| |
| |
| |
Schrijf weer Nederlandsch.
Naar aanleiding van het onlangs verschenen boek ‘Taalschut’, door Dr. Ch.F. Haje.
Lezing door Omer Wattez, werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie.
In den loop van dit jaar (1932) is bij de N.V. Leidsche Uitgeversmaatschappij een boek verschenen van Dr. Ch.F. Haje, getiteld Taalschut, met den ondertitel Schrijf weer Nederlandsch.
De schrijver trekt te velde tegen het aanzienlijk getal Germanismen, welke in de Nederlandsche schrijftaal geslopen zijn, en waarvan het gebruik soms aan de taal een zoo erbarmelijk uitzicht geeft als de Gallicismen of Belgicismen in het Vlaamsch. Zijn wij in ons land tegen deze niet sterk te keer gegaan, sedert de verschijning van Onkruid onder de Tarwe, proeve van taalzuivering door H. Meert, en De Gallicismen in het Zuidnederlandsch, door Dr. W. De Vreese, tot aan het Woordenboek van Belgicismen, Nederlandsche Taalgids, door C.H. Peeters?
Zooals het Zuidnederlandsch door Gallicismen, is het Noordnederlandsch aangetast door Germanismen.
Een paar honderd van die Germanismen worden door Dr. Ch.F. Haje aangeduid en ontleed, en daarnevens wordt de goede Nederlandsche uitdrukking of schrijfwijze aangegeven.
Ook voor den Vlaming is Taalschut een zeer nuttig boek, ofschoon het vooral tegen zekere Nederlandsche schrijftaal is gericht, die in de journalistiek woedt. Een Vlaming neemt zeer gemakkelijk iets over dat de Noordnederlander heeft geschreven, omdat hij denkt dat het echt Nederlandsch en goed is.
Niet alleen worden in het boek van Dr. Haje Germanismen besproken, maar ook wat de schrijver noemt ‘de zonderlinge aanlijming van woorden, de koppelingen die het begrip belemmeren en in strijd zijn met ons taaleigen; alsmede het misbruik van aanhalingsteekens, gewrongen samenstellingen, gelijk in m'n, z'n, 'n d'r, alsof men den argloozen lezer, zegt de schrijver, ertoe wilde dwingen dat toonloos gemurmel als de eeuwig ware uitspraak over te nemen.
De twee honderd artikelen die het boek Taalschut bevat, zijn alphabetisch gerangschikt. De studie begint met de uitdruk- | |
| |
king aangelegd zijn, en eindigt met zooals bekend, zooals gezegd. Het Nederlandsch gebruikt, zegt Dr. Haje, aangelegd met een bijwoord van wijze: een tuin is mooi aangelegd, een dijk is stevig aangelegd. Het is een gruwel, de volle uitdrukking aanleg hebben te verwringen met behulp van een onmogelijk te begrijpen bijwoord van wijze. Hemeltergend noemt hij b.v. het gebruik van kaufmännisch aangelegd zijn voor: aanleg hebben voor den handel.
En tegenwoordig is men, zegt hij, wiskundig, scheikundig, artistiek, muzikaal en wat al meer aangelegd, uit het Duitsch overgenomen: musikalisch veranlagt sein.
Een kinderachtige liefhebberij noemt de schrijver elders het zaaien van aanhalingsteekens.
Het is niet noodig aanhalingsteekens te plaatsen bij woorden die cursief gedrukt zijn, b.v. ‘Het Volk’, ‘Het Handelsblad’. De tekst kan die krabbetjes missen, zegt hij; en inderdaad waar het titels van boeken of dagbladen geldt, is dat genoeg te herkennen door de cursieve letter.
Op de brutaalste wijze is men er tegenwoordig op uit de vrije Nederlandsche woordvoeging door aanlijming of koppeling te belemmeren, leert ons Taalschut:
- ‘Het Nederlandsch houdt niet van koppeling van adjectieven aan substantieven. Het laat ze toe als de gekoppelde wijziging brengt in het begrip van den gescheiden vorm, b.v. een snelle trein is een trein, die snel rijdt; een sneltrein is een snelle trein die alleen aan hoofdstations stopt. Het koppelen ligt zoo weinig in de natuur van onze taal, dat zij niet alleen in zeer vele gevallen den buigingsuitgang van het adjectief bewaard heeft (roodekool, wittebrood, vasteland) maar ook herhaaldelijk adjectief en substantief gescheiden hield, zelfs als de begripswijziging was ingetreden: donkere kamer (fotographie) enkele reis (spoorkaartje).
Naar Duitsch model schrijft men thans grootmacht voor groote mogendheid; grootstad voor wereldstad, enz.
Een menigte van die gekoppelde woorden worden heden gebruikt: grootvisscherij, katoenstoffen, bontmantels, goudfrank, papiergeld, granietvloer, kubiekmeter.
