Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1932
(1932)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 585]
| |
Eenige Kleinigheden op het Gebied van Taal- en Letterkunde
| |
[pagina 586]
| |
dat de handschriften, waarin ze moesten voorkomen, te zoek gegaan of verscheurd zijn.’ (p. 561). Het verwondert ons, dat E. van Even's aandacht niet gevestigd werd door een Nederlandsch gedicht, voorkomende in een werkje, dat ons gewezen medelid waarschijnlijk wel kende. Wij bedoelen het boekje: Comus, dat is Bras-Godt ofte Slemp-Feeste der Cimmerianen, in ghedaente van eenen Droom. Uyt den Latyne in Nederlandtsche taele overgheset, door P. S. en in 1611 uitgegeven tot Loven. bij Philips van Dormael. Dit werkje is de verdietsching van Puteanus' Comus, sive Phagesiposia Cimmeria Somnium, voor de eerste maal verschenen in 1608, te Leuven bij Gerard Rivius. De drukker Philips van Dormael beschikte na het zetten van de vertaling van Puteanus' tekst nog over eenige onbedrukte bladzijden van het laatste vel, en om deze niet onbenuttigd te laten, plaatste hij er een Nederlandsch gedicht bij, dat wij naar alle waarschijnlijkheid voor oorspronkelijk werk van Puteanus mogen houden. In een bericht tot den ‘Goedtwillighen Leser’ verklaart ons Philips van Dormael, waarom hij bedoeld gedicht bij Comus heeft gevoegd. Wij laten hier dit bericht volgen.
‘Goedtwillighe Leser,
Om gheen plaetse te verliesen, sal ick dese overgeschoten blaederen oock met iet lesen-weerdichs bekleeden. Ghelijck den acker-man gheen ghoedt landt ongehsaeydt en laet: alsoo moet ick oock dit wit overblijfsel oor-baeren. Oock 't ghene hier bij komt sal ghelijck naer de Maeltydt, eenighe liefflijckheydt zijn, om eenen goeden mondt te maecken; jae om een goet ghevoelen teghen den ghenen, die het selve ghemaeckt heeft. Want ghelijck mij sommighe van zijne Ghedichten in handen ghekomen waeren, weerdich om aen Comus taefel, ende in een Gheest-vroolijcke vergaederinghe ghesonghen te worden, soo heb ick dit Kuysch-min-liedt, seggh'ick, den Lof op zijns Liefs Haer-tros, uytghekosen: waerin ghy verstaen soudt, wat onse spraecke doen kan, als zij een fraey verstandt ghevonden heeft.’
Wij geven gaarne toe, dat deze tekst niet zeer duidelijk aangeeft wie de auteur van bedoeld gedicht is. Doch waar Van Dormael zegt, dat het opnemen van dit gedicht een ‘goet ghevoelen’ wil uitdrukken ‘teghen den ghenen, die het selve ghe- | |
[pagina 587]
| |
maeckt heeft’ en dat het ‘weerdich’ is om aan ‘Comus taefel’ te worden gesongen, denken wij in de eerste plaats aan den auteur van Comus, aan Puteanus zelf, het vaderschap van dit gedicht te mogen toeschrijven. Vooral omdat Van Dormael zijn bericht eindigt met een compliment aan het ‘fraey verstandt’, dat onze taal zoo sierlijk kan bewerken. Wie zou dat in het verband met Comus wel anders kunnen zijn? Bij dit uiterlijk argument komt ook het innerlijke, dat wij vinden in den stijl van het gedicht zelf, waar allerlei eigenaardige woordvormingen en woordkoppelingen voorkomen in den aard van de ietwat Huygens-achtige, mode-neologismen, en waar wij ook de ingewikkelde zinswendingen aantreffen die Puteanus ons in zijn andere gedichten geeft. De vraag, die wij hier stellen en in Puteanus' voordeel meenen te mogen beantwoorden, is niet van belang ontbloot. Het gedicht is, bij alle stijlgezochtheid, met zijn soms vernuftige vondsten toch niet van verdienste ontbloot. Wij laten u oordeelen. Lof mijns Liefs
Haer-Tros Och Haer ghestruevelt Haer, dat soo vlammende blinckt,
Dat ghy Phoebus Haer-schyn verre ten onder brinckt:
Wie sal het minste deel van u weerde beschrijven,
Of inde penn' en sal spraeck- aerme vele blyven?
