Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1932
(1932)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 547]
| |
Lexicografische sprokkelingenGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 548]
| |
voor uu. Zoo b.v. in hs. C van Hadewijch, lezen wij (31, 37): ‘Fierheit radt mi...’, voor ‘raedt mi’ (A radet). - Zoo ook (40, 40) ‘ghebruct der zueter minnen’, voor ghebruect...’ (B ghebruket) enz. enz. Maar vooral voor er, eer, vinden wij dikwijls in dezelfde hss. nevens elkaar wert en weert (waert), werdich en weerdich (waerdich), begherte en begheerte, te scerne en te sceerne, enz. In hs. C van Hadewijch lezen wij (21, 38) ‘weelde wondere’ en ‘weelde wide’ (21, 23) waar bedoeld wordt ‘welde (= wilde wondere...’ Daarentegen is (2, 43) de minne ‘welde van alre sake’, waar bedoeld wordt ‘weelde van alre sake’. ‘Weldeghe lant (9, 46) en weldeghe smake’ voor weeldig. Aan het rijm vinden wij in de eerste strophe van lied 6: ‘marte (B merte = de maand Maart), begheerte en smerte’. - In de 2e strophe van lied 44, aan het rijm ‘gherne, 't ontberne, te sceerne’. En ik zou nog vele andere voorbeelden kunnen aanhalen. Conclusie: wanneer wij voor een -er staan, weten wij nooit met zekerheid of niet -eer bedoeld wordt. En wij mogen ons door er- woorden niet laten verschalken. Dit nu eenmaal geweten zijnde, zoo levert de besproken plaats van Hadewijch geen de minste moeilijkheid meer op: De kopiïsten hebben hier doodeenvoudig werden geschreven, waar weerden bedoeld wordt, praet. van werenGa naar voetnoot(1), zooals twee verzen verder verstonden praet. is van verstaen. Hadewijch heeft klaarblijkelijk geschreven: Ons vechten ane die kere seer,
Ende weerden wij metten sere keer,
So moeten wij keer doen sterven.
Tenzij, natuurlijk, dat men aanneemt dat Hadewijch zelve met de er's geknoeid heeft. En zoo dit het geval ware, dan is dit nog geen reden om in onze uitgaven niet weerden te drukken. Heden ten dage zal een verstandige letterzetter niet aarzelen de spelfouten van een schrijver stilzwijgend te verbeteren. Keer, in de aangehaalde verzen, beteekent list: Verdam (III, 1265) geeft een lange reeks voorbeelden, waar keer = list.Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 549]
| |
Overigens vertaalt van Mierlo hier ook vs. 11 en 13 door list, streek. Doch in ‘keer werden’ (vs. 12) zou, volgens hem, het woord een andere beteekenis moeten hebben. Ik vertaal: ‘De keren (listen) vechten ons zeer aan - maar zoo wij list (keer), met haar zeer, willen weren - dan moeten wij “keer” kapot maken.’ En dat dit de juiste beteekenis der verzen is, wordt nog bewezen door een tweede feit: Hadewijch valt gedurig in herhalingen. Maar met hare ongeëvenaarde meesterschap over de taal, zegt zij hetzelfde met andere woorden. Welnu, in dit zelfde lied, waar in de 2e strophe over keer gesproken wordt, luidt de 3e strophe als volgt: Wi hadden crachte grote noet,
Dat (= opdat) wij onse node groet
Met crachte mochten verdriven,
DieGa naar voetnoot(1) ons doen wederstoet ter doet.
Sloeghen wij met doede wederstoet
Sone mochte ons niet (niets) ontbliven.
In de 2e strophe is er sprake van ‘keer te doen sterven’. In de 3e, van ‘wederstoot (= tegenslag) dood te slaan’. In de 2e moeten wij ‘keer’ weren: in de 3e luidt het ‘wederstoet verdriven’. Dezelfde gedachte, met andere woorden. Na hetgeen ik hier te berde heb gebracht, ligt (zoo ik meen) de uitdrukking keer werden dood en begraven.
Requiescat in pace! | |
16. - Mnl. Nanoot (Hadewijch, lied 44, vs. 38)Nanoet is hetgeen men pleegt te noemen een ἁπαξ ἐιρεμένον: De eenige plaats, waar dit woord voorkomt, is bij Hadewijch, lied 44, vers 38. De juiste beteekenis van nanoet is niet gemakkelijk te bepalen; 1o omdat het woord, op zichzelf genomen, verre van duidelijk is; 2o omdat de beteekenis die het woord moet hebben, niet goed uitkomt in de eenige plaats waar het te vinden is. Het woord, zeg ik, is niet duidelijk: Immers na in het begin van een woord kan de beteekenis hebben van daarna, Lat. post (zooals in nakomeling, nageslacht, nabloei, nageklag, narekenen, enz.) verder nog de beteekenis naar (imitatie) (zooals in nadoen, | |
[pagina 550]
| |
na praten, enz.); maar ook de beteekenis na, dichtbij, Lat. prope (zooals in nagebuur (nabuur), naverwant, nabij, enz. Ziehier nu den tekst van Hadewijch: vs. 34 Ay, minne, daer siet noch selve toe!
Hoe verre ghine ie in scineGa naar voetnoot(1) verdrevet,
Siet dat hem uwe natuere voldoe!
Het mach wel syn dat minne voldoet;
Maer die nanoet es den armen goet.
Dat minne hare tere met minnen verdoet,
Dat es wel recht...
De redeneering die Hadewijch hier maakt, kunnen wij niet duidelijk volgen - en bijgevolg blijft de beteekenis van nanoet vrij duister. Verdam (t. IV, 2172) teekent het woord met een sterretje aan (als zijnde verdacht). Hij deelt den tekst van Hadewijch mede, en voegt hierbij: ‘De bedoeling van den regel en de beteekenis van nanoot zijn niet duidelijk.’ Aan een vertaling van het woord waagt Verdam zich niet. van Mierlo vertaalt het woord door ‘van dichtbij knellende nood - prangende nood’. Zijn nota (bl. 275) luidt: ‘Deze regel is niet duidelijk; de beteekenis schijnt te zijn: maar toch is het den armen goed door nauwen nood gepraamd te worden. Immers in de volgende verzen (v. 42) wordt gevraagd dat de minne de geliefde niet zou ‘ontzien’, maar ‘verteren’. Ik vat het woord heel anders op: de redeneering die Hadewijch hier maakt, lijkt mij een andere te zijn. Voor mij is nanoot een eenvoudig synoniem van nagelach en nagewin, woorden die Hadewijch elders gebruikt. En het tweede deel van ons woord is niet ‘nood’, doch het noot dat bij Verdam met voorbeelden opgeteekend staat, en volgens hem beteekent: ‘Noot, z.n.m. vrouwelijk - van den stam van (ge)nieten - (cf. genoot) = voordeel winst’. Zoo dus hetzelfde woord als genoot (II, 1451 van den stam van genieten), waar geen voorbeeld te vinden is in de beteekenis van winst, voordeel. Maar dit woord is niettemin hetzelfde als genot (1452). - Wat genot betreft, zegt Verdam: ‘Een in het Mnl. nog zeldzaam woord, dat in het Mhd. en Mnd. onbekend schijnt te zijn geweest. Ook | |
[pagina 551]
| |
Kiliaen kent het woord niet, doch bij dit woord althans zijn oudere voorbeelden bekend. Het gewone Mnl. woord is geniet.’ Hiermede is, naar ik meen, de etymologie van het woord opgehelderd. Blijft nu nog de beteekenis nader te bepalen. Het getal ideeën, die door Hadewijch in hare strophische gedichten ontwikkeld worden, is betrekkelijk gering: gedurig valt zij in herhalingen. Doch met de taalvirtuositeit, die haar kenschetst (want zeer weinige onzer dichters kunnen als taalvirtuosen met haar vergeleken worden), zegt zij bijna nooit hetzelfde op dezelfde wijze: zij zegt het met variaties. Dat het ‘voor de armen goed is door hevigen nood gepraamd te worden’ is een idee dat elders bij haar niet voorkomt. Daarentegen is er een ander idee, waar zij telkens en telkens op terugkomt: Voor hoogstaande zielen is de Minne Gods het schoonste ideaal, dat zij kunnen bereiken. Deze minne doet ze verre dwalen, houdt ze erg verwijderd van de werkelijkheid, maar geeft genietingen, die geen ander ideaal haar aanbiedt. Lage zielen, die arm zijn aan minne, zijn niet toegankelijk voor deze minne. Zij zijn heelemaal voldaan met het nabij liggend wereldsch genot. En dit verwijt haar Hadewijch op een reeks plaatsen: Nu es menich dorper so truwant
Hi neemt dat hem es naest gehendeGa naar voetnoot(1)
Ende blijft vore minne die onbekende
Metter truwanten cleed.
(Lied IX, vs. 25 vlg.)
Dus nemen wi vremde saken,
Omme dat naerre (nadere) smaken:
Dat es ons grote scade.
Maer omdat (AB) ons, om minnen behaghen,
Vernoeit die bordenneGa naar voetnoot(2) draghen,
So neemwi die naeste gelaghen
Ende scuwen der minnen dade.
Dat ware een alte neder sin
Die om cranc naghewin
| |
[pagina 552]
| |
Hem soe verdeyldeGa naar voetnoot(1)
Dat hine wiste meer noch min
Wat hoge minne heeft in.
(Lied XI, vs. 56 vgld.)
(Ic) claghe dat mi meer meshaghe:
Die minne, daer wij na souden staen,
Dat ons verweghet hare edele waghe (= last),
Ende nemen vremde naghelaghe.
Sone mach ons minne niet ontfaen!
(Lied X, vs. 12 vgl.)
En dit is nu juist, naar ik meen, hetzelfde verwijt dat Hadewijch in haar 44e Lied aan de ‘armen’ doet - want armen zijn hier niet financieële armen, maar wel ‘armen aan minne’ (zoo ook Lied XI, vs. 101): ‘Wat holpt dan dat ict woude ‖ Sint dat ons arm steet te sine?’ Insgelijks in Lied III, vs. 73: ‘Wij sijn in der minnen cost te lat... dus bliven wi arm.’ En wanneer zij nu schrijft: Het mach wel sijn dat minne voldoet,
Maer die nanoet es den armen goet.
Wil zij zeggen: ‘Minne kan wel de hoogstaande zielen voldoen. Maar die nanoot (het genieten van het naest liggende = het het wereldsche genot) schijnt goed genoeg voor de armen aan minne (de gewone wereldlingen): het voldoet die armen. En dan spreekt zij verder van de “tere der minnen”, natuurlijk voor hen, die van minne bezeten zijn. Met andere woorden, ik ben vast overtuigd dat bij Hadewijch, die “nanoot, waarmede de armen vrede hebben”, niets anders is dan hetgeen zij elders “arm geniet” noemt: Maer herte ende sin ghedoen wel el:
In dachcortinghe ende in spel
Ende in arm geniet
Verwandelen si wel her verdriet.
(Lied 42, vs. 61)
Conclusie: Het sterretje, waardoor Verdam laat weten dat | |
[pagina 553]
| |
het woord hem corrupt schijnt, mag, naar mijn oordeel, uit het Woordenboek gerust verdwijnen: Nanoot is een eenvoudig synoniem van naghewin en naghelach. Hadewijch had ook kunnen schrijven naghenoot. Indien zij echter in haar 44e Lied geen van die woorden gebruikt, is dit enkel dewijl al die woorden twee heffingen vertoonen - en in vs. 38 is er slechts plaats voor een woord met één heffing . Het metrum eischte dus een nieuw woord.
Het spreekt van zelf dat indien nanoot een synoniem is van nageneot (zooals ik meen), dat wij hier niet mogen vertalen: “de nanoot is wezenlijk goed voor de armen (aan minne)”. Hadewijch kan zoo iets niet hebben gemeend: de door mij aangehaalde plaatsen spreken duidelijk genoeg. “Goet syn” heeft hier dezelfde beteekenis als in ons “Het is mij goed!” (= ik heb er vrede mede). Terecht merkt Verdam (II, 2041) op dat “iet(s) eenen goet is”, hetzelfde beteekent als Mnl. “iet(s) eenen goet doet” (= hem voldoet, hem aanaenaam is); De Duitscher zou hier goet vertalen door gefällig. Verdam geeft goet weer door aangenaam. Ik heb er niets tegen: het is een kwestie van nuance. Elkeen die zich met Mnl. bezig houdt, weet hoe moeilijk het soms valt een juist en passend equivalent in ons Modern-Nederlandsch te vinden voor sommige Mnl. woorden en uitdrukkingen. Ik vertaal dus met Verdam: De nanoot is voor de armen (aan minne) aangenaam (welgevallig)’. Hadewijch stelt dit vast: maar het spreekt van zelf dat het met leedwezen is. En dat het vers, hier zooals elders, als een verwijt wordt bedoeld. | |
17. - Mnl. Geware? (Hadewijch, lied 41, vs. 32).Dat in het oudere Mid.-nederl. (in de 15e eeuw is het een archaïsme geworden), nevens ww. sijn, een wisselvorm gesijn bestond, is sedert lang bekend. (Zie de talrijke voorbeelden in Verdam's Woordenboek, voce gesijn.) Indien ik echter op dit woord terugkom, is het dewijl ik een aanvulling op het Mid.-nederl. Woordenboek wensch aan te brengen, alsook op onze Mid.-ned. spraakkunsten. Tegelijkertijd zal dit mij de gelegenheid verschaffen een plaats van Hadewijch uit te leggen, welke tot nog toe niet verstaan werd. | |
[pagina 554]
| |
In Hadewijch's strophische gedichten, XLI, v.s. 27 volg., lezen wij het volgende, nopens de minne: Waer selen wi u ontgaen ghekeren
EntieGa naar voetnoot(1) storme daer ghi ons bi verslaet?
Ende bi wat crachte selen ons bliven
Uwe soete wondere in wise clare (klaarheid),
Dat wijt bi nederheiden niet en verdriven,
Ocht syn mach dat (dattet) ons el geware?
Deze plaats werd mis begrepen, en nochtans is zij, naar mijn oordeel, kristalhelder. Verdam (Woordenboek, III, 1865 voce gewaren) schrijft naar aanleiding van dezen tekst: ‘Niet duidelijk is geweren, Hadewijch XLI, vs. 32 (volgt de aanhaling)’. Hier geen vertaling. J. van Mierlo vertaalt (glossarium) gewaren door vrijwaren, beschermen. En in de aanteekening bl. 272 geeft hij de volgende uitlegging: ‘Waarschijnlijk: ‘zoo't mag zijn dat ons iets andersGa naar voetnoot(2) vrijware, bescherme, zoo dat wij der minne zoete wonderen niet verliezen’. Hadewijch bidt om niet door ‘laagheid, (nederheit) het wonder der minne te verliezen, of, zegt ze, zoo 't zijn mag, geef ons iets dat ons vrijwaart, beschermt.’ Desnoods kan deze uitlegging er door. Maar zij is een beetje bij het haar getrokken - hetgeen overigens J. van Mierlo zelf moet hebben gevoeld, aangezien zijn uitlegging ingeleid wordt door het woord waarschijnlijk. Het misverstand bij Verdam en van Mierlo is te wijten aan het volgende feit: geware in vs. 32 heeft hier absoluut niets te maken met het ww. gewaren. Geware is hier doodeenvoudig een vorm van gesijn. En wij moeten vertalen alsof er stond: ‘Ocht zijn mag dat (= dattet)Ga naar voetnoot(3) ons el ware’ = ‘als het maar mocht zijn dat het voor ons anders ware, (dan door nederheit (= laagheid) verdreven te worden van de Minne.’ | |
[pagina 555]
| |
Hadewijch kent het ww. gesijn: zij gebruikt het elders: Mengeldichten, 2, vs. 35: Daer ic van herten omme karme
Dat ict nie ghesijn en conste.Ga naar voetnoot(1)
De uitdrukking dat(tet) ons el (ge)ware komt (licht gewijzigd) overigens bij Hadewijch elders nog voor: in het 29e lied, lezen wij aangaande de Maagd Maria deze mooie strophe (vs. 81 vlg): Dat was bi diepen niede (= ijver)
Dat hare dat grote geschiede
Dat die edel minne wt wert gelaten
Den edelen wive
Van hoghen priseGa naar voetnoot(2)
Met overvloedegher maten:
Want si el ne woude, noch haere el ne was:Ga naar voetnoot(3)
So hadsi al daer elc af las.
Hadewijch had hier even goed kunnen schrijven ‘noch haer el ne gewas’. Maar zij heeft dit heelemaal onnoodig gevonden. Integendeeel in het 41e lied, schrijft zij niet ‘dat ons el ware’. Hiermede zou er immers een voet te kort zijn aan het vers: er zijn 4 heffingen noodig, en om die te verkrijgen heeft Hadewijch hare toevlucht moeten nemen tot den wisselvorm geware - zóó was ten minste het vers in orde.
* * *
In Verdam's Woordenboek wordt er terecht de aandacht op gevestigd dat gesijn een zoogenaamd defectief werkwoord is: ‘Het ww. komt slechts voor in den infin., en in het praet. gewas, gewaren, die evenwel feitelijk bij gewesen behooren (zie ald.). Het deelw. gesijn behoort bij sijn.’ | |
[pagina 556]
| |
Inderdaad, de pres.-vormen ic geben (of gebem), du gebest, hi geis,... ontbreken - evenals de subj. pres. vormen dat ic (of hi) gesy,..... enz. Gewas, gewaren behooren feitelijk bij gewesen zooals Verdam dan ook zegt: Maar in het Woordenboek vinden wij een deel der bewijsplaatsen van gewas en gewaren voce gesijn, en een ander deel voce gewesen: dit is natuurlijk te betreuren: het ware beter alle voorbeelden bijeen te houden. Gewezen is ook een defectief werkwoord (hetgeen Verdam vergeet te zeggen): juist dezelfde vormen die bij gesijn ontbreken, missen wij tevens bij gewezen. En nu, een aanvulling op het woordenboek en op onze Mid.-ned. spraakkunsten: Verdam zegt, zooals wij gezien hebben, dat enkel inf. gesijn en praet. gewas, gewaren bestaan. Dit is echter onvolledig: Ook de subj. praet. vormen dat ic (of hi) geware, dat wi (of si) gewaren bestaan in het Middernederlandsch. En in de aangehaalde plaats uit Hadewijch staan we nu juist voor dezen subj. praet.-vorm, evenals in den verder te bespreken tekst uit den Spieghel Historiael (2e partie) van Philips Uten Broecke. Om de lezers van Middelned. behulpzaam te zijn, heeft Verdam de goede gewoonte een nota in het Woordenboek bij te voegen, wanneer er bij een woord een verwarring kan bestaan met een ander gelijkluidend woord. Bij gewaren ontbreekt een soortgelijke nota. In het Supplement zou, naar mijn oordeel, een aanteekening moeten opgenomen worden, luidend als volgt: ‘Wanneer wij voor een geware, gewaren staan, en dat de beteekenissen bij ww. gewaren of b. nw. geware opgegeven, voor den tekst niet passen, gelieve het Woordenboek na te slaan voce gesijn of gewesen - en zoo komt men denkelijk op de goede baan’. Een nota van dien aard is des te noodzakelijker daar het soms allereerste krachten zijn die zich hier hebben laten verschalken. Een voorbeeld: Bij P. Utenbroeke's Spieghel Historiael, II1, 88, 22, lezen wij: 22. Want met ghichten verdiende hiGa naar voetnoot(1) das
An des keysers Neros meysenieden
Dat si van hem alle schieden
Dat hi des keyserscaeps wert geware
Zoo het handschrift. | |
[pagina 557]
| |
Maar de uitgevers F. von Hellwald. Mat. de Vries en Eelcoo Verwijs (beide laatsten, allereerste krachten voorwaar), teekenen hier aan: ‘Lees werdigh ware. Immers Vincentius heeft hier: ‘Ut jam vix ullus esset, qui non et sentiret solum imperii successione dignus’. Terecht merkt Verdam (II, 1902) op dat de tekst van het handschrift volkomen in orde is, en geen verbetering behoeft: Want wert (= weert) geware = dat hi des keiserscaeps weert ware (juist zooals Vincentius zegt). Zonderling is het dat Verdam niet bemerkt heeft dat de tekst van het 41e lied heelemaal analoog is met dien uit den Spieghel Historiael. Bij Hadewijch staan wij voor juist hetzelfde geware (subj.praet. van gesijn) als bij Uten Broecke. Ik weet me dit niet anders uit te leggen dan door aan te nemen dat Verdam hier een oogenblik van verstrooidheid heeft gehad. Zoo iets kan, eilaas, aan eenieder voorvallen - zelfs aan den knapsten onder de knapsten. | |
18. - Mnl. Doorspelen (Hadewijch, lied 44, 20)Doorspelen ontbreekt in Verdam's Woordenboek, en, zonderling genoeg, ook in onze glossaria op Hadewijch. Het woord komt voor, zoo ik me niet vergis, in het 44e lied van Hadewijch, waar de 4e strophe luidt: Selc heeft ter minne in den beghinne
Dorespelen gheleert sine sinne,
Dat hi so es verseilt daer inne
Dat (= dattet) met hem uten speleGa naar voetnoot(1) gheet.
In al onze Hadewijch-handschriften worden samengestelde woorden met dore, vol, enz. in den regel niet aaneengeschreven: zoo dat hier in onze 3 teksten staat dore spelen Dit heeft tot misverstand aanleiding gegeven en al onze | |
[pagina 558]
| |
Hadewijch-uitgevers hebben hier spelen voor een zelfstandig naamwoord genomen. Hierover ben ik het met hen niet eens. Er bestaat in het Middelnederl. een uitdrukking door spel, die beteekent ‘tot vermaak - om de grap - speelsgewijze’. Hadewijch gebruikt deze uitdrukking in haar 39e lied, vs. 32: ‘Het waent selc minnen dore sijn spel’ (tot zijn vermaak). Er bestaat ook in het Midned. een uitdrukking in spele, met dezelfde beteekenis - ook bij Hadewijch (Lied 16): Want icse (= de minne) levende kinne,
Verdraghic al wel gherne in spele.
Doch in beide uitdrukkingen staat spel in het enkelvoud (zie de aangehaalde plaatsen uit Hadewijch; er zijn nog vele voorbeelden uit andere schrijvers). Terwijl dan in het 44e lied spelen in het meervoud zou moeten staan. Om mijne meening te steunen dat hier het ww. dorespelen voorkomt, wensch ik de aandacht op twee punten te vestigen. 1o Om hare minne-extasen te beschrijven heeft Hadewijch haar toevlucht moeten nemen tot het scheppen van nieuwe woorden. Zij heeft er vele gevormd met dore-, en met vol-. Zij spreekt van doorminnen, doorkussen, doorsmaken, doorwassen (in de minne) doorkinnen, doorverstaanGa naar voetnoot(1) eenerzijds - en anderzijds volwassen, volweten, vollerenGa naar voetnoot(2), volleven, volsijn, volhebben, voldogen, volhogen, vollonen, volhelpen, enz.) Een doorspelen hoeft ons dus geenszins te verwonderen. 2o Hadewijchs' minne-terminologie is grootendeels aan het amor venereus ontleend. Pomerius heeft het haar op brutale wijze verweten - en niet zonder reden. De minne-extase wordt door haar vergeleken met het minnespelGa naar voetnoot(3). Zij zelve zegt het overigens uitdrukkelijk (lied 44, vs. 49): Der minnen ghebruken es een spel
Dat niemant wel ghetonen en mach.
| |
[pagina 559]
| |
En zoo het wel ‘een spel’ is, dan is het begrijpelijk dat Hadewijch het doorspelen aanraadt. En dit doet zij dan ook duidelijk genoeg, met andere woorden: Die hare lief doreminnen, die sijn fijn:
(Lied 27, vs. 66)
Dat schoenste hanteren dat minne dochte
Dat ware lief met lieve so doremint,
Dat lief met minne so lief doresochte
Dat hem el niet (niets anders) en ware bekint.
(Lied 9, vs. 71)
Als men el niet (niets anders) en can ghedincken
Dan hem dorecussenGa naar voetnoot(1) ende daerinne sincken,
Dats godleec leven na gods ghenoeghe!
(Mengeldichten, 12, vs. 63)
Vandaar dat Hadewijch in hare extatische minneklachten (want de strophische gedichten zijn eigenlijk minneklachten - enkele liederen daargelaten) zoo vaak zeer mooie strophen schrijft, die onweerstaanbaar aan de wereldsche minne herinneren: Het is te ellendich leven
Hier sonder lief dus lanc:
Dat doet ons dicwile sneven
Ende bringhtGa naar voetnoot(2) ons in meneghen wanc.
(Lied 13, vs. 41)
Te niete werden al in minne
Dat es dat beste dat ic weet
Van alle de wercken die ic kinne,
Al wetict mi wel onghereet.Ga naar voetnoot(3)
(Lied 38, vs. 49)
Het mochte nie herte noch sin gheraden
Hoe hi sijn lief met minne anestaert,
Dien minne met minnen heeft verladen.
(Lied 12, vs. 31)
En dit zijn slechts enkele staaltjes! | |
[pagina 560]
| |
Conclusie: Wie het doorkussen en doorminnen aanraadt, handelt heel logisch met het doorspelen niet te vergeten. | |
19. - Mnl. Juweren? (bij Hadewijch).Juweren komt (zoo ver mij bekend) enkel bij Hadewijch voor, en dit op twee plaatsen der Strophische Gedichten. Volgens Verdam(III, 1886) zou juweren een vernederlandschte vorm zijn van Fransch jouer. En het woord zou dan moeten beteekenen spelen. J. van Mierlo deelt dit zelfde gevoelen: in zijn Glossarium vertaalt hij door ‘zich vermeien’. Ik ben het dienaangaande met mijne voorgangers niet eens: naar mijn meening, komt juweren van het Fransch jouir. En in de twee plaatsen, waar het woord voorkomt, staan wij voor -ieren rijmen, en moet bijgevolg juweren in juwieren veranderd worden. Ziehier beide plaatsen: Maer die hier met lieve willen juweren
Ende met gevoelne dan ballerenGa naar voetnoot(1)
Ende met genoechten daerinne basierenGa naar voetnoot(2) (C. baseren)
Ic segghe hen wel te voren:
Si moeten hen wel met doechden chieren
(Lied XIV, vs. 55)
chieren (= sieren) kan hier niet in cheren veranderd worden, en bewijst dat op de andere plaatsen ook -ieren moet gelezen worden. Minne wilt al minne van edelen fieren
Ende datsi hen met werken concordieren
Ende met memorien jubilieren (C. jubileren)
Ende met gebrukenne in hare juweren.
(Lied 37, vs. 51)
Hier eveneens ongetwijfeld -ieren rijmenGa naar voetnoot(3). Dat Hadewijch's minne-terminologie grootendeels aan het amor venereus ontleend werd, heb ik in de vorige bijdrage reeds doen opmerken. Wij dienen ons dus niet te verwonderen dat zij | |
[pagina 561]
| |
spreekt van ‘met gebrukenne te juwieren’ (= genieten). Het is misschien wat brutaal uitgedrukt: maar Hadewijch blijft consequent met zich zelve, en zij schrikt voor het brutale niet terug.Ga naar voetnoot(1) Ter ondersteuning van mijne meening dat juwieren = jouir, vestig ik er de aandacht op, dat Hadewijch aan het Fransch ook haar joye ontleent, en er in haar minne-terminologie herhaaldelijk gebruik van maakt. Lied III zegt zij dat minne bezorgt ‘pine ende joye in een hanteeren’ (vs. 51). (Zie verdere voorbeelden van joye, onder meer XIX, 80, XXVII, 36 en 56 - XLI, 31 - XIX, 80 - als ook in de Mengeldichten). Wie uit het Fransch joye overneemt, handelt heel consequent met ook aan jouir = juwieren eene plaats in onze taal te bezorgen. Voor Fransch jouer bestaan er in onze taal woorden genoeg (spelen, zich vermaken, zich vermeien, enz.). Een directe ontleening aan die taal was hier dus beslist overbodig. | |
20. - Mnl. Basieren (Hed. 14, 57).Ik heb in de vorige nota de woorden aangehaald van Hadewijch, in haar lied 14: Maer die hier met lieve willen juwieren
Ende met gevoelne dan ballieren
Ende met genoechten daerinne basieren.
De vraag is: Wat beteekent basieren of baseren? Bij Verdam (Woordenboek) wordt het woord niet opgenomen. Van Mierlo (glossarium) zegt: ‘Baseren = op iets steunen, vertrouwen’.Ga naar voetnoot(2) Diensvolgens zou het een ontleening aan Fransch baser, se baser moeten zijn. Ik heb echter tegen deze uitlegging twee bezwaren: 1o Indien baseeren Fransch baser is, dan verwacht men natuurlijk ‘op iets baseeren’ - ‘se baser sur quelque chose’ en nooit ‘.... dans quelque chose’. En er staat in den tekst ‘daerinne baseeren’. 2o (En dit is het hoofdbezwaar). Baser bestaat in het Oudfransch niet: een Mnl. ontleening is in dit geval bijgevolg totaal | |
[pagina 562]
| |
buitengesloten. Hatzfeld-Darmsteter (Dictionnaire) zeggen: ‘Baser, du Grec Βασις: mot de la fin du XVIIIe siècle’ - 18e eeuw! Wij zijn dus heel ver van Hadewijch. En Littré (Dictionnaire) ‘Baser: ce mot est un néologisme, fort employé présentement, et qui n'a rien de condamnable en soi, puisque baser est formé par rapport à base, comme fonder par rapport à fond’. De beteekenis steunen, die wij aan baseeren zouden toeschrijven, steunt dus op niets. Er moet natuurlijk naar een andere afleiding worden gezocht - en die is, dunkt mij, niet ver te zoeken. Basieren (wisselvorm van bassieren) is denkelijk Oud-fransch baissier, Modern Fr. baisser (de vorm baisser bestond reeds in de middeleeuwen). Verwant met dit woord zijn abasseeren (Verdam Woordenb.) = Fransch abaisser. Alsook Mnl. bassier, een woord waarmede ik me bezig hield (Tijdschrift van Leiden, XXVII, 217) - en waarvan ik de verschillende beteekenissen trachtte te bepalen. Aan Fransch baiser valt er niet te denken: want er staat ‘daerinne basieren’. Oud-fransch basir (= crouler) - waarvan basi (mort) schijnt ook uitgesloten. Het woord komt zeer zelden voor. Doch misschien bestond het in het Picardisch of in het Waalsch. En ontleeningen aan die dialecten zijn in onze oude taal vrij talrijk. Ik laat het verder onderzoek van de vraag aan de romanisten over: op hun gebied waag ik mij liever niet. De beteekenis van basieren schijnt dus wel te zijn nederhellen, zinken. Moeilijke plaatsen bij Hadewijch laten zich het secuurst door Hadewijch zelve uitleggen. Welnu, zij schrijft lied 14 ‘met genoechten daerin basieren’. Dit is: in het ballieren (zich vermeien) van het voorgaande vers. En lied 40 (vs. 44): Die fiere, die tsine in minnen verdoet,
Ende met woede in hare ghebruken sincket.
De eene plaats, meen ik, legt de andere uit: en ‘basieren met genoechte in 't ballieren’ is, denkelijk, synoniem van ‘met woede in het gebruken sincken.’ Mengeldichten, 12,64 spreekt zij van ‘... hem doorcussen ende daerinne sincken’. Indien het rijm het toeliet, kon zij hier ook schrijven ‘daerinne basieren’. | |
[pagina 563]
| |
Zoo die plaatsen anders moeten worden uitgelegd, zal een beleefde terechtwijzing mij zeer welkom zijn. | |
21 - Mln. Ingaen scaken (Hadewijch 43, 70).Op het einde der 10e strophe van Lied 43 komt een moeilijke plaats voor. Zij luidt: In hare grote wondere sonder ghetalle
(Diere nemmermeer en wert ghetal)
Mach hi met minnen ingaen scaken.
De hss. lezen hier in gaen: ik heb reeds gezeid dat de composita in den regel niet aaneengeschreven zijn. En dit leidt dikwijls tot misverstand: hier ook. Terecht merkt Verdam op (III, 854) dat dit ww. ingaen vaak als zelfstandig naamwoord wordt gebruikt (B.v. Rein. I ‘Ten ingane van den aprille’). Zoo insgelijks ontgaen = heenvaart, vertrek (cf. Hoogerop bl. 558 ‘Waar selen wi u ontgaen ghekeren’). Utegaen, enz. En dit is hier ook het geval. Maar hoe moeten wij nu den volzin vertalen? Van Mierlo (glossarium) zegt, met verwijzing naar deze plaats: ‘scaken = schaakspelen; figuurlijk: zich vermaken, zich vermeien’. Met deze beteekenis van scaken, zie ik niet wel hoe men deze plaats kan vertalen. Het lijdt voor mij geen twijfel dat scaken hier transitief is - en ingaen (= ingang, toegang) het daarvan afhankelijk accusatief. Scaken kan, naar mijn oordeel, hier niets anders beteekenen dan: bemachtigen, bemeesteren. Zoo dus ‘ingaen scaken in iets’ = den toegang bemeesteren tot...’ Ik vertaal bijgevolg: ‘Hi (= de aanhanger der minne) kan zich, met minne, den toegang verschaffen tot de tallooze groote wonderen der minne: hun getal is zoo hoog dat het nooit zal kunnen bepaald worden’. | |
[pagina 564]
| |
22. - Mnl. Den honger widen (Hadewijch 33, 55).De slotstrophe van lied 33 luidt als volgt: Met nuwen verlichtene hebt nuwen vlijt!
Met nuwen werken sat nuwe delyt!
Met nuwen storme nuwen hongher so wyt
Dat nuwe verslende nuwe eweliken tijt!
Deze strophe sluit zich aan bij het laatste vers van de voorgaande: .... en spaert in ghenen sinnen
Met nuwen vlite te woonne daerbinnen
Daerbinnen: in de heyliche Minne. In de laatste strophe zinspeelt Hadewijch op het nuwe (= de geestelijke hergeboorte, de hernieuwing). Die hernieuwing moet zich steeds blijven hernieuwen. Die hernieuwing moet