achilles Leisler, die later Obermedizinalrat was te Hanau, en van Sophie, geboren Freiin von WedekindGa naar voetnoot(4). Luise Leisler huwde in 1824 den hofarts August von Plönnies (geboren 18 Mei 1796 te Erbach), die op 22 Juni | |
[pagina 1041]
| |
1847 te Darmstadt stierf. Zij trouwde dus met een man, die hetzelfde beroep uitoefende als haar vader, die, behalve een beroemd geneeskundige, ook natuurvorscher was. Luise was een schrandere, fijngevoelige vrouw, met erkende letterkundige gaven, al is zij zich pas laat aan literair werk gaan wijden. Uit haar huwelijk sproten twee kinderenGa naar voetnoot(1), namelijk: Maria-Luise von Plönnies, geb. 16 Sept. 1826 te Darmstadt, die op haar verjaardag in 1845 huwde met den Germanist Johan Wilhelm Wolf, den ons reeds bekenden schrijver van de Niederländische Sagen; en Ludwig-Wilhelm von Plönnies (Darmstadt, 7 Sept. 1828, aldaar gestorven 1876), een bekend militair auteur en schrijver van den satirischen roman Leberecht von Knopf. Ook Maria schreef: in 1846 liet zij nl. te Keulen een werkje verschijnen: Die Sagen Belgiens, dat een gunstig onthaal genoot. Toen Luise von Plönnies, vergezeld van haar dochter, en begeleid door J.W. Wolf, begin September 1844 naar België reisde, met het doel om er een literair onderzoek in te stellen, om het land en de menschen meer van naderbij te leeren kennen, was zij een statige 41-jarige vrouw, die, naar blijkt uit de berichten in de toenmalige Vlaamsche bladen, een zeer sympathieken indruk maakte en door de Vlaamsche schrijvers feestelijk ontvangen werd. Van haar hand verscheen een reeks werken, waaronder te vermelden: Ein fremder Strom (Heidelberg, 1844), Reise-Erinnerungen aus Belgien (Berlin, Duncker und Humblot, 1845), Oskar und Gianetta (Mainz, 1850), Neue Gedichte (Darmstadt, 1851), Mariken von Nijmegen (Berlin, 1855), Maria Magdalena (Heidelberg, 1870), enz. De meesten harer gedichten, die op lateren leeftijd ontstonden, zijn aan Bijbelsche stoffen ontleend. Duitsche literatuurhistorici, met name Franz Brümmer, kennen Luise von Plönnies een eervolle plaats toe in de Duitsche literatuurGa naar voetnoot(2). Die Reise-Erinnerungen, het werk van haar dat ons bizonder interesseert, vormen een 8o-deel van 356 blzn. en dragen de opdracht: ‘Heinrich Conscience in Antwerpen geweiht’. Het boek bestaat uit een inleiding, twintig hoofdstukken en een rubriek ‘Proben flamändischer Literatur’, bevattende vertalingen naar gedichten van J. Fr. Willems, Prudens van Duyse, Maria van Ackere, Ph. Blommaert, H. Conscience, F. Rens, K. Ledeganck, J.A. de Laet, Dautzenberg, Th. van | |
[pagina 1042]
| |
Ryswyk, P. van Kerkhoven, J. Nolet de Brauwere van Steeland, R.B. Boucquillon en Blieck. Dit boek, zegt zij in de korte voorrede, dient beschouwd te worden uit dit standpunt: dat het de ervaringen en beschouwingen zijn van een Duitsche vrouw. Men mag haar niet een zoo hoogen maatstaf aanleggen, als bijv. aan een Rahel von Varnhagen of een Bettina von Arnim. Het is haar eerste pogen in proza: ze rekent dus op welwillendheid. Over het ontstaan van het boek deelt ze mede, dat zij gaarne gevolg heeft gegeven aan de uitnoodiging die haar gewerd, om de Vlaamsche literatuur en haar vertegenwoordigers in hun land zelf te leeren kennen. Zij trof het gunstig met de reis. zegt ze. De gemoederen waren vanwege de jongste gebeurtenissen hartelijk gestemd. Het verdrag met het Zollverein was pas gesloten, waardoor voor het ruilverkeer der produkten van beide landen de weg geopend werd. Geachte Duitsche bladen hadden op het geestelijk ruilverkeer gewezen, de Duitsche zangvereenigingen hadden reeds met dit harmonisch akkoord ingestemd. Zoo gold haar komst op Belgisch grondgebied als een nieuw blijk van Duitschlands genegenheid, zij werd beschouwd als de gezante die Germania afzond naar haar zuster, die zoo lang onder den druk der Fransche stiefmoeder zuchtte, om deze haar nooit verwelkte liefde te betuigen. In dit licht, zegt zij, moet alles worden beschouwd wat haar daar bewezen werd: de bloemen en groene twijgen, die de geestdrift haar