Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1932
(1932)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 969]
| |
Willem vander Elst
| |
[pagina 970]
| |
Onder de gebruikelijke lofzangen aan den dichter mag vermeld worden, een sonnet van Guil. van Nieuwelandt, Konstigh Dichter en Schilder binnen Antwerpen, waardoor wij nogmaals hooren:
Heer Willem vander Elst, ghy zijt die door uw Dichten,
Den menschen tot de deught door uwe deught gaet stichten...
De dichter verzamelde niet minder dan negen en dertig ‘Eerdichten aen verscheyden personen’ en twee en zeventig ‘Dichten aen verscheyden Staeten van menschen geschreven’. In 1622 bekent vander Elst reeds zestien jaar werkzaam te zijn ‘als onweerdigh Pastoor’. Menig dicht toont hem als ijverig priester in zijn strijd tegen ‘valsche Leeraers ende Predicanten’. vander Elst was te Bouchaute gekomen na een tijdperk dat ‘de verbeuring der kerkgoederen volkomen was, de pastorijen verlaten’ in deze streek. Een zeer klein getal Boekhoutenaars, verklaren de Potter en Broeckaert, bleef nochtans aan de nieuwe leer getrouw, want nog in 1629 gingen eenige de preeken bijwonen in den Biezenpolder, nabij Aardenburg, de eenige plaats aan de grenzen van Vlaanderen, waar de Doopsgezinden toen vergaderden. Dat men zijn geloofsijver op prijs wist te stellen blijkt uit een gift van 7 pond groote in 1622 aan den pastoor gedaan ‘ten respecte dat de emolumenten van syne sure niet soo vele weerdich waeren als behoort.’ Een ‘Eer-dicht’ richt hij tot alle lief-hebbers van de Vlaemsche Dicht-konst:
Soo ick nu onlanghs heb gaen proeven ende smaken
't Goedt sap van suyver Vlaems / 't gaf my een verschen mont /
En eenen kloecken moet te dalen op den gront
Van daer 't sijn oorspronck neemt. Te meer / dat ick sagh maken
Schoon' Dichten in dees tael / die oock de konst geraken
En halen lof en eer met soo volmaecten vont
Als wel het werck vereyst. Waer by soo ick verstont
Dat Mannen van verstant / en t' huys in meerder saken /
Oock hebben hunnen geest geset daer midden in /
Heb my daer door verstout dit slecht / en kleyn begin /
Te bringhen voor den dagh / te leggen voor elcks oogen /
Uit yver van de spraeck / en van dees nieuwe konst /
Die my wel heeft behaeght. Dus Meesters neemt de jonst
In danck / en voor het eerst / mijn' fouten wilt gedoogen.
Koningen en prinsen, edelen, rechters, officieren, alle staten | |
[pagina 971]
| |
inspireeren vander Elst om te waarschuwen en te vermanen. Ook het huwelijk levert hem stof:
Den staet is toch voorwaer / geheylight ende goet:
Geéert / geacht / gesien / en in de Wet verheven:
Gepresen oock met hem / all' die hem wel beleven.
Het bed is sonder smet: heel suyver ende gans /
Daer liggen in gepaert / de vrouwen met de mans.
Afzonderlijk richt hij zich daarna tot ‘ghehoude mannen’, ‘ghetroude vrouwen’, ‘bedroefde weduwen’, ‘maeghden’, vaders en moeders, kinderen... Heeren en meesters, dienaars en godvruchtige menschen, wijzen en armen, zieken en zotten, nijdigen en luiaards, gierigen en onkuischen, dronkaards en gulzigaards, tuischers, hoovaardigen en goddeloozen, allen moeten hem aanhooren. Frater L. Arens, in een lofdicht op het werk van den pastoor van Bouchaute, herkent in de dichtwerken van vander Elst verwantschap met Heinsius en Cats, een zin voor moraliseeren. Geschreven in de rustiger jaren tijdens het Twaalfjarig Bestand (Antwerpen - 1609) zijn de ‘Gheestelycke Dichten’ een eigenaardig voorbeeld van den Katholieken zin van Zuid-Nederland, van zijn oorspronkelijke oubolligheid en argeloosheidGa naar voetnoot(1). In een ‘Eerdicht tot den selven’, waarschijnlijk werk van den rijmenden censor, lezen wij een en ander over het leven van den dichter:
Eerweerdigh Heer Pasteur, Pasteur en weerdigh Deken,
En mijn bysonder Heer: den lof van uwen naem,
De kloeckheyt uws verstants, en uwe weerde faem
In alles ongeschent, en suyver van gebreken,
'k En weet waer by al dit sal werden wel geleken.
Ick houd' u toch alleen in alles soo bequaem
Als of de gaven all' bewoonden u te saem...
De lof zwelt steeds verder aan. Tusschendoor vernemen wij dat de vorige standplaats van den Pasteur hem noode zag vertrekken:
T'is toch genoegh bekent wat hertelijcke suchten
Nievkercken heeft gesucht, wat droefheyt, wat gequel,
| |
[pagina 972]
| |
Wat groot gerucht gemaect, wanneer ghy door bevel
Des Bischops troct van daer, om diergelijcke vruchten
Te Watervliet te doen: waer ghy nu met genuchten,
En vreught van u gemoet (als een behaegh'lijc spel)
Soo schoonen aenslagh doet als voor u niemant el
Ter plaetsen heeft gedaen.
Zijn schuld is het ook dat:
yder nu met vreught
Uw rechte stappen volght, en vliet dat niet en deught.
Soo dat sy u met recht voor een Apostel vieren.
Zijne eerste priesterzending vervulde hij te Zonnebeke:
Van Sonnebeeck swijgh' ick: alwaer ghy jonck van jaeren
U op-geoffert hebt gewillighlijck aen Godt,
En uwen vrijen wil gesloten in het slot
Van onderdanigheyt...
In een gedicht tot den lezer toont Willem vander Elst zich bescheiden als dichter:
Siet hier mijn eerst begin, ghy Leser en Beminder
der Vlaemsche Poësy: maer doet aen 't Dicht geen hinder
Al wijcket sijwaerts af. Let dieper op de jonst
Als op het grof bedrijf van d'onvolmaeckte konst.
Al kom' ich toch in 't perck der konstenaers getreden,
Die toonen wie sy zijn met Dichten welbesneden,
De stoutigheyt vergeeft; ick weet te wonder wel
Dat ick noch qualijck ben een Leer-kint in dit spel.
't Is waer, 'k heb my gepooght te doen na mijn vermogen:
Te volgen mijnen geest soo hy wiert opgetogen
Tot veelderley gedicht, maer siet, den krancken mens,
Hoe seer hy hem vermoeyt, loopt achter synen wens.
Die tot den hooghsten trap van wijsheyt zijn geklommen,
En door verheven geest tot wetenschap gekommen,
Self hebben veel te doen eer sy met klaer besluyt,
Hun' wercken altemael volmaect'lijck geven uyt...
Hij waarschuwt:
Den onvolmaecten mensch en kan in sijne saken,
Oock doende wel sijn best, volkomen dinghen maken.
| |
[pagina 973]
| |
bekent verder:
Maer die de rechte wet van dichten soect te leeren,
Tot Heinsium en Cats profijt'lijck hem sal keeren.
Leest Harduinum oock, die naer een groot verlanghen,
Gegeven heeft in druck veel Dichten en schoon' sanghen:
Bij het luchten van zijn hart gaat zijn bewondering verder naar Jonckheer Immeloot ‘weerdigh te loven’, naar Guillam Caudron, naar den Proost van Affligem die zijn liedekens zeer geprezen krijgt. Hij vindt gelegenheid te verklaren:
Dat Nederduytsche spraeck, als vruchtbaer ende rijck,
Aen ander niet en gelt: maer ruym die is gelijck.
en wijst er verder op dat wat meesters gedaan hebben hem niet kan weerhouden te geven wat hij heeft:
Dus neemt de jonst in danck: en willet wel beleven,
Dat uyt een jonstigh hert werdt rijckelijck gegeven.
