Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1932
(1932)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 877]
| |||||||||||||||
Om het Veldeke-probleem
| |||||||||||||||
Verantwoording.Mijne studie van 1928 schreef ik tegen het enkele jaren te voren verschenen proefschrift van Dr. Jan Van Dam Zur Vor- | |||||||||||||||
[pagina 878]
| |||||||||||||||
geschichte des höfischen Epos, en tegen diens openbare les over het Veldeke-problemGa naar voetnoot(1). In beide werken was het er den achtbaren geleerde om te doen, Veldeke's kunst te verklaren uit een zoogenaamde RijnscheGa naar voetnoot(2) literatuurtaal en -overlevering. Als bewijs hiervoor, gold voornamelijk Veldeke's afhankelijkheid tegenover Eilhart van Oberg's Tristrant en tegenover de Straatsburgsche omwerking van den Alexander van Pfaffe Lamprecht. Ik had mij tot de lezing van Prof. Van Dam's werk gezet zonder eenig vooroordeel, zonder eenige vooropgezette theorie; alleen wenschte ik het wat aandachtig na te proeven, om kennis te nemen van zijn resultaten. Om de theorie, die hij wilde bewijzen: het bestaan van een Rijnlandsche literatuurtraditie en Veldeke's toehoorigheid daartoe, bekommerde ik mij voorloopig allerminst: ik ging eerst naar de feiten, waarop ze steunen moest. Stond inderdaad die afhankelijkheid van Veldeke tegenover Eilhart en den Straatsburgschen Alexander vast? En ook hier, ik moet er den vollen nadruk nog eens op leggen, zooals ik dit reeds, maar vruchteloos, naar 't schijnt, in mijn opstel heb gedaan, ook hier was ik bereid om alles te aanvaarden, wat het zijn mocht, dat mij als historische werkelijkheid zou bewezen worden. Maar al dadelijk bleek het mij, dat hier een fatale methodische fout zou kunnen zijn begaan: dat schrijver in de onderlinge vergelijking geen rekening had gehouden met de bekende werkwijze van onzen dichter, om namelijk de verschillende gedachten en zinsneden van zijn model niet slaafs te vertalen, maar er de kern van over te nemen, om ze dan naar eigen wijze op rijm te brengen; zoodat de vertaling gewoonlijk zeer vrij geschiedt en er, naast wat juist in zijn model staat, ook dingen van eigen vinding, eigen voorstellingen en uitbreidingen voorkomen. Die werkwijze wordt trouwens door Prof. Van Dam uitdrukkelijk erkend. Welnu, al dadelijk moest ik inzien, dat hij ze, bij de beoordeeling der gelijke plaatsen tusschen Veldeke en Eilhart, geheel uit het oog had verloren. De gelijke plaatsen tusschen Veldeke en Eilhart werden dadelijk door hem tegen Veldeke verklaard: wat niet in | |||||||||||||||
[pagina 879]
| |||||||||||||||
Veldeke's bron, de Roman d'Eneas, voorkwam, en wel bij Eilhart stond, werd, zonder meer, beschouwd als doorVeldeke uit Eilhart ontleend. Maar veronderstel nu eens: dat Eilhart meermaals slaafs Veldeke volgt en overneemt, dan zal de tekst van Veldeke daar veel meer op dien van Eilhart gelijken dan op dien van den roman d'Eneas. Met welk recht ziet men dan in de afwijkingen van zijn model bij den vrij vertalenden Veldeke motieven, die hij uit Eilhart zou hebben gehaald? Nadat me die methodische fout bij den verdediger van Eilhart's prioriteit getroffen had, zette ik mijn onderzoek kritisch voort. De uitkomst was voor mij zelven een verrassing: het bleek, dat er niet alleen van geen prioriteit van Eilhart tegenover Veldeke spraak kon zijn, maar dat Eilhart integendeel, zonder den minsten twijfel, zijn inspiratie bij Veldeke had gezocht. Na dan eerst betoogd te hebben, dat in de gelijke plaatsen tusschen Eilhart en Veldeke alles bij dezen laatste uit zijn model, den roman d'Enéas, kan verklaard worden, toonde ik positief Eilhart's afhankelijkheid van Veldeke aan: uit een onderlinge vergelijking tusschen beiden; bijzonder uit de zeer eigen verwantschap van Eilhart met Veldeke's bron: wat alleen door gebruikmaking van Veldeke's vertaling kan verklaard worden; anderzijds, uit het wegblijven bij Veldeke van volstrekt alles wat Eilhart eigen is; en uit andere dergelijke argumenten meer, waarvoor ik hier eenvoudig naar mijn studie verwijs. En de slotsom luidde: men zal er niet buiten kunnen, omdat het waarachtig al te overweldigend duidelijk is, dat niet Veldeke van Eilhart, maar Eilhart van Veldeke afhankelijk moet heeten; en ‘de bewijzen voor Veldeke's prioriteit zijn van dien aard, dat ze allen gegronden twijfel uitsluiten’.
Wat den Straatsburgschen Alexander betreft: hier kon, meende ik, de verhouding niet met dezelfde beslistheid uitgemaakt worden. Maar ook hier mochten wij verscheidene argumenten aanhalen, die alle eerder weer in de richting wezen van Veldeke's oorspronkelijkheid. De 109 zoogenaamde Parallelstellen, die men tusschen beide werken had ontdekt, zijn ook weinig meer dan wat rijmen, staande uitdrukkingen, epische wendingen en formules: epische cliché-taal. Wij deden gelden: hoe die plaatsen opvallend verschillend waren verspreid over beide deelen van de Straatsburgsche Alexander-redactie, slechts enkele. meestal vrij onbeduidende, over het eerste deel, dat nog eng bij de oudere redactie, den Vorau-tekst, aansluit, veruit de meeste en de belangrijkste over het tweede, zelfstandig verwerkte deel; wat moei- | |||||||||||||||
[pagina 880]
| |||||||||||||||
lijk te verklaren viel, zoo Veldeke had nagevolgd; die dan immers den geheelen Alexander vóór zich zou hebben gehad en over beide deelen ongeveer gelijk, althans onverschillig, zijn cliché-taal had kunnen opdoen. Wij argumenteerden nog uit enkele gelijke plaatsen, die ook weer eerder Veldeke's prioriteit bevestigden, in 't bijzonder uit ten minste vijf plaatsen, waarin de Straatsburgsche Alexander niet alleen met de Eneide, maar door deze met den Roman d'Eneas in aanraking kwam. Verder toonden wij aan, hoe ook de uitwendige kritiek voor de prioriteit van Eilhart of van den Straatsburgschen Alexander weinig gunstig stemt. Naar al wat we over Eilhart's tijd nog kunnen weten, was hij jonger dan Veldeke. Hij was een Hildesheimer. Nu wordt een Eilhardus de Oberge uit het Hildesheimsche vermeld in eene reeks van oorkonden tusschen 1189 en 1207 en dan weer in een andere tusschen 1209 en 1227. In 1189 was deze Eilhardus nog jong: hij treedt er samen met zijn vader op. Algemeen nu was onze dichter met dien Eilhardus vereenzelvigd geworden, welke identiteit tamelijk vaststond. Natuurlijk hebben de verdedigers van Eilhart's oorspronkelijkheid dezen Eilhardus moeten opgeven, echter zonder iemand anders ontdekt te hebben.Ga naar voetnoot(1) Over den tijd van ontstaan van den Straatsburgschen Alexander kan niets met zekerheid vastgesteld worden. Het handschrift zelf is bij den brand der bibliotheek te Straatsburg verloren gegaan. Men bezit er alleen een afschrift van. Volgens deze zou het oorspronkelijke handschrift aan het slot vermelden, dat dit in 1187 geschreven werd. Feitelijk kunnen we dus omtrent den ouderdom van de Straatsburgsche redactie niets meer controleeren. Volgens sommige philologen zou ze zelfs na Eilhart's Tristrant komenGa naar voetnoot(2). Wanneer dan geschiedschrijvers als tijd van ontstaan aangeven 1160-1170Ga naar voetnoot(3), dan berust dit alleen op de door hen veronderstelde of aangenomen afhankelijkheid | |||||||||||||||
[pagina 881]
| |||||||||||||||
van Veldeke tegenover die redactie of op het vooroordeel dat de mindere verstechniek ouder moet zijn. Zoo moet de theorie van dit vóór-hoofsche epos, van de Rijnlandsche literatuur- en taaltraditie vóór Veldeke, nog beroep doen op werken, waarvan het evenmin chronologisch zelfs waarschijnlijk is, dat ze vóór Veldeke zijn ontstaan!
* * *
Een weerlegging van mijn uitkomsten op dit stuk werd tot nog toe, zoo ver mij bekend, niet beproefd. Slechts eenmaal heeft Prof. Van Dam er zich tegenover uitgelaten: naar aanleiding van een recensie door hem geplaatst in de Deutsche Literaturzeitung (III, Folge, I Jg. H. 22 Mei, 1930) over mijn Heynrijck van Veldeke, door den Standaard-boekhandel in Eigen Schoon uitgegeven. Daarin wordt vooreerst gezegd, dat om den tijd toen hij dit schreef, Veldeke in 't middenpunt der belangstelling was komen te staan, in 't bijzonder in Zuid-Nederland, belangstelling, die, volgens hem, auf einem gewissen Nationalstolz beruht. Wordt hier al niet vergeten, dat, om die jaren juist, 1928, de achthonderdste verjaring van onzen dichter gevierd werd? Wat wonder, zoo dan, zoowel in populaire als in wetenschappelijke werken, meer over hem werd geschreven? terwijl in Noord-Nederland zelfs een prijskamp over hem werd ingericht, waarbij Prof. Van Dam als secretaris der jury ter beoordeeling fungeerde. En dat er in die literatuur, naast wel minder beduidende populaire schriften, ook ernstig wetenschappelijke bijdragen zijn verschenen, bewijst een werk als dat van J. DroogmansGa naar voetnoot(1). Verder betreurt het de recensent, dat nu ook einer vom Fach das Wort ergriffen hat. Deze echter, zegt hij, ‘verkennt die starke östliche Bindung Limburgs vor der Slacht bei Woeringen, die neben die von ihm angenommenen flämisch-brabantische Einflüsse, sicher rheinische treten lässt. Anderseits übersteigert er die übliche Auffassung von Veldeke's Stellung in der deutschen Dichtung in dem Sinne, dass er ihn schlechthin an den Anfang stellt, und nicht nur Eilharts Tristrant, sondern sogar den Strassburger Alexander von ihm ableitet. Die Gründe für diese ungewöhnliche Auffassung finden sich in einem Aufsatz in den Verslagen en Mededeelingen, en hij verwijst naar de hier verschenen studie; dan gaat hij voort: | |||||||||||||||
[pagina 882]
| |||||||||||||||
Zu dieser Anschauung tritt dann noch die ebenso schwach unterbaute Theorie, dass Veldeke ein Spielmann gewesen sei... und die nicht uninteressante, aber tendentiöze Ansicht, dass er sich niemals dauernd in Thüringen aufgehalten haben soll’. Het spijt me, dat het verweer niet zakelijker is gebeurd. Zulke slagwoorden, als: Nationalstolz, Subjectivität, Chauvinismus, zijn een tweesnedig zwaard. Niet door wat men, dikwijls subjectief zelf, bij anderen veronderstelt, moet men hen te woord staan; maar door de objectieve weerlegging van wat zij inderdaad hebben gezegd. Zoo wordt ook best de wetenschap gediend. Prof. Van Dam heeft zich blijkbaar tot de recensie van mijn studiën gezet onder den invloed van vooropgezette meeningen omtrent mijne bedoelingen en inzichten. Ik zou, zoo beweert hij, die starke östliche Bindung Limburgs vor der Slacht bei Woeringen miskennen. Hoe zou ik iets miskennen, wat ieder schooljongen weet, waarop ik zelf uitdrukkelijk de aandacht heb gevestigd? Waar is in mijn schriften de plaats, die zulk een miskenning bij mij veronderstelt? Ik moet er op wijzen, om mijn eigen standpunt duidelijk te maken, dat ik zoo iets nooit heb gezegd: ik erken ten volle, dat Limburg, ja geheel het Luiksche, tot vóór den slag bij Woeringen, veel inniger met het duitsche Keizerrijk verbonden was dan de overige deelen der Nederlanden. Omdat ik ontken, dat Veldeke afhankelijk zou zijn van Eilhart en den Str. Alexander, wil ik nog de nauwe betrekkingen van Limburg in 't bijzonder met de Rijnlanden niet loochenen. Is zelfs het bisdom Luik niet tot in de late middeleeuwen, een suffragaanbisdom van Keulen geweest?Ga naar voetnoot(1) Ik zou Veldeke willen verklaren uit Flämisch-Brabantische Einflüsse. Ook dat heb ik niet gedaan. Of Veldeke's kunst in verband staat met een gelijktijdige dietsche kunst in Vlaanderen en Brabant weet ik niet: niemand weet er tot nog toe iets van, ik allerminst. En ik matig het mij niet aan, zulke invloeden te hebben bewezen. Hoe Prof. Van Dam mij in dit opzicht ook zoo verkeerd begrepen heeft, zie ik niet in. Dus, nog eens: het ligt niet in mijn bedoeling Veldeke uit een reeds bestaande dietsche kunst in Brabant of Vlaanderen te willen verklaren. Wat niet beteekent, dat ik het bestaan van zulk een kunst zou loochenen. Maar van invloed op Veldeke weet ik niets.Ga naar voetnoot(2) | |||||||||||||||
[pagina 883]
| |||||||||||||||
Ik zou Rheinische Einfliüsse, die toch zeker zijn, ontkennen. Nogmaals, waar heb ik die ontkend? Ik weet er niets van; en ik wil er de mogelijkheid van noch a priori loochenen, noch, waar ze mij bewezen wordt, trachten te ontduiken. Uit dergelijke en andere opmerkingen blijkt, dat Prof. Van Dam de meening is toegedaan, dat ik in een aprioristisch systeem vastzit, waaruit ik mij niet kan losmaken; en dat de weerlegging van zijn theorieën mij alleen door zulk een aprioristisch systeem werd ingegeven. Maar ik heb niets anders gedaan, dan de twee groote door hem aangevoerde bewijzen voor Veldeke's afhankelijkheid van de Rijnlandsche traditie te weerleggen. Gewis valt daardoor Van Dam's theorie. Maar van die Rijnlandsche traditie heb ik zelfs niet verder gesproken, dan juist in zoo ver ze door die twee bewijzen niet gesteund werd. Indien ik hem zelf eens de vraag stelde, of hij zich soms bij zijn these over Veldeke's afhankelijkheid niet door den geest van systeem had laten leiden? Hij had inderdaad een theorie over Veldeke's kunst en haar ontstaan; en die moest uit die twee bewijzen voornamelijk blijken. Ik had er geene; en ik heb er nog geene. Ook ben ik mij ten volle bewust, dat ik me nergens door een theorie heb laten leiden. Maar laten we veel liever al zulke aprioristische verdachtmakingen van kant schuiven. Het komt er immers alleen op aan, of iemand argumenten brengt, ja dan neenGa naar voetnoot(1). Daarom ware het mij veel liever geweest, had Prof. Van Dam ook maar even getracht mijn argumentatie met een enkele tegenbeschouwing te ontzenuwen. Hij klaagt er nu over, dat ik in een bibliophile Ausgabe (die toch uitteraard weinig verspreiding heeft!) zulke schwachbegründete Hypothesen heb voorgedragen. Maar ze werden toch alle uitvoerig verdedigd in geen bibliophielen tijd- | |||||||||||||||
[pagina 884]
| |||||||||||||||
schrift: in een wetenschappelijk tijdschrift, waar hij ze eveneens kon inzien en onderzoeken. Heeft soms mijn betoog op hem toch indruk gemaakt? Uit de wijze waarop hij zich uitdrukt: ‘dat ik niet alleen Eilhart's Tristrant, maar ook den Straatsburgschen Alexander, van Veldeke afleidGa naar voetnoot(1)’, zou men geneigd zijn te besluiten, dat hij wel voelt, hoe Eilhart's prioriteit wankel staat, en alleen desnoods nog, om de theorie te redden, die van den Straatburgschen Alexander wil handhaven. Wel dan: Eilhart's afhankelijkheid van Veldeke staat onaangetast vast. Ik ben daar volstrekt zeker van, en meen die ook met alle klaarblijkelijkheid boven allen twijfel te hebben verheven. Prof. Van Dam moge eens tijd vinden om zijn proefschrift te verdedigen: ik ben steeds bereid hem te woord te staan. Wat Eilhart betreft, vrees ik allerminst tegenspraak. Wat nu den Straatsburgschen Alexander aangaat, na nog eens aandachtig overwogen te hebben wat ik daarover in 't midden bracht, ben ik meer nog dan vroeger de overtuiging toegedaan, dat ook dit werk onder den invloed van Veldeke staat, en niet omgekeerd. En inderdaad: bij Eilhart kon het bewijs met grooter klaarblijkelijkheid gebracht worden, omdat hij geheele passage's vrij slaafs uit Veldeke heeft overgenomen; terwijl het voor 't geval van den Straatsburgschen Alexander bijna uitsluitend om wat rijmen en vaste uitdrukkingen, om wat cliché-taal, gaat, zonder verband in de verwerkte motieven. Wanneer er dan, op 109 dergelijke plaatsen, waarvan er vele dezelfde zijn, in een gedicht van bijna 14000 w. tegenover een andere van omtrent 8000, toch nog vijf gevonden worden, die wellicht wat meer zijn dan cliché-taal, en waarin de Str. Alexander niet slechts met de Eneide, maar ook met de bron er van, den Roman d'Enéas, in aanraking komt, dan moet toch reeds de weegschaal wel vrij sterk overhellen naar de prioriteit der Eneide. Van die vijf plaatsen heb ik er in mijn vorige studie, blz. 43-44, ééne wat uitvoerig behandeld: Roman d'Eneas heeft, v. 3145 vlg.: Et Eneas ala guarder
par les falaises de la mer.