‘Bij groot, klein, hoog, laag schijnt men alleen nog maar te kunnen koppelen. De koppelaars trachten hun bedrijf te bemantelen, hetzij door middel van een fatsoenstreepje, hetzij door afkapping van de buigings-e, zonder dat ze nog tot aanlijmen durven komen: separaat-afdruk, spectraal-analyse, centraaltheater, totaal-cijfer, offensief-oorlog, sociaal-democraat.’
| |
| |
De schrijver, die meestal een greintje humor in zijn proza legt, voegt daar in nota bij:
- ‘Met goudgeld, goudstuk, zilverstuk sloot de taal vrede. Gouden tientje, gouden munt, gouden standaard staan nog vrij. Met stroodak, stroohoed is de schrijftaal meêgegaan, maar de spreektaal bewaart nog tamelijk trouw strooien dak, strooien hoed. Met ruwe afkapping van de buigingsletter worden gebruikt: waarnemend burgemeester, algemeen voorzitter, dienstdoend ambtenaar, enz. Dan hebben wij nog, zegt de schrijver, de onbeschaamde koppeling, die uitsluitend werkt met adjectieven van vreemde herkomst en die zelfs niet met een streepje den schijn zoekt te redden: lokaalverkeer, privaatbezit, centraalstation, totaalbevolking, enz.
‘Als dollemannen gaan de koppelaars te keer bij de aardrijkskundige namen. Goed Nederlandsch zijn en zullen blijven: de Unie van Utrecht, de slag bij Sedan, de Conferentie te Londen. Wat doen de taalverbakkers? Ze blazen alle voorzetsels weg en lijmen getroost van achteren naar voren: de Washington-Conferentie, het Locarno-pact, de Wilna-kwestie. In vollen opstand komt de taal tegen Afrika-ontsluiting, Sahara-doorsporing. Maar de taalverguizers staan voor niets. Ze zouden de Amerika-ontdekking wel aandurven. Een geleerde die het Oosten kent, wordt bij hen een Oostenkenner, of nog liever, puur-Duitsch, een Oriëntvorscher. De Orient is bij de nieuwe lichters zeer in de gunst; ook Oriëntaalsch, zelfs Oriëntalisch wordt gebruikt.
Niet minder gebrekkig, zegt Dr. Ch.F. Haje is het aanplakken van persoonseigenamen vóór het substantief. Brieven van Potgieter zijn Potgieter-brieven, een portret van Goethe wordt een Goethe-portret.
En zoo gaat de schrijver in humoristischen toon voort over afkappers, koppelaars en lijmers, dat het een aard heeft, en dat hij den lezer overtuigt door zijn gegronden zin voor zuivere taal.
Het is opmerkelijk, dat het vooral in de journalistiek is dat het taalgeknoei voorkomt, en bijzonder bij de reclame voor handel en nijverheid, ook veel bij de bespreking van politiek en financiën.
Het is niet mogelijk in een korte lezing als deze alles aan te halen wat in Taalschut voorkomt; ik kan slechts hier en daar een artikel aanduiden, en zooveel mogelijk in zijn geheel weergeven. Dat zal voldoende zijn, meen ik, om den aard van het werk te leeren kennen en dat werk zelf naar waarde te schatten. In een tijd van overhaasting en snelheid als de onze, richt het kwaad
| |
| |
der taalverknoeiïng groote verwoestingen aan. Men kan het dus niet te sterk te keer gaan. En dat doet de schrijver.
Bij artikel 141 heeft Dr. Ch F. Haje het over gewrongen samenstellingen.
Onze taal, zegt hij, zich hoedende het Duitsch na te volgen bij het onbeperkt toelaten van samenstellingen, wenscht de niet samengestelde vormen, die uit haar gegroeid zijn, zooveel mogelijk te bewaren.
‘Zij gebruikt voor hen een voorzetsel dat licht en helder de betrekking tusschen de deelen laat gevoelen: een baken in zee, een huwelijk uit liefde, een daad van moed, de wil tot handelen, de jacht naar genot, een man van eer, een kreet om hulp, bestand tegen regen, arm aan verstand, vrij van handen, enz. De verzakers van het Nederlandsch beproeven tegenwoordig de eene vrije formatie na de andere naar Duitsch model saam te persen. De fijne functie, die het voorzetsel vervulde, vernietigen zij met het voorzetsel zelf.
Een verschil van meening verstijft zoodoende tot een meening-verschil; onderwijs in de geschiedenis tot geschiedenisonderwijs.’