Men mach't gegeven peerdt, na 't seggen van de lien,
Of 't out is, ofte jonck, niet in den mont besien.
Hij heeft zijn best gedaan, het werk is ontstaan ‘met pijnen en groot seer’, zoodat men de fouten maar door de vingers moet zien:
Te veel waer 't my toch leet,
Te sien veracht te zijn mijn' sorgen en mijn sweet.
Niet alleen Guil. van Nieuwelandt van Antwerpen heeft hij gekend, maar ook zekeren Abraham Muelenaers, die hem met een ‘soon-net’ vereert waarvan het slot luidt:
Weest willekom bij ons met u gewoon vertoogh
Verrezen bij de zee in eenen Elstboom hoogh,
Die over Hollandt siet, en over 't landt der Zeeuwen.
Op de volgende bladzijde richt zich ‘den aucteur tot den drucker’Ga naar voetnoot(1):
Verdussen Va'er en Soon, (t' Antwerpen bey' woonachtigh,
En in des Druckers Konst door in-gheboren aert
Van over ouden tijdt hervaren en vermaert)
Staet my met eeren toe te wesen hier indachtigh:
| |
[pagina 974]
| |
Ja uyt des herten grondt, voor soo veel ic ben machtigh,
Te kennen hunnen dienst met desen Druc verklaert
Aen my: op dat myn naem sou worden ooc gepaert
Met hunnen hoogen lof: en niemant vallen klaghtigh,
Van Lett'ren, Prent, Pappier: van hun werck of van 't mijn
Mits dat wy onder een hier in geminghelt zijn.
Doch hun vertoogh is klaer: want elck sal geerne lijden
Als datter niet en manct (behoorlijck onderzocht)
Van 't geen door 's Druckers handt dient in dit boec gewrocht:
Stondt toch mijn' saeck soo schoon, mijn' pen moght haer verblijden.
Niet alleen de drukkers maar ook de proeflezer, Guil. van Nieuwelandt wordt in het zonnetje gezet:
Gelijck ick niet en konst Verdussens Druck vergeten,
Maer met een danckbaer Dicht moest kussen handt en voet,
Des genes die soo veel tot mijner eeren doet;
Soo kan ick uwe jonst', uw' sorghen ongemeten,
Hier stille niet voor-by. Te vast waert toch geseten
Om dit oneffen stuck te maecken effen, goet:
Te vrijen van den schimp, en van verdiende boet.
Den Drucker in den Druck geholpen elken keer,
Om sijn werck met het mijn te geven lof en eer.
Wat segh' ick, sijn en 't mijn: ja die nu willen wesen,
En inder waerheyt oock zijn meesters van goet Dicht,
Tot uw' konst-rijcke pen, geleert en schalck gesicht,
Self nemen hunnen vlucht eer dat sy zijn vol-presen.
Over het leven van Willem vander Elst zal wel niet veel op te sporen vallen. Een ‘Vermaen-dicht’Ga naar voetnoot(1) aan Clara vander Elst ‘syne suster ende dienstmaeght’, waarin hij haar waarschuwt om uit ‘'s werelds woeste baen’ en ‘valsche vreught’ haar jonge jaren te redden, licht een tipje op van het doek dat zijn leven bedekt. Een Eerdicht tot synen broeder Jan vander Elst gunt ons weer een blik op zijn afkomst en familieGa naar voetnoot(2). Toen hij het huldevers dichtte was Jan vander Elst reeds vier en twintig jaren ontfangher vanden Lande van Henegouwe onder sijnen Heer en Meester Jonckheer Jan de Buzegnies, Heere van Astiche, van Haulchin, van Le Val, etc, Ontfangher Generael van den | |
[pagina 975]
| |
voorseyden Lande. De ontvanger verdient lof voor het stipt vervullen van zijn taak maar nog veel meer:
Mits ghy uw's Vaders huys hebt tot verscheyden keer
Geholpen in de noot, oock eer sy tot u quamen.
In een Eerdicht tot synen broeder Marten vander Elst, Drossaert ende Rentmeester vande Baronije van Leefdael, spreekt hij de hoop uit dat hun geslacht:
Door u, en door u salt noch werden meer verheven.
Op dat in onsen Elst, die seer langh heeft gegroeyt,
Elck mercken mach dat hy nog dag'lijcks schoonder bloeyt.Ga naar voetnoot(1)
Zijn afkomst leeren wij nog best kennen uit een gedicht ‘Tot syn naeste bloedt’, waarin hij zoekt zijn bloed en zijns vaders ‘loflijcke huys’ te prijzen. Van adellijken bloede was hij niet:
Hem niemant van ons roemt,
Een Edelman te zijn, of Edelman hem noemt.
Men konnen daer van niet den ouderdom doen blijcken
Van ons vermaert geslacht: noch daer oock naer en kijcken.
Maer roemen ons wel vry, om dieswil dat wy zijn
Van deughdelijck geslacht in wercken en in schijn.
Vader en Moeder leefden in de vreeze Gods ‘iemant te misdoen’, genoten een ‘goede faem’ te Meys, twee mijlen ‘maer gelegen van Brussel in het Landt van Grimbergh, daer sy plegen Groot-lant-gebou te doen’. Simon vander Elst was gehuwd met een dochter uit Nosseghem, ‘een dorp geleghen tusschen Leuven en Brussel’, waar zeven mijlen in den ronde de familie Cuelens gunstig bekend stond. De ouders waren het Katholiek geloof toegedaan. De kinderen gingen ‘niet ter scholen’ maar ontvingen een goed onderwijs en leerden:
En niet alleenlijck Vlaems, maer and're schoone taelen:
Om yder na sijn' vraegh met antwoord te betaelen.
Dus leeren sy Latijn, en Wals, bij grooten hoop,
En 't Spaensch beginter oock te hebben sijnen loop.
Zusters en broeders zijn ‘immers geweest ons' Vaders ende | |
[pagina 976]
| |
Moeders’. Allen verblijden zich te dragen der ‘Ouders ouden naem’ en het bloeiend geslacht is:
Soo goet, en beter oock, als d'afkomst van eel bloet.