toereikte, legt ze neer aan de voeten harer geliefde moeder Germania. Die romantisch-bloemige voorrede is gedateerd: Darmstadt, den 1n Mei 1845. Misschien zou het ons wat verre leiden als ik het boek, dat aardig en pittig geschreven is, van deze Duitsche schrijfster, die niet van zin voor humor ontdaan wasGa naar voetnoot(1), blad voor blad moest volgen. Ik vergenoeg me met enkele typeerende grepen. De reis was recht naar Gent toe gegaan, de trotsche oude Vlaamsche stad, waar J.W. Wolf woonde, en die haar bovendien bizonder aantrok, omdat vandaar de eerste opwekking tot de Vlaamsche Beweging is uitgegaan. Door briefwisseling en door zijn Vaderlandsche poëzie had ze Prudens van Duyse als een warm aanhanger van de Vlaamsche literatuur leeren kennen, | |
[pagina 1043]
| |
en ze verheugde er zich op, hem, alsook den uitstekenden Willems, Blommaert, Rens en Ledeganck te zullen zien. Met haar dochter logeerde zij in het Hôtel de Courtray, dat haar bijzonder aanbevolen was geworden. Zij vertelt al spoedig van een bezoek in de Bibliotheek, gehuisvest in de kerk der oude abdij van Baudeloo, waar haar de bibliothecaris baron Jules de Saint Genois ontvangt: Snellaert heeft haar daarheen geleid. Van Jules de Saint Genois zegt ze, dat hij, tot vóór enkele maanden, in het Fransch schreef, maar dat hij nu opeens met een Vlaamschen roman voor den dag is gekomen, waar de figuren, voorkomende op een schilderij aan een der wanden der Bibliotheek, de helden van zijn. Het heet Anna, het is een historisch tafereel uit de Vlaamsche geschiedenis ten tijde van Maria van Bourgondië. En zij hoopt het boek later te vertalen. Wij zien hier wederom Wolf verschijnen, die blijkt den eersten stoot gegeven te hebben, en dit, het vorige jaar, op een banket, waar de Vlaamsche zangers, van Orpheus en van de Melomanen, met die van Keulen, bij een feestmaaltijd aanzaten. Wolf had de aanwezige Duitschers geestdriftig opgewekt om een Saengerbund (Vlaamsch-Duitsch Zangverbond) te stichten tusschen de Belgische (d.i. Vlaamsche) koorvereenigingen en de Duitsche, aldaar vertegenwoordigd door het Kölner Männergesangverein. De Duitsche schrijfster leert spoedig de Vlaamsche voormannen kennen. Zij karakteriseert hun persoonlijkheid heel juist. Zij noemt allereerst Willems, vervolgens van Duyse, Vervier, Blommaert, Rens (zij hoopt, dat hij meer van Duitsche dichters zal vertalen in zijn Jaerboekje), prof. Serrure, wiens oude volksboeken-verzameling zij bewondert, Snellaert, wiens scherpzinnigheid en kritische bevoegdheid zij opmerkt, Spyers, van de Gazette van Gent, een scherp satirisch vernuft, en ‘den dichter in den waren zin des woords’ Karel Ledeganck. Willems' portret teekent zij aldus: ‘De Nestor der nieuwere Vlaamsche school heeft een majestatische gestalte en een schoonen kop. Zijn ietwat fiere houding herinnert onwillekeurig aan de statuette van Goethe door Rauch.’ Prudens van Duyse: ‘stadsarchivaris te Gent, draagt het stempel van zijn Vlaamsche afkomst op zijn wezen; daarentegen ontwikkelt hij in zijn gesprek de luchtige geestigheid der Franschen. Hij is een man van uitgebreide kennis; buiten de Latijnsche en Grieksche klassieken is de heele Hollandsche en Vlaamsche | |
[pagina 1044]
| |
literatuur hem eigen, en zelfs de Duitsche is hem niet vreemd. Zijn ongelooflijk geheugen laat hem toe op ieder gewenscht oogenblik een edelsteen van zijn poëtischen schat te laten glinsteren. Daarbij improviseert hij met groot gemak: uit dit alles blijkt, dat hij een aangenaam, levendig gezelschapsmensch is.’ Blommaert ‘is gemoedelijker, beminnelijker, wat trager als mensch, al schijnt dit in tegenspraak met zijn donkere, levendige oogen en zijn Spaansche gelaatskleur. In een gesprek zei hij wel, dat hij gaarne de zee zou willen zijn om altijd in beweging te blijven, maar de bezwaren van een reis naar Duitschland leken hem zoo groot, dat ik een sterken twijfel aan zijn bewegelijkheid in me voelde opkomen.’ Rens is gemoedelijk; Serrure, vol ijver voor de geestelijke verheffing van zijn volk; Snellaert, een uitmuntend verstand; Spyers, hoffelijk, pikant en interessant.’ Ledeganck bezocht zij in zijn huiselijken kring. Bij 't eerste ontmoeten leek hij haar koel, maar al spoedig erkende zij zijn diep gemoed. ‘Om hem goed te zien, moet men hem zien in de zon van zijn huiselijk geluk. Ieder vrije stonde, die zijn schoolberoepsplichten hem laten, wijdt hij aan de poëzie en aan een gemoedelijk binnenleven. Hij heeft een aanminnige jonge vrouw, de dochter van een geacht dichter (J.F. de Hoon), met haar brengt hij te midden van het gedruisch der groote stad Gent zijn dagen door in gelukkige liefde en rust’. Zij vertaalt een gedichtje uit het Album van Virginie. In de Verspreide en nagelaten gedichten van Ledeganck vindt men de vertaling van een gedicht van Luise von Plönnies, Vrouwenliefde, met onderaan het jaartal: 1844Ga naar voetnoot(1). De stadsbibliothecaris van Gent, baron Jules de Saint Genois, is een jonge man, met innemend wezen: een gezond-kritische kop, ook als hij over tooneel oordeelt. Het verwondert de Duitsche dichteres, dat de Vlaamsche dichters te Gent samen geen levendiger onderling verkeer hebben. Gent is een der steden in België, die 't meest onder den Franschen invloed hebben gestaan, dus behoorden zij hun krachten te vereenigen. In dit opzicht is Antwerpen ver vooruit. Te Gent bestaat nog geen boekhandel, die Vlaamsch werk uitgeeft, de dichters moeten zelf voor het debiet van hun boeken zorgen. Alleen Fransche werken vindt men er, geen enkel Duitsch. Het tooneel is een machtig wapen; er zijn te Gent twee tooneel- | |
[pagina 1045]
| |
maatschappijen, waarom heerscht ook daar vooral de Fransche geest? Waarom vertalen ze niet de beste Duitsche dramatische literatuur? Zij wijst op Schiller, Goethe, Grillparzer, Hebbel, Gutzkow, von Kleist: Kätchen von Heilbronn ware iets voor mevrouw van Peene, terwijl mevrouw Dahnens(?) een goede Jungfrau von Orleans zou zijn. Zij woont een vergadering bij van De tael is gansch het Volk, in het Hôtel de Courtray, waar zij inwoont. Wolf introduceert haar. Zeven of acht leden zijn aanwezig, waaronder Blommaert, Snellaert, Rens, Willems en van Duyse. Zij mist er Ledeganck en J. de Saint Genois. Zij wordt tot lid benoemd. Op haar plaats zat vóór korten tijd Hoffmann von Fallersleben, en na hem Uhland. Uit Duitschland waren, buiten dezen, Ed. Duller en Grimm tot leden benoemd geworden. Over de Vlaamsche dichteressen is Luise von Plönnies eerder zuinig met lof. Zij noemt o.a. Maria Doolaghe, vrouw Courtmans, Louisa Stappaerts: deze laatste en beste schrijft, jammer genoeg, in 't Fransch. Het zal, meen ik, de moeite loonen, om hier een en ander te vertalen uit Luise von Plönnies' verhaal van een bezoek ten huize van J.F. Willems, in het bekende fraaie huis op den Zandberg, te Gent. Het is het hoofdstuk XI en is getiteld Eine Soiree bei Willems. Het heeft een motto van Karel Ondereet, ontleend aan zijn blijspel de Gallomanie, dat luidt: ‘Ha! dat moet men bekennen, niets gelijkt aan de fransche politesse.’ ‘De heer Willems’, schrijft zij, ‘had ons gisteravond uitgenoodigd. Ik verheugde er mij op, bij den roemruchtigen voorman der Vlaamsche taal een kring van oprechte Vlamingen (einen Kreis ehrlicher Flamänder) te zullen ontmoeten. Ik trad in een schoonen kring van heeren en dames, en werd onmiddellijk vast geplant op de sofa tusschen twee dames, van wie de eene de vrouw des huizes was. Zij stelde mij voor aan mijn buurvrouw van links. Ik raapte zoo snel als 't ging mijn pas aangeleerd Vlaamsch bij elkaar en in een komplimentje drukte ik mijn levendige blijdschap erover uit, dat ik een aanhangster van de Vlaamsche Beweging in haar mocht begroeten. Mijn toespraakje had een heel ander uitwerksel dan ik verwacht had; letterlijk geschrokken, bekeek de dame mij met oogen, waar de hoogste verbazing in te lezen stond. Als een dame in onze salons den inval had gekregen, opeens in het Duitsche dialekt uit het Odenwald te gaan spreken, de verbauwereering had niet grooter kunnen zijn. Zij murmelde eenige onduidelijke Fransche woorden, waarop ik in dezelfde | |
[pagina 1046]
| |