Veldeke vertaalde dit, v. 4030 vlg.: doe was der here Eneas
gereden uter den here
op einen berch bi dat mere.
| |||||||||||||||
[pagina 885]
| |||||||||||||||
Str. Alexander nu heeft, v. 5157: do wir furen bi den mere
do reit ich uzer den here.
Ik wees er op, dat dit mere bij Veldeke uit 't Fransch komt; op enen berch = par les falaises; here past als rijm op mere en uter den here, wordt door 't Fransch verondersteld. Hoe kwam de Alexander onafhankelijk van de Eneide, tot dit motief? en al kwam hij er al onafhankelijk toe, hoe drukt hij het uit met rijmen en voorstellingen, die door den roman d'Eneas duidelijk genoeg werden ingegeven? De vier andere plaatsen zijn niet even bewijskrachtig. Maar ook die kunnen telkens bij Veldeke uit Roman d'Eneas verklaard worden, zoodat de gelijkheid met Str. Alexander hierin weer ten gunste van de prioriteit van Veldeke moet stemmen.
De eerste plaats:
bewijst wel niets; toch dient opgemerkt, dat de rijmen wille en stille en de uitdrukkingen sinen willen doen, en openbare ende stille in onze middelnederlandsche poëzie uiterst gewoon zijn.
De tweede plaats:
De Roman d'Eneas heeft hier: v. 3133 vlg. por force et por maintenement
li enveia riche present,
une couronne et un mantel.
men wijst er op, dat ook de latijnsche bron van den Alexander die kroon heeft. Maar de Roman d'Eneas heeft ze ook. En Veldeke blijft eenvoudig bij zijn bron. En op crone past in 't Middeln. uitstekend scone, dat bovendien door riche werd ingegeven. Als er hier van prioriteit kan gesproken worden, dan is 't toch zeker niet die van den Str. Alexander: Veldeke vertaalt uitsluitend zijn | |||||||||||||||
[pagina 886]
| |||||||||||||||
model; alleen voor mantel zet hij sceptrum, terwijl nog de rythmische beweging van 't Fransche vers overblijft. De vierde plaats luidt:
Bij Veldeke is dit duidelijk vertaling uit Roman d'Eneas v. 5595 vlg.: A l'endemain bien par matin
n'i reprist onkes Turnus fin
Des i que al chastel revint.
Ieder woord bijna komt uit Roman d'Eneas: bien par matin = vele froe; al chastel revint = den borch kerde er aver toe. Als er hier navolging is, dan is 't bij den Str. Alexander; hier kan die zelfs treffen, om de groote overeenkomst, zelfs met aber zu. De laatste plaats luidt:
Bij Veldeke ook weer vertaling van Roman d'Eneas v. 9485: monte el cheval, destort l'enseigne.
Verder worden drie plaatsen aangehaald, waarbij, zooals men beweert, alle woordelijke overeenstemming met Roman d'Eneas bij Veldeke ontbreekt, en hij toch nog middel zou vinden om verband te zoeken met den Str. Alexander. Ik heb reeds aangetoond, en kom er hier niet op terug, hoe de eerste plaats absoluut niets bewijst; hoe de tweede duidelijk genoeg door Roman d'Eneas wordt ingegeven zonder uit Str. Alexander te moeten verklaard worden; terwijl de derde integendeel duidelijk Veldeke's prioriteit veronderstelt. Nu zal men zeggen, dat dit alles zeer weinig is. Inderdaad. Maar wat heeft men wel kunnen aanvoeren om de prioriteit van den Str. Alexander te bewijzen? Niets, dan een philologisch vooroordeel. Men hale b.v. slechts één enkel motief aan, waarbij de Eneide, afwijkend van Roman d'Eneas, met de bron van den Alexander samentreft, of één enkel motief, dat in de Eneide uit den Str. Alexander moet verklaard worden. Dit heeft men niet gedaan. Dit kan men klaarblijkelijk niet; terwijl wij toch op eenige plaatsen kunnen wijzen, waarin de Str. Alexander met Eneide | |||||||||||||||
[pagina 887]
| |||||||||||||||
en hare bron in aanraking komt, of waarbij de prioriteit der Eneide duidelijk genoeg blijken kan. Daarbij moet dan nog gevoegd worden, wat wij over de ongelijke verdeeling verdeeling der Parallelstellen hierboven zegden, als over het gebrek aan alle bewijs voor een vroegere dateering dan 1187. Onze opvatting, zegt men, zou eene ungewöhnliche Auffassung zijn. Toch weet men zelf wel beter: waarom was het anders noodig de dan gewone opvatting nog eens uitvoerig te verdedigen, of te bevestigen. Men is zich zelf voldoende bewust, dat wij over den tijd van vervaardiging dier Alexander-redactie niets weten, en dat alle dateering er van vóór Veldeke louter conjectuur is; het staat niet eens vast, of ze wel vóór 't begin der 13e eeuw is ontstaan. En moet het wegvallen van Eilhart als voorlooper van Veldeke ook al niet sterk aan de prioriteit van den Straatsburgschen Alexander doen twijfelen, en het vermoeden doen ontstaan, dat deze, evenals Eilhart, evenals die gansche Rijnlandsche literatuur, wel in navolging van Veldeke zou zijn kunnen opgekomen? Met Eilhart toch begeeft haar voornaamste, ja haar eenige steun: bij hem immers heeft men een veiligen grondslag ter vergelijking; en deze is beslist tegen hem uitgevallen. Men bedenke verder, dat, nu het eenmaal vaststaat, dat Eilhart na Veldeke komt, het philologisch vooroordeel, waarop de prioriteit van den Straatsburgschen Alexander wel ten slotte vooral steunde, dat de minder ontwikkelde verstechniek de oudere moet zijn, ook door de feiten wordt weerlegd, daar Eilhart ook technisch nog voor Veldeke moet onderdoen. Ditzelfde philologisch vooroordeel speelde ook de voornaamste rol bij het onderzoek naar de verhouding tusschen Eilhart en Veldeke, en was oorzaak dat alle gelijkheid tusschen beiden dadelijk tegen Veldeke werd uitgebaat. In de jaren toen mijn studiën over Veldeke verschenen bereidde Prof. Van Dam een nieuwe uitgave voor van de S. Servaaslegende. Hij had ook toen juist een eerste uitvoerige studie laten verschijnen over de letterkundige beteekenis van Veldeke's Servatius. Daarin analyzeerde hij de epische taal van het gedicht en kwam hij tot de conclusie, dat Servatius en Eneide wel van een en denzelfden dichter stamden: de epische taal werd in beide zeer soepel en naar hun aard gedifferencieerd toegepast. Een verdere studie, die verwacht werd, is niet meer verschenenGa naar voetnoot(2)Ga naar voetnoot(1). | |||||||||||||||
[pagina 888]
| |||||||||||||||
Ook van die nieuwe uitgave werd verder niets vernomenGa naar voetnoot(1). Ik hoop maar, dat ik niet de oorzaak ben, die dezen arbeid heb stilgelegd. | |||||||||||||||
Bestond er een Rijnlandsche taal- en literatuurtraditie vôôr Veldeke.Daar komen er nu andere, jongeren, die heel wat driester nog spreken dan hun voorman. Zij doen mee aan een prijsvraag; en indien ik deze bijzonderheid vermeld, dan is het niet om hun verklaring van algeheele onpartijdigheid en onafhankelijkheid in twijfel te trekken - daarop komt het niet aan; alleen op wat zij inderdaad als objectieve werkelijkheid voorstellen - maar dan doe ik dit om te betreuren, dat de bestemming van hun werk dien invloed op den vorm heeft gehad, dat geen verwijzingen naar de literatuur werden opgenomen. Zoo weet men nooit, wat zij als oorspronkelijke ontdekking of voorstelling zich zelven toeëigenen, wat zij aan anderen ontleenen; noch ook wiens theorieën zij willen bespreken, of wiens opvattingen zij bedoelen weer te geven. Als men ooit betreuren mocht, dat in een werk, voor de gemeenschap bestemd, met toch wetenschappelijke allures, zoo veel losse beweringen, voorstellingen en hypothesen als even zoo vele vaststaande feiten worden verkondigd, dan is het wel hierGa naar voetnoot(2). Om te beginnen: die zoogenaamde Rijnlandsche literatuur, waarvan Prof. Van Dam nog zoo moeizaam het bestaan had trachten te bewijzen, waartoe hij vooral Eilhart en den Straatsburgschen Alexander had doen gelden, wordt hier aanvaard als iets, ‘dat gaandeweg inhoud genoeg gekregen heeft’. Men zegt dan: ‘Het Rijngebied, zoo onmiddellik aan Frankrijk grenzend, is het vaderland van de zogenaamde vóór-hoofse roman’. Op zich zelf reeds een verwarrende voorstelling. Want, grenst Straatsburg en Trier al onmiddellijk aan Frankrijk: toch nog niet aan het Frankrijk waar vooral de hoofsche roman bloeide; en de beneden-Rijn, met Keulen, was er door de Zuidelijke Nederlanden van gescheiden. Zulk een zin laat al vermoeden, dat men zich de komst van het hoofsche epos naar Duitschland | |||||||||||||||
[pagina 889]
| |||||||||||||||
denkt, als gebeurd langs den boven-Rijn: wat juist de vraag is. En wat verstaat men wel door ‘voor-hoofse roman?’ Toch niet alle epische kunst zeker, die daar wellicht mag gebloeid hebben, vóór de hoofsche kunst er heen kwam? Vóór-hoofsche roman kan alleen heeten, zulke roman, die reeds eenige verwantschap met de hoofsche kunst vertoont, maar nog in andere opzichten, als door de onvolmaakte verstechniek, door den nog niet rijpen, vollen, hoofschen geest, van de hoofsche kunstproducten verschilt. Als vóór-hoofschen roman beschouwt men nu vooreerst: den Straatsburgschen Alexander; en zonder meer wordt verklaard: ‘die vóór Veldekens Eneide voltooid moet zijn’.Ga naar voetnoot(1) Voor deze apodictische uitspraak worden geen bewijzen aangevoerd, alsof dit voor goed was uitgemaakt, alsof niemand er nog aan twijfelde of twijfelen kon; ook wordt niet gezegd, waar of door wien dit werd vastgesteld. Wij zullen het wel als een historisch-zeker feit moeten aannemenGa naar voetnoot(2). Nog komen dan andere voorbeelden van vóór-hoofsche romans aan de beurt; vóór-hoofsche epen: Roeland, van Pfaffe Konrad en de Keizerkroniek. Dit zijn nu, wel is waar, twee epische gedichten die, naar vroeger soms betoogd werd, invloed op Veldeke zouden hebben uitgeoefend. Men laat uit het Roelandslied voornamelijk één plaats gelden, uit de Keizerkroniek een paar plaatsen, die Veldeke rechtstreeks zouden geïnspireerd hebben. Maar wat voor den eenen als bewijs van invloed geldt, wordt door een anderen verworpen, die dan weer een andere plaats als treffender aanhaalt. Ik heb er hoegenaamd niets tegen, dat Veldeke het Roelandslied of de Keizerkroniek zou hebben gekend: best mogelijk; maar ik vermag in geen enkel der aangehaalde plaatsen een positief bewijs hiervoor te zien. Het treffendste is misschien nog dit:
| |||||||||||||||
[pagina 890]
| |||||||||||||||
Het eenige wat werkelijk hier zou kunnen treffen zijn beide rijmen erkoren/geboren op deze plaats. Men doet opmerken, dat een hs. der kroniek, nog wel uit de rijnlandsche overleveringGa naar voetnoot(1), nog nauwer met Veldeke overeenstemt: do wart irslagen Juljus. Daz riche gewan Augustus. Maar als nu Veldeke die plaats vóór zich had, waarom zou hij ook niet gezegd hebben: daz riche gewan Augustus in plaats van te keiser wart Augustus.. erkoren. En wanneer hij uit de Keizerkroniek wist, dat Augustus de zoon was van Julius' zuster, waarom zegt hij alleen: de van sinen konne was geboren? Feit is, dat Julius en Augustus gemakkelijke, en in die nieuwe, geleerde, kunst geliefkoosde rijmen waren; en de verzen door Veldeke dan gebouwd werden om die rijmen te gebruiken; nadat hij dan eenmaal gezegd had, dat Augustus te Rome tot Keizer werd erkoren, volgde daarop natuurlijk het rijm geborenGa naar voetnoot(2). Ik zie in deze overeenstemming louter toeval. En 't wil me steeds voorkomen, dat een dichter, die zich uit andere gedichten inspireert, daaruit wel wat anders zou ontleend hebben dan juist zulk een onbenulligheid. Om afhankelijkheid te bewijzen, moet men al wat meer en treffenders kunnen aanvoeren. Maar, nogmaals, ik wil de mogelijkheid niet uitsluiten, dat Veldeke die werken zou gekend hebben. Doch wilde men hier werken aanhalen, die invloed op hem kunnen hebben gehad, dan had men nog het Anno-lied mogen vermelden. Hier ook werd reeds door Behaghel een plaats aangehaald, als van bijzondere beteekenis:
Gewis treffend: Veldeke's model had alleen: longue, lee, une jornee. Wat echter de bewijskracht der plaats wel ontzenuwt is het feit, dat ook in Lamprecht's Tobias dezelfde voorstelling bij de beschrijving van Ninive voorkomt als in 't Annolied, terwijl toch Tobias onafhankelijk van het Anno-lied isGa naar voetnoot(3). Had dan Veldeke zijn voorstelling wel uit het Anno-lied? Vooral | |||||||||||||||
[pagina 891]
| |||||||||||||||
daar andere verwantschap niet is vastgesteld geworden. En uit welke traditie kon hij die conventionneele afmetingen al niet gekend hebben? Met het Anno-lied echter zou men nog in de Rijnlandsche literatuur blijven. Maar het Roelandslied en de Keizerkroniek zijn zeker niet in de Rijnlanden ontstaan: en het sticht verwarring ze als voorbeelden van vóór-hoofsche epos uit de Rijnlanden aan te halen. Wel is waar bestaan er ook rijnlandsche omwerkingen van: doch wanneer zijn die geschreven? vóór Veldeke? of reeds onder den invloed van Veldeke's kunst? Niets weer bewijst, dat ze ouder zouden zijn den de 13e eeuw. Zoo kunnen, evenmin als de Straatsburgsche Alexander, het Roelandslied en de Keizerkroniek als bewijs aangevoerd worden voor het bestaan van een rijnlandsche literatuur vóór Veldeke. Wij zijn ook zoo nog niet in het hoofsche epos. Doch nu gaat men voort: ‘De sterke trek naar de hoofse kant van het ridderleven doet dit idee der heldenverering spoedig terugwijken voor belangstelling van verfijnder aard. Zo ontstaan nu spoedig een drietal naar Franse bronnen bewerkte liefde-epen: Floris en Blancefloer, Tristan en Isolde en Graaf Rudolf’. Op die wijze zou dan het materiaal geleverd zijn, dat het bestaan dier Rijnlandsche literatuur moet verzekeren. Maar Tristan en Isolde hier vernoemd is blijkbaar de Tristrant van Eilhart van Oberg. Deze echter is ongetwijfeld eerst onder Veldeke's invloed tot stand gekomen. Wat Floris en Blancefloer, evenals Graaf Rudolf betreftGa naar voetnoot(1), geen van beide schijnt aan Veldeke bekend te zijn geweestGa naar voetnoot(2). Ook staat de dateering er van weinig vastGa naar voetnoot(3). Al zou men zelfs aannemen, dat ze omstreeks 1173-1175 gedicht werden, dan kunnen ze nog niet gelden als een bewijs voor het bestaan van het Rijnlandsche hoofsche epos vóór VeldekeGa naar voetnoot(4). Op die wijze meent men echter die Rijnlandsche traditie voldoenden inhoud gegeven te hebben. Men ziet, hoe alleen de | |||||||||||||||
[pagina 892]
| |||||||||||||||
Straatsburgsche Alexander en de Tristant van Eilhart hierin van eenig belang konden zijn; waarom Prof. Van Dam ook voornamelijk hieruit zijn theorieën had willen verdedigen. Wij weten met welk gevolg. Overtuigd den slag te hebben thuisgehaald, concludeert men nu: ‘Veldeke was met die Rijnse cliché-taal ongetwijfeld geheel vertrouwd, toen hij zijn Eneide schreef... Het is niet van beslissende beteekenis, of Veldeken tegenover een bepaalde Rijnse dichter in een gevende of in een nemende positie heeft gestaan. Van belang is alleen: de nauwe samenhang van Veldekens werk met de Rijnse literatuur van zijn tijd. Zelfs blijkt de Rijnse clichétaal de vaste bodem, waarop hij gaat en staat.’ Gewis ware het niet ‘van beslissende beteekenis of Veldeken tegenover een bepaalde Rijnse dichter in een gevende of in een nemende positie heeft gestaan’, indien het maar met genoegzame zekerheid uitgemaakt was, dat de Rijnsche voor-hoofsche traditie bestond, en dat die cliché-taal zelf geen invloed van Veldeke was. Of moet die wending soms beteekenen, dat men er van af ziet, de prioriteit van Eilhart van Oberg nog langer staande te houden, omdat er niets aan gelegen zou zijn? Maar wat heeft men wel buiten Eilhart voor de Rijnlandsche theorie? Mocht dan de verhouding tusschen Veldeke en Eilhart niet wat uitvoerig besproken worden? Ik vind echter nergens nog een verdere zinspeling op deze zoo belangrijke vraag: heeft men gevreesd hierin een uitspraak te moeten doen? En heeft men dan maar gauw den Straatsburgschen Alexander voor de theorie door een machtspreuk gered, om van den Tristrant niet meer te moeten gewagen? En toch, deze vraag vooral is van 't grootste belang, omdat hieruit blijkt, hoe sterk die Rijnlandsche dichters onder den invloed van Veldeke zijn gekomen; en niet omgekeerd. Wij mogen dus hier besluiten: Van die Rijnlandsche vóór-hoofsche literatuur kan geen spraak zijn. Men heeft haar geen inhoud kunnen geven, dan door een voortdurende petitio principii. En men heeft er aan verzaakt, om het eenige gedicht, waaruit ze kon afgeleid worden, als een bron voor de Eneide van Veldeke te handhaven. | |||||||||||||||
Is zulk een traditie vereischt om Veldeke te verklaren?Maar nauwelijks heeft men, we weten nu hoe, Veldeke in die Rijnlandsche traditie ingeschakeld, of daar rijst een andere moeilijkheid. Men heeft zich tot nog toe aan de Eneide gehouden; maar vóór de Eneide dichtte Veldeke reeds zijn Servatius. Ja, | |||||||||||||||
[pagina 893]
| |||||||||||||||
en voor zijn Servaas moet onze dichter toch ook reeds gesteund hebben op, en geput uit, die Rijnlandsche traditie! Strekte die zich dan ook uit over Veldeke's streek? Zoo gist men dan: dat ‘ook het Limburgsche land oudere werken zal bezeten hebben, die teloor gegaan zijn, oudere werken, die naar inhoud en vorm onderlagen voor de Servaas waren, oudere epen, heiligenlegenden misschien, die in zekeren samenhang met de besproken Rijnsche literatuurwereld geschreven waren?’ En zoo komt men, door den nood gedwongen, tot wat wij altijd hebben voorgestaan, en waarom men ons van Chauvinisme zou willen beschuldigen: dat de Servatius wortelt in de epische traditie, echter niet zoo zeer van het Rijnland, als van het Limburgsche zelf. Om dit punt even toe te lichten, moeten we eerst aan enkele vaststaande feiten omtrent den Servatius herinneren. | |||||||||||||||
Wanneer werd de Sint-Servaaslegende gedicht?Men is het er nu tamelijk over eens, dat dit gebeurde vóór de Eneide. De verdedigers van Veldeke's toehoorigheid tot de Rijnlandsche traditie bemoeien zich het jaar van ontstaan van S. Servaas zoo dicht mogelijk bij dat van de Eneide te brengen. Terloops wordt gezegd, dat de vroegste dateering van Veldeke's oudste werk, is 1167-1168, waarnaast echter een andere, tusschen 1171- en 1176 meer grond zou hebben. Waarop deze latere dateering berust, weten wij niet: niemand wordt vermeld die haar zou verdedigd hebben. Geen van de groote geschiedschrijvers onzer letterkunde heeft ze voorgestaanGa naar voetnoot(1). In geen gezaghebbend werk over Veldeke kan ik ze aantreffenGa naar voetnoot(2). Zoo mogen we vermoeden, dat dit een persoonlijke opvatting is, althans een opvatting, die tot nog toe niet opzettelijk in een gedrukte verhandeling werd gehandhaafd. Toch kunnen we wel gissen, waarop ze steunt, wanneer we de aangehaalde jaartallen bezien: 1171 is het jaar, dat de graaf | |||||||||||||||
[pagina 894]
| |||||||||||||||
van Loon, Lodewijk I, gemaal van gravin Agnes, overleed; 1176 is het jaar, waarin men voor 't laatst vermelding vindt van gravin Agnes, waarin zij misschien gestorven is. Het bewijs van de dateering zal dus zijn: dat de St Servatius aan de gravinne van Loon zal opgedragen zijn geweest in de jaren van haar weduwschap. Maar in al wat Veldeke over gravinne Agnes zegt, vind ik niets, waaruit men zou kunnen afleiden, dat ze toen weduwe was. En wie zal beweren, dat de adellijke vrouwen, aan wie middeleeuwsche dichters hun werk opdroegen, steeds, of zelfs gewoonlijk, weduwen waren? En was Agnes niet veeleer gravinne van Loon, toen haar gemaal, de graaf, nog leefde, dan nadat Geeraard, zijn zoon, hem was opgevolgd? Tegen deze dateering echter pleit, dat Veldeke in diezelfde jaren volop aan zijne Eneide arbeidde, die in 1174 of 1175, ten laatste, reeds tot v. 10933 gevorderd was. Dat Veldeke te gelijk aan de Eneide en de Servatius zou hebben gewerkt, mogen we wel als uitgesloten beschouwen. Zoo moet de Servatius wel een tijdje vroeger, vóór 1170, zijn ontstaan. En misschien nog wel enkele jaren vooraf. Want tusschen beide in ligt de overgang van den dichter van heiligenlegenden tot den dichter van den hoofschen Minneroman. Moet zulk een overgang worden aangenomen? Hier rijst opnieuw de vraag naar den maatschappelijken stand van onzen dichter: was hij van geboorte een ridder? Behoorde hij zoo door zijn geboorte tot de ridderwereld? Of is hij door de gunst van het hof van Loon in die ridderwereld opgestegen? Hier weer, als in vele andere vragen, tracht men tusschen beide theorieën heen te schipperen. Men wordt hier zelfs uitvoerig, in verhouding tot andere vragen, waar uitvoerigheid meer recht had, als over de betrekkingen tusschen Eilhart en Veldeke, waarover gezwegen wordt. Toch geeft men ten slotte toe, dat de adellijke geboorte niet vast staat, al ‘doet zijn geheele hoofsche kunst wel overhellen tot de meening dat de identifikatie van onzen eersten Nederlandschen dichter als een zoon uit het geslacht der heeren van Veldeke gerechtvaardigd isGa naar voetnoot(1), al ontbreekt tot heden toe elk eigenlijk bewijs’. Wij hebben nooit iets anders gezegd. Maar juist omdat alle positief bewijs ontbreekt, en omdat wij hier staan voor een eerste | |||||||||||||||
[pagina 895]
| |||||||||||||||
werk, dat weinig of niets met hoofsche of ridderlijke kunst te maken heeft, meenden wij in Veldeke een volksdichter te mogen erkennen, die tot minstreel in den dienst van de graven van Loon was opgegroeid. Mij dunkt, niet ik moet het positieve bewijs leveren, dat Veldeke oorspronkelijk slechts een volksdichter zou zijn geweest; wel zij, die hem van meet af uit den adel laten geboren wordenGa naar voetnoot(1). Mijne hypothese van den overgang van den speelman tot den minstreel had ik opgesteld, om het groot verschil in de zoo uiteenloopende onderwerpen als dat van den Servatius en van de Eneide beter te verklaren. Ik wees daarom op het weinig zekere omtrent Veldeke's adellijke afkomst; en haalde ook uit den Servatius enkele bijzonderheden aan, die mijne veronderstelling eenigen grond konden geven. Het volstaat nu niet ter weerlegging, vooreerst over het woord speelman te kibbelen: alsof de speelman het ruwe, het krasse, het brutale in den volkssmaak verpersoonlijkt. Ik gebruikte speelman eenvoudig als synoniem van volksdichter, tegenover minstreel, ridderlijk dichter. Het komst er feitelijk ook weinig op aan, wat men al tegen ieder der uit den Servatius afgeleide bijzonderheden zou kunnen inbrengen. Ik heb reeds meer dan eens hierop geantwoord, zoodat ik mij van verdere verklaring verontschuldigd achtGa naar voetnoot(2). De vraag is: behoeven wij inderdaad die hypothese, ter verklaring van het ons voorgelegde probleem? Men zegt, neen: want het feit dat in den Servaas de hoofsche tint geheel ontbreekt, terwijl die in de Eneide en de Minneliederen doorloopend aanwezig is, vindt een afdoend antwoord in de eenvoudige verwijzing naar de volstrekte tegenstelling der onderwerpen: wat zou Veldeken in den Servaes met zijn hoofsche liefhebberijen beginnen? Behalve dat zulk een antwoord niemand zal bevredigenGa naar voetnoot(3), blijkt, dat men zoo het probleem eenvoudig miskent: dat immers reeds in de keus van zoo verschillende onderwerpen ligt. Men heeft dit ten slotte toch wel gevoeld; en zegt dan dat ‘er zeker eenige reden tot verwondering is over het feit, dat eenzelfde dichter in kort tijdbestek twee zoo uiteenliggende stoffen als de heiligen- | |||||||||||||||
[pagina 896]
| |||||||||||||||
legende en den hoofschen roman bewerkte; en de eerste sporen dier verwondering zijn al van oude datum’. Inderdaad: juist wat wij hebben beweerd. En nu beseft men, dat er toch wel een verklaring moet worden gegeven. Daartoe zou echter de hypothese van den ontwikkelingsgang van speelman tot minstreel niet noodig zijn: de reden zou veeleer liggen in de literaire loopbaan van den didactisch-aangelegden klerk, die zich tot hoofsch ridderlijk dichter ontwikkelt. Zijn ook niet in Frankrijk, en later in het Rijnland, de klerken van de stichtelijke leering tot de hoofsche stoffen overgegaan? - Ongetwijfeld; maar ging dezelfde klerk aldus in zulk kort tijdsbestek van de stichtelijke leering naar de hoofsche stoffen over? Trouwens, die hypothese van den stichtelijken klerk, een soort ‘Entgleister Kleriker’, zooals hij wordt genoemd, staat nu zoo ver niet van de onze af, als men wel meent. Wat wij vooral betwistten was de adellijke afkomst van onzen dichter. Wij hebben de mindere ontwikkeling, het gebrek aan hoogere opvoeding bij Veldeke niet zoo sterk betoond, dat er geen plaats zou overblijven voor de mogelijkheid van een eenigszins voortgezette clericale vorming. Wij verklaarden zelfs uitdrukkelijk, dat ook onder de speellieden, de rondreizende dichters, meermaals clercken optraden; en dat Veldeke zulk een clerck kon geweest zijnGa naar voetnoot(1). Hierin dus ook weer, is men het met ons eens geworden. Alleen ontkennen wij, dat die stichtelijke klerk van adellijken huize zou zijn, en leggen wij geen nadruk op Entgleister. Voor ons blijft Veldeke een volksdichter; omdat wij tusschen zijn Servaes en zijn jongere hoofsche werk een principieele scheiding zien. Ook omdat de adellijke afkomst van Veldeke, zooals zich dit voor ons uit het debat over zijn maatschappelijken stand heeft vastgezet, steeds minder blijkt. Zelfs indien men aanneemt, dat de Veldeke's, die in oorkonden uit de 13e eeuw vermeld worden, afstammelingen zijn van onzen dichter - wat ik niet bedoel te ontkennen - dan zien wij nog, hoe die Hendrik van Veldeke uit die oorkonden blijkbaar bij het begin geen ridder, geen adellijke was, maar een ministerialis, die van dapifer - eerste bediening die tot het ridderschap leidde - tot miles en later tot heer van Veldeke opstijgt. De oorkonde waarin hij wordt vermeld onder de ministeriales van den graaf die uitdrukkelijk van de nobiles worden onderscheiden, spreekt een al te duidelijke taal, dan dat wij hierover nog zouden twijfelenGa naar voetnoot(2). Alle redeneering | |||||||||||||||
[pagina 897]
| |||||||||||||||
omtrent de bezittingen der Veldeke's in het midden der XIIIe eeuw en in de XIVe kan hier, dunkt ons, niets aan veranderen. Die Hendrik van Veldeke was nog in de XIIIe eeuw een eenvoudig ministerialis. Nu wete men, wat in de literatuurgeschiedenis gewoonlijk over het hoofd wordt gezien, dat een ministerialis nog geen ridder en zeker nog geen adellijke is: allerminst wanneer hij onder ministeriales wordt vermeld in tegenstelling met nobiles. Men ziet, hoe ook in dezen de jongste Veldekestudie tweeslachtig wordt: men polemiseert tegen onze voorstelling van Veldele's ontwikkelingsgang; en feitelijk neemt men er de grondslagen van aan, waar men toegeeft dat diens adellijke afkomst niet vaststaat, en dat het zoo uiteenloopend verschil in de keuze der onderwerpen een verklaring behoeft. Dat men tot dit inzicht gekomen is, mag ons ook verheugen.
Tusschen den Servaas en de Eneide ligt dus een tijd van ontwikkeling in de kunst van onzen dichter. Zoo meenen wij dan ook, dat de Sint Servaaslegende wel niet zoo juist in 1170 zal zijn ontstaan, maar wellicht nog enkele jaren vroeger, laat ons zeggen tusschen 1160 en 1170Ga naar voetnoot(1). Een nadere bepaling zal wel steeds onmogelijk zijn. 't Komt er trouwens weinig op aan; dit alleen wilde ik vaststellen: wij hebben voor een dateering van Veldeke's Servaas omstreeks 1170, en zelfs eenige jaren vroeger, meer waarschijnlijkheidsgronden, dan voor de zoo vroege dateering van om het even welk zoogenaamd vóór-hoofsch gedicht uit de Rijnlandsche traditie.
* * *
Aan den anderen kant, wij kunnen er niet genoeg den nadruk op leggen, omdat het elders nooit gedaan wordt: in den Sint-Servaas is Veldeke reeds in 't volle bezit van zijn epische techniek; reeds daar zien wij dezelfde konsekwente toepassing van den strengen epischen versbouw en het zuivere rijm, als in de Eneide. Er is tusschen beide geen principieel verschil in de techniek der kunst. Terwijl de Straatsburgsche Alexander worstelt met de | |||||||||||||||
[pagina 898]
| |||||||||||||||
oudere techniek van het vrijer vers en de assonantie, is er bij Veldeke niets van zulk een moeizamen overgang uit een oudere school naar een nieuwere te ontdekken. Hij is zich ook niet bewust iets in dit opzicht te innoveeren: voor zijn heiligenlegende gebruikt hij reeds dezelfde gladde en regelmatige techniek als voor het hoofsche epos. Wat volgt uit deze feiten? Want ook met zulke feiten moeten wij rekening houden. Mogen wij daaruit niet besluiten, dat zijn kunst, ook zijn gladde techniek, reeds steunde op een traditie? Dat hij zelf hierin reeds voorgangers had? En waar? Niet in het Rijnland; vermits daar tot dien tijd iets dergelijks nog geheel onbekend was. Dan in zijn eigen Limburgsch gewest. Of zullen wij hem beschouwen als een genie, dat niet moet verklaard worden? Maar dan innoveerde hij bewust; en zou daarvan wel een spoor in zijn werk te ontdekken zijn. Wij zagen, hoe ook de jongste Veldeke-studiën tot die conclusie gedrongen werd. Wel is waar houdt zij nog vast aan die Rijnlandsche traditie: die oudere werken, de onderlagen voor den Servaes, zouden in zekeren samenhang met de besproken Rijnsche literatuurwereld geschreven zijn: de Limburgsche traditie zou met die Rijnlandsche traditie verbonden zijn. Doch hierbij neemt men als vast bewezen aan het feitelijk bestaan van die Rijnlandsche literatuur. Wij zagen echter dat er, vóór Veldeke, geen enkel werk kan aangehaald worden uit de Rijnlanden, dat met zekerheid als een voorbereiding van Veldeke kan gelden. Dit wil niet zeggen, dat er vóór Veldeke geen verhalende poëzie in Duitschland bestond; maar behalve dat die vroegere verhalende poëzie moeilijk met den Rijn kan verbonden worden, kan ze evenmin als voorbereiding van het epos en van de nieuwe verstechniek doorgaan. Het bestaan van die vóór-hoofsche literatuurwereld in 't Rijnland vóór Veldeke is dus allerminst een feit, waarop de literatuurgeschiedenis hare conclusies optrekken mag. Men schijnt het zich bewust te zijn: want al heeft men zich nog zoo beijverd om die literatuur eenigen inhoud te geven en er allerlei werken toe gebracht, toch zal men daarna nog spreken van die hypothetische literatuur; steeds dezelfde tweeslachtigheid, waarop we nog meer zullen wijzen. En indien Veldeke in die literatuur had gestaan, zou hij er dan ook de taal niet van hebben overgenomen; zou hij hebben geschreven in zijn Oost-Nederfrankisch? Evenmin behoeven wij die hypothese om Veldeke te verklaren. Wij behoeven alleen een Limburgsche traditie: deze is absoluut noodzakelijk; zonder haar ware Veldeke ondenkbaar: van | |||||||||||||||
[pagina 899]
| |||||||||||||||
meet af en zonder eenige weifeling, zonder zich ook bewust te zijn hierin te innoveeren, gebruikt hij eene verstechniek, die in de Rijnlandsche, ja in de Duitsche kunst vóór hem niet bestond, en schrijft hij, niet in een Middel-Frankisch of Rijnlandsch dialect, maar in de taal van zijn eigen gewest. Dit kan alleen verklaard worden uit een eigen Limburgsche traditie. 't Komt er nu weinig op aan, dat we van zulk een traditie niets meer bezitten: er is zooveel te onzent verloren gegaan. Onze dietsche schrijvers zijn te onzent steeds zeer stiefmoederlijk behandeld geworden. Het buitenland, in 't bijzonder Duitschland, heeft beter voor onze kunstschatten gezorgd dan wij zelven. Zonder 't buitenland ware zelfs de Reinaert verloren. En ook de Servaas is slechts geheel toevallig gered geworden. Maar dat we zulk een traditie vóór Veldeke moeten aannemen staat, dunkt ons, boven allen twijfelGa naar voetnoot(1). Heeft dan zulk een Rijnlandsche literatuur hoegenaamd niet bestaan? Jawel, maar ze komt eerst op met Veldeke. En ze komt op door zijn Eneide. De Eneide heeft het hoofsche kultuurideaal in de Duitsche literatuur overgebracht. Veldeke heeft zijn hoofsche wereldvisie niet in Duitschland verworven, zooals men het voorstelt; Duitschland heeft die uit hem geleerd. Daarin lag de bijval, dien hij hier genoten heeft, daarin de drang naar zijn werk, dat men hem zelfs afhandig heeft gemaakt. Iets dergelijks had men hier nooit gehoord: men wilde het ook bezitten; als een geheel nieuwe wereld openbaarde zich hier met een geheel nieuwe kunst. Door den hoofschen inhoud heeft Veldeke vooreerst op de Duitsche kunst gewerkt. Die inhoud nu bracht er ook den nieuwen vorm, die spoedig de oudere techniek in de schaduw plaatste en als de alleen passende kunstvorm voortaan zou nagestreefd worden. Zoodat wij nog mogen besluiten: die vóór-hoofsche Rijnlandsche literatuurtraditie, waarvan niets het bestaan bewijst vóór Veldeke, is ook voor de verklaring van zijn kunst gansch overbodig. | |||||||||||||||
[pagina 900]
| |||||||||||||||
Daartoe is alleen, maar noodzakelijk, vereischt een Limburgsche traditieGa naar voetnoot(1). | |||||||||||||||
In welke taal werd de Eneide van 1174 geschreven?Zoo komen we dan tot de taal van Veldeke, in 't bijzonder de taal waarin hij zijn Eneide zou hebben vervaardigd. Het is verbazend wat er in dit opzicht al als historische werkelijkheid verkondigd wordt. Zelfs een man als Ehrismann schrijft: ‘Veldeke's Sprache im Servatius und in der Eneide ist nicht der Dialect seiner heimischen, niederländischen Maastrichter Mundart, sondern die mittelfränkische Literatursprache, wie sie in den rheinischen Dichtungen vor ihm ausgebildet war. Er steht also damit in einem gegebenen Literatur- und Kulturzusamenhang und diese rheinisch-mitteldeutsche Sprache erleichterte zugleich die Verbreitung seiner Eneide in Mitteldeutschland überhaupt und auch in Oberdeutschland, zumal er sich auch von ausgesprochen mittelfränkischen Sonderheiten freigehalten hat.Ga naar voetnoot(2) De Servatius ook al in de middelfrankische literatuurtaal geschreven! En de Eneide eveneens. Zoo wordt het probleem inderdaad zeer simplistisch opgelost: van 't begin af schreef Veldeke middelfrankisch. Hij heeft nooit iets anders geschreven! De jongste Veldeke-studie volgt ook hierin haar voorman. Prof. Van Dam had Veldeke een zeer nauwkeurige kennis van de Rijnlandsche literatuurtaal laten bezitten. Deze zou voor hem dan een Durchgangsstation zijn geweest naar het Thuringisch Hoogduitsch, waarin de Eneide zou geschreven zijn: zoowel wat de rijmen als wat de formules betreft, zou hij zich nog uit de Rijnlandsche traditie het hem passende hebben weten aan te wenden. Evenzoo meent zijn volgeling: ‘dat Veldeken in het gebied van den Beneden-Rijn vermoedelijk wel tot Keulen toe, in zijn spreektaal kon gevolgd worden; waardoor de intrede in het Rijngebied | |||||||||||||||
[pagina 901]
| |||||||||||||||
voor hem openstond. Hier zou hij nu met de lokale letterkundige traditie zijn verbonden. Doch nu bevond hij zich meteens op het gebied dat begon te verschuiven: die Rijnlandsche literatuur orienteerde zich naar het zuiden, vooral onder politieke en kultureele invloeden. Laten we nu aannemen, dat Veldeke op de middaghoogte van zijn leven vaak in de wereld van de Hohenstaufen, in de omgeving van Frederik Barbarossa, gekomen is, dan zouden wij de verklaring hebben van het feit, dat dezelfde Limburger, die omstreeks 1170 een Nederfrankische Servaes schreef, omstreeks 1190 een Eneide voltooid had, die volkomen voor een Thuringischen kring verstaanbaar was. Dan zou hij zich als schrijver van ons af bewogen hebben, opgezogen, om het eens sterk te zeggen, door de Opperfrankische d.i. Hoogduitsche aantrekkingskracht’Ga naar voetnoot(1). Men ziet welk een voorname rol deze hypothetische Rijnlandsche literatuurtaal in deze oplossing speelt: zij is er als de grondslag van, waarop alles berust. Valt ze weg, dan valt ook de geheele constructie die er op gebouwd werd. En in de literatuurtaal moeten weer de Straatsburgsche Alexander, maar bijzonder Eilhart, den grooten last der bewijsvoering dragen. Wij weten nu dat ze dit niet kunnen. Maar afgezien zelfs daarvan, laten we nog eens aan de feiten herinneren, zonder ons om theorieën te bekommeren. Veldeke schrijft een eerste werk, in zijn eigen Limburgsch: in een taal, die wellicht tot Keulen toe kon begrepen worden - we hebben daar niets tegen, willen het zelfs graag aannemen - maar die in alle geval als taal niet die van Keulen of van het Rijnland is. Vóór 1174 had hij veruit het grootere deel, meer dan de twee derden van zijn Eneide voltooid. In welke taal was dit geschreven? Dat is de vraag. Dat dit reeds toen voor Thüringische vorsten zou ontworpen en geschreven zijn geweest blijkt nergens. Integendeel: men heeft hem toen zijn handschrift ontfutseld en de zaak wordt voorgesteld als een soort van diefstal. Eerst negen jaar later komt hij weer in 't bezit van zijn werk. Was dit in 1174 geschreven voor een Thuringisch vorst, waarom zou deze dan het handschrift hebben ontvreemd? Waarom zou hij den dichter nog niet een tijdje hebben laten doorwerken tot hem het geheele gedicht zou worden opgedragen? Zou dan de Eneide niet in dezelfde taal zijn begonnen als de Servaas, die men immers aan het hof te Kleef ook nog ver- | |||||||||||||||
[pagina 902]
| |||||||||||||||
stond? Dan begrijpt men meteen den diefstal: het gedicht was een nieuwe lente en een nieuw geluid. Het kunstminnende hof te Thuringen had het willen bezitten. Men heeft het den onwilligen dichter ontvreemd, om het in eene te Thuringen verstaanbare taal om te werken. Men moet de Eneide niet beschouwen omstreeks 1190, maar omstreeks 1174; toen bestond ze immers reeds grootendeels. Verkeerde Veldeke in die jaren reeds in de wereld der Hohenstaufen?Hadden militaire en politieke plichten hem toen reeds herhaaldelijk in Zuid-Duitschland doen vertoeven? Waaruit blijkt dat? Waaruit blijken zelfs die militaire en politieke plichten bij onzen dichter? We weten er niets van. En eerst in de latere jaren hooren wij van iets dergelijks. Of verbleef toen Veldeke wellicht reeds aan het Thuringische hof? Allerminst: hoe zou dan een Thuringisch vorst hem te Kleef zijn werk hebben ontvreemd en het hem eerst negen jaar later hebben terugbezorgd? Al dien tijd kan er nog voor Veldeke van geen verblijf aan het hof te Thuringen spraak zijn. Wij zien met genoegen, dat men ook hierin stilzwijgend rekening heeft gehouden met onze vermaning. Wel is waar had Dr. J. Van Dam mijne opvatting, dat Veldeke zich nooit blijvend te Thuringen zou gevestigd hebben, als eene nicht uninteressante aber tendendiöze Ansicht voorgesteld. Men merke op: ik heb dit nooit zoo gezegd; ik heb alleen beweerd, dat wij er geen bewijzen voor hebben, althans niet van een lang verblijf te Thuringen, vóór Veldeke het handschrift van zijn Eneide terugkreeg. Dat Veldeke zijn Eneide te Thuringen zou voltooid hebben wil ik niet loochenen: dit is alleszins mogelijk. Van een verblijf te Thuringen spreekt men nu niet meerGa naar voetnoot(1): en nochtans, dit verblijf was van buitengewoon belang in de door ons bestreden, door Van Dam e.a. verdedigde theorie over het ontstaan en de oorspronkelijke taal van de Eneide: waarom zou Veldeke zijn Eneide in het Thuringisch Hoogduitsch hebben geschreven, indien hij daar niet verbleven had? In plaats nu van een verblijf in Thuringen, laat men als verklaring gelden, dat Veldeke door politieke en kultureele oorzaken, door betrekkingen | |||||||||||||||
[pagina 903]
| |||||||||||||||
met de wereld der Hohenstaufen, zich van zijn Limburgsch af naar het Opperduitsch, het Hoogduitsch zou hebben bewogen. Alles slechts nieuwe veronderstellingen, die evenmin de theorie kunnen redden: daar er ook hiervoor geen bewijs bestaat vóór 1175, toen de Eneide reeds zoo goed als voltrokken was. Ook hier weer beweegt de jongste Veldeke-studie zich in tweeslachtigheid: ze kleeft theorieën aan, maar laat vallen wat haar schragen moest: Veldeke's enge betrekkingen met het hof van Thuringen.
Nog mogen wij aan een paar andere kleine feiten herinneren, waarmee evenmin gewoonlijk geen rekening, of slechts weinig, wordt gehouden; In het waarschijnlijk onechte deel (vv. 13429-90) van den epiloog (13429-13528) waarin de lotgevallen van het gedicht worden verhaald, staat hierover alleen dit: te Doringen heim te lande
dâ wart die mare geskreven
anders dann of 't hem wâre bleven (13460-63).
Wil dit zeggen: dat zijn werk er anders geschreven, vertaald was geworden? Of alleen, dat men er een ander slot had aan toegevoegd, dan hij zelf had ontworpen? In alle geval getuigt dit voor de eigenwilligheid, waarmede men zijn gedicht in Thuringen had behandeld. Toen hij zijn handschrift terugkreeg, was dus zijn gedicht reeds voltooid geworden en uitgegeven. Zoodat het toen reeds in 't Thuringisch was gesteld. Door Veldeke zelf? Wel niet; althans zien wij niet hoe en wanneer hij dit dan zou hebben gedaan. Wat niet belet, dat de definitieve redactie met het slot zooals hij dit had ontworpen, onder zijn toezicht zal kunnen gebeurd zijn. Een ander feit is dat zijn Minneliederen, die ons ook slechts in Hoogduitsche omwerking zijn bewaard, nog duidelijk hun oorspronkelijk Oost-Nederfrankisch karakter verraden: wat er op wijst, dat ook die zijn vertaald geworden. Moet het ons dan zoo verwonderen, dat ook van de Eneide slechts verduitschte bewerkingen zijn overgebleven terwijl de oorspronkelijke redactie is verloren gegaan?
* * *
Nu ben ik mij volkomen bewust, dat een man der wetenschap zooveel mogelijk zal blijven bij de nog bewaarde redacties, en die zal trachten uit te leggen zoo ver het gaat. Ook weet ik, dat | |||||||||||||||
[pagina 904]
| |||||||||||||||
hij het altijd gevaarlijk zal heeten beroep te doen op dingen die wij niet bezitten. En daarin heeft hij volkomen gelijk. Niet ik zal deze beginselen tegenspreken. Maar als nu die bewaarde redacties op zich zelf niet kunnen verklaard worden tenzij door de veronderstelling van wat verloren is gegaan, dan worden wij door de feiten zelf daartoe genoodzaakt. Ik meen dat mijne voorstelling over het ontstaan van de Eneide veel trouwer de vaststaande feiten eerbiedigt en door die feiten zelf veel duidelijker wordt opgedrongen dan alle andere. Ik bouw zelfs geen stelling op; ik verdedig geen theorie, ik moet geen geliefkoosde hypothese met inhoud voorzien: ik haal alleen de feiten aan zooals zij zijn. Welnu, die feiten zelf verzetten er zich tegen, dat Veldeke in 1174 zijn Eneide voor een Thuringisch hof in 't Thuringisch Hoogduitsch zou hebben geschreven. Zoodat ook die Rijnlandsche literatuurtaal als Durchgangsstation naar het Thuringisch Hoogduitsch wegvalt. De jongste Veldeke-studie heeft zich dus genoodzaakt gezien volgende punten te erkennen: De adellijke afkomst van Veldeke is niet bewezen. Zoo uiteenloopende onderwerpen als een heiligenlegende en een hoofsche liefderoman bij eenzelfden dichter vergen een verklaring. De Rijnlandsche literatuur-traditie, die men nog verdedigt, noemt men toch ten slotte slechts een hypothetische. De prioriteit van Eilhart van Oberg tegenover Veldeke durft men niet meer te handhaven. Veldeke heeft zich nooit, dan wellicht aan het einde van zijn leven, blijvend te Thuringen gevestigd: eerst tusschen 1184 en 1190 zou hij naar Thuringen gekomen zijn. Men moet een Limburgsche literatuur-traditie aannemen. Wij kunnen ons slechts verheugen, dat onze Veldeke-studiën tot deze inzichten hebben gebracht: want juist dit alles hebben wij steeds verdedigd. Maar dan begrijpen wij niet, hoe men met zulke opvattingen theorieën kan handhaven, waarvan men, daardoor juist, de steunpilaren en den grondslag wegneemt. Want de verdedigde plaats van Veldeke in de literatuurgeschiedenis berustte hoofdzakelijk op het werkelijk bestaan van een Rijnlandsche literatuurtraditie, op de prioriteit van Eilhart van Oberg; op het vroege en langdurig verblijf van onzen dichter aan het hof van Thuringen. En wanneer men een Limburgsche literatuur-traditie aanneemt, dan wordt toch die hypothetische Rijnlandsche op zijn minst overbodig. En wanneer men Veldeke in 1175 nog geen betrekkin- | |||||||||||||||
[pagina 905]
| |||||||||||||||
gen laat hebben met het hof van Thuringen, dan zien wij niet in, waarom Veldeke toen zijn Eneide in het Thuringisch Hoogduitsch zou hebben geschreven.
Zoo is de jongste Veldeke-studie een voortdurende tweeslachtigheid. Men stond tusschen twee opvattingen van Veldeke's kunst: die van Prof. Van Dam en de mijne. Al verweert men zich telkens tegen de mijne, toch is men genoodzaakt telkens opnieuw concessies te doen, die de opvatting van Van Dam onmogelijk maken. Niettemin is het deze die men wil verdedigen. Ik weet niet, wie van beiden zich meest over de uitkomst verheugen mag.
* * *
Er is nog een punt, waarop ik de aandacht wensch te vestigen, waarbij die tweeslachtigheid eens te meer aan 't licht treedt. Nergens heb ik iets in deze nieuwe studie gevonden, waaruit zou blijken in welke taal ten slotte de Eneide van 1175 geschreven was. Want nadat geheel die Rijnlandsche traditie, met al Veldeke's politieke en militaire betrekkingen, was in 't geweer gebracht, om ons te verklaren hoe Veldeke zich als schrijver van ons had bewogen en door de Opperfrankische, Hoogduitsche aantrekkingskracht was opgezogen geworden, klinkt het besluit tamelijk geheimzinnig: dat men op die wijze begrijpt, hoe dezelfde Limburger, die in 1170 een Nederfrankischen Servaes dichtte, omstreeks 1190 een Eneide voltooid had, die volkomen voor een Thuringischen vorst verstaanbaar was. Men lette op 1190 en op voltooid: het slot alleen dus zou door Veldeke in 't Thuringisch Hoogduitsch zijn geschreven! Over het eerste deel wordt zorgzaam gezwegenGa naar voetnoot(1). En dat men alleen van het slot wil spreken, mag blijken uit wat onmiddellijk volgt: ‘Wij behoeven het daarom nog niet als bewezen te aanvaarden, dat de Eneide, althans wat het laatste deel betreft, door Veldeken zelf in het hoogduits geschreven is. Dit wordt wel door een Duitse onderzoeker bewezen geacht (bedoeld is von Kraus, die het zuiver hoogduitsche karakter der rijmen voor de geheele | |||||||||||||||
[pagina 906]
| |||||||||||||||
Eneide had willen aantoonen) - maar het tekstonderzoek’ - (bedoeld wordt Van Dam) zou uitgemaakt hebben dat dit Hoogduitsch door de Rijnlandsche literatuur-taal was gegaan. Wat moet dit beteekenen? en waarom die beperking: althans wat het laatste stuk betreft? Neemt men het Hoogduitsch karakter dus slechts aan voor het laatste stuk? En laat men zoo veronderstellen, dat de Eneide, feitelijk het allergrootste deel, in 1175 in dezelfde taal zou geschreven zijn als de Servaas? dat alleen het laatste stuk oorspronkelijk in 't Thuringisch Hoogduitsch was gesteld, niet eens zeker door Veldeke zelf? Toch besluit men, dat Veldeke zelf een steeds meer verduitsche taal zou hebben gevoerd. Hoe past dat alles samen? Wat mij betreft, ik heb er hoegenaamd niets tegen, dat Veldeke zelf het slot zou hebben bijgewerkt in een taal die aan het Thuringisch hof beter verstaanbaar was dan zijn Limburgsch; al is ook dat niet bewezen. Maar ook dan had hij die Rijnlandsche traditie wel niet als doorgangsstation nog noodig. Met zijn eigen traditie en met wat kennis van de taal in Thuringen kon hij dat ook. En wat blijft er nu nog over van geheel die Rijnlandsche literatuur-traditie? Noch de Servaes, noch de Eneide behoeven ze. Zoo mogen we nog aanstippen, als iets wat het jongste Veldeke-onderzoek toch ook ons geleerd heeft: De Eneide werd oorspronkelijk in dezelfde taal geschreven als de Servaas. Alleen het slot, een 3000 tal verzen tegen ruim 10.000 zouden oorspronkelijk in 't Thuringisch Hoogduitsch kunnen gesteld zijn geweest, niet eens zeker door Veldeke zelf. Nu beweer ik niet, dat dit alles uitdrukkelijk zoo wordt toegegeven; neen, maar al die stellingen volgen uit wat wordt verondersteld of stilzwijgend voorbijgegaan. Oogenschijnlijk verdedigt men de theorieën van Van Dam en van andere Duitsche philologen; in der waarheid blijft er niets van over, dan een ijle Rijnlandsche literatuur-traditie zonder zin. Als men nu bedenkt, dat alleen Eilhart en de Straatsburgsche Alexander kunnen gelden als treffende vertegenwoordigers van die traditie, dan weten we tevens vanwaar die kwam: van Veldeke zelf. Wij kunnen hem dan ook dadelijk geruststellen, die, bij conclusies als hier feitelijk geboden worden, zou vreezen noch Groot-Nederlandsche noch particularistisch-Limburgsche vereerders van Veldeke, in 't gevlij te komen. Wij zien niet in, hoe een Groot-Nederlander, of een Limburger er zich om ergeren zou, wanneer iemand meent, dat Veldeke op het einde van zijn literaire loopbaan, misschien wel een tijdje, misschien wel blijvend, | |||||||||||||||
[pagina 907]
| |||||||||||||||
aan 't Thuringisch hof vertoefd heeft, en daar een 3000 tal verzen van zijn Eneide in de taal dier streek misschien zelf, misschien door een ander, heeft toegevoegd, er zelfs zijn geheele Eneide misschien zelf, misschien door een ander, heeft omgewerkt. Is het dit wat men bedoelt? Maar geen Groot-Nederlander of geen Nederlander, tout court, heeft ooit, meen ik, zoo iets geloochend; vooral wanneer men er nog op laat volgen: dat die conclusie niet als een paal-boven-water valt te beschouwen. Dan was het ook wel niet noodig er op te wijzen, dat geen anachronistisch chauvinisme het ontrouw zal noemen, dat Veldeke zich niet tegen die verduitsching heeft te weer gesteld; men zal heel goed begrijpen, dat Veldeke geen profeet was, die kon vooruitzien waar het proces der verhoogduitsching zou doorloopen, en dat uit een groep dialecten, waartoe ook het zijne behoorde, ooit een Nederlandsche taalgemeenschap gevormd zou worden. Het Veldeke-probleem bestaat natuurlijk wel niet hierin hoe Veldeke op het einde van zijn leven aan een Thuringisch hof zijne Eneide in een andere taal dan zijn Oost-Nederfrankisch heeft voltooid of omgewerkt. Ons interesseert het alleen te weten, of Veldeke oorspronkelijk zijn Eneide in dezelde taal heeft geschreven als zijn S. Servaes; of hij derhalve geheel tot onze literatuur behoortGa naar voetnoot(1); dan wel ook, door zijn voornaamste werk, tot de Duitsche. Het Veldeke-probleem bestaat hierin: in welke taal werd de Eneide oorspronkelijk geschreven? En, als men dan aanneemt dat de redactie die we nog bezitten de oorspronkelijke is: hoe is Veldeke er toe gekomen in zulke taal te schrijven? Men heeft er namelijk aan verzaakt, de nog bewaarde Eneideredactie of redacties, uit het Oost-Nederfrankisch te willen verklaren. Voor de wetenschap, schijnt men te zeggen, bestaat zulke oorspronkelijke Oost-Nederfrankische bewerking niet: er bestaat alleen een Thuringisch Hoogduitsche. Hoe is die ontstaan? En als men nu kan aantoonen, dat Veldeke eerst met de Rijnlandsche, Middelfrankische, literatuurtaal is in aanraking gekomen, en deze als Durchgangsstation naar het Thuringisch Hoogduitsch | |||||||||||||||
[pagina 908]
| |||||||||||||||
heeft gebruikt, hoopt men ook te gelijk bewezen te hebben, dat Veldeke zijne Eneide oorspronkelijk in deze laatste taal heeft geschreven. Zulke positie kan ik heel goed begrijpen. En ik zou er de voorstanders van nog eenigszins kunnen helpen, door er op te wijzen dat het verschil in de taal tusschen de St. Servaaslegende en de Eneide ons niet zoo zeer zou moeten verwonderen. De St. Servaeslegende was bestemd voor lokale belangstelling, om het heiligdom van St. Servaes te Maestricht, en werd dus geschreven in een taal, die het volk daar begrijpen kon. De Eneide was bestemd voor hoofsche, ridderlijke kringen, en gesteld in de taal dier kultuur; waarbij dan alleen nog overbleef, het karakter dier kultuurtaal nader te bepalen. Zoo zou men het kunnen beschouwen. Maar dan moeten voor zulke veronderstelling toch de grondslagen gelegd worden. Welnu, die ontbreken volkomen, zooals we hebben aangetoond. Voor een Rijnlandsche literatuurtraditie zijn er geen bewijzen: wat daarvoor wordt aangehaald is veeleer onder den invloed van Veldeke zelf ontstaan. We behoeven echter een Limburgsche traditie: zonder welke de Servaas zelf reeds niet kon verklaard worden. En van betrekkingen met het Thuringisch hof, zoo vroeg als 1175, toen reeds meer dan de twee derden der Eneide voltooid waren, kan hoegenaamd geen spraak zijn. Daarbij komt, dat de Minneliederen, die toch ook voor een hoofsch publiek bestemd waren, nog duidelijk hun oorspronkelijk Oost-Nederfrankisch karakter verraden: deze zijn dus vertaald, omgewerkt geworden. Zullen we dit dan ook niet van de Eneide moeten zeggen? Voornamelijk daar vóór 1175 niets in Veldeke's leven laat vermoeden, dat hij toen reeds met de hoogduitsche kultuurwereld der Hohenstaufen of met de Thuringische vorsten in betrekking stond; of, om het algemeener uit te drukken: dat hij toen reeds geheel verduitscht, beter Thuringisch, verhoogduitscht was. Ook weten we niet, op welke wijze, in welke mate de Eneide aan het hof in Thuringen is omgewerkt gewordenGa naar voetnoot(1).
* * * | |||||||||||||||
[pagina 909]
| |||||||||||||||
Nu moet ik oprecht bekennen, dat ik ook de positie van Van Dam niet te best begrijp. Zoo zegt hij eenerzijds: ‘die Tatsache dass Veldeke in Cleve gewesen ist (dürfte) wohl in dem Sinne gedeutet werden, dass er da in seinem Dialekt aus seinen Werken vorgetragen had’Ga naar voetnoot(1). Indien er nu één werk is, waaruit Veldeke te Kleef kan voorgedragen hebben, dan is het wel de Eneide: was dus de Eneide, volgens V. Dam, oorspronkelijk in 't Oost-Nederfrankisch gesteld? Dit schijnt echter niet zoo door hem bedoeld te zijn. Want een onderscheid wordt gemaakt tusschen zijne ‘im Dialekt geschriebene Werke’ (blz. 8) en dit schijnen de Servatius en de liederen te zijn (blz. 5) en zijn hoogduitsche werken. Ook wordt gezegd: ‘dass Veldeke seine Werken zum Teil in seinem Mutterdialect zum Teil hochdeutsch geschrieben hat. (blz. 6). Daarom heet ook anderzijds het probleem: hoe wij van Kleef uit ‘den Uebergang zur hochdeutschen Literatur, und damit zu Veldekes Hauptwerk, seiner Eneide’ kunnen bereiken. Dit nu zou door de Rijnlandsche literatuurtaal, als doorgangsstation zijn gebeurd. Als ik dus wel begrijp: zou Veldeke te Kleef toch niet uit de Eneide hebben voorgelezen; de Eneide immers zou hoogduitsch zijn gesteld, nog wel de geheele Eneide. V. Dam tracht dan die Rijnlandsche literatuurtaal te karakterizeeren en haar zoogezegden invloed op Veldeke te bepalen, waarbij hij echter vooral gebruik maakt van Eilhart en den Straatsburgschen Alexander; om dan te besluiten: dat het ontstaan ‘seines deutsch geschriebenen Werkes’ op Rijnlandschen invloed moet teruggevoerd worden. Toch zou Veldeke den ‘landschaftlichen Charakter der rheinischen Dichtung bis auf gewisse Spuren’ in zijn Eneide niet hebben opgenomen: dus al te specifieke rijnlandsche taaleigenaardigheden zou hij hebben geweerd. Dit zou misschien echter niet oorspronkelijk zijn gebeurd, maar wellicht eerst ‘aus der Zeit der Umarbeitung kurz vor 1190’. | |||||||||||||||
[pagina 910]
| |||||||||||||||
Hier heet het dan toch weer, dat de Eneide te Thuringen omgewerkt is geworden. Dus toch te Thuringen eene Umarbeitung van eene Eneide, die oorspronkelijk niet in't Oost-Nederfrankisch, maar als hoogduitsch werk werd gedicht; hoogduitsch, nl., zoo ik wel begrijp, in de rijnlandsche literatuurtaal zonder de landschaftliche eigenaardigheden? Maar als Veldeke te Kleef in zijn Oost-Nederfrankisch kon dichten, wat komt die rijnlandsche literatuurtaal nog doen, vermits hij toen zeker reeds het grootere deel zijner Eneide had geschreven? Dan is er geen overgang meer dan van 't Oost-Nederfrankisch naar het Thuringisch Hoogduitsch der Umarbeitung en voltooiïng. Het is wel deze positie van Prof. Van Dam, die Prof. C.G.N. De Vooys, in zijn onlangs verschenen Geschiedenis van de Nederlandsche Taal wil weergeven, waar hij zegt: ‘De moedertaal van Henric van Veldeken, die hij nog in zijn Sint Servaes schreef, was Limburgs, maar de meening dat hij ook later Limburgs bleef schrijven, is onjuist gebleken; een poging van Behaghel om de Eneit in “oorspronkelike” taal terug te brengen, is mislukt. Carl Kraus meende dat Van Veldeke wel Limburgs schreef, maar “aus Rucksicht auf hochdeutsche Leser” rijmen vermeed, die niet in het Duits over te brengen zouden zijn. De mening, reeds door J.H. Kern bestreden (Museum 1900, blz. 113) is door de schrijver zelf niet gehandhaafd. Aannemeliker blijft dus dat Van Veldeke al vroeg aansluiting zocht bij de Rijnse literatuurtaal van zijn tijd en zich in Thüringen aangepast heeft aan de taal van zijn nieuwe vaderland’Ga naar voetnoot(1). Aldus in de aanteekeningen aan het einde van zijn werk. Maar in den tekst zelf (blz. 30) heet het, wel eenigszins anders: ‘Het waarschijnlijkst is, dat de dichter door zijn langdurig verblijf in Thuringen (reeds vóór 1174?) zijn taal ook in het spreken, aanpaste bij die van zijn nieuwe woonplaats, en voor nieuwe hoorders zijn werk schreef in een Limburgs-gekleurde Thüringse taal. Die taal behoefde voor een Limburger en zelfs voor een Vlaming niet onverstaanbaar te zijn.’ Zooals men ziet: die Rijnsche literatuurtaal is tot een wetenschappelijk feit gegroeid; en Veldeke had te Thüringen reeds een nieuw vaderland gevonden. Zulke positie is het, die wij in deze studie hebben bestreden, op grond van de feiten zelf, die we nog kunnen achterhalen: en het doel van dit opstel was geen | |||||||||||||||
[pagina 911]
| |||||||||||||||
ander, dan juist tegen zulke overhaast gestelde dogma's nog eens te waarschuwen, vóór ze gemeen goed worden van de wetenschap.
* * *
Verder moet ik zeggen, dat ik ook het groote belang dier methode van Parallelstellen niet vermag in te zien. Dat ze den indruk kan maken van nauwkeurige wetenschappelijkheid geef ik gaarne toe; dat ze veel tijd en geduld vergt, eveneens. Maar waartoe? Wat wil men er mee bereiken? Dat ze kan te pas komen, waar het er om gaat vast te stellen of twee werken aan denzelfden dichter moeten toegekend worden, neem ik aan: maar ook dan gelden die plaatsen alleen door hun massa, en is de methode op zich zelf nog ontoereikend: de werken kunnen behooren tot een zelfde school of richting. Dan zullen nog wel andere criteria, van bijzonder treffende taal- en stijleigenaardigheden, van geest en opvatting, moeten toegepast worden: en van deze kunnen soms enkele, weinige, maar van beslissende beteekenis voldoende zijn; terwijl het bewijs voor de gelijkheid in de cliché-taal toch wel kan geleverd worden, zonder dit tijdroovend samenstellen van alle gelijke uitdrukkingen en rijmen. Wil men tusschen twee werken wederzijdschen invloed bewijzen? Maar dat een werk van een ander afhangt moet uit wat meer blijken dan uit eenige overeenstemming in gewone clichétaal, vooral bij soortgelijke onderwerpen: dit zal bijzonder uitgemaakt worden door treffende overeenstemming in sommige motieven, voornamelijk wanneer die motieven iets nieuws brengen; en dan nog zal men onderzoeken, bij wien dit motief oorspronkelijk is. Zoo is ons Veldeke's prioriteit tegenover Eilhart gebleken. Zoo kan ons ook de prioriteit van Veldeke tegenover den Straatsburgschen Alexander duidelijk worden: deze komt door enkele motieven in aanraking met Veldeke's bron; hij neemt uit Veldeke het motief van een klaagrede over, iets nieuws althans waarvoor een dichter naar een model kan hebben gezocht: die klaagrede is geheel in den geest, in de atmosfeer, van de Eneide, minder in die van den Alexander; en dat deze navolgt, blijkt uit het feit, dat hij door een wijziging het bewijs levert er de innige psychologie niet van te hebben gevat. Als op die wijze de prioriteit van een gedicht vaststaat, dan kunnen Parallelstellen die wel niet bevestigen, maar eenigszins laten aanvoelen hoe ver de invloed zich heeft uitgestrekt, al moeten toch weer al die Parallelstellen niet aan invloed van 't eene werk op het andere worden toegeschreven, en al zal die | |||||||||||||||
[pagina 912]
| |||||||||||||||
invloed nog steeds beter uit wat treffender overeenkomst blijken. Zoo ligt de invloed van Veldeke op den Straatsburgschen Alexander vooral in den hoofschen geest en in het streven naar wat zuiverder verstechniek. Wil men door die Parallelstellen een bijdrage leveren tot het opmaken van de cliché-taal binnen een gepaalde litteratuur, om uit te maken of een dichter tot die letterkundige richting behoort? Tusschen Eneide en Str. Alexander werden 109 Parallelstellen verzameld. Van die 109 zijn er vele dezelfde (b.v. 10-17; 23-43; 37-65-75; 58-70; 64-72; 67-101; 86-89-91; 60-61) andere zijn louter rijmen, zelfs zulke als lande-scande; sprungen-sungen; unrecht-knecht; suche-ruche; gewieret-gezieret; stechen-brechen; wille ofenbare ende stille; sande-heim ze lande; gut vernomen-comen; enz. soms met een woordje meer, als: met êren geben-leben; andere staande uitdrukkingen als zelfs: angist vil groz, of: la dine reden wesen (stan); das ih genennen nit ne kan; in curzen stunden; das blut floz zu den wunden uz; rehte merken; das ist die rehte wahrheit, nichein - daz die sunne ie beschein; enz. enz. Ik sla even de Middeln. Epische fragmenten van Prof. Kalff open en vind al dadelijk voor een heel aantal gelijke plaatsen bij onze dietsche dichters. Zou men niet in om 't even welk episch gedicht uit de dietsche literatuur van gelijke lengte als de Str. Alexander en van ongeveer gelijke strekking evenveel Parallelstellen (natuurlijk dan nog wat andere dan hier) kunnen opteekenen? En wat is ten slotte eigenlijk cliché-taal? Wat is eene Parallelstelle? Wat epische formule's? We weten dit zoo wel ongeveer; maar wanneer men er eene theorie op bouwen wil, dan moet men die begrippen eerst van hun vaagheid ontdoen en duidelijk omschrijven. Wat wil men er door aantoonen? Wat bewijzen? Ik vermoed wel, dat men er den invloed van Str. Alexander op Veldeke door heeft willen aantoonen, maar dan is dit anders uitgevallen, doch in slechts zeer secondaire plaats door die Parallelstellen. Zoo kan ik de bedoeling wel eenigszins gissen, uit wat Prof. Van Dam over Veldeke schrijft: ‘Heinrich von Veldeke hat den Strassburger Alexander ausgiebig und in seinem vollen Umfang benutzt. Das geht daraus hervor, dass die Parallelstellen über das ganze Gedicht verbreitet sind. Dies weist zugleich darauf hin, dass Veldeke nicht eine Handschrift vor sich gehabt oder eine bestimmte Partie auswendig gekonnt hat, sondern dass das ganze Gedicht ihm so vertraut war, dass ihm, als er seine Eneide schrieb, die passenden Parallelen jedesmal in den Sim kamen | |||||||||||||||
[pagina 913]
| |||||||||||||||
und er sie entweder aus dem Gedächtnis oder nach einer Handschrift in sein Gedicht einfügte. Dass er auch gewisse Abschnitte auswendig gekonnt hat wird dadurch höchst wahrscheinlich gemacht, dass die Parallelstellen zu S sich manchmal anhäufen, so z.B. in der Schlachtschilderung... 1029-1072; dem zusammentreffen des Alexander und des verwundeten Darius, vv. 3760-3829, dem Brief des Porus 4194-4267 u.s.w.Ga naar voetnoot(1).’ Laat het nu eens waar zijn, dat Veldeke van den Str. Alexander afhangt, dan zou ik toch wel willen weten, hoe een conclusie als deze door die 109 Parallelstellen gewaarborgd kan worden! Men denke even: op bijna 14000 vv.! en dan zulke Parallelstellen als we zooeven vermeldden! Dat Veldeke den ganschen Str. Al. bijna van buiten zou hebben gekend; althans sommige deelen! Nu voor ons de prioriteit van Veldeke is gebleken, zullen we toch nooit gaan meenen dat de Str. Alexander, omgekeerd, de Eneide op zulke wijze heeft gebruikt en met deelen van buiten gekend. Wij zullen ten hoogste zeggen: dat de Str. Alexander in den hoofschen geest der Eneide heeft willen dichten en naar zuiverder verstechniek heeft gestreefd; dat hij, onder den invloed van zijn lezing, eenige woorden en uitdrukkingen heeft onthouden, die hem wellicht nog van zelf zijn bijgebleven, die hem dan wellicht van zelf in de pen zijn gekomen; dat hij bij wat treffender motieven al wat meer heeft opgelet om ze te pas te brengen; dat hij, bij een of ander motief, hetẁelk hij bijzonder mooi vond, misschien een handschrift der Eneide even heeft nagekeken, al kan hij dit ook, misschien niet te best (men denke aan de klaagrede) hebben onthouden. Maar meer valt er zeker niet uit op te maken. Wie kan zich, trouwens, de werkwijze van een dichter voorstellen als hier wordt aangegeven? Prof. Van Dam geeft, verder, nog toe, dat er buiten die 109 plaatsen, bij Veldeke nog eene reeks van epische formules voorkomen die in den Str. Alexander ontbreken: mogelijk heeft hij die uit andere bronnen; mogelijk uit eigen vinding; mogelijk stond hij dan in een poëtische traditie. Gewis, maar in welke? In zijn eigen Limburgsche wel eerst en vooral. En dan luidt het slot: ‘dürfen wir dann in dieser Formelsprache vielleicht ein Stück jener “mittelfränkischen Literatursprache” erblicken, die schon so oft, leider aber noch nie in deutlicher Form, der Forschung vorgeschwebt hat’?Ga naar voetnoot(2) Zoo moeten die 109 Parallelstellen dienen als bijdrage tot | |||||||||||||||
[pagina 914]
| |||||||||||||||
die Mittelfrankische Literatursprache? Wij weten nu wat we er aan hebben: niets; en dat alles veeleer invloed van Veldeke is en van de Limburgsche traditie. Want dat Veldeke in een traditie stond, niet echter in die middelfrankische, blijkt, ook zonder het opmaken van Parallelstellen, alleen uit den schat van overgeleverde en conventionneele zegswijzen en voorstellingen. Men ziet hoe Prof. Van Dam op deze plaats slechts zoo heel voorzichtig van die Mittelfränkische Literatursprache gewaagt. En toch geldt ze voor sommigen reeds, als een voor goed vaststaande werkelijkheid, waaruit Veldeke moet verklaard worden, waarmee Veldeken ongetwijfeld geheel vertrouwd moet zijn geweest, waarop hij, als op een vasten bodem, gaat en staat! | |||||||||||||||
De rol van Veldeke in de Duitsche literatuur.Nog een laatste feit ook, van buitengewoon belang. Algemeen is onze Veldeke door de Duitsche dichters zelf uit het einde der 12e en het begin der 13e eeuw begroet geworden als de vader van een nieuwe kunst, van de nu eens echte poëzie. Gotfried van Straatsburg heeft hem gevierd als de meester die het eerste rijs heeft geënt in de Duitsche taal, waaruit de takken zijn gegroeid, die de bloemen hebben gedragen welke zijn nakomelingen als sieraad van meesterlijke vondsten hebben geplukt. (Tristan 4721-48). Hij prijst zijn Wijsheid, waardoor hij verstaat de gave om den juisten zin en den passenden vorm te treffen. Wolfram von Eschenbach prijst hem eveneens als den wijzen man, en vereert hem als zijn meester. Rudolf van Ems noemt hem: de wijze man der rehte rime alrêrst began: die de allereerste den juisten, kunstvollen versbouw begon. Zulke lofbetuigingen laten aan klaarheid niets te wenschen, over: Veldeke is het, volgens hen, geweest die, nog wel de allereerste, het kunstvolle vers heeft ingevoerd; hij heeft het eerste rijs geënt in de Duitsche taal; uit hem hebben zijne nakomelingen hun dichterlijke vondsten geplukt. Wat dit getuigenis nog versterkt is: dat geen ooit iets dergelijks geschreven heeft over Eilhart of over den Straatsburgschen Alexander, of over gelijk welken dichter van vóór-hoofsche epen. Voor zijn tijdgenooten stond Veldeke, en Veldeke alleen, aan 't begin zelf van de nieuwe, de hoofsche, de voor hen eenige, kunst. Nu wil men dien lof slechts met een zekere ‘reserve’ aanvaarden. Veldeke's eenige verdienste zou liggen in de konsekwente toepassing alleen van het zuivere rijm en van den regelmatigen versbouw, waarvan hij trouwens het voorbeeld reeds bij anderen | |||||||||||||||
[pagina 915]
| |||||||||||||||
had aangetroffen. Op den lof van een oorspronkelijken stijl heeft hij geen aanspraak. Hij zou het traditioneele materiaal zoo slaafs hanteeren en zoo letterlijk soms van anderen (van wien?) overnemen, dat de niet-ingewijde lezer, die zijn moeilijkheden niet beseft, hem alle persoonlijkheid zou ontzeggen. Zoo erg is 't echter nog niet. Maar het eerste ‘rîs’, dat Veldeke in de ‘tiutesche’ taal heeft geënt, ziet er wel wat anders uit dan een argelooze lezer van die lofspraak zou vermoeden. Veldeken zou met volle handen uit het werk zijner voorgangers hebben geput. Het ‘erste rîs’ zou slechts de eerste konsekwente toepassing van den strengen epischen versbouw zijnGa naar voetnoot(1). Veldeke zou gestaan hebben niet aan 't begin, maar aan het einde van een steeds tot hooger bloei opstijgende letterkundige strooming, waardoor dan de grondslag werd gelegd voor een nieuwe, werkelijk moderner en dichterlijker kunstGa naar voetnoot(2). Jammer maar voor de theorie, dat Veldeke's tijdgenooten nooit iets dergelijks hebben gezegd. Hun lof is zonder eenige reserve. Zij weten niets van een konsekwent doorvoeren van wat anderen reeds vóór hem hadden begonnen. Hij heeft integendeel de allereerste de zuivere verstechniek geleerd. En zij, zijn tijdgenooten, zullen het waarachtig wel beter hebben kunnen weten, dan wat onze moderne philologie ons zou willen te verstaan geven. Het onbeholpene in de verstechniek bij een Eilhart of in een Straatsburgschen Alexander is geen bewijs voor hoogeren ouderdom: het is een moeizaam worstelen met een nieuwen kunstvorm, die hun nog niet in 't bloed zat, als bij Veldeke, bij wien ze dien hebben afgeleerd: dat leerlingen het nog niet zoo goed kunnen als hun meester, wien zal dit verwonderen?Ga naar voetnoot(3) Ook bij het feit dier zoo duidelijke, ondubbelzinnige, getuigenissen zal de objectieve wetenschap zich neerleggen.
Of nu deze lofbetuigingen gelden voor de Thuringisch Hoogduitsche Eneide dan wel voor een oorspronkelijk Oost-Nederfrankische, doet weinig ter zake. Waarschijnlijk gelden ze voor de Thuringisch Hoogduitsche, al heeft men ook reeds uit den | |||||||||||||||
[pagina 916]
| |||||||||||||||
Servaes en de Oost-Nederfrankische Eneide het beginsel van den strengen versbouw en van het zuivere rijm kunnen afleiden. Maar deze lofbetuigingen bewijzen toch, dat Veldeke met zijn verstechniek iets nieuws bracht, dat hij nog bij geen Duitsche voorloopers had geleerd. Veldeke wortelt in een eigen inheemsche traditie. Wat nu die verstechniek zelf betreft: men spreekt hier van verzen met regelmatig drie of vier heffingen. Dit is verkeerd: de verzen hebben regelmatig vier heffingen. De verzen met schijnbaar slechts drie heffingen zijn verzen met slepende rijmen, waarbij dan, als in de oud-germaansche rijmende poëzie van Otfrid, de laatste voor ons onbeklemtoonde lettergreep nog een heffing droeg.
* * *
De vraag, die we zooeven stelden, noopt althans tot eenige opmerkingen omtrent den tijd van ontstaan van den Straatsburgschen Alexander. Is deze afhankelijk van de Eneide van 1174, of wel van de Thuringisch Hoogduitsche? Onder de 109 Parallelstellen komen er 18 voor, uit het laatste deel der Eneide. Ik weet wel dat men aan de Parallelstellen niet te veel belang mag hechten, waar het slechts wat cliché-taal geldt. Maar nu wij van elders de afhankelijkheid van den Straatsburgschen Alexander tegenover de Eneide hebben aangetoond, krijgen die 18 Parallelstellen toch wel eenige beteekenis. De Str. Alexander heeft dus de geheele Eneide gekend. Deze redactie is dus ontstaan na 1183-1184. En dan zou het jaar 1187, dat, volgens het afschrift, in het handschrift van den Alexander te Straatsburg als jaar werd aangegeven waarin dit geschreven werd, wel het jaar kunnen zijn waarin de Straatsburgsche Alexander is ontstaan. Was dan wellicht dit handschrift van Straatsburg, dat, te oordeelen naar het afschrift, een zeer zuiveren tekst moet geleverd hebben, wellicht niet de oorspronkelijke redactie? Dan werd ook de Eneide vóór 1187 voltooid. | |||||||||||||||
Veldeke's ontwikkelingsgang.Na dit nieuwe onderzoek van het Veldeke-probleem heeft zich voor mij volgend beeld van Veldeke's ontwikkelingsgang vastgezet. Ik deel dit mee, niet als een geschiedkundig zekere synthese; maar als eene op de in deze studie vermelde feiten, en op enkele nieuwe beschouwingen, die mij bij mijn arbeid hebben getroffen, berustende constructie. | |||||||||||||||
[pagina 917]
| |||||||||||||||
Onze dichter was ‘van Veldeke gheboren’: laat ons aannemen, dat dit het Veldeke is ten Noord-Westen van Hasselt. Naar onze meening behoorde hij niet tot den adel noch tot den ridderstand. Over de opvoeding die hij genoten heeft weten we niets. Laat ons aannemen, dat hij een of andere abdij- of kapittelschool, te St. Truiden, te Maastricht, heeft bezocht. Hoe ver hij het daar heeft gebracht? Op lateren leeftijd kende hij gewis Fransch. Dat hij ook het Latijn machtig was, staat volgens mij, niet vast. Een van zijn latere navolgers en bewonderaars, in het Thuringsche, Herbort von Fritzlar, die het Liet von Troye dichtte, kan ons Veldeke helpen begrijpen: von Fritzlar is eenvoudig een naam van herkomst; hij was geen ridder. Zoo ook duidt in den naam Albrecht von Halberstadt, den bewerker van Ovidius' Metamorphosen, eveneens een navolger van onzen dichter in 't Thuringsche, de bijstelling geen adel, geen ridderschap aan. Herbort von Fritzlar nu was een gelarter schuolère, een scolaris, die de zeven kunsten bestudeerd had aan een of ander kloosterschool, en die te Parijs wat Fransch had geleerd. Dit ongeveer kan Veldeke geweest zijn; of hij echter ooit zoo ver als Parijs is geraakt, kan ik niet zeggen. Een ‘entgleister Kleriker’? Mij goed, als men aan entgleister maar geen pejoratieve beteekenis hecht. Hij is zich op de dichtkunst gaan toeleggen. Een stoute durf, op zich zelf, was dit wel niet. Immers: niet de eerste, ging hij de kunst van het woord beoefenen in de volkstaal. In zijn eigen land stond hij te midden van een reeds lange traditie. Sedert eeuwen werd vóór hem gedicht: door de afstammelingen van de oude scôpen, wel erg vervallen van hun hoogen rang, verloren, wellicht, in de menigte der mimi, der joculatores: de volksdichters, die optraden in ccmputis, langs de groote verkeerswegen, op de kerkmissen, bij de beevaarten, overal waar er volk bijeenstroomde; doch ook in curiis, aan de hoven van de grooten, de paleizen der bisschoppen, tot in de abdijen en kloosters toe, bij feestelijke gelegenheden, bij huwelijken, ridderslagen, allerlei plechtigheden, waar het lied van den zanger de harten ontroerde en de zorgen van het leven vergeten deed. Ook wat zijn regelmatige verstechniek betreft, sloot hij zich bij de overlevering aan. Nergens toch vinden wij bij hem eenige vermelding, waaruit zou blijken dat hij hier nieuwe banen betrad. En van meet af aan, van zijn Ste Servaaslegende, staat bij hem zijn stelsel van verstechniek vast. Wij zien hem niet veranderen, niet wijzigen, niet van een lossen versbouw naar een strengeren overgaan. | |||||||||||||||
[pagina 918]
| |||||||||||||||
En tusschen deze verstechniek en die van het oudste Germaansche rijmend vers, dat van Otfrid, ligt geen wezenlijk verschil. Verzen als: Ludowig der snélló,
Des wisduomes fólló
wijken niet principiëel af om 't even welke verzen bij Veldeke: Sij en woerden niet érrè;
Hij was haer morghen stérrè,
Ende hare alre leydèr
Onder die verleydèr,
Die in den selven járên
Sere gheweldich wárèn;
Die die kerken te brákèn
Ende Jhesum wedersprákèn.
(Serv. I, 808-815)
Men zal nl. vinden, dat de verzen met drie heffingen, die men bij Veldeke aanneemt, feitelijk verzen met vier heffingen zijn, gelijk de andere. Maar die komen gewoonlijk voor in verzen met slepende rijmen, waarbij, als in de Otfridsche metriek, de laatste lettergreep heffing heeft. Alleen, omdat die laatste lettergrepen langzamerhand zijn gaan verdoffen en afslijten, is ook de voorlaatste nu in het rijm betrokken geworden. Zoodat Veldeke's versbouw feitelijk nog op den Otfrid'schen teruggaat; en onze dichter niet op Chrétien de Troyes heeft moeten wachten, om van hem regelmatigheid en tucht af te zien. Ook voor den regelmatigen versbouw bestond er in 't Limburgsche een gevestigde traditie; en het verband dat, meenen wij, deze houdt met Otfrid, wijst er wel op, dat die nooit is onderbroken geworden. Als zulk een volksdichter schreef hij zijn S. Servaaslegende: voor de menigte der vrome beevaarders, der kerkmisbezoekers te Maastricht. Dat hij dit ondernam op verzoek ook van gravinne Agnes van Loon zou bewijzen, dat hij toen reeds eenigen naam had, en wellicht ook toen reeds aan de hoven, als aan dat van Loon, was opgetreden. Nu heb ik mij afgevraagd, of Veldeke wel ooit meer dan zulk een volksdichter is geweest, die ook meermaals aan hoven optrad en daar om zijn kunst werd gehuldigd. Is hij ooit blijvend aan eenig hof verbonden geworden? Heeft hij het ooit tot ridderdichter, d.i. tot dichter die ook ridder was, gebracht? | |||||||||||||||
[pagina 919]
| |||||||||||||||
Wij meenen nu, dat Veldeke alleen dichter is geweest, die ook aan de hoven optrad, zonder ooit zelf in den dienst te hebben gestaan van een of ander groote, van zijn graaf, b.v., zonder ooit zelf in den ridderstand te zijn opgeklommen. Aanwijzingen voor deze opvatting, die tevens onze hypothese over Veldeke's maatschappelijken stand bevestigt, zien wij in al de ons uit zijn leven bekende feiten. Veldeke zou in 1174 (of 1175) aanwezig zijn geweest op het hof te Kleef bij het huwelijk van Margareta(?) van Kleef met Lodewijk III van Thuringen. Daar moet hij uit zijn Eneide hebben voorgelezen; waarom het handschrift van dit werk hem ontvreemd werd. Feitelijk wordt in den epiloog der Eneide, waarin deze gebeurtenis verhaald wordt, alleen gezegd, dat het handschrift aan eene jonkvrouw in den dienst van Margareta van Kleef werd ontvreemd: was Veldeke er dan wel zelf, persoonlijk, aanwezig? Al wil men er soms aan twijfelen, toch mogen wij dit vrij wel, meenen wij, als zeker beschouwen. Wat er ook van zij: moet het niet treffen, niet bevreemden, dat men het gewaagd heeft een ridder, hoe dan ook, zijn handschrift te stelen? Zou men zich zoo iets tegenover een ridder, nog wel een ridder dan in den dienst toch van een graaf, als den graaf van Loon, hebben veroorloofd? Hoe veel duidelijker, hoe veel waarschijnlijker wordt ons die gebeurtenis, als we aannemen, dat Veldeke slechts een volksdichter was, één der velen wellicht, die ook bij die huwelijksplechtigheid waren opgekomen; wiens kunst bijzonder in den smaak was gevallen, wiens werk men in Thuringen, in het Duitsch, waar zoo iets nog geheel onbekend was, bezitten wilde? Tegenover zoo iemand begrijpt men allicht den diefstal. Men merke tevens op, dat Veldeke's aanwezigheid aan het hof te Kleef alleen vermeld wordt in verband met een huwelijksplechtigheid: bij welke gelegenheid juist speellieden optraden. Dat hij er zou gekomen zijn in 't gevolg van zijn graaf, wordt wel gewoonlijk verondersteld; maar dit staat nergens. Dit berust alleen op de opvatting, dat hij ridder was en zijn graaf zal vergezeld hebben. Feitelijk weten wij niet meer, dan dat Veldeke er gekomen is als dichter, om de plechtigheid met zijn kunst op te luisteren. Van een andere oorzaak voor zijn aanwezigheid is niets bekend. Een ander feit uit het leven van Veldeke is zijn aanwezigheid bij het hoffeest te Mainz, in 1184, toen Frederik Barbarossa zijn twee zoons ridder sloeg. In welke hoedanigheid is hij daarheen gekomen? Als ridder, in 't gevolg van zijn graaf, Geeraard van Loon? Dat deze daarbij aanwezig zou zijn geweest, blijft moge- | |||||||||||||||
[pagina 920]
| |||||||||||||||
lijk: hij was immers ook slotvoogd van Mainz, en verscheen er wel meer, o.a. in 1182, toen de keizer in die stad een algemeenen rijksdag voorzat en op Sinxen hof hield in de vlakte van Mainz, waarbij meer dan vijf en zestig duizend ridders waren vergaderdGa naar voetnoot(1). Maar of de graaf van Loon daar nu juist in 1184 gekomen is, weten we niet. Kwam Veldeke in 't gevolg van een anderen graaf? Dit weten we evenmin. Wat we echter wél weten is, dat zulke feesten prachtige gelegenheden waren van internationaal verkeer, waar vreemde dichters met de nationale wedijverden in de kunst. Ook hierheen is Veldeke gekomen als dichter, als speelman. Wanneer hij dan in zijn Eneide de plechtigheden van het huwelijk van Eneas met Lavinia verhalen zal, dan smukt hij dit op met al de pracht waarvan hij getuige was geweest bij die hôtide, waarvan hij met eenige fierheid zegt: die wir selve sagen (v. 13227); dan gaat ook zijn onverholen sympathie naar de speellieden en roemt hij dit hoffeest, als een voorbeeld van pracht en luister niet alleen, maar ook van vrijgevigheid. Men heeft ook aan Veldeke's bezoek te Mainz getwijfeld, omdat de dichter hier zegt: die wir selve sagen, terwijl hij elders, wanneer hij van zich zelven gewaagt, steeds ic gebruikt; dit wir heeft men dan willen opvatten als het algemeen der lezers insluitend, zoodat het vers zou beteekenen: het feest, dat wij, tijdgenooten, nog beleefd hebben. Zoo is het gebruik van zien alleszins vreemd: het algemeen der tijdgenooten konden niet zeggen, dat zij dit zelf gezien hadden. Indien we dan voor dit wir ook een verklaring wilden geven, zou het niet veeleer zijn, dat Veldeke, toen dichtende aan het hof van Thuringen, waar vele zangers verbleven, die wellicht, gelijk hij zelf, in 1184 het hoffeest hadden bijgewoond en met hem naar Thuringen waren uitgenoodigd, dan gansch natuurlijk van het enkelvoud naar het meervoud overgaat: die wir, zangers, speellieden, selve sagen? waardoor hij zich dan ook weer met die speellieden vereenzelvigt. In alle geval, moet er toch weer op gewezen worden, dat ook dit feest, waarbij Veldeke's aanwezigheid genoegzaam vaststaat, een gebeurtenis blijkt te zijn, waarop speellieden belust waren, om er hunne kunst te vertoonen en een milde belooning te ontvangen. Van andere reizen van Veldeke, van zijn aanwezigheid aan een of ander hof bij andere gelegenheden, is volstrekt niets bekend. Men heeft in verband met enkele plaatsen uit zijne werken, of in verband met de geschiedenis van de graven van Loon, | |||||||||||||||
[pagina 921]
| |||||||||||||||
allerlei vragen opgeworpen: of hij soms in 1160 zijn graaf zou hebben vergezeld naar 't H. Land; of in 1166 naar den Rijksdag te Francfort, of in 1171 naar Aken, of in 1182 naar Mainz; in 1183 naar den landdag te Luik en vandaar naar Aken; of in 1190 naar den rijksdag te Halle, of in 1193 naar Coblentz, Worms of Werden?Ga naar voetnoot(1) vragen die men stellen mag, waarop echter niemand antwoorden kan, omdat daartoe uit wat we over Veldeke kunnen weten geen aanduiding zelfs kan opgeleid worden. Wij weten alleen van zijne aanwezigheid bij feesten waar speellieden optraden, waar hij zelf als speelman verschenen is. Dat wij van andere gelegenheden waarbij hij als ridder in 't gevolg van zijn graaf zou gekomen zijn, niets kunnen te weten geraken, bewijst dat zijn loopbaan niet die van een ridder, maar die van een speelman is geweest. En wat over Veldeke's druk verkeer, om politieke en cultureele redenen, in de wereld van de Hohenstaufen, in de omgeving van Frederik Barbarossa? Niets anders, dan nog een gissing meer, die echter allen grondslag mist. Maar men had die noodig om 's dichters zoogezegden overgang naar het Hoogduitsch te verklaren, nadat men is gaan beseffen, dat hij eerst op veel lateren leeftijd aan het hof van Thuringen is verschenen, en dus zijn betrekkingen met het Thuringische hof de Eneide van 1174 niet konden hebben beïnvloed. En in welke hoedanigheid nu is Veldeke aan het hof van Thuringen geweest? Het is best mogelijk, zelfs hoogst waarschijnlijk, dat onze dichter op het feest te Mainz in 1184 een uitnoodiging van de heeren van Thuringen zal hebben aanvaard: dit stemt juist overeen met het feit, dat hij hier zijn Eneide terugkreeg, nadat men het hem negen jaar te voren had ontvreemd: wat dan gebeurde in 1175. Ook in Thuringen is Veldeke niet verschenen als ridder, in 't gevolg van eenig graaf. Wat hem daarheen heeft gelokt, zal wel niet anders zijn dan wat zoovele andere zangers en dichters naar dit kunst- en praallievend hof had aangetrokken: de edelmoedigheid en vrijgevigheid der heeren van Thuringen. Hij voltooide er zijn Eneide op verzoek van Herman, toen nog palzgraaf van Sassen, die, na den dood van zijn broeder Lodewijk, in 1190, landgraaf van Thuringen werd en als een der edelste en machtigste beschermers der kunst in dien tijd wordt geroemd. Hem en Frederik van Thuringen huldigt onze dichter in 't bijzonder als zijn ‘gunners’: en past zulk een uitdrukking | |||||||||||||||
[pagina 922]
| |||||||||||||||
weer niet best in den mond van een eenvoudig speelman? Zoo is er in Veldeke's leven niets dat hem als ridder kenmerkt; geen gebeurtenis waar hij als ridder optrad. Waar hij verschijnt is de klaarblijkelijke reden voor zijn aanwezigheid alleen zijn dichtkunst. Ook die kunst, zoowel die van de Eneide als van de St-Servaaslegende, is nog ten volle die van de rondreizende speellieden: de min of meer geïmproviseerde epische stijl, met de vele vaste uitdrukkingen, woordenkoppelingen, en verbindingen, met de overgeleverde gemakkelijke rijmen, met de gewone middelen van uitbreidingen, met de voor de hand liggende stopwoorden en stopverzen. In dit opzicht toch verschilt de Eneide niet van de St. Servaaslegende: kunst die nog wortelt in de tradities der volkskunst met een zekere cliché-taal; zooals die zich, althans, om niet te algemeen te spreken, binnen de grenzen van verwante volksstammen, ongeveer op gelijke wijze vormen kan, met bijkomende verschillen volgens den aard der volkstalen, waardoor sommige combinaties bevorderd, andere verwijderd worden. Zelfs al zou Veldeke geïnnoveerd hebben wat regelmatigen versbouw en zuiver rijm betreft, hij innoveerde in alle geval niet wat den epischen stijl aangaat. Hij moge dan al hoofsche onderwerpen hebben behandeld: dat daarbij een kunstvoller stijl paste, had hij nog niet ingezien. Hij is getrouw gebleven aan de traditie van den epischen volksstijl. De kunst van zijn Minnepoëzie is wellicht daaruit te verklaren, dat hij hier niet meer stond in een inheemsche traditie. Dat die liefdebeuzelarijen een anderen stijl vergden, zal hij hebben geleerd uit de kunstopvattingen, die voor dit genre heerschten en die met het genre zelf waren overgekomen. En Veldeke heeft dit leeren kennen met al de strenge eischen die het den kunstenaar stelde. Zoo, dunkt ons, kunnen wij het artistiek verschil verklaren, dat iedereen treft tusschen den epischen en den lyrischen stijl van Veldeke. Zijn epische stijl is nog ten volle die der speellieden. Zoo staan we ook volop te midden van ons bekende middeleeuwsche toestanden. Stout en overmoedig drongen de joculatores, de speellieden, dikwijl in gezelschap met het ‘varende diet’ der dansers en goochelaars, de burchten en hoven binnen van de grooten, als de paleizen van de hoogere geestelijkheid en zelfs de abdijen der monniken. Waar er maar gevierd werd, bij vorstelijke huwelijken, bij tornooien, bij ridderslagen, bij allerlei feestelijke gelegenheden, werden zij verwelkomd, mild ontvan- | |||||||||||||||
[pagina 923]
| |||||||||||||||
gen en beloond met goeden wijn, lekkere spijzen en rijke gaven. Wanneer dan zulke joculatores aan de hoven waren doorgedrongen, daar zelfs gewoonlijk verschenen, ja in een min of meer vaste bediening aan een hof of een heer gehecht bleven, dan tooiden zij zich gaarne met den naam minstreel, ministerialis, hofbediende, om zich te onderscheiden van hun lagere collega's, van hen die voordroegen nog in computis, langs de groote verkeerswegen, op kerkmissen en beevaartplaatsen. Dat er onder hen beiden dikwijls gestudeerden waren, spreekt van zelf en is genoegzaam bekend. Die noemden zich gaarne: meester, meister. Deze toestanden beginnen we in de XIIe eeuw beter te kennen, al waren ze toen reeds van oudsher overgeërfd. Om niet van de hoven der graven van Vlaanderen of der hertogen van Brabant te gewagen, aan het hof van zelfs kleine graven als die van Wijnen zien wij in de tweede helft der XIIe eeuw den graaf ten minste drie ministreelen onderhouden, terwijl hij zelf met de nominatissimi joculatores wedijverde in de nenniae gentilium en andere eventurae en fabellae. Zoo gebeurde het ook elders: waarbij de zucht naar verheerlijking, de drang om anderen in praal en vrijgevigheid te overtreffen, de politiek, wel krachtig meewerkten. Ook in de latere middeleeuwen blijven gelijke toestanden voortduren: onze sprooksprekers, die zoo dikwijls aan gravelijke hoven verschijnen, zetten de traditie voort. En de graven Lodewijk van Nevers en Lodewijk van Male geraken niet meer uit de schulden, die ze hebben aangegaan om het onderhoud van dit ‘ongeregelde regiment’ van ‘musicienen, rhetoricienen, caetsers, jongheleers’ en allerhande dergelijke ‘mortepayen’. Zoo zie ik in de XIIe eeuw onzen Hendrik van Veldeke nog als rondreizend speelman, die als dichter meermaals aan de hoven optrad, die daar verwelkomd werd om zijne kunst, die er ook zijn gunners en beschermers vond en vierde. Dat hij behoorde tot het geslacht der Veldeke's die in 't begin der XIIIe eeuw een molen aan den Demer hadden, waarvan wij in de eerste helft dier eeuw een Hendrik nog zien opstijgen van louter ministerialis van den graaf tot ridder, en daarna tot dominus, willen wij graag aanvaarden. Heeft misschien onze dichter zelf op het einde van zijn leven daar eenig goed in zijn geboorteplaats verkregen; en is hij zoo de vader van het geslacht dier Veldeke's geworden? Of was zijn geslacht reeds vóór hem aan den Demer gevestigd? Dan zullen de Veldeke's tot de XIIIe eeuw toe daar wel niet meer zijn | |||||||||||||||
[pagina 924]
| |||||||||||||||
geweest dan zoo iets als villici, of molenaars, van den graaf van Loon, of van de abdij van St. Truiden, om het even. Schreef hij dan al voor het vrome volk, dat te Maastricht op beevaart kwam, zijn Sinte Servaaslegende, om aan het gehoor, dat hij aan de hoven vond, beter te behagen, legde hij zich toe op de nieuwe hoofsche kunst, die toen in Frankrijk begon op te bloeien. Zelfs in zijn liederen, men begint dit ook reeds te beseffen, moeten wij geen persoonlijke ervaringen zoeken: het zijn weinig meer dan kunstvolle beuzelarijen, die niet noodzakelijk eenigen achtergrond in de werkelijkheid hebben gehad; maar waarmede hij zijn hoofsche toehoorders trachtte te bekoren, in wedijver met de kunst der Provençalen: om dezelfde jaren als met de kunst, ook het Albigeïsme in het Luiksche doordrong en daar den aanstoot gaf aan de beweging van het beguinisme. De taal nu, waarin Veldeke dichtte, die van de St. Servaaslegende, hoeft niet noodzakelijk als zuivere gewestspraak beschouwd te worden. Ook hierin kan reeds heel wat traditie en wat conventie zitten: het is een soort literatuurtaal geweest. De dichters zullen er van zelf naar gestreefd hebben, om een taal te schrijven, die boven de gewestspraak stond en al te kenmerkende eigenaardigheden vermeed, die gemakkelijk kon gewijzigd worden volgens de plaatsen waar zij optraden, en daarom vooral te particularistische rijmen wegliet. Met de taal kon onze dichter zich ook buiten de enge grenzen van Limburg bewegen en zelfs te Kleef, ja te Keulen, nog begrepen worden. Dat ze door vreemde elementen kan zijn gecontamineerd geworden, dat ze middelfrankische eigenaardigheden kan hebben opgenomen, vooral bij dichters die ook de Rijnlanden bezochten, zal niemand bevreemden. Maar in haar wezen was de taal van Veldeke wel Oost-nederfrankisch. In die taal werd niet alleen zijn St. Servaas, maar ook oorspronkelijk zijn Eneide, evenals zijn Minneliederen vervaardigd. Hoe is dan de Thuringisch Hoogduitsche redaktie te verklaren, waarin de Eneide ons nog alleen is bewaard gebleven? Na al wat we daarover hebben uiteengezet moet wel blijken, dat deze niet de oorspronkelijke redactie kan zijn geweest, noch zelfs de omwerking van een in een hypothetische, maar door niets bewezen en voor de verklaring absoluut overbodige Rijnlandsche literatuurtaal geschreven origineel: toen Veldeke de drie vierden van zijn Eneide voltooid had, was hij nog door geen hof van Thuringen en door geen wereld der Hohenstaufen aangetrokken, allerminst opgezogen geworden. Wij meenen dat, toen Veldeke omstreeks 1184 naar Thuringen kwam, zijn Eneide daar reeds was vertaald en voltooid ge- | |||||||||||||||
[pagina 925]
| |||||||||||||||
worden. Dat hij er zijn werk terugvond anders dan ‘of 't hem ware bleven’, kan wellicht alleen beteekenen, dat er een ander slot was aan toegevoegd dan hij had gepland. Maar dit veronderstelt in alle geval, dat zijn werk daar was overgezet: men zal wel geen slot in 't Thuringisch hebben gevoegd bij een tekst in 't Limburgsch. Het is deze omwerking der Eneide, wellicht door Veldeke, of volgens zijn aanwijzingen, verbeterd, die nog bewaard is. Het Limburgsch origineel had toen zijn dienst gedaan en is verder verdwenen. Zoo dient, volgens ons, geheel het Veldekeprobleem opgelost te worden. Men heeft er zich ijverig op toegelegd, om de taal der nog bewaarde Eneide te ontleden en vast te stellen. Geen poging mag tot nog toe geheel geslaagd heeten: werd ook niet voor zulke studiën te dikwijls de willekeurige uitgave van Piper ten grondslag gelegd? Mij wil het steeds voorkomen, dat men in dezen veel meer van de St. Servaaslegende zou moeten uitgaan, om daarna te onderzoeken of de elementen dier taal nog in de Eneide kunnen ontdekt worden. Maar nog eens, de omwerking in 't Thuringisch door een Thuringisch vertaler kan ook de taal reeds grondig hebben gewijzigd, zoodat het mag schijnen dat de taal der bewaarde redactie oorspronkelijk Thuringisch is geweest. Om nog eens samen te vatten wat wij in dezen werkelijk van belang achten, wat wij van stonden af als bewezen beschouwen is: dat de kunst van Veldeke een Limburgsche taal- en literatuurtraditie veronderstelt, waarin zij wortelt, waaruit zij is opgegroeid. Een Rijnlandsche is daarbij volslagen overbodig. Wat natuurlijk niet beteekent dat er vóór Veldeke in de Rijnlanden niet gedicht werd. Tusschen beide gewesten kan er ongetwijfeld wisselwerking hebben bestaan. Ook kunnen de Limburgsche dichters zoowel met de Duitsche als met de Fransche letterkunde zijn bekend geweest. Wat wij echter ontkennen is het bestaan in de Rijnlanden van een taal- en literatuurtraditie, die als een voorbereiding tot de kunst van Veldeke mag worden aanzien, waarin onze dichter zou moeten ingeschakeld worden. Noch Eilhart van Oberg's Tristrant, noch de Straatsburgsche Alexander, noch om't even welk der zoogenaamde voor-hoofsche epen hebben invloed op Veldeke gehad, zijn vóór Veldeke ontstaan. Wat in de Duitsche letterkunde uit de Rijnlanden met de kunst van Veldeke verwant blijkt te zijn, is veeleer aan de in die landen nog gansch nieuwe kunst van onzen Limburgschen dichter te danken. Veldeke is inderdaad geweest, wat hij voor zijn Duitsche tijdgenooten was, de wijze man die de zuivere dichtkunst allereerst begon, de heraut van geheel de hoofsche kunst in Duitschland. | |||||||||||||||
[pagina 926]
| |||||||||||||||
Men mag dit nu Chauvinisme heeten zooveel men wil. Zijn de argumenten, die wij hebben aangebracht, dan gevoelsargumenten? Men toone dit aan. Zijn het wetenschappelijke argumenten, die op feiten en historische data berusten? dan spreke men van geen chauvinismus, maar poge men ze te weerleggen. Intusschen constateeren wij, dat zoo goed als al onze stellingen over Veldeke zijn gaan aangenomen worden: men is moeten gaan inzien, dat inderdaad Veldeke niet vóór ± 1184 naar Thuringen is gekomen: een opvatting die men bij mij wel interessant, maar weinig gegrondvest noemde. Men waagt het zelfs niet meer de prioriteit van Eilhart von Oberg nog te verdedigen. Men verwondert en zich alleen nog over, dat zelfs die van den Straatsburgschen Alexander zou ontkend worden: en men is zich zelf bewust dat deze op niets anders zakelijks berust dan op het vooroordeel dat de mindere techniek ouder is. Een vooroordeel, dat door het geval Veldeke-Eilhart is gebleken slechts vooroordeel te zijn, dat geen steek houdt. Al zou men dan aan de discussie van het Veldeke-Eilhart-probleem maar liefst ontsnappen, door wat losse beweringen van algemeenen aard, alsof het er niet op een of ander werk aankwam: hier ligt de hoofdzaak van het gansche debat. Voor ons is die voldoende uitgemaakt. En zoo, geheel het, wat men genoemd heeft, Veldekeprobleem. Om misverstand te voorkomen, moet ik er nog eens aan herinneren, dat ik het woord ‘speelman’ niet in een eng technische beteekenis wil opgevat zien. Er bestaat tegenwoordig een strekking, om, als uiterste reactie tegen vroeger romantisme, den speelman-volksdichter alle dichterlijke begaafdheid te ontkennen. Van een eigenlijke ‘Spielmansdichtung’ zou geen spraak kunnen zijn. Dan late men Veldeke een min of meer ‘geleerde scolaris’ zijn, die zich op de dichtkunst heeft toegelegd, die met zijn kunst eerst de Kerk heeft gediend, en dan ook aan de hoven, in de hoogere kringen, optrad, waarmee hij wellicht beurtelings is verbonden geweest. Dat hij geen lagere speelman was, die met het varende diet der dansers, beerentemmers en muzikanten het land afliep, spreekt vanzelf. |
|