De ‘negen-en-dertich Eer-dichten aen verscheyden personen’ laten ons toe de betrekkingen eenigszins na te gaan die de dichter met geestelijke en wereldlijke personen onderhield. Zij golden o.m.: ‘den doorluchtighsten en Eerweerdighsten Heer, Heer Henricus Franciscus vander Burch, Aertsbischop en Hertogh van Camerijc; den doorluchtighsten en Eerweerdighsten Heer, Heer Jacobus Boonen, Aertsbischop van Mechelen; den eerweerdighsten Heer, Heer Johannes Malderus, Bischop van Antwerpen; den eerweerdighsten Heer, Heer Antonius Triest, Bischop van Gendt; den eerweerdighsten Heer, Heer en Meester Antonius Smets, Licentiaet inder Godtheyt, Canonic van de Hooftkercke van Sint-Jans te Gendt, Aertspriester der selver stadt, Deken der Christenheyt, en Visitateur der boecken. Verder de eerweerde Heeren: Henricus Cuelens, Pasteur van Geerdsbergen; Jan Cuelens, Pasteur van Campenhout; zijn neef Jan Schellekens, Pasteur van Cerps; Legier Cardon, Pasteur der stede ende prochie van Assenede; Bernardys Croy en Leonardus Boots van de ‘Abdye van Grimbergen’; Jan Ondermarcq, Pasteur van Bassevelde; Francoys van der Meulen, Prioor vande Carthuysers der stadt Brugghe; Pieter Blondelius, Prior van de Carmeliten tot Engien; zijn neef Simon Robyns, Priester van het Klooster der Bogaerden tot Brussel. De wereldlijke personen waaraan zijn eer-dichten gewijd zijn, heeten: Den edelen en weerden Heer Jan Jacques de Brabant, Raedt des Koninghs in sijnen Provinciaelen Raede van Vlaenderen; den edelen en weerden Joncheer Abraham van Ghemer, Heere van den Leenhove van Bassevelde; den edelen en weerden Jonckheer Charles vanden Eechoute-Anghereelis, geseyt Ghrimberge; den edelen en weerden Jonckheer Marten van den Houte, Gouverneur vande rijcke ende vermaerde Arm-Kamer der Stadt Ghendt; den edelen en weerden Jonckheer Guido Lavryn, Baillu van den Ambachte van Bouchaute; den weerden en voorsienighen Jonckheer Guillam Damman, Borgemeester der Stadt Geerdsbergen; den weerden en voorsienighen Jonckheer Gielis van Waesbergen en zijn broeder Jan van Waesbergen, beiden licentiaet in beyde Rechten; den weerden en voorsienighen Meester Philips de Rantere, licentiaet in beyde Rechten; den weerden en voorsienighen Heer Justus Vaerheil, | |
[pagina 977]
| |
Ontfangher vande Casselrije vander Auderburgh; den weerden en voorsienighen Heer Jan Wielant, Borgemeester van het Ambacht van Assenede; den weerden en voorsienighen Guillam Hercke, Borgemeester vanden Ambachte van Bouchaute; den weerden en voorsienighen Heer Pieter du Bosch, Baillu vande Heerlijckheyt van Waterdijck; zijn bijzondere vrienden Jan de Donckere, Meyer van Onckerzeel, en Pieter de Donckere, Borgermeester van Waterdijck; den Gheest-rijcken Guil. van Nieuwelandt, konstigh Dichter ende Schilder binnen Antwerpen; den eerweerden en voorsienigen Heer Joos Ranst, inwoonende Poortere tot Ghendt ende sijn huysheer aldaer; den weerden en voorsienigen Heer Lieven Prijsbier, Deurwaerder van den Rade in Vlaenderen. In de reeks komt een Klagh-dicht voor op het vertrek van Pasteur Legier Cardon van Assenede naar Hulst beroepen, en een tweede Klagh-dicht op het vertrek van den oudsten Religieus van de Abdije van den Eechoute te Brugge tot de Pastorije van Meetkercke. Aan zijn dienaar Inghel Capo richt hij een Vermaen-dicht. Het vermanen geschiedt vrij uitvoerig. Oppassen is de boodschap! Handen thuis houden, want eens gestolen:
Houdt eeuwelijck den naem van dief.
Rechtvaardigheid en gehoorzaamheid. De plicht is:
Hy moettet al volbringhen,
Soo wel het groot, als kleyne dinghen:
En dincken waer hy neemt den keer,
Dat hy is dienaer, en geen Heer.
Capo moet naarstig zijn:
't Gebod en isser toch van doen,
Kan hy sijns meesters sin bevroen.
Volgt hij de vermaning, dan:
Hy sal noch werden eens een man
Daer yder deught van seggen kan.
Hy sal noch konnen eens geraken,
Tot staet, die hem sal weerdigh smaken:
En werden meester eens vooral,
Die goede dienaers hebben sal.
| |
[pagina 978]
| |
Men mag wel gerust veronderstellen dat Capo deze schrobbeering op rijm ten volle zal verdiend hebben. Overigens waarschuwt de dichter ijverig alle standen van de maatschappij. In zijn ‘Andere Dichten tot verscheyden Staten’ komen alle soorten menschen aan de beurt. De tijd roept tot inkeer. In de Nederlanden was het dichterlijk moraliseeren meer dan ooit in de mode. Cats was de meest gelezen dichter. Op dergelijke populariteit in het Zuiden kon geen Hollandsch dichter bogen. Tot Cats en Heinsius moest de dichter zich immers ‘profijt'lijck keeren’. De dichterlijke vermaningen gelden zoowel geestelijken als leeken. Onder de geestelijken voor wie de dichten bestemd zijn: Gregorius XV, Paus van Romen, de Bischoppen in 't gemeyn, de Priesters in 't gemeyn, de Priesters Pasteurs, de Diaconen en subdiaconen, de Religieusen, de Katholycke Leeraers en Predicanten, de valsche Leeraars en Predicanten, de Geestelycke personen in 't gemeyn. Onder de leeken richt hij zich tot Koningen en Princen, tot den Edelman, tot alle Rechters en Princelijcke Officieren, tot Heeren en Meesters, tot Dienaers en Ondersaten. Tot den Sondaer in 't gemeyn, tot den Bekeerden sondaer, Van de vier Uyterste ende van de Eeuwigheyt, van het Oordeel, van de Helle, van de Hemelsche blijschap, van de Eeuwigheyt... Vlijtig looft of kapittelt hij: godvruchtigen, godvreesenden, ootmoedigen, bermhertigen, wijze menschen, arme menschen, siecken, medecijn-meester, den sotten mensch, beleefde en danckbare, den godloosen mensch, den boosen en ongodlijcken mensch, meineedigen, vloeckers en sweerders, doodt-slagers, onbeleefde en ondanckbare menschen, viese menschen, den hypocrijt, den leugenaer, den dief, rijcken en gierigen, den scandaleusen of ontstichtigen mensch, de oor-blasers ende dobbel-tongh-sprekers, luyaerts of tragen, nijdigen en grammoedigen, gulsighaerts en dronckaerts, onkuyschen... Het beeld van den boer heeft Willem vander Elst haast met kinderlijke aanhankelijkheid geteekend:
'K En mach mijn naeste bloet / den Lant-man niet vergetē
Daer ick van Adam af ben midden in geseten:
Want alle mijn geslacht van vader / en van mo'er /
Als nevē / rechtsweers / ooms / mijn' susters / mijn een bro'er /
Noch handelen den ploegh tot op den dagh van heden:
En hebben oynt hun broot met ackeren gebeden.
Het waer my dan een' schand' / te laeten die ick min' /
En / die ick met goet hert altijt wil volgen in.
| |
[pagina 979]
| |
Oock waer 't my al te leedt / dat ick my soude schamen
Te seggen die ick ben: 't en sou oock niet betamen.
Die hem sijn' Ouders schaemt / onweerdigh dat hy leeft /
En 't gene dat hy is / dat hy 't ontfanghen heeft.
Doch is den staet seer goet / en weerdigh wel gepresen:
Rechtveerdigh boven al in handel / en in wesen.
Den Acker-man heeft toch geen' ander aerdsche vrucht /
Dan daer hy jaer en dagh heeft dickmael om gesucht:
Die hy saechtmoedigh heeft om vroegh' en spaden regen /
Verwacht / totdat Godt geeft daer over sijnen segen.
En dicwijls na veel doens / met aerbeydt en verdriet /
Als 't Godt hem niet en jont / dan heeft den Lant-man niet.
Godt / die den wasdom geeft moet al gebenedeyen
Wat in de aerde valt / en met sijn' jonst bespreyen:
Want anders wat hy doet / is al verloren moeyt' /
Indien den segen Gods daer over niet en bloeyt.
Hy kan op sijnen tijt het beste saet wel saeyen:
Maer kan soo 't hem belieft geen' vruchten daer van maeyen.
De groese van het saet is buyten 's menschens macht:
Maer Godt die 't al besorght / geeft aen het saet dees kracht.
En / nu als 't wel gaet / en 't graen op 't velt gewassen /
Gebrocht tot inden bandt / om in de schuer te tassen;
Noch valter dickwijls toe soo menigh quaet bestoot /
Dat altemael 't gewas komt in den meesten noot.
Door regen / en door wint / door veelderley tempeesten /
De schooven op het velt beginnen uyt te keesten.
Soo 't noch ten besten slaet / en 't graen van 't velt geraect /
Seer selden hy te vet sijn ving'ren daer aen maect.
'tWerdt toch soo wijt verdeelt eer elck het sijn kan krijgen /
Dat / die den aerbeydt doet / al vastende moet swijgen.
Van Thienden swijgh'ick stil: maer datter voorts moet af /
Seer dickwijls is soo veel dat hen blijft qualijck 't kaf.