taal vroeg, of zij de taal van 't land niet verkoos? Mais le français c'est la langue du pays, antwoordde zij, et c'est bien la vôtre aussi, car je sais bien qu'en Allemagne on parle le français comme chez nous, c'est chose connue. Ik veroorloofde mij, haar tegen te spreken, waarop zij mij tamelijk vertrouwelijk zeide: Mais les représentations de théâtre, les discours des chambres, les déclamations, tout cela se fait en français. Nieuwe tegenspraak mijnerzijds. Mais si la langue française n'est pas votre langue de préférence, comment cela se fait-il que vous avez l'habitude de la parler? Ik zeide haar, dat wij, Duitschers, alle talen leerden, en als we ons die dan eigen hadden gemaakt, wij met des te grooter blijdschap tot onze moedertaal terugkeeren. Daarom verwonderde het mij zoozeer, te hooren, dat de Belgen de hunne zoo verachtten. Ah, que voulez-vous, c'est une langue entièrement gâtée, c'est la langue du peuple et vous excuserez, Madame, que je ne puis revenir de ma surprise de vous l'entendre parler. Dat was een misgreep: deze dame nam geen deel aan de Vlaamsche Beweging.’ Als allereerste ontmoeting ten huize van den geëerden Vader der Vlaamsche Beweging, mocht dit zeker geen meêvaller heeten, Men bedenke, we zijn.... te Gent - in 1844... Luise von Ploennies vertelt verder: ‘Er werd muziek gemaakt. De heer Willems is een beminnelijk gastheer, hij bezit het steeds zeldzamer wordende talent, om geleerd te zijn en tevens hoffelijk en onderhoudend (ein liebenswürdiger Gesellschafter). Hij was fleuriger en jovialer dan alle onze moderne jonge mannen. (Willems was toen een goed vijftiger). De heer Willems is zeer muzikaal en heeft het geluk in zijn beide kinderen twee schoone muzikale talenten te zien opbloeien. Vader, dochter en zoon zongen nu eens te zamen, dan weer alleen. Juffrouw Willems heeft een mooie altstem, de jongen heeft van die lichte tonen, die aan engelengezang doen denken. Willems zong allerliefste volksliederen uit de 12e en de 13e eeuw, maar, wat me 't meest plezier deed, was: onze Duitsche liederen zóó zuiver en zóó schoon door hem te hooren voordragen.’ Een vriendelijk portret is dit wel van onzen grooten Jan Frans Willems. Hier krijgen we een snapshot van Karel Lodewijk Ledeganck, den edelen Byroniaanschen bard, wiens nuchter woord vooraan zijn eersten bundel: ‘de letterkunde is bij mij niets anders dan een verpoozing van ernstiger bezigheden’ hem niet te zwaar mag aangerekend worden, als men bedenkt, dat de dichter, die zeven jaar later ‘de doode maged’ Brugge zou bezingen, toen nog met de moeizame vertaling van het Burgerlijk Wetboek | |
[pagina 1047]
| |
op den hals zat. Voegt hij er niet onmiddellijk achter: ‘en niet anders moet of mag zij zijn voor al die jegens maatschappij en gezin dadelijke plichten te vervullen heeft.’ Wij hebben daar nu wel een andere meening over; maar men denke aan den tijd en de omstandigheden, waarin hij dat schreef: 1839, hij, die, toen als stadhuisklerk te Eekloo, zoon van een arm schoolmeestertje, zwaar blokkend op z'n eentje, uren ver te voet liep naar de Gentsche hoogeschool om een te verwerven diploma... Luise von Ploennies ontmoet hem in den salon bij Willems: ‘Een jonge klavier-kunstenares (zij zegt niet: pianiste, wij zijn in het romantische tijdperk) liet daarop alle kunstvaardigheid van de moderne school los en ontwikkelde een kracht en een behendigheid der vingeren, die bij een meisje van vijftien wel het verbazen waard waren. Doch haar spel liet mijn ziel koud. Ledeganck daarentegen, die aanwezig was met zijn vrouw, scheen er zeer door aangegrepen en hij gaf de verzekering, dat, als hij zijn gedicht aan het klavier niet reeds had geschrevenGa naar voetnoot(1), het spel van de jonge kunstenares hem zeker daartoe zou bezield hebben. Bij deze gelegenheid deelde ik den vereerden dichter de vetaling mede, die Maria (haar dochter) dezer dagen had beproefd, en naderhand had hij de goedheid ze nauwkeurig met haar over te gaan en haar eenige kleine wijzigingen voor te stellen. In 't algemeen was hij er zeer mede in zijn schik, wat Willems aanleiding gaf, om 't originaal en de vertaling voor te lezen. En vindt U niet’, vroeg ik aan een andere dame, nadat ze het gedicht van Ledeganck had gehoord, ‘dat de Vlaamsche taal rijk genoeg is, om het krachtige, zoo goed als het zachte, schoon en waardig uit te drukken?’ ‘Ik versta niet genoeg Vlaamsch’, was het antwoord, ‘om een oordeel te durven hebben, maar het Duitsch klonk zoo schoon, zoo melodieus, ik zal Duitsch leeren; en gij ook, mijn kind, moet het leeren’, zeide zij tot haar dochter. ‘Nu werd Maria verzocht om een Duitsch stuk te spelen, ze koos haar lievelingsstuk, een Lied ohne Worte van Mendelssohn. De zielvolle compositie greep de toehoorders des te sterker aan, daar hun deze soort muziek nog geheel vreemd was. Wolf triomfeerde, dewijl het Duitsche lied en het Duitsche spel zooveel bijval vonden en in zijn geestdrift begon hij Vlaamsch te spreken; maar het verging hem niet beter dan mij. Overigens is er veel aanstellerij (viel Affektation) bij die schijnbare onbekendheid met het Vlaamsch, want ik heb me overtuigd, dat in de eerste huizen Vlaamsch wordt gesproken, wanneer de menschen | |
[pagina 1048]
| |
onder elkaar zijn. Alleen, zoo gauw ze in 't openbaar optreden, werpen zij het Vlaamsch af als een oude lakensche rok, en ze behangen zich met Fransche spullen. Onder het eigenlijk volk heerscht het Fransch minder dan men zou denken, ze verstaan het weliswaar bijna allemaal, maar ze radbraken het op een afgrijselijke manier. Een jong schilder te Antwerpen begroette een tijd geleden den gouverneur der provincie met de grappige woorden: comment vous portes-tu? Niet zelden geeselen de schrijvers de gallomanie van de hoogere standen; zoo Ondereet in zijn “Gallomanie”, Conscience in “Siska van Roosemael”, enz. Maar ik vergeet mijn soiree, die ten einde loopt. De jonge klaviervirtuoze ontplooide nogmaals al haar schitterende talenten, en als zij onder een donderend applaus naar haar plaats toezweefde, beloonde een moederlijke kus op 't voorhoofd haar voor de glansrijke prestaties, en van alle kanten klonk het: adorablement, c'était un concert des cieux, prodige étonnant, talent admirable. Zoo eindigde de avond bij den schrijver van het gedicht aen de Belgen.’ In cauda venenum... maar pikant toch wel, dit kijkje naar t leven uit de eerste jaren onzer Vlaamsche herleving! Toestanden, als die, vroeger door Hoffmann von Fallersleben, en thans deze, zeven jaren later, door Luise von Ploennies beschreven, hoeven ons niet al te zeer te verwonderen. Schrijft Paul Fredericq niet in zijn Schets eener Geschiedenis der Vlaamsche Beweging, na een beeld te hebben opgehangen van de reaktie na 1830: ‘Gedurende de eerste jaren na 1830 verkeerde aldus de overgroote meerderheid van de Vlaamsche bevolking van België in eenen staat van volkomen verwildering, onwetendheid en overschilligheid ten opzichte der gedachten, die de overige beschaafde naties bezielden en ontroerden’Ga naar voetnoot(1). Het te Brussel, onder de leiding van J.A. de Laet verschijnende Vlaemsch België schreef op 15 September 1844, het volgende: ‘Sedert eergisteren bezitten wy mevrouw de baronnes von Plönnies in onze muren. Zy is vergezeld van hare dochter Maria en Dr. Wolf, die het op zich nam, België aen de hoogstverdienstelijke vrouw te toogen, en werd by hare aenkomst van een talryk gezelschap van letterkundigen begroet, Conscience en Van Kerkhoven waren van Antwerpen gekomen, om haer in België's hoofdstad willekom te heeten, nevens hun zagen wy de heeren Delecourt, De Laet, Van de Velde, Sleeckx, Van der | |
[pagina 1049]
| |