Let verder eens, gaat de schrijver voort, op bewegingsvrijheid, gewelddaad, nijverheids-tentoonstelling, wiskunde-leeraar, schrijfwaren-handelaars, eereraad, jeugdjaren, zelfmedelijden, werkloosheidverzekering, overlijdensbericht, woordkunst, waardepapieren, reddingspoging, zedenmisdrijf, pestgevallen, enz.
Bij nr 142 heeft de schrijver het over scheidingstreepjes:
- ‘De koppelaars en aanlijmers krijgen concurrentie van de doorhakkers en streeptrekkers. Voor de taal is dit een val van den wal in de sloot.
‘Het bedrijf der streepmaniakken is velerlei. Ze snijden samenstellingen door en plakken een schreefje tusschen de afgesneden leden: arbeids-lijsten, zwem-gelegenheden, rotsklompen, proza-stukjes, giro-rekeningen, assurantie-kantoor, enz.
‘Deze manier van doen is de Engelsche: wind-mill, lookingglass, bed-room, tea-pot.
‘Ze hakken door, maar hebben nu eens geen aardigheid in streepjes: reclame bureau, effecten kantoor, zwem diploma.
‘Eveneens Engelsch: side entrance, railway service, football matches.
‘Ze raken dermate in de war dat ze ook gaan streepen, als er heelemaal niet gehakt is: Onderwijs-in-Nederland, bede-omhulp, praatje-voor-de-vaak, heel-en-al-verbazing zijn.
Vergelijk Engelsch: kind-looking, close-cut, long-established.
| |
| |
Maar het grootste genot onzer schrijvers-zebraïsten bestaat hierin, dat zij heele zinnen gaan samenpersen tot een samenstelling met een feest, een orgie van streepen. Een gevoel van rechtvaardigheid waaraan na veertig jaar nog niet voldaan is, wordt onder hun handen: een na-veertig-jaar-nog-niet-voldaan rechtvaardigheidsgevoel.
Let verder op: het-zich-niet-meer-in de school-thuisvoelende knaapje.
Dit is veel erger dan Engelsch, zegt Dr. Haje, en hij voegt er bij:
De groote taalgeleerde Whitney noemde in zijn Sanscrit Grammar ‘the substitution of compounds for sentences’ onder de teekenen van ontaarding der taal.
***
Door de mededeeling van eenige artikelen meen ik voldoende de waarde van het boek van Dr. Ch.F. Haje te hebben doen uitschijnen.
Wij weten dat de Noordnederlander gemakkelijk vreemde talen leert, maar het is niet genoeg vreemde talen te kennen, men moet ze weten uit elkaar te houden, wanneer men ze gebruikt. Dit is veelal met hem niet het geval. Hij neemt machtig veel Fransche woorden over, zelfs wanneer er goede en juiste in zijn eigen taal te vinden zijn voor wat hij te zeggen heeft. Het is een zwak van hem Duitsche en Engelsche woorden, wendingen, samenstellingen en koppelingen te gebruiken, die door de groote verspreiding der dagbladen in de geschreven taal sluipen tot haar verderf.
De proef op de som is nu eenmaal gegeven door Dr. Ch.F. Haje, die daarom voor zijn boek Taalschut als ondertitel neemt: Schrijf weer Nederlandsch.
En er is wel eenigszins reden toe.
Men is er van overtuigd als men de twee honderd artikelen van het boek heeft gelezen en overwogen.
Men moet nu ook niet gaan denken, dat de talrijke voorbeelden, die de schrijver aanhaalt, enkel genomen zijn uit dagbladen en uit schrijvers van minderen rang; wij treffen in de lijst namen van zulken, die wij dachten onberispelijk Nederlandsch te schrijven: N. Beets, Bilderdijk, Busken Huet, Couperus, Lodewijk van Deyssel, Marcellus Emants, Guido Gezelle, Willem Kloos, Jacob van Lennep, Jacobus van Looy, Multatuli, Herman Robbers, C. Scharten, Dr. Schepers en tal van anderen.
Ik moet er aanstonds bijvoegen dat het bij uitzondering is
| |
| |
dat deze schrijvers zich aan Germanismen of Anglicismen bezondigen, maar het wordt bedenkelijk als men ziet dat de kwaal ook de besten begint aan te tasten.
Als men de talrijke voorbeelden leest, die de schrijver van Taalschut aanhaalt uit het dagelijksch geschrijf in de voornaamste tijdschriften en kranten, dan zou men aan een overstrooming gaan denken.
Men vraagt zich af of al die pennevoerders wel eerst hun eigen taal goed geleerd hebben, eer zij met de studie van een vreemde zijn begonnen; anders zou het niet mogelijk zijn zooveel goede en juiste woorden, uitdrukkingen en wendingen uit eigen taal door vreemde te vervangen.