De pachten vallen swaer / de lasten niet te minder:
Het krijghsvolck dagh op dagh doet noch wel 't meeste hinder.
Voorts / watter gaet of keert / 't besoect den Lantman goet /
Om boter / melck / en graen / daer 't al bij leven moet.
Soo dat sijn vlees en bloet / sijn dagelijcks labeuren /
Is voor den gaenden man: voor hem alleen het treuren.
En / die behoorden 't meest te proeven van 't gewas /
Eet dickwijls alderminst van sijnen koren-tas..
En / die al d'ander moet met graenen kommen spijsen /
Moet dickwijls van ghebreck sijn' kinderen sien grijsen.
Soo gaet de kans verkeert met u / o Acker-man!
Als ghy van u gewin u vindt de verste van.
| |
[pagina 980]
| |
Maer troost u inden Heer: hy sal uw' droeve dagen /
Uw' pijnen / en u leedt / u jammer / en u klagen /
Veranderen in vreught: op dat ghy eens blij maeyt
Hetgene dat ghy nu met droeve tranen saeyt.
Na de landman krijgt zijn erfvijand, de soldaat, zijn beurt:
Soo ick met desen Dicht begroet' verscheyden staeten /
'k En mach vergeten niet Krijghslieden en Soldaeten /
Met dat den Leger volght. Het gave hen toch vry /
Datick het kloeckste volck moetwillens gingh voorby.
't En sal oock niet geschien: maer gae hen voren setten
Een' lesse kort en goet van goddelijcke wetten.
De selve die Sint Ian den Dooper eertijts gaf.
Aen krijghslien / die hem dees schoon'vrage vraeghden af:
Wat dat hen stondt te doen / en voor het best te maken /
Om in het Rijcke Gods te beter te geraken.
Die hen tot dese vraegh' beval dry dinghen vast:
Eerst / niemand aen te doen den minsten overlast:
Noch met dat onrecht is / 'tzy rijck' / 'tzy arme boeren /
Of eenigh ander mensch te quellen / oft beroeren:
En dat sy sullen zijn te vre' met hunnen loon;
Voleyndende daer met sijn ingegaen sermoon.
Godt gheve dat sy dit in kleyn' en groote dinghen /
Volkomen / ongeschendt / onthouwen en volbringhen
Al' die in d'oorloogh zijn / en daer in geerne leeft /
En tot den droeven krijgh met blijschap hem begeeft.
Voorwaer in sulcken stant / den Lant-man sou sijn' handen
Gebruycken onbevreest tot oeffeningh der landen
Met welvaert en met rust: hy waer uyt grooten druck
En veelderley verdriet gekomen tot geluck.
Hij waer noch eens geset op sijn' voorgaende voeten /
Bevrijdt van quaet gespuys / en schadelijcke boeten:
Want niet soo seer hem quelt / en jaeght in swaer verdriet /
Als d'oorloogh / die op 'tlest hem bringht / eylaes! tot niet.
Eigenaardig is het gedicht ‘Tot Toveraers ende Waerseggers’. Een tijd dat heksenprocessen vaak voorkomen wordt hier weerspiegeld, een bewogen tijd vol hartstochtelijke godsdiensttwisten en bijgeloof. Toovenaar, waarzegger, duivel hadden toen een levende beteekenis voor de menigte.
Den duyvel heeft den mens tot op de hooghste trappen
(Vergetende sijns selfs) de voeten stout doen stappen /
| |
[pagina 981]
| |
Wanneer hy met bedrogh soo verr' hem heeft verleyt
Dat hy de toverij hem niet en heeft ontseyt.
Voorwaer een stout bestaen / dat menschen hen verstouten
Tot leedt van hunne siel met duyvelen te kouten.
Watisser toch soo vremt / en buyten allen schijn /
Dan dat een red'lijck mens een toveraer wilt zijn?
Watisser noch soo vremt als Godt stout te versaken /
En met den boosen geest een sterck verbondt te maken?
Dat met geseten sin den vyandt ymant soect /
En om des vyants wil / sijn Heer en Godt vervloect?
Dat ymant lijf / en siel / hierbinnen dit soet leven /
Sal stout / en onversaeft den duyvel over-geven?
Dat ymant 't eeuwigh vier / sijn aldermeeste quaet /
Gaet soecken voor sijn' doot / en daertoe nemen raet?
O averecht gedacht! o averechte seden!
Dat tot groot siel-verlies den duyvel werdt aenbeden:
Dat ymant hem volght in / hem soect in sijnen noot /
Hem maect des duyvels slaef veel jaeren voor sijn' doot.
Den toveraer doet dit in veelderley manieren:
Die in de plaets van Godt den duyvel soect te vieren:
Die d'eer die Godt alleen komt toe / den duyvel geeft:
Die als sijn ondersaet in sijn' geboden leeft.
Die van den grooten Godt heeft achterwaerts geweken /
En / in de slavernij des duyvels hem gesteken:
Die op vervloecte konst meer heeft genomen acht /
Als op d'almogentheyt van Goddelijcke macht.
Dus is 't wel 't meeste quaet dat mensche kan gedincken;
Doordien den toveraer Gods eere soect te krincken /
En die den duyvel geeft: op wien hij hem verlaet:
En uyt den diepen grondt sijns herten Godt versmaet.
Dus wiert in d'oude Wet wel straffelijck verboden
Geen toveraer te zijn / of dienen valsche Goden
Op peyne van de doot. Tot klaer bescheedt en blijck /
Dat die dit quaet bedrijft / aen Godt doet ongelijck.
En van gelijcken oock misdoen / die gaen te raden
Aen hem / wanneer sy zijn met swaerigheyt beladen /
En overlast met pijn. De saeck gaet toch soo aen
Met veel / die in de noot tot Duyvelaers recht gaen.
Noch immer zijn gerust of s'hebben een gesproken
Die swarte konsten kan / en klaer hen heeft ontloken
Hun leet waer dattet schort: waer op soo rusten vrij /
Al of den duyvel had nu volle heerschappij.
| |
[pagina 982]
| |
Dus volght wel grooten hoop vervloecte duyvel-jagers /
Waerseggers / toveraers / en diergelijcke sagers
Verargert van verstandt. De Godheyt laeten daer:
En wat dees'guyten doen / dat houden goet / en waer.
Soo gaettet met den mens. 'tEn is niet om verseggen
Hoe hy de leugens heft: de waerheyt wilt verleggen:
Godt schijnt by hem plat doot: of dat hy nu niet meer
Is trooster in 't verdriet / en onsen lieven Heer.
O alderdwaesten hoop! O Adams boose kinders!
Hoe is 't hert soo beswaert? Hoe maect ghy u beminders,
Van groote leugentael / van ijdelijdelheyt /
Die in den diepen gront uw's herten zijn geleyt?
Niet meer / niet meer alsoo: maer mint de rechte wegen /
En soect de waerheyt wel. In Godt is sy gelegen /
En nievers buyten hem. Op hem alleen betrout
In allen uwen noot / en 'sduyvels listen schout.
De woekeraar, een andere plaag van het uitgeputte land, krijgt eveneens zijn beurt:
O Heer! Wie salder in u Tabernakel woonen /
En hem op uwen bergh der heyligheyt vertoonen?
Die wandelt sonder smet / en werct rechtveerdigheyt:
Die met een open hert de waerheyt heeft geseyt:
Die niet en heeft gedaen bedrogh met dobbel tonghen:
Aen sijnen naesten leet / door averechte spronghen:
Die met de waerheyt sweert / en wetens niet en lieght:
In allen sijn bedrijf geen' menschen en bedrieght:
Die niet en heeft sijn gelt ten woecker uyt-gegeven /
Noch daervan overschot ontfanghen in sijn leven.
Want die dees dinghen doet sal nimmer zijn beroert;
Maer werden tot de vreught des hemels op-gevoert.
In het tijdsbeeld past natuurlijk de figuur van den koopman:
Ghy Kooplien allegaer die koopmanschappen handelt /
Slaet-gade wat ghy doet; hoe ghy daer inne wandelt.