Voort en de duitsche vrienden Dr. Karl André, Dr. Ernst Weiden en Dr. Cohen-Honek. In het huis van den schryver van het huis van Wesenbeke (De Laet) had er een luisterryk feestmael plaets, waerop de grootste hartelykheid heerschte, en verscheiden veelbeteekenende teugen ingesteld werden.’Ga naar voetnoot(1) Luise von Plönnies geeft ons hare indrukken over de ontmoetingen op dit avondfeest. ‘Johann-Alfried de Laet’, zegt zij, ‘vertoont in heel zijn voorkomen een krachtige opene Vlaamsche natuur. Welwillend en hartelijk verwelkomde hij ons geheel ongedwongen, zoodat wij ons bij hem en in den kring waar we zoo onverwacht in verplaatst werden spoedig tehuis voelden. Bizonder trok mij het gemoedelijke wezen van Conscience aan. Heelemaal zoo had ik me den schrijver van den Leeuw van Vlaanderen en van Siska van Rosemael voorgesteld. Conscience, een man in 't begin van de dertig, zooals de meeste “Flamander” van een krachtige middelbare gestalte, heeft een vriendelijk gezicht en zeer levendige bruine oogen, die in 't vuur van zijn voordracht bliksems schieten’. ‘Van Kerckhoven daarentegen is smal en slank, men zou hem voor een jongeling van achttien jaren gehouden hebben. Hij heeft een echt dichterlijk hoofd, vooral met zijn donkere, dweepend geestdriftige oogen.’ Delecourt (van den Hove), dien zij Descourts noemt, houdt zij voor een der weinige Vlamingen (hij was feitelijk een Waal) die begreep, dat de Vlamingen alleen iets van Duitschland te wachten hadden. Bij Sleeckx en Jaak van de Velde, de twee mederedacteurs van Vlaemsch België, roemt zij de offervaardigheid tegenover de Vlaamsche zaak. Den 17n September bezochten de beide Plönnies Antwerpen. Vlaemsch België (22 September 1844) teekent aan: ‘De edele zangsters hebben eerst vooral onze merkweerdigste gebouwen bezocht. In gezelschap van den geleerden Dr. Wolf, de letterkundigen Conscience en Van Kerckhoven, zijn zij op den toren van O.L.V. kerk geklommen, en hebben de rykheid der stad, der Schelde en der omstreken kunnen bewonderen.’ Luise von Plönnies verhaalt kleurig die bestijging van den toren, die in niet gewone omstandigheden, nl. gedurende een onweer, plaats greepGa naar voetnoot(2). Daarna wandelden zij door de oude straten, ‘Wolf haalde oude sagen op, terwijl Conscience zijn levendige | |
[pagina 1050]
| |
vuurfonkelende hedendaagsche denkbeelden daartusschen wierp, en de droomerige Van Kerckhoven dichterlijke en geestdriftige dingen zei. De bekoring van het gesprek werd zeer verhoogd door het feit, dat onze begeleiders, voornamelijk Conscience, de Duitsche taal volkomen beheerschten’Ga naar voetnoot(1). ‘Aan de hoeken van de straten zagen we met machtige letters de werken van Conscience aangekondigd: Siska van Roosemael, Wat eene moeder lyden kan, Hoe men schilder wordt’Ga naar voetnoot(2). Over Conscience zegt zij nog, dat hij als griffier der Akademie zulk een grooten invloed op de jongeren uitoefende. Van 400 was het getal der leerlingen, op drie jaar tijds, tot 1100 geklommen. Op zijn aansporing was onder hen een mannenkoor gesticht geworden, dat tot het Duitsch-Vlaamsche Zangverbond toetrad. ‘Conscience is geheel de man om ingrijpend op jonge lieden te werken’ getuigt zij. ‘Eenvoudig, krachtig, vurig en welsprekend, is hem de macht over de harten geschonken.’ Het was een tijd van blakende geestdrift. Conscience zeide haar: ‘Wij zijn allen jonge mannen, d.w.z. jong van ziel, wij beminnen ons vaderland en haar kind de taal, wij willen niet weten van een twijg op vreemden stam geënt.’ Zij, Conscience en Van Kerckhoven zouden ieder op eigen hand de sage van ‘de Arme Ziel’ behandelen. Zij verwachtte 't meeste van Conscience. Deze heeft de stof niet bewerkt. Van Kerckhoven's gedicht was sentimenteel en langdradig. Het gedicht van Luise, dat zij in haar boek afdrukt, is, geenszins onverdienstelijk. Jan van Beers zou met zijn Livarda allen overtreffen. In Vlaemsch België (22 September 1844) wordt de ‘plechtige feestzitting’ beschreven, die in den Olijftak ter eere der Duitsche gasten werd gehouden. Dez had plaats in de bestuurszaal der Academie. ‘Nadat de duitsche vrouwen door de heeren Van Kerckhoven en Terbruggen en de heer Wolf door onzen vaderlandschen Conscience binnengeleid en voorgesteld waren, nam mevr. von Plönnies ter regter zyde van den heer voorzitter Mertens plaets, jonkvrouw Maria zette zich langs de andere zyde, nevens den heer Wappers, en de zitting werd door het voorlezen van een heerlyk en doelmatig stuk op den duitschen Arminius van den heer Heremans, geopend. De heer Van Kerckhoven, wiens Mystieke Lelie mevr. Plönnies reeds in Duitschland door eene sierlijke vertaling | |