Ghy sijt de kroon des hoofts, en van het hooft een hooft,
Van schoonheydt zijn zij oock, die van u zijn berooft:
Al-waer oock Venus self met schoon purper omvanghen,
Met Ganges klaer ghesteent, met Tagus goudt behanghen,
Of al-waer zij oock naeckt, soo zij voor Paris stondt,
Als haer des schoonheydts prys den Appel wierdt ghegont;
Den traegh-voetighen Godt sou de walgh van haer steken,
Siend' het schoon-maeckend' Haer aen zijn huysvrouw' ghebreken.
Zijt ghegroet gulden Haer, ghy zijt die myn lief schoon,
Oock boven Venus doet spannen des schoonheyts kroon.
Rondom 'themelsch' aenschyn, kondt ghy u rycke spreyden,
En tusschen uws ryckx pael u selven nochtans leyden:
Ghy myns liefs ooghen-strael belommert en beschaut,
Brekend 'haer sterck ghesicht, 'twelck myn herte benaut:
Het voor-hooft van ivoir set ghy hooghe verheven,
En schynt als Over-heer hem zijn vrydom te gheven.
Och wat een aensien ist, als ghy in een root lint,
Het liefde-flauw ghesicht van den minnaer verblindt:
| |
[pagina 588]
| |
Als ghy d'halsen, ghelijck van glimperende duyven.
Der Sonne-straelen kracht te rugghe doet weerschuyven:
Als ghy als eenen Pauw die zijnen steert ontpluyckt,
Verwen duysenderley reghen-bogich ontpluyckt:
Als ghy Pyramidael, en tor-wys opgedreven,
Een oprechte vlam' viers op myns liefs hooft doet beven.
Dit is het vier, ô lief, het welck gheeft een voor-wys
Van dien u met goedt recht behoordt, hemelschen prijs.
Op Tullus hooft voor-tydt een licht vier quam ghesoncken,
Voor-segghende de kroon, hem naedemael gheschoncken:
Maer dit schyn-baerich vier van hem rasschelijck vloot,
Als een vermeynde sterr' die spyse-loos valt doot.
Het uwe jeudich blijft, groeyende met u oude,
Altoos meer ende meer ghelijckende den goude;
Altoos meer ende meer te kennen ons het gheeft.
Dat ghy een koninghinne' van alle vrouwen leeft,
Wie en verwondert niet te sien de gouden stringhen.
Uyt der natueren gheest onder elckander vringhen?
Noyt Delphin inde zee in zijn weer-stille jacht,
Soo menighen speel-keer onder elck-ander vlacht;
Noyt, als de Son met haer ongheweert-vyandtraeyen
Der winden hert gheblaes verbiedt spytich te wayen,
Noyt dan den voghel-heer en draeyt soo in zijn vlucht,
En met zijn vloghel-scheers en maeyt de soete lucht.
Och Haer, ghevlochten Haer! De spin tot gheender uren.
En breyde sulck een net uyt den gheest der natueren:
Noyt den zyd'-worme veegh, als hem de doodt quam an,
Hem selven uyt hem self sulck weerdich dootkleet span.
'Tis de Goden een vreucht, een wonder voor de menschen;
Des 'eerent, en ontsient; de die om 't selve wenschen.
Het is, het is den nest van Venus roeck'loos kindt,
Ghewapent, en ghevleerckt, bedriegher naeckt, en blindt:
Hier wierdt eerst opghevoedt als in een weerde plecke.
Als in eenen speel-hof bevrijdt van alle vlecke:
Van dit Haer zijn natuer', en zijn ghewaech hy track;
In dit Haer hy zijn toorts hert-brandende eerst onstack:
Van dit Haer hy de pees' van zijnen boghe draeyde;
Dit son-luysterend 'Haer zijns ooghen strael uytlaeyde:
Van dit Haer worden hem zijn vloghelen ghemaeckt:
Van dit Haer, soo hij is, quam hy eerst moedernaeckt:
Hier leerd' hy eerst den mensch waen-trouwelijck bedrieghen,
Siende tself met den windt licht-veerdelijck vervlieghen.
Dit is, dit is de torts, die myn herte, Lief, schendt:
Dit is de straffe pees' die my den schicht toesendt:
| |
[pagina 589]
| |
Dit is den klaeren glans die 'ik niet en kan verdraeghen:
Dit is 'sologhels ghespan, die my over-al jaeghen:
Dit is 'tonstandich Haer, twelck met u hert 'hem vout:
'Twelck my nu hope gheeft, en nu weder verstout:
Dit is het Haer het welck my duysent, duysent werven,
Van der Sonnen op-ganck, tot onderganck doet sterven:
Dit is het Haer het welck door zijnen wilden gloet,
Met u vreedtheydt myn doodt ghesworen hebben moet
Och wanneer sal dien dach, dien zoeten dach eens schynen,
Dat door myn lanck verdrach des 'vreedtheydt sal verdwynen,
Dat ghy dontrouwe vlucht van u licht-vliegich Haer,
Noch 'thooveerdich opstel niet en sult volghen naer!
Maer siend het selv' altydt ghehoorsaemheydt u bieden,
En naer den will' uws hands, nu hier, en nu daer vlieden:
Siende dat pluym-saecht is; sult my ghenade doen,
En myn ghetrouwe liefd 'oock saechtelijck opvoen,
Nu dan, nu dan aensiet mijne betraende ooghen,
Laet mij die met u Haer, lief, eens soetelijck drooghen:
Van mijnder traenen vloedt sal ickt dan maecken nat,
Dat door-gaens leken sal van overvloedt heel sat:
Dan sal ickt aen mijn hert, gheroost door des brandts pyne,
Vlechten tot Laevenis, als koele medecyne.
Och lief, och lief, laet toe d'welck u niet schaen en mach,
En my bringhen nochtans uyt myn bitter gheklach:
Dan sal ick met myn dicht soo hoogh 'uwen naem heffen.
Dat den hemel den prijs lichtelijck sal beseffen;
En segghen dat met recht Godt u Haer heeft ghestelt
Op 'topperste des hoofts, als alder vrouwen beldt.
| |
B. - Een Nederlandsch rondeel van G.G. Alione.Giovan Giorgio Alione is de naam van een weinig bekend Italiaansch dichter, die leefde op het einde der 15e en in het begin der 16e eeuw, en niet alleen in zijn moedertaal, maar ook in de Fransche en een enkele maal in de Nederlandsche taal heeft geschreven. Het ééne Nederlandsch gedicht, dat wij van hem bezitten, een rondeel van acht verzen, troffen wij aan in Poesie Francesi di Giovan Giorgio Alione Astigiono composte dal 1494 al 1520 aggiuntavi La Maccheronea dello stesso, uitgegeven te Milaan bij G. Daelli & Co, in 1864. Reeds vroeger hadden Alione's verzen de aandacht gevestigd | |
[pagina 590]
| |
van den bekenden Franschen bibliophiel J.C. Brunet, die ze in 1836 uitgaf bij Silvestre te Parijs (Rue des Bons Enfants, 30) onder den titel Poésies Françoises de J.G. Alione (d'Asti) composées de 1494 à 1520, publiées pour la première fois en France. Het Nederlandsch rondeel werd echter door Brunet in zijn uitgave niet opgenomen. Daarentegen deelt ons de befaamde boekenkenner over Alione's leven een en ander mede, dat ons welkom is, maar lang nog geen bevrediging geeft. Alione was afkomstig uit Asti in Piémont. Men weet niet juist wanneer hij geboren werd. Zelfs de echte vorm van zijn naam stond niet vast, de eenen noemden hem Arione, de anderen Aglione, maar twee der werken, die hij zelf te Asti liet drukken, geven den naamvorm Alione. Deze dichter schijnt in zijn bloeitijd geweest te zijn omtrent 1490. Brunet herinnert er aan, dat Asti in Alione's tijd toebehoorde aan Lodewijk van Orleans, den lateren Lodewijk XII, koning van Frankrijk. Zoo komt het, dat Alione meer dan eens bij openbare plechtigheden uit naam zijner stad den Franschen vorst met verzen huldigde. Ook toen Frans I van den slag te Marignan terugkeerde en te Asti vertoefde, bracht hem Alione den dichterlijken groet der stad. Alhoewel gevierd en algemeen gezocht door de keur zijner stadgenooten, werd Alione ongenadig behandeld na het uitgeven van zekere gedichten, waarin hij zich tamelijk vrijpostig en losbandig uitliet over eerbaarheid en godsdienst en vooral over de geestelijkheid. Zijn Opera Jocunda, uitgegeven in Maart 1521 (ouden stijl) werden verboden en hij zelf werd tot levenslange gevangenschap veroordeeld. Het is slechts door de tusschenkomst van een vertrouwden vriend, dat hij veel jaren later in vrijheid werd gesteld. Dit zijn de eenige feiten, die ons uit Alione's leven bekend zijn. De Fransche verzen door Brunet, in 1836, en na hem te Milaan bij G. Daelli, in 1864, uitgegeven, zijn ontleend aan de uiterst zeldzaam geworden Opera Jocunda van 1521. Er was daar ten tijde van Brunet maar één exemplaar van bekend, dat vroeger ontdekt werd door den boekhandelaar Tosi uit Milaan, naar Engeland overging in de verzamelingen van Payne en Henrott, te Londen, om nadien terecht te komen in de bibliotheek van Brunet zelf, die er in de uitgave van 1836 een volledige beschrijving van gaf (pp. 28-34) en de Fransche gedichten, die er in voorkwamen, herdrukte. De Opera Jocunda bevatten inderdaad eerst een zestiental Italiaansche gedichten, waarop dan een twintigtal Fransche volgen, waarbij er één Nederlandsch gevoegd is, in de inhoudstafel opgegeven als: ‘Rondeau en Flameng’. | |
[pagina 591]
| |
Zooals wij reeds zegden, herdrukte Brunet het Vlaamsch rondeelken niet, maar hij vermeldde het toch in de inhoudsopgave van de Opera Jocunda. In de uitgave van Daelli wordt het Vlaamsche stukje wel opgenomen. Het is om wille van dit rondeel, dat wij hier de aandacht op Alione vestigen. Heel veel heeft het stukje niet om het lijf. Het is een tamelijk onbeduidend gerijmel, dat men gerust zou mogen onbesproken laten, indien het niet het werk van een Italiaan was en wij ons natuurlijk afvragen wat er dien burger van Asti toch kan toe genoopt hebben om in onze taal te schrijven. Doch laten wij eerst het rondeel overdrukken. Rondeau en flameng.
Florens hauvveel vriendt vuyt vercoren
Van comdi nv dus vroech ghegaen
Men seyde dat ghy vvuert verloren
Florens hauvveel vriendt vuyt vercoren
En vvilt v doch vp mij niet storen
Al hebbie dit rondeel gedaen
Florens hauvveel vriendt vuyt vercoren
Van comdi nv dus vroech ghegaen.
Mogen wij Emile Picot, in zijn studie Pierre Gringoire et les comédiens italiens (Parijs, 1878), en na hem Maurice Mignon, in zijn Etudes sur le théâtre français et italien de le Renaissance (Parijs, 1923), gelooven, dan zou Alione in dienst van Lodewijk XII zijn geweest als tooneelspeler, leider van tooneelvertooningen en auteur van kluchten. Bepaalde bewijzen voor die bewering brengt noch Picot, noch Mignon. Uit een aandachtige lezing van Alione's werken meenen beiden deze hypothese te mogen afleiden alsook de onderstelling, dat Alione te Lyon zou verbleven hebben. Alione spreekt inderdaad in een menigte zijner kluchten en gedichten over deze groote Fransche stad: over haar elegante dames; over de Lombarden, die er hun intrek hadden genomen; en zoo meer. Er komen ook verscheidene echt Lyoneesche zegswijzen in voor. En nu zou Alione, volgens Mignon, gedurende zijn verblijf te Lyon met Vlaamsche graveurs, die aldaar werkzaam waren, in aanraking gekomen zijn met het gevolg, dat hij van hen onze taal voldoende leerde om dit gedicht te maken. Ziehier wat Mignon daarover zegt: ‘Cet argument (hij bedoelt de letterkundige zinspelingen op Lyon) semble permettre | |
[pagina 592]
| |
de supposer la présence du poète-acteur Jean-Georges Alione à Lyon vers le début du XVIe siècle, où, par d'autres côtés, nous savons qu'il était en relations avec des graveurs flamands signalés à Lyon et à Carpentras à la fin du XVe siècle, comme l'indique un sonnet (sic. Dit sonnet is een rondeel) en langue flamande publié dans ses oeuvres’.Ga naar voetnoot(1) Jammer genoeg geeft Mignon geen verderen uitleg. Hij wijst geen bronnen aan voor zijn zoo besliste bevestiging van Alione's omgang met Vlaamsche graveurs, en toen wij hem om verderen uitleg daarover verzocht, bleef onze vraag onbeantwoord. Wie of wat Florens Hauweel was, hebben wij ook niet kunnen opsporen. Is er misschien iemand onder onze lezers, die daar wat meer kan over ontdekken? Laten wij hier ten slotte nog aanstippen dat er in Alione's bundel (Uitgave Daelli, blz. 110) een Fransch gedicht voorkomt, getiteld: Chanson des Suyces sur la bataille de Marignan op de wijze (sur le teneur) van: Venez au pont des pierres Brughelins et gentois. Van welk lied kan er hier sprake zijn? | |
C. - ‘De hennetaster’.Wat is de juiste beteekenis van het woord ‘hennetaster’, dat wij in vijftiende- en zestiende-eeuwsche teksten dikwijls ontmoeten? Als wij Verdam raadplegen, dan leeren wij daar, dat het woord den zin heeft van bemoeial en albedil, waaruit zich dan ontwikkelde de beteekenis van onderkruiper (penesticus), intrigant. Verdam maakt daarbij de volgende opmerking: ‘Deze beteekenis intrigant ontwikkelt zich geleidelijk uit die van bemoeial, iemand die in alles zijn neus steekt, die over en weer babbelt. Minder goed te begrijpen is de opvatting beuzelaar, sul; hij die het stilzwijgend verdraagt, dat zijne vrouw hem tot horendrager maakt. Eerder zou men de opvatting losbandige, wellusteling, kunnen begrijpen, daar henne ook de beteekenis vrouw heeft.’ De verwondering over de afgeleide beteekenis sul, enz. zal stellig ophouden als men bedenkt, dat hennetaster oorspronkelijk beteekent, niet zoo zeer bemoeial, maar wel de man die vrouwen- | |
[pagina 593]
| |
werk verricht, de man die zich in het huishouden met het werk van de vrouw bemoeit, de man die zich, zooals overigens door het woordenboek der Nederlandsche Taal (Dl. VI) wordt opgegeven ‘met de kleinigheden der huishouding bemoeit of die zich door zijn vrouw voor allerlei huiswerk gebruiken laat en zich door haar laat regeeren.’ Langs dien weg komen wij zeer gemakkelijk tot de opvatting van sul, verwijfd man, Jan Hen, gewillige horendrager en dergelijke. De hennetaster wordt ons zeer duidelijk geteekend als de man, die zich met vrouwenwerk bemoeit, in een gedicht, dat wij aantreffen op een eigenaardige met de hand gekleurde houtgravure, uitgegeven door Hans Liefrinck, ‘figuersnijder, Thantwerpen op die Lombaerde veste in den witten haeswint’, en onlangs in het bezit gekomen van het Museum Plantin-Moretus. Hans Liefrinck werd aangenomen in de Antwerpsche St-Lucasgilde in 1538 en benoemd tot deken dier gilde in 1558. Het document dat wij hier aanhalen, dagteekent dus uit het midden der 16e eeuw. De houtsnede stelt in ietwat Bruegeliaanschen trant een man voor, die een hen in de armen draagt en betast om te weten, of zij weldra leggen zal, terwijl zijn vrouw bij de deur van het huis zich daarover ergert. Voor den taalvorscher ligt het belang van dit folkloristisch blad in het gedicht, dat de plaat commenteert en ons den hennetaster in zijn ware doen voorstelt. De passages waaruit de beteekenis van het woord hennetaster ons duidelijk wordt, ontbreken niet bij onze oudere schrijvers, doch wij meenden goed te doen toch nog de aandacht te vestigen op dit weinig of niet bekende gedicht bij de zeldzame prent van Hans Liefrinck. Wij laten het hier in zijn geheel volgen. Al omme soe zijn si wel om verfoeyen De hinnentasters die huer dwijfs werckmoyen.
Ten is gheen wonder al gaet de weerelt verdraeyt
En dat de hinne boven den haen nu craeyt
Want siet niemant en es te vreden in tsyne
Den man/mans wercken schier ghelieel versmaeyt
Ende int werck sijns wijfs verfraeyt
Een cockolueris een hinnentaster wort hi ten fyne
Dus en ist niet vremt datmen nu ten termyne
Quaey wijfs veel vint niet om vercloecken
Want de mans sijn oorsaeck datter veel dragen de broecken.
| |
[pagina 594]
| |
Ghi hinnentasters laet de wijfs haer werck bedrijven
Ghi gortentelders ghi sijt de saecke van tkyven
Uus wijfs/diet al wilt stellen na u hant
Laetet dwijf thuys regeren wint ghi slechts de schiven
Daermen mede mach huyshouwende blijven
Hebt u als een man ghebruyct reden verstant
Regeert u als meester ws huys/de reden want
Soo sal sy u ontsien/ende huer niet teghen u stellen
Oft anders soo sal sij u inden torfhoeck vellen
Vuat batet dat ghi haer in huer werck wilt berichten
Tprofijt datter af comps in kyven en vichten
Verstoort van sinnen nemmermeer goet woort
Maer wildy wysselijck dit al beslichten
Laetet dwijf gheworden als sij niet en stichten
Dat onbehoorlijck is/hout met malcanderen accoort
de vrouwe is een cranck vaetken/licht ghestoort
dus doet u werck /en leeft bij rade
Op dat u int leste niet en vergae tot quade.
|
|