't En komt niet over een hoe dat sy werdt beleeft:
Maer 't meest wel daer aen hanght / dat 't sijn een-yder heeft.
Men mach geen' winningh doen met stoutelijck te liegen:
Noch rijckdom volgen in met schaed'lijck te bedriegen.
Als elck een heeft het sijn / dan heeft den duyvel niet:
Dan werdt de siel bewaert van quellingh / en verdriet.
| |
[pagina 983]
| |
Dus wacht u van bedrogh / en uwen vriendt t' ontstichten
Met ongelijck te doen in maten / of gewichten.
Uw' wage die daer hanght / dat die rechtveerdigh zy:
't Gewicht laet soo 't is: en doeter af / noch by.
Want tweederley gewicht / en tweederley maten /
En 't gene dat men meet met tweederhande vaten
Al heymelijck en stil / voor Godt is groot misdaet;
Die allen het bedrogh van verre gade-slaet.
Dus is 't groot siel-verlies met ongelijck te winnen:
Aen valsheyt en bedrogh te hanghen al' sijn sinnen.
Geeft yder goede waer van dat ghy set te koop /
En liever meer als min: soo krijghdy al 't geloop.
De vaten maect gelijck. Niet een laet wesen minder
Als sijn' gestaecte meel: soo doet ghy niemant hinder.
En als ghy iet verkoopt voor puyck / of 't beste graen /
Gh'en meught de krinsen dan niet deur de terwe slaen.
Geen' minghelingh oock doet / als ghy u goet gaet packen /
Met ongelijcke waer in uw' verkochte sacken:
't Is toch gestolen gelt. Maer levert alle goet
Gelijck het is verkocht; noch daer meer handt aen doet.
Des Heeren vrees'lijck woort wilt nimmermeer vergeten:
De maet daer ghy met meet / daer sal men u met meten.
Oock 't voordeel dat men doet met valsheyt en bedrogh
Is sond' en siel-verlies: 't welck niet en smaect naer noch.
Soect elders meerder winst: maect eeuwelijcke schatten:
Den rijckdom die ghy soect / hier boven siet te vatten:
Dit tijtelijck gewin van goederen / van gelt /
Op eenen oogenblick hier met de menschen smelt.
Al wat g'hier boven tast / sal wel bewaert daer blijven:
De schatten dieger brenght / in eeuwigheyt beklijven:
De motten noch den dief en kommen daer ontrent /
't Blijft al in 's Heeren huys volmaect / en ongeschent.
Toch hebben de bange jaren nooit de levensvreugde mogen stremmen, de wellicht buitensporige leute en lol, de eeuwig Vlaamsche Kermis. Daar passen ‘sanghers ende speel-lien’ met hun argeloos maar dikwijls schaamteloos lied. De dichter kan noch mag hen vergeten:
Den Speelman met sijn spel / den Sanger met sijn sangen /
Waer toe des menschen geest na luystert met verlangen,
Oock moeten staen bekent in desen mijnen boeck /
Op dat ick sou voldoen hun aengeleyt versoeck.
| |
[pagina 984]
| |
Oock waer 't my al te leedt niet goets te laten weten /
Aen die door groot misbruyck te dickwijls hen vergeten
In al hun lieder doen: want meer als ievers el /
Geschiedt dat niet en voeght in sanghen / en in spel.
Het gaet toch buyten schreef / en buyten 't wel betamen /
Dat dese konstenaers hen niet te doen en schamen.
Het spel / toch met den sangh / wort averecht gekeert /
Als Sangher sijnen sangh / en Speel-man 't spel onteert.
Wanneer den Speel-man speelt op herpen / oft op velen /
Op cyters / of op luyt / oneerelijcke spelen;
En als den Sangher singht een seer ontstichtigh liedt /
Den sangh / den sangher / 't spel / en speel-man en deught niet.
Nochtans soo verr' zijn wy in onsen tijt gekomen /
Dat dees manier van doen alom is aengenomen.
De dansen die men speelt / zijn meest al fielterij:
En / dat den Sangher singht / bringht vuyligheden by.
Diegene die wel best de liedekens kan singhen /
Sal qualijck een dat sticht ten voor-schijn konnen bringhen:
En / die op 't snaeren-spel hem geeft voor meester uyt /
Seer dickwijls is 't te sien / te zijn den meesten guyt.
Het welck niet sonder sond' / en schand' / en kan geschieden;
En grootelijcks misstaet aen alle eerbaer' lieden /
Dat sy met groot misbruyck / veranderen de vreught
In 't gene dat ontsticht / en niet-met-allen deught.
Verbetert dan in als sulck handel / en manieren /
Wanneer ghy eenigh volck wilt tot de blijschap stieren.
Weest met den blijden blij: maer anders niet en doet
In spelen / en in sangh / dan dat voor Godt is goet.
Wanneer gh'oock inde kerck Gods diensten komt verschoonen
Met eenigh blij geluydt / gestichtigheyt sult toonen
In 't gene dat ghy doet: en geven Gode lof
Met opgeheven stem in sijn verkozen Hof.
Met alle weerdigheyt sult sijnen naem hoogh prijsen:
Met een ootmoedigh hert hem lof en eer bewijsen:
Met sanghen en met spel / en met vol-presen konst
Sijn' hooge Majesteyt aen-bieden groote jonst.
Dit staet u al te doen: en daer met sult oock maken
Dat g'haest tot beter naem en faeme sult gheraken:
Wat helpt toch blijden sangh / of aengenaem geluyt
Der stemmen / als de stem maer vuyligheyt werpt uyt?
Bij muziek en zang past het nieuw plezier het rooken en het overoude kansspel. | |
[pagina 985]
| |
Tot de ‘toubac-drinckers’ heet het schilderachtig tafereel waarin hij tegen de ‘drinckers’ te keer gaat:
'K En mach hier oock voorby: maer moet gaen ondersoecken
Wat dat van touback is: en uyt wat vremde hoecken
Hy ons is kommen by. Het gaet toch ront en vast /
Dat desen nieuwen vondt niet mindert / maer meer wast.
Men siet toch dagh op dagh het volck met groote hoopen /
Met pijpen in de handt / met touback-bussen loopen /
En wat daer meer toe hoeft. En sitter eenen neer /
Sy sitten allegaer met touback in de weer.
Het licht dat werdt geëyst: de keersse werdt ontsteken /
Of lonten / of pappier. Men kout / men gaeter spreken
Wie dat den besten heeft: of waer aen dat men kent
Sijn' deught / sijn' kracht / sijn werc. Maer eer de reden endt
Men suyght noch eens de pijp / men trect met volle monden /
En andermael rontom werdt brandende gesonden,
Met soeten reuck en smaeck. 't Is qualijck uyt de handt /
En werdt terstont noch eens gesteken tusschen tandt
Met ijver en met jonst: en dat tot soo veel reysen /
Als sy de soetigheyt van touback overpeysen.
Sy suygen toch te saem soo dickwijls aen het hol /
Tot dat door vuylen stanck het hooft is boven vol.
Doch tusschen elcken keer dat sy met volle teugen /
Den touback suygen in met wonder groot verheugen /
Tot meerder leckernij / en d'alder-beste cier /
Gaet met den touback om een teugh van 't beste bier.
Nu merct des toubacks kracht. Elceen terstont gaet fluymen /
Veel mos'len spouwen uyt / en sieveren en schuymen /
Tot groote walgingh toe. Elck heeft voor hem een plas
Van alle vuyligheyt / gelijck een hoogen tas.
De kamer is vol stancks van boven tot beneden:
Men kan gedueren niet van al' de vuyligheden.
Den roock vlieght op seer hoogh tot boven in het dack:
Het speecksel vult den vloer / en maeckt hem nat en swack.
Ja, door soo flouwen reuck / en sooveeel vuyle stancken /
Een kloeck man oock beswelt: en sal soo saen verkrancken
Al of de doot hem joegh. O wonderbaeren lof
Van desen soeten dranck / en kostelijcke stof!
Dus sou met hooger naem den touback geerne noemen /
Opdat sijn' minnaers all' hen stouter moghten roemen
In 't midden van het volck van soo volpresen stuck /
Dat hen is komen bv door sonderlingh geluck:
| |
[pagina 986]
| |
Maer soo Calvinus volck Gods wieroock komt verachten /
En wilt sijn oudt gebruyck te niet doen en versmachten
In onse Roomsche Kerck; veel houden voor gewis /
Dat touback anders niet / als Calvijns wieroock is.
Waer is hy die eerst heeft dees aen-gesochte panden /
Dees onbekende waer / gebrocht in dese Landen?
Hy heeft toch met goet recht verdient voor sijnen loon
Te dragen op sijn hooft een schoone fielen kroon.
'tEn was toch geenen noot dees nieuwe konst te leeren:
Dees schoone soete waer soo vriend'lijck om te keeren:
Een goet dat walgingh geeft / soo seer te volgen in:
Veel schaden / groot verlies / te achten voor gewin.
Het is toch sotten raes / 't zijn leugens goet om tasten /
't Zijn steenen / en geen broot / voor die met hongher vasten /
Te seggen dat hy drooght / veel vuyligheden quijt:
De herssenen verlicht: de water-sucht verbijt:
En meer gelijcken klap. Al ofter ander saken
Om dese deught te doen I ter werelt nu gebraken.
Al of de wetenschap van t' helpen in de noot /
Waer met de Medecijns begraven ende doot.
Al ofter voor den tijt dat touback is gepresen /
Waer van gelijcke quael niet andersins genesen
Die hulp en bystandt socht. / Al of noch desen dagh
Tot welvaert niet en quaem / die daer met houdt den lach.
Want / ick geloove vast / dat onder duysent menschen
Die touback-drinckers zijn / en touback altijt wenschen /
Niet eenen voelt de deught / die sy hem seggen naer:
Maer eer gevoelen pijn / en letsel altegaer.
Veel beter had hy dan in Indiën gebleven
Van daer hy komen is / als hier te korten 't leven
Van menigh slecht gesel: die meynt / soo hy hem drinct /
Dat hy sich t'elcken keer geluck en welvaert schinct.
Hoewel hier niet en dient het beste deel verswegen /
En hoe ick heb bemerct dat eerbaer herten plegen
Te drincken desen dranck met pijpen wel versien /
Versien / en gelardeert met 't geen' dat leck're lien
Hoogh heffen boven al / en aengenaem sal smaken /
Om soo tot 't lief gebruyck van touback te geraken.
Dus / om met nieuwen vondt te winnen lof en prijs /
Bestorten eerst het blat met olie van anijs
Met drup'len hier en daer: hetwelck sy laten t'samen
Tot meerder leckernij' een luttel tijts versamen /
| |
[pagina 987]
| |
Eer dat de pijpe komt. Maer / soo haer soeten geur
Den touback werdt gewaer / en dringhter deur en deur /
Het spel neemt sijn begin. Met vreughden gaetmer proeven
Hoe dat soo soet onthael den minnaer kan getoeven.
En / soo sy noch van verr' de pijp sien in den brandt /
Den aengenamen reuck verwint na het verstandt.
Den touback gants en heel verliest sijn eerste wesen:
Sijn ongesonden roock: en wat hem had voordesen
Tot achterdeel gebrocht. In plaets van vuylen stanck /
Met ijver werdt genoemt oprechten goeden dranck.
En / om dit selve stuck noch beter te bevesten /
In plaets van eenigh bier / dan drincken sy ten lesten
Den soeten Spaenschen wijn: en seggen overluyt:
Alsoo geraect den wijn / en oock den touback uyt.
Dus heeft den Rijken wreck veel kinderen gekregen /
Die met hem volgen in des Leckaerts leck're wegen:
En vinden dagh op dagh noch menigh vremden keer
Tot quistingh van veel goets / van welvaert / en van eer.
Na de ‘toubac-drinckers’ volgen de ‘tuysschers ende speelders’:
De Tuysschers moeten oock hier met de Speelders spelen /
En dansen bey' te saem op eender speel-mans velen:
Het wort toch hunnen keer. Oock waer 't my een groot leet /
Te laten ongeseyt wat ick te seggen weet
Van een' soo snoode sond' vol schadelijcke blamen;
Waervan een-yder sich met recht wel moeste schamen /
En kennen sijne schult als van een groot misdaet /
Hetwelck gemeynelijck noch voestert meerder quaet.
Want soo het spel begint / begintmer oock te seuren /
En kijven overluyt / en om het gelt te treuren
Dat daer verloren is. En als 't by-na is op /
Het bloet terstont verwarmt / en door 't heet bloet / de kop.
Dus kan hy sijn verlies niet wederom gewinnen /
Den speelder wort gants dul en raesende van sinnen /
En anders als een mens. Hy weet niet wat hy spreect /
Wat dat hy doet of laet / of hoe hy slaet of steect.
Hy sal hem allesins al spelende vergeten /
En worden meer en meer op zijnen vrient verbeten:
Tot dat noch achternaer door langhe kijverij /
Naer menigh duysent woort / den doot-slagh komt daer by.
| |
[pagina 988]
| |
Soo dat de tuysscherij den mens op korte stonden
Bringht tot seer groot misval / en veelderhande sonden.
De daet bewijst dit klaer / al waer hier yder stom /
't Gebeurt toch dagh op dagh daer tuysschers zijn / alom.
En boven dit groot quaet / wel pijnlijck om t' ontvlieden /
Soo siet men noch daerby gemeynelijck geschieden /
Dat speelders / quaet van aert / wanneer sy komen t' huys
Met borsen sonder gelt / en mager als een' luys /
Hun' vrouwen / door gram bloedt ontstelt / dan willen smijten /
En een soo groot verlies d'onnooselen verwijten.
Hun' hoofden staen verdraeyt: sy roepen overluyt:
De kinderen / de vrou / ter deuren moeten uyt.
En / als het broot is op / en 't backsel verr' te soecken /
Geeft hy in plaets van gelt de vrou dan duysent vloecken /
En duysent noch daer toe. Eylaes! sy keert den bal /
En moet met droeven moet betaelen 't groot misval.
O wonder groot verdriet! dat menschen zijn genegen
Moetwillens in te gaen soo moeyelijcke wegen:
Dat ymant al sijn goet / en 't leste van sijn gelt /
Op eenen oogenblick vertuyscht / verliest / verspelt.
Noch daer en is aen 't spel geen voordeel groot te kiesen /
Als tuysscher dieër tuyscht het sijn komt te verliesen:
Het geeft een kleyn bediet / 't zy teerelinck / 't zy kaert /
Of eenigh ander spel; wanneer hy qualijck vaert.
Niet / dat wy alle spel versteken en verwijsen
Als ongeoorlooft werck: noch oock te geerne prijsen
Het beste datter is: want hoe 't er gaet of niet /
Gemeynelijck in 't spel sal altijt hap'ren iet.
Hoewel het Koningh-spel / het welck sy noemen Schaecken /
Wy heffen boven al / en duystmael eelder maecken
Als teerelinck of kaert. 't Is toch een ander stuck /
Van eerbaerheyt / van konst: en geen spel van geluck
Gelijck all' d'ander zijn / of luttel uytgesteken:
Bemasschert en beseurt met vele snoode treken.
Hier in speelt toch alleen den geest / en het verstandt:
En dieër wint / voorwaer heeft sinnen in de handt.
't Geluck doet hier niet met. De sinnen t' samen wercken
Totdat het spel vol-eyndt. Doch neerstigh staet te mercken
Wat dat partije speelt: want die in desen strijdt
De sinnen eens herkeert; is all de baete quijt.
Voorts / is dit spel soo eel / waer 't oock werdt van gepresen /
Dat niemant wie het zy / hier speelder in mach wesen
| |
[pagina 989]
| |
Van veel oft luttel gelts. Het haelt toch sijnen lof /
Sijn' eer' en sijnen naem / uyt 's Koninghs edel Hof.
Speelt Tictack / speelt Verkeer / 't en sal u nimmer baten
Wat meester dat gh'oock zijt / kont ghy 't geluck niet vaten
Het welck den teerelinck moet geven in het spel:
Want / siet / dat moeter zijn al speelt ghy noch soo wel.
En van gelijcken oock / al zijnter veel manieren
Van 't spelen met de kaert / de kaert sal u bestieren
Jont sy u 't voordeel niet / gelegen in het blat.
Den winner toch daer uyt sijn' meeste winste vat.
Doch hoe 't met 't spel al gaet / niet veel en salmer vinden
Van die hen dagelijcks het spelen onderwinden /
Die koopen daer met lant / of daer met worden rijck.
De speelders toch seer naer / malkand'ren zijn gelijck
Met luttel / of geen gelt. Ja dicwijls werden dieven
Wt ijver van het spel. En menigh mens ontrieven
Om in het spel te zijn. Den alder-snootsten vondt
Waer met den dwaesen mens hem bloot tot op den grondt.
Al is de dronckenschap van vele quade saken
De voester en de mo'er / noch sal den dronckaert smaken
Wat voordeels uyt den dranc / en oock behouden wat:
Den speelder niet en proeft / en maeck sijn' borse plat.
Elc wacht' hem dan van joncx met speelders te verkeeren /
En 't broetsel van groot quaet / de tuysscherij te leeren.
Een' olie-plec is quaet te vagen uyt het kleedt;
Wien 't spel oock eens besmet / dat doet hem eeuwigh leedt.
Het kroegleven waar ‘toubac’ gedroncken wordt en het spel de beurs verlicht kweekt natuurlijk dronkaards. De ‘gebranden wyn-drinckers’ wordt onomwonden zijn meening voor oogen gehouden:
Laet van gebranden wijn ons' meyningh oock uyt-seggen /
De deughden die hy heeft ten besten over-leggen:
Want / soo hy wert gebruyct / gepresen / en geacht /
Het volght dat hy moet zijn van sonderlinghe kracht.
Die oogen heeft die siet hoe hem sijn' minnaers volgen /
Hoe hy als goet van smaeck wort lief'lijck ingeswolgen
Niet min als kost'lijck nat. Men drinct hem toch niet meer
Als met de groote maet: en dat wel menigh keer.
Of zijnter die hem noch met kleyne lepels drincken /
En in het kleyn gelas voor grootkens laten schincken /
Seer dun zijn die gesaeyt / en luttel van getal:
Oock komen achter-naer te doen noch meerd'ren val.
| |
[pagina 990]
| |
Hun' wercken wijsen toch hun' fouten en gebreken /
Al wisten wy een woort daer van hier niet te spreken.
Het lepelken dat gaet soo menighmael toch om /
Tot dat sy sonder spraeck van dronckenschap zijn stom.
Oock gaet de saeck te werck seer vierigh ende wacker;
Want 's morgens met den dagh / soo sy zijn worden wacker /
Met sulcken neerstigheyt den besten wordt gesocht /
Al of om niet-met-al wiert 't beste goet verkocht.
Noch ymant drinckt hem meer / gelijck wy eertijds plegen
Sijn out gebruyck te sien op straeten ende wegen
Rechts voor den gaende man: maer binnen in het huys
Door 't dag'lijcks groot geloop geschiet nu groot gedruys.
Soo dat dit vuylste nat wort 's morgens vroegh gedroncken /
En voorts den gantschen dagh met vrolijckheyt geschonken:
De lepel / het gelas / den beker / en de pot /
Vast blijven in de handt: en elck werdt droncken-sot.
En droncken niet alleen: maer soo de prijen stincken /
Stinct hunnen aessem oock. Mits sy van binnen krincken
De longher en de maegh / en heel het ingewant /
Door grooten overdaet van schadelijcken brant.
Dus sien sy als de doot / mismaect in hun' gesichten:
Seer leelijck / ende bleeck. Hoewel sy niet en swichten
Van t' eysschen meer en meer: want selden houden op
Voor dat de droeve doot hen geeft den lesten klop.
O klagelijcke saeck! dat redelijcke dieren /
Dat menschen van verstandt in vuyligheyt soo swieren.
Dat die de reden heeft / gaet sonder reden voort:
Het lichaem met de siel soo jammerlijck vermoort.
Dat 't geen' dat niet en deught / noch immermeer sal deugen /
Dat anders niet en is als valsheyt ende leugen
Van dat kan baete doen / is dat niet klagens weert /
Dat dat soo menigh mens tot achterdeel begeert?
Is dan den touback quaet / of immers niet te prijsen;
Wy moeten desen wijn voor arger noch verwijsen:
En seggen dat het is oprechten fielen dranck /
Die anders niet en geeft als vuyligheyt en stanck.
Is 't dat my ymant seght / dat hy verdrijft veel pijnen /
En werdt van wijse lien gebruyct voor medecijnen:
Het selve segh' ick oock. Behoudens die dat doet /
Neem' weynigh voor de rust: of anders gelt de boet.
Waar de herbergpilaren in stemming geraken, ontstaat twist | |
[pagina 991]
| |
met al de ergerlijke gevolgen. De schimper is de schuldige door den dichter gedagvaard:
Den vuylsten van de school / den botsten van ons allen /
Die anders niet en kan als schimpen ende mallen /
Wort hier ghedaghvaert oock. Wat dient sulck een gespaert
Die over-al is een / en niemants eer bewaert?
Wat doet den Schimper toch / als grijsen / bijten / steken /
Te bringhen voor den dagh kleyn' fouten en gebreken
In plaets van groot misdaet? te leggen wat hy weet
Tot achterdeel te zijn / en tot een anders leet.
Van 't geen' dat niet en is / sal donder-slagen maken /
En dat in 't minste manct sal allesins versaken.
Sijn' oogen niet en sien / sijn' tonghe niet en spreect /
Dan groote lasteringh' en dat tot spot verweect:
Hem niet en is van pas wat and're geestigh seggen /
Maer met verbeten sin sal yders werck herleggen.
Dat prijs en grooten lof behaelt voor alle man /
Verargert en verworpt / en stout set in den ban.
Die selve met de konst niet weet byeen te binden /
Gebreken schijnt by hoop / oock in goet Dicht te vinden.
Het een en houdt geen maet / het ander geen getal;
Of immers na sijn sin 't heeft averechten val.
Mits toch een schimpigh mens seer qualijck kan verdragen
Een-anders prijsbaer werck / sijn herte vindt door-slagen /
Verandert en ontstelt / of boven maten swaer
Met 't geen hy niet en kan met eeren volgen naer.
De wetenschap heeft toch noynt meerder vyant vonden
Als die onwetend is / en qualijck kan doorgronden
Dat oock een kindt begrijpt. Voorwaer sulck een spijt seer
Dat and're boven hem zijn over-al in eer:
Dat hy als plomp en bot / alom moet stille swijgen /
En hoogh-geleerde siet verheven staeten krijgen.
Een bottaert staet dan toe / te hooren en te sien:
Te suygen geen venijn uyt 't werck van wijser lien:
Te dincken by sich self geen' konst of eer te wesen /
Met schimp / met geck / met spot iet willen overlesen.
Veel lichter is het toch / te schimpen over-luyt /
Dan selve beter stuck met lof te geven uyt.
Dus die voor-sienigh is / stil-swijgende sal decken
Al wat hy vindt misset / en niet daer mede gecken.
Het gaet toch ront en vast / dat een kranck sterf'lijk mens
Loopt in des werelts baen verr'achter sijnen wens.
| |
[pagina 992]
| |
O Schimper! hier op let / en willet wel bedincken
Wanneer ghy besigh zijt venijnigh sogh te drincken
Wt mijn voorschreven Dicht: 't is toch verloren moeyt'
Te soecken hier den gront waer in geen onkruyt groeyt.
Waar de mensch aan zooveel plezieren, verleidingen in zijn zwakheid is blootgesteld, vindt de zedemeester een dankbare taak. De vrouw en de liefde blijken daarbij ook een passend motief. Tot den onkuyschen predikt hij:
Geluckigh is den mens die hem hier kan onthouwen /
En wachten van 't onthael van vriendelijcke vrouwen:
Die met sijn' oogen heeft gemaect soo vaste wet /
Dat hy oock door 't gesicht hem nimmer en besmet.
Want / vrouwen / en de wijn bedriegen oock den wijsen:
En doen hem op het lest oock sijnen Godt misprijsen.
Sy rooven hem sijn hert / en maken hem soo blent /
Dat hy der vrouwen lust voor 't beste goet bekent.
Den wijsen Salomon sal wesen ons getuygen /
Hoe sy op korten tijt sijn' wijsheyt deden buygen:
Sijn hert wiert toch soo seer van vrouwen omgekeert /
Dat hy voor sijnen Godt / afgoden heeft geëert.
Haer' sterckheyt is soo groot / dat sy des menschens sinnen
Op eenen oogenblick aenvechten / en verwinnen:
Haer lieffelijck onthael / haer' jonst / haer' soete spraeck /
Haer vriendelijck gesicht / zijn haeren stercken haeck.
Hier met de vrou erwint dat noynt en was verwonnen:
En wonder' dinghen doet / die niemant el sou konnen:
Het bint toch al te vast dat soete liefde bint:
En niet en mint soo seer / als dat wilt zijn gemint.
Wie wasser noch soo sterck als Samson sterck van machten /
Die door de teere vrou verloren heeft zijn' krachten?
Want Dalila heeft hem in haren strick gebrocht /
Het welck soo menigh man te voren had gesocht:
Dat niemant konst gedoen / heeft konnen saen volbringhen /
En wist sijn' groote kracht door soete spraeck te dwinghen.
Met pijlijckheyt is sy gekommen aen sijn hooft /
En scherend' af sijn hayr heeft hem van macht berooft.
Siet wat de vrouwen doen. Hoe sy nae kort verblijden /
Den gene die haer volght aen-locken tot groot lijden.
En 't geen' dat dese twee is sekerlijck gebeurt /
Om 't selve heefter duyst / en duysenden getreurt:
| |
[pagina 993]
| |
't Is qualijck seggelijck met menschelijcke monden /
Hoevele datter zijn in groot verdriet bevonden
Door dit misbruyck alleen: en komen in den noot
Die siel en lichaem praemt / en bringht tot in de doot.
Als honich zijn toch soet de lippen van de hoeren /
Waermede sy den mens tot haeren wil beroeren:
Maer 't gene datter volght / den alder-lesten steert /
Als alssem bitter is / en scherper als een sweert.
Want dat den mens meest leydt naer 't diepste vander hellen /
Sijn lichaem / en sijn' siel / sal pijnen / ende quellen /
Dat is de hoererij. Mits haren rechten ganck /
Ter hellen henen gaet met droefheyt / en gejanck.
'tEn moet dan niet alleen voor schande zijn genomen /
Dat ymant by een' vrou is onbeschaemt gekomen:
Maer schand' / en groote sond'. Hy doet toch tegen Godt
Die sulck een quaet bedrijft / en overtreedt 't gebodt.
Oock dolen even seer / en groot'lijcks daer in lispen /
Die / niet de hoererij / maer overspel berispen.
Die meynen dat een man hem daer in seer misgaet:
Maer voor een jongelinck / dat sonder sonde staet.
Maer 't is groot misverstandt / het een gelijck het ander:
't Gelijct toch al te naer door vuylen lust malcander.
Want overspel is sond' / en oock de hoererij:
Het een als meerder quaet / het ander maect niet vry.
Al wat onkuysheyt is (die in seer veel manieren
Geschiedt / en werdt volbrocht) geen mens en kan vercieren:
Maer geeft de siel een' smet voorseker / en gewis;
Hoewel veel meerder d'een / veel minder d'ander is.
Noch is hier boven dien aendachtelijck te mercken /
Dat d'oneer niet alleen is sond, / die met de wercken
Volkomelijck geschiedt; want oock een' groote smert
D'onkuysheyt doet de siel / die maer geschiedt in 't hert.
Mits al wat 't herte doet / soo 't is tot quaet genegen /
Hetselve werdt oock quaet voor Godt den Heer gewegen
In sijne rechte waegh': want door den quaden wil
Zijn al' de wercken quaet. Waer leyt dan het geschil?
Soo wie dan met den wil onkuysheyt heeft bedreven /
Onkuysheyt heeft gedaen / al is het werck daer bleven.
En sulcken sond' als hy in 't herte heeft gedacht /
De selve heeft hy oock voor Godt alsoo volbracht.
| |
[pagina 994]
| |
Oock dickwijls groote sond' geschieter met de woorden;
Die als een scherpe boor des herten gront doorboorden /
En nemen daer hun' plaets. Ja somwijl meer ontsticht
D'onreynigheyt des monts / als 't werck / of het gesicht.
Wat dienter meer geseyt? dan dat onkuysche saken /
De siel wel aldermeest / maer oock het lichaem raken.
Het lichaem doen sy leedt / met quellingh / en met pijn:
Maer bringhen in de siel vergif / en quaet venijn.
De plagen die hier Godt daer over heeft gesonden /
Als Sodoma wiert heel door vier en peck verslonden /
Ons maken sijnen haet en grammen moet bekent /
Is 't sake dat wy niet en gaen al siende / blent.
Den Koningh Balthazar sijn doot-brief oock sagh schrijven /
Te wijle dat hy sat aen tafel met veel wijven
Vol van onkuysch gedacht. Eylaes! op staende voet /
In hem veranderde sijn aensicht / en sijn bloet.
En eertijts in de Wet gedoodt wiert met de steenen
Wie overspel bedreef / en moest alsoo beweenen
Sijn' schuit en sijn misdaet. Dees dinghen doen bescheedt
Dat in onkuysheyt is te vinden een groot leedt.
Deze enkele bladzijden ontleend aan de ‘Gheestelycke Dichten’ bieden ons een reeks kleurige, zeventiendeeuwsche tafereeltjes met de noodige zedelessen als besluit. De Vlaamsche taal waarvan hij ‘een verschen mont’ bekomen had wist de dichter met een zekeren zwier te behandelen. Zijn betoog mist daarbij nooit het diep besef van zijn vast geloof. Het leven van Willem vander Elst was gewijd aan het verdedigen van de oude moederkerk, aan het hoeden van zijn schaapkens... Met het ‘Vlaemsch Dicht’ wou hij mensch en zondaar stichten. Zijn werk laat ons toe enkele levensbijzonderheden te verzamelen. Zijn boerenafkomst, zijn betrekkingen, zijn vrienden leeren wij kennen. Vermoedelijk werd hij te Meysse geboren, maar geboortedatum en sterfdag zijn ons niet bekend. In 1622 was hij reeds zestien jaar Pasteur. In 1622 en nog enkele jaren later was hij te Bouchaute gevestigd. In 1631 was Eustaas Mesaus zijn opvolger aldaar. Hij werd dus in 1606 tot priester gewijd, waaruit wij mogen afleiden dat hij vermoedelijk geboren weid tusschen 1580 en 1585. | |
[pagina 995]
| |
De doopregisters in het gemeentearchief van Meysse dagteekenen, volgens inlichtingen van den gemeentesecretaris Mr Mertens, van September 1589 af. De Pastoor van Grimbergen, Eerw. Heer D. Delevré, zocht vruchteloos in de Tiendeboeken van Prelaat A. Spira, maar herinnert: ‘De familie Van der Elst bewoonde in de XVIIe, XVIIIe, XIXe eeuw een hofstede bij de Verbrande Brug. Bij het verbreeden van de Vaart is het huis afgebroken rond 1900.’ De opzoekingen van Kan. G. van den Gheyn, Archivaris van het Bisdom te Gent. gaven geen resultaat. |
|