[pagina 1051]
| |
heeft doen kennen, las een schoon dichtstuk voor: de Engel en de Ziel (zijn bewerking van het Livarda-motief). De heer Conscience volgde daarop met een stuk, getiteld: de Landverrader. De dry stukken zyn in handschrift aen de baronnes geschonken. 't Zal niet noodig zyn u te zeggen dat het laetste, even als altyd, den stempel der ryke inbeelding van den schryver droeg. Maer wat gy moet weten is dat de heer Conscience eene redevoering voor de vuist heeft gesproken, waerby hy, in eene sierlyke tael het nut heeft doen zien dat de dry voorgestelde persoonen aen het nederduitsche vaderland hebben gedaen. Die redevoering sloot natuerlyk met den wensch dat Mevr. en Jonkvr. Plönnies en Dr. Wolf als leden benoemd worden. Die voordragt werd met geestdrift aengenomen en de diplomata zijn oogenblikkelyk afgegeven. De heer Wolf heeft alsdan het woord gevraegd en eene brandende redevoering over de samenneiging van Hoog- en Neder-Duitschland gesproken. Mevrouw von Plönnies bedankt de maetschappy in eene gemoedelyke bewoording over de onderscheiding waervan zy en hare dochter het voorwerp zijn en de zitting wordt, na eene laetste aanspraek van den heer voorzitter gesloten.’ Daar zij 's anderdaags Antwerpen verlieten, kwamen 's avonds de voorzitter Mertens, Conscience, Van Kerckhoven, De Block, Rosseels en Terbruggen afscheid nemen. De laatste, een jonge sympathieke man, droeg een gedicht voor ter eere van moeder en dochter: uit bescheidenheid had hij daarvan in den Olyftak geen lezing gegeven. De schrijfster besluit: ‘Na zoovele blijken van genegenheid, hebben wij van deze mannen, als waren ze oude bekenden, afscheid genomenGa naar voetnoot(1), en met ontroerd hart Antwerpen verlaten.’Ga naar voetnoot(2) Luise von Plönnies moet inderdaad zeer onder den indruk van haar Belgische reis geweest zijn. Haar reisherinneringen heeft zij, te Darmstadt teruggekeerd, reeds spoedig neergeschreven, zoo dat het boek in den loop van 1845 kon verschijnen. Het werd met groote blijdschap en dankbaarheid door de Vlaamsche letterkundigen ontvangen. Jules de Saint-Genois beoordeelt het vrij juist in den Messager des sciences historiques en Belgique: ‘Mevrouw Louise von Ploennies, uit Darmstadt’, schreef hij, ‘heeft verleden jaar (1844) ettelijke maanden in België | |
[pagina 1052]
| |
verbleven, voornamelijk om de ontwikkeling van de Vlaamsche letterkunde in de laatste jaren na te gaan. Mevrouw von Ploennies, die verschillende werken van hoog verdienstelijk gehalte schreef, en die aan kunst en literatuur een warm hart toedraagt, heeft dit boek niet geschreven dan na met eigen oogen gezien, met eigen ooren gehoord te hebben. Laat ons dan ook dadelijk zeggen: over 't algemeen zijn haar opvattingen juist, haar waardeeringen onbetwistbaar verdienstelijk, en de Vlaamsche letterkunde had wel geen waarachtiger en meer toegewijde tolk kunnen vinden.’ Na haar keuze van de besproken en vertaalde schrijvers gebillijkt te hebben, merkt de recensent nog op: ‘Een geur van poëzie en van die Duitsche sentimentaliteit welke onze buren van over den Rijn zoo wel te pas weten aan te wenden, geeft aan dit werk al de bekoring van een roman. Sprookjes, legenden, anekdoten, fijne opmerkingen maken er een boek van, dat men altoos zal kunnen raadplegen, zoo men de Vlaamsche nationaliteit op haar juiste waarde wil leeren schatten. Heeft zij 't al eens mis voor, of vervalt zij in overdrijving, wat betreft zekere onder onze burgerlijke en religieuse instellingen. 't is dat zij kwalijk voorgelicht is geworden, of dat haar geestdriftige natuur haar ondanks haarzelve heeft medegesleept buiten den weg der gematigdheid, welke-laat het ons openhartig zeggen - een vreemdeling niet steeds verplicht is te volgen.’ En ten slotte dit: ‘Deze zoo levendige bladzijden zijn geschreven zonder pretentie, in een onopgesmukten stijl. 't Is een geestige vrouw (une femme d'esprit) die vertelt wat zij gezien heeft, een dichteres die schildert wat haar heeft getroffen, een warm en geestdriftig gemoed, dat zich zonder achterdocht uitstort. Leest de Reist-Erinnerungen en oordeelt’Ga naar voetnoot(1). | |