Daar waar de gesproken taal nog zuiver blijft, wordt de geschreven taal verwrongen en verbasterd, dat zij eerder op Bargoensch of Yiddisch zou gaan gelijken dan op Nederlandsch. Men zou zeggen dat er bij de studie eener taal geen spraakleer meer noodig is, als men in Taalschut het volgende leest:
- ‘Een schromelijke verwarring heerscht er tusschen den voltooid tegenwoordigen tijd, het Perfectum, en den onvoltooid verleden tijd, het Imperfectum, van het werkwoord. Hoe juist ook de spreektaal het onderscheid moge gevoelen, voor de pennemenschen bestaat het vast niet meer.’
En met tal van voorbeelden wordt die bewering gestaafd, evenals 't gebruik van den verkeerden werkwoordstijd in den bijzin. Ik meende hier mijn bespreking van het boek Taalschut van Dr. Ch.F. Haje te mogen eindigen; maar ik wil nog enkele voorbeelden aanhalen, tot bevestiging van hetgeen ik bij den aanvang mijner lezing heb gezegd, n. 1. dat de Vlamingen nog al gemakkelijk woorden en uitdrukkingen van de Noordnederlanders overnemen, omdat zij denken dat het de goede zijn en dat ze in 't Noorden beter en zorgvuldiger hun taal schrijven en spreken dan in 't Zuiden. Wie het boek van Dr. Ch.F. Haje aandachtig heeft gelezen zal wel overtuigd zijn dat zelfs goede schrijvers sterk onder den invloed van het Duitsch en het Engelsch staan.
Tijdens, zijdens, krachtens, namens, enz. worden door onze schrijvers in Vlaanderen algemeen gebruikt. Men heeft deze woorden opzettelijk vervormd, zegt Dr. Haje, uit: ten tijde van, uit naam van, uit kracht van. Het zijn verwrongen formaties, voegt hij er bij: een bijwoordelijke s gevoegd achter een derden naamval op en.
Dit heeft geen doel, verbastering van Nederlandsch: Dat heeft geen nut, geen zin, dat dient tot niets. Het komt uit het Duitsch Das hat kein Zweck.
| |
| |
Durven te. Geen echte Vlaming zal zeggen ik durf dat te doen; maar een Vlaming zal het, om de Noord-Nederlanders na te volgen, wel schrijven. Durven, zegt Dr. Haje, is een hulpwerkwoord als zullen, mogen, moeten, en verbindt dus zonder te.
Eerstens, tweedens, derdens, hoogstens, enz. worden hier gebruikt in plaats van ten eerste, ten tweede, ten derde, ten hoogste.
Opvallend is, zegt de schrijver van Taalschut, een sinds jaren doorgewinterd germanism, gebruikt voor merkelijk, opmerkelijk, treffend, eigenaardig, vreemd, buitengewoon, buitengemeen.
Zooals men ziet, wij hebben keus in het Nederlandsch. Maar de Vlaamsche schrijvers beginnen het germanism te gebruiken.
Het werd destijds bestreden door Beets, van Lennep en Lulofs; doch Lodewijk van Deyssel heeft het met een krachtige vergelijking gevonnist, zegt de schrijver: ‘'t Valt u op... als vogelenpoep op uw jaskraag.’
Daarentegen zegt het Groote Woordenboek vrij tam: ‘Opvallen. Oneigenlijk. In navolging van het Hoogduitsch gezegd met betrekking tot iets, dat bevreemdt of den spreker treft.’ Rondom is een samenvoeging van bijwoord en voorzetsel. Men knipt er nu het voorzetsel af, zegt Dr. Ch.F. Haje, houdt het bijwoord over en promoveert het tot voorzetsel. Rond den tuin liep een voetpad, voor rondom den tuin. De achterkant der wijzerplaat ligt rond de spil (om de spil heen).
Dit rond is een vrij oud anglicism: round the city, round the table.
Van dit genaamde voorzetsel rond, alsook van rondom maakt men nog een vreemder misbruik, dat hand over hand toeneemt. Men zet ze voor abstracties, alsof men rondom dingen, die geen stoffelijk bestaan hebben, liggen kan of er om heen draaien:
Rondom de begrooting, rond Koninginnedag, rond een benoeming.
Dat rond, rondom komt uit het Fransch: Autour d'une vie. Autour du Palais-Bourbon.
Wie bij een opschrift een voorzetsel wenscht te zetten, hem dienen hiertoe van of bij: Bij de begrooting. Van een benoeming.
't Gebruik van rond en rondom in den slechten zin, woedt ook in de Vlaamsche journalistiek.
Ik bepaal mij tot deze enkele voorbeelden. Ik zet nu om te eindigen mijne geachte collega's en landgenooten, die de pen hanteeren, sterk aan - het boek Taalschut, Schrijf weer Nederlandsch, te lezen, ja, te bestudeeren; het zal de moeite loonen.
October 1932.
|
|