Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1932
(1932)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 927]
| |
De Germaansche talen in het leerprogramma van de Grieksch-Latijnsche Humaniora
| |
[pagina 928]
| |
van prof. A. GravisGa naar voetnoot(1). Met één lesuur per week kan een student, die een methodisch onderwijs volgt, het in de lagere humanioraklassen wel stellen om de grondbeginselen der natuurwetenschappen aan te leeren. Vele specialisten vergeten al te vaak, dat in de Oude Humaniora alle vakken een samenhangend geheel uitmaken, dat dus geen enkel vak afzonderlijk staat, maar bijdragen kan tot de kennis van een ander. Zoo zal dan de leeraar in de moderne talen, wanneer hij een aanschouwingsles geeft, nu en dan een delfstof, een plant, een dier tot voorwerp der bespreking nemen: het lijdt wel geen twijfel dat zulke taalles eenigszins een les in natuurwetenschap kan zijn.
* * *
Wat ten tweede de lesuren voor het Engelsch en het Duitsch betreft, hieraan zal haast niet mogen geraakt worden. De athenaeumleerling kan 9 uur Engelsch in de vier hoogste klassen en 6 uur Duitsch in de drie hoogste klassen volgen. Indien de kennis van beide Germaansche talen thans onvoldoende is, moet zulks voortkomen uit de vrijheid, welke den student gelaten wordt. Er zit trouwens wel eenig gevaar in de anderszins gunstige bepaling van het leerprogramma der Grieksch-Latijnsche humaniora, die toelaat dat een student in de vierde klasse de derde taal b.v. het Engelsch mag vervangen door het teekenen en de muziek. Evenzoo kunnen misbruiken ontstaan, doordat het den leerling toegestaan wordt in de drie hoogste klassen te kiezen tusschen de 3e en 4e taal eenerzijds, en één dezer talen met de aanvullende studie der natuurkunde anderzijds. Hieruit kan gemakkelijk volgen, dat een student die de niet verplichte studie van het Duitsch of het Engelsch heeft laten varen, zich aanbiedt bij de Faculteit van Wijsbegeerte en Letteren zonder voldoende kennis van één dezer talen te bezitten. En dat het in de werkelijkheid zoo ver komt, leeren ons de verslagen over het maturiteitsexamen in 1929 uitgebracht door de juryleden van de Universitaire Stichting. Prof. Corin (Luik) schrijft: ‘De kennis van het Duitsch stond blijkbaar onder hetgeen men van goede leerlingen mag verwachten, die de taal gedurende een normalen tijd geleerd hebben. Een vrij groot aantal candidaten hadden trouwens Duitsch geleerd gedurende slechts een jaar of gedurende enkele maanden, maar anderen zelfs gedu- | |
[pagina 929]
| |
rende eenige weken’Ga naar voetnoot(1). Prof. De Backer (Gent), examinator voor Engelsch stelt een lichten vooruitgang vast in de examens, die hij reeds drie jaar afgenomen heeft. Zij zijn op verre na niet voldoende en bewijzen te gelijker tijd, dat de candidaten een te snelle voorbereiding hebben gehad, en dat het onderwijs in de moderne talen ontoereikend is, omdat het hoofdzakelijk schoolsch is, en weinig rekening houdt én met het practisch karakter... en vooral met het humanistisch karakter....’Ga naar voetnoot(2). Het tienjaarlijksch Verslag over den toestand van het officieel M.O. gedurende de jaren 1912-1923 (Brussel, 1929) blz. 9 stelt evenzoo vast ‘dat, terwijl het Engelsch een grooten bijval geniet, het Duitsch verlaten wordt door al degenen, die niet verplicht zijn het te leeren. Het peil der Duitsche studie is aanzienlijk gedaald’. Ons dunkens moeten de leerlingen meer dan een paar jaren de Engelsche en Duitsche lessen volgen. Hun onderwijs in de vreemde talen moet ja vooral een practisch karakter hebben, doch moet ook letterkundig zijn in dezen zin dat zij uittreksels uit wel gekozen klassieke en moderne schrijvers moeten lezen, waardoor zij tevens een algemeen overzicht van de geschiedenis der Germaansche literatuur kunnen krijgen. Zelfs bij het verklaren van zulke teksten wordt gelegenheid geboden om de studenten eenige kennis te geven van de cultuur en van de levensomstandigheden van Engeland en Duitschland. Veel meer hoeft en kan er de studenten niet gegeven worden in de Grieksch-Latijnsche humaniora. Hiermee gaan ook de juryleden voor het examen der Universitaire stichting akkoord. ‘Wat men trouwens van het M.O. verwacht, zegt een verslaggeverGa naar voetnoot(3), is niet dat het een steeds grooter wordende hoeveelheid kennis van allen aard toedeele; het is veeleer een voorbereiding tot het aanwerven van grondiger en meer gespecialiseerde kennis door middel van doelmatige geestesoefeningen; het is vooral de aanschaffing van het middel om volledig en duidelijk uit te drukken wat men geleerd heeft of later leeren zal’. ‘Wat de algemeene cultuur der jongelieden betreft, hier moet men zonder twijfel rekening houden met de omstandigheden...’. Zulks is heel juist geredeneerd. Een leerling kan niet alles in de klasse leeren; daar is nog de lezing, die regelmatig dient gecontro- | |
[pagina 930]
| |
leerd. Na een paar jaren kent de student genoeg van de Engelsche spraakkunst en van den Engelschen woordenschat om uit eigen beweging een Engelsch boek uit de klasbibliotheek te lezen. Hoeveel lesuren moeten de humanisten uit de oude Sectie dan ongeveer ontvangen? We kennen persoonlijk studenten, die in de drie hoogste humanioraklassen één uur les in het Duitsch en het Engelsch per week hadden gekregen, maar toch in staat waren het examen voor de jury van de Universitaire Stichting met vrucht af te leggen, en al hun proeven aan de Faculteit van Wijsbegeerte en Letteren met onderscheiding te doorstaan. Zij verklaren dat zij de eerste dagen van het universitaire schooljaar zich bizonder op de studie van het Engelsch en het Duitsch hadden toegelegd, en zoo al spoedig heel flink op de hoogte waren. Zoo gaat het, naar we vernemen, ook elders; we geven toe dat niet alle leerlingen alles zoo gauw snappen wat de leeraar voorhoudt, of den moed bezitten om zich uit eigen beweging op de studie toe te leggen, en daarom durven we voorstellen dat al de leerlingen, die wat meer dan middelmatig zijn, ten hoogste gedurende vier jaar één uur les zouden ontvangen in het Engelsch en in het Duitsch. We voegen er onmiddellijk bij dat de uitslag van het onderricht in de twee Germaansche talen niet uitsluitend afhangt van het aantal lesuren; er dient ook rekening gehouden met de waarde van de leerkrachten en van de methode en van de handboeken. Dit is zoo waar, dat studenten, die minder lesuren voor een vak gehad hebben dan studenten uit een ander gesticht, deze toch van den eersten dag af aan de Hoogeschool de baas zijn. Hebben we hier verleden jaarGa naar voetnoot(1) niet uitdrukkelijk verklaard, dat er in Vlaanderen onderwijsgestichten zijn, waar leerlingen van 18 jaar, die gedurende vier jaar twee uur Engelsche en Duitsche les per week ontvingen, beter de twee Germaansche talen spreken en schrijven dan het Fransch, waarin en waardoor zij gedurende 20 uur per week vijf jaar lang geoefend werden? Zoo dus knappe leerkrachten hun studenten volgens de beste methode tot de kennis van de Engelsche en het Duitsche taal- en letterkunde opleiden, zal er geen gevaar bestaan, dat - om het woord van hervormers te gebruiken - de professoren ten hoogste van hun leerlingen Berlitzschoolmeesters zullen makenGa naar voetnoot(2).
* * * | |
[pagina 931]
| |
Er bestaat vooral sedert eenige jaren een neiging bij de hoogleeraars in de Germaansche talen om aan de studie van het Engelsch en het Duitsch meer belang in de Humaniora te doen hechten. De kwestie is lang niet nieuw. In 1914 werd door de Commissie belast met hervormingen voor het M.O. voor te stellen, het vraagstuk van de studie der Engelsche en Duitsche taal in de Oude Humaniora ernstig bestudeerd. De oorlog kwam, en maakte haast alles ongedaan. Maar thans staat het problema weer aan de dagorde van private kringen en vereenigingen. De Jury der Universitaire Stichting verscherpte immer hare eischenGa naar voetnoot(1), en terwijl in Noord-Nederland een Commissie samengesteld uit leeraren aan Nederlandsche Gymnasiën onder voorzitterschap van Dr. Z. Alma een rapport neerlegde (Weekblad voor Gymnasiaal en M.O.: jaargang 27, nr 36, 6 Mei 1931; jaargang 28, nr 22, Jan. 1932) dat ten nadeele van de studie van het latijn meer belangstelling voor de vreemde talen opeischte, zagen we in België de Société pour le progrès des études philologiques et historiques een verslag uitbrengen, dat besproken werd op de vergadering van 13 Maart 1932 en dat voorstelde naast de studie, der oude klassieken, een grootere rol aan de beoefening der vreemde talen, vooral der Germaansche talen toe te kennen. Het spijt ons waarlijk dat de Société, die met de beste inzichten bezield schijnt, ons geen uitgewerkt leerprogramma kan voorleggen. Haar voorstellen, voor zooveel we oordeelen kunnen, komen hoofdzakelijk hierop neêr: er zouden buiten de zoogenaamde wetenschappelijke en handelssectie in het M.O. ook nog een oudere en een moderne sectie bestaan. In de moderne (in vervanging van onze gewone moderne humaniora) zou de studie van de moderne talen, evenals die van het Latijn en het Grieksch in de Oude Humaniora, flink verzorgd worden, maar ook het Latijn en naar keus het Grieksch zouden daar aangeleerd worden. De leden der Commissie vragen dat de certificaten afgeleverd aan studenten, die de aldus ingerichte sectie gevolgd hebben, dezelfde waarde hebben als de getuigschriften, welke thans na voltrokken Oude Humaniora verleend worden. We zullen ons voor 't oogenblik niet bezighouden met de voorstellen, die betrekking hebben op deze Moderne Humaniora; maar we willen even onderzoeken wat er van de Oude Humaniora zou geworden. De onderteekenaars van de nieuwe voorstellen vertrekken | |
[pagina 932]
| |
van het standpunt dat de studie van de oude cultuur, hoe nuttig en onmisbaar ook, niet meer voldoende is om de vorming te verzekeren van ‘jongelingen, die geroepen zijn om in het sociaal leven op de eerste rangen te staan’. Zij willen dat ‘de heerlijke schatten van schoonheid en menschelijke ervaring als de Duitsche en Engelsche literaturen ons bieden, aan onze jeugd moeten ten goede komen’. De studie der Germaansche talen streeft ‘hetzelfde doel na als die van de klassieke, nl. onbaatzuchtige cultuur, opleiding der geesten, harmonieuze ontwikkeling der vermogens’. Hoe nu passen zij deze beginselen toe in de Oude Humaniora? Het Verslag der Commissie zegt: ‘In de Oude Humaniora zal, zonder de studie der moderne talen te verwaarloozen, meest belang gehecht worden aan de studie van sommige gezichtspunten van de middellandsche beschaving’. En dan volgt een vage schets van leerprogramma voor het geval dat Fransch en Nederlandsch moeten aangeleerd worden: Zesde klasse: tweede landstaal. - Vijfde klasse: Latijn. - Vierde klasse: Grieksch. - Derde klasse: Duitsch of Engelsch. - Tweede klasse: tweede moderne taal (facultatief)Ga naar voetnoot(1). - Veel meer vernemen we over het aantal uren voor Engelsch en Duitsch niet. Een lid der Commissie verzekerde ons dat de thans bestaande Oude Humaniora dezelfde zouden blijven. Zal het breedvoerig later te verschijnen leerprogramma zulks bevestigen, dan hebben we feitelijk niets meer te zeggen. Maar dan is het ook onnoodig nog een nieuwe schets van het leerplan voor te leggen. Alwie het geheele rapport der Commissie leest en herleest, zal vermoeden, dat de Oude Humaniora toch wijzigingen zullen ondergaan, en wèl in dezer voege dat het Latijn en het Grieksch minder, het Engelsch en het Duitsch meer lesuren zullen bekomen. Inderdaad ‘in ons M.O., zegt het verslag, wordt Engelsch, Duitsch en Nederlandsch geleerd, niet om het onmiddellijk nut, maar wel om de geestesvorming en de harmonische ontwikkeling van alle vermogens’; maar dan mag ondersteld worden dat er heel wat meer uren dan vroeger aan de Germaansche talen zullen besteed worden. Om b.v. | |
[pagina 933]
| |
Shakespeare en Goethe te lezen, en aldus kennis te nemen van de Westersche beschaving, zullen de leerlingen jaren lang twee lesuren voor elke taal moeten ontvangen, en zulks is onmogelijk, indien het aantal lesuren voor de overige vakken als Grieksch en Latijn hetzelfde blijft. Van het oogenblik af dat de studie der moderne talen wordt uitgebreid, zal die der oude klassieken verminderd worden. Dit vermoeden wordt versterkt door het feit dat het Verslag der Commissie de overlading der huidige programma's, oorzaak van geringe uitslagen, wil tegenwerken ‘door beperking, die eenheid van streven zal tot stand brengen, welke den grondslag van elk humanistisch onderwijs vormen moet’. Welnu, indien in de Oude Humaniora naast de vorming door middel van de oude klassieken nog een dergelijke vorming door middel van de moderne talen moet tot stand komen, dan geloof ik dat het echt humanistisch onderwijs er ten langen laatste bij verliezen zal. Het is een openbaar geheim, dat sedert in de athenaea de lesuren voor het Latijn op 36 uren zijn gebracht, de bekomen uitslagen aanzienlijk geringer zijn geworden: de leerlingen zijn niet in staat met vrucht een Latijnschen auteur te lezen m.a.w. - zooals het Verslag der Commissie het vaststelt - ze zijn zeer zwak in 't Latijn. Integendeel in de gestichten, waar nog altijd 47 lesuren aan de Latijnsche studie besteed worden, worden de auteurs nog gemakkelijk verstaan. Men moet die zaken hebben beleefd om daarover juist te kunnen oordeelen. Het gaat niet op én door de wiskunde, én door de wetenschappen, én door de moedertaal, én door de vreemde talen, én door de oude klassieken de geestesrijpheid en de cultureele vorming der leerlingen te bekomen: het gevolg zou zijn dat de echte vorming schipbreuk lijdt, dat op het oogenblik dat de leerlingen uit de studie van al die vakken het meeste cultureele profijt zouden gaan trekken, het zesjarig curriculum studiorum zou afgesloten zijn!
* * *
Dat de leerlingen uit de Grieksch-Latijnsche afdeeling met de studie der oude talen als hoofdvak, en de studie der moderne talen als bijvak na hun humaniora onbekend zouden zijn met de Westersche beschaving, loochenen wij volstrekt. Ze worden ook, en soms ex professo opgeleid in de Germaansche en de Fransche beschaving. Hoe dikwijls wordt bij het bespreken van de oude cultuur geen vergelijking gemaakt door middel van teksten, tusschen de moderne en de oude, tusschen de christelijke en de heidensche beschaving? En is de studie der Nederlandsche lite- | |
[pagina 934]
| |
ratuur niet bij machte aan de jongelingen de noodige kennis van de Westersche beschaving te verschaffen? Dezelfde hoogleeraars zijn van oordeel dat de leerlingen uit de Grieksch-Latijnsche afdeeling niet voldoende voorbereid worden op de nieuwe behoeften door het intenser geworden leven van de huidige maatschappij verwekt, en evenmin op den vinnigen strijd om het leven. Maar de 3/4 der leerlingen uit de rhetorica der Oude Humaniora hebben nog tijd om aan de faculteit der Hoogeschool daartoe vollediger voorbereid te worden. En de overigen zullen, dank zij de humanitas en het aanpassingsvermogen in het M.O. verkregen, al spoedig aan de gestelde eischen van het moderne leven kunnen voldoen, en zich een weg banen door alle moeilijkheden heen. Al die leerlingen uit de Grieksch-Latijnsche afdeeling zullen al spoedig begrijpen, dat de vinnige strijd om het leven, die nu eerst is ontstaan, grootendeels het gevolg is van een anderen vinnigen strijd, den strijd om te pronken, om te verkwisten en te genieten. Degenen, die in de periode 1921-1929 dezen weinig heldhaftigen strijd hebben meegestreden, waardoor de maatschappij wel erg is geschokt, zijn nu juist de leerlingen niet, die dag in dag uit zich met de belanglooze studie der oude klassieken hebben bezig gehouden, maar veeleer diegenen, die geen humaniora gedaan of de Moderne Humaniora met hare vaak baatzuchtige doeleinden hebben gevolgd. Zoo eindelijk de hervormers er op roemen dat zij door het inrichten van een nieuwe Sectie een grooten dienst aan het onderwijs der oude talen bewijzen, en het uit zijn staat van verval redden, dan stellen wij hun voor de Grieksche-Latijnsche studiën op een geheel andere wijze behulpzaam te zijn. De beweegreden, die sommige hoogleeraars naar hervorming doet uitzien, ligt in het feit dat het M.O. hedendaags niet meer geeft wat het geven moet. Indien in sommige inrichtingen voor M.O. het studiepeil in de laatste tijden inderdaad is gedaald, ligt de oorzaak niet zoozeer in de overlading van het leerprogramma. De studenten en soms ook de leeraars hebben in hun omgeving den noodlottigen invloed ondergaan van den nieuwen geest meegebracht uit scholen, waar schier alles op het onmiddellijk practisch nut was berekend. Men zal verder uit het leerprogramma der humaniora weren, wat toch eigenlijk tot de hoogeschool behoort, als de analytische scheikunde, de uitgebreide kennis van de planten- en dierkunde, de volledige geschiedenis van de Nederlandsche, Fransche, Engelsche en Duitsche letterkunde. De prefecten en Collegebestuurders moeten daarenboven in 't begin van elk schooljaar ongenadig optreden tegen de onbekwamen, die in de | |
[pagina 935]
| |
laatste tijden ten nadeele van de goeden overal talrijker zijn geworden, doordat rijk geworden ouders al hun kinderen naar de hoogeschool willen zenden. Die personen weten niet eens, dat alle hout geen timmerhout is. - Daarin ligt zeker de redding, terwijl het op proef nemen van het nieuwe stelsel faliekant dreigt uit te loopen. |
|