VIMet Luise von Plönnies wil ik dit eerste opstel over een wijdstrekkend onderwerp besluiten. Met haar optreden en haar bezoek in ons land is de belangstelling van 't buitenland voor onze Vlaamsche letterkunde en de daarmede evenwijdig loopende volksbeweging niet opgehouden. Reeds vroeger, van 1841 af, was Ignaz Kuranda met zijn tijdschrift die Grenzboten in de weer om de aandacht daarop te | |
[pagina 1053]
| |
vestigen. In 1846 gaf hij zijn belangrijk boek uit: Belgien seit seiner Revolution, waar ik thans niet nader kan op ingaan. Conscience's werken trokken dadelijk de aandacht in Duitschland. Dr. Karl Andree vertaalde den Leeuw van Vlaanderen in 1844: Gustav Höfken, de redacteur van de Allgemeine Augsburger Zeitung, maakte studie van het Vlaamsche vraagstuk. F.A. Snellaert werkte aan zijn blad mede en het is na lezing van een zijner bijdragenGa naar voetnoot(1), dat Melchior Diepenbrock in 1845 drie verhalen van Conscience, door hem getiteld: Siska Rosemal, Wie man Maler wird, Was eine Mutter leiden kann, onder den gezamenlijken titel Flämisches Stilleben, in drei kleinen Erzählungen von Heinrich Conscience uitgafGa naar voetnoot(2). Vermoedelijk hebben de gebeurtenissen van het omwentelingsjaar 1848 in Duitschland tijdelijk de aandacht van het Vlaamsche leven naar elders afgewend. In de tweede helft van de jaren 50, heeft een andere bekende Duitsche schrijfster, - wederom een baronnes, nl. Ida ven Düringsfeld, de gemalin van baron Otto von Reinsberg, zich jarenlang in ons land gevestigd, en zich zeer verdienstelijk gemaakt door de zeer grondige en begrijpende wijze waarop zij zich met de studie van de Vlaamsche letteren en de vertaling ervan heeft beziggehouden. Haar uitgebreid werk Von der Schelde bis zur Maas, Das geistige Leben der VlamingenGa naar voetnoot(3) mag in zijn soort een monument heeten. Deze uitingen van belangstelling en waardeering voor onze literatuur in den vreemde, allereerst in Duitschland, hoop ik in een ander opstel te kunnen behandelen.
* * *
Ik heb reden om dankbaar de uren te gedenken, die ik heb besteed aan het nasporen van de wijze waarop en de omstandigheden onder dewelke onze literatuur in de twee eerste decennia na 1830 in den vreemde bekendheid heeft verworven. In dien terugblik over de jaren, toen in ons land het volksbewustzijn ontwaakte, bewustzijn dat met onze literaire wedergeboorte samenging, heb ik van ouds bekende figuren ontmoet, wier verschijning en beteekenis ons, door het getuigenis van belangstellende en begrijpende vreemdelingen toegelicht, nog beter | |
[pagina 1054]
| |
bekend zijn geworden. Zij hebben bij die nadere beschouwing niets verloren. Ik heb altijd een bizondere piëteit gehad voor onze pioniers, allereerst voor de edele figuur van een Jan Frans Willems, alsook voor zijn even karaktervasten trouwen vriend Ferdinand Snellaert. Ik heb hier nog eens de geestdrift, de romantische, maar daarom niet minder diepe en echtgevoelde, hartstochtelijke liefde van Conscience voor de taal en 't land van zijn moeder in al haar zuivere schoonheid leeren waardeeren. Figuren als Johan Alfried De Laet, Theodoor van Rijswijck, en die groep van geleerden, die zich rondom Willems schaarden, al die mannen van de eerste ure liet ik de revue passeeren. Aan Duitsche zijde heb ik de aandacht, de kennis en den ernst van hen, die onze oude en nieuwe letteren bestudeerd en bevorderd hebben, leeren waardeeren en hoogschatten. Figuren als Hoffmann von Fallersleben, F.J. Mone, J.W. Wolf, Ignaz Kuranda, Gustav Höfken, Luise von Plönnies, medewerkers van Kuranda als Fester, Firmenich e.a. verdienen ruimschoots van Vlaamsche zijde erkenning van hun werkzaamheid. Ik hoop, dat ik in het hier gegeven overzicht, de gegrondheid daarvan eenigszins heb kunnen aantoonen. Misschien wordt het me vergund, bij een volgende gelegenheid, in bizonderheden na te gaan hoe de belangstelling in den vreemde voor onze letteren zich verder heeft betuigd. 11 Nov. 1932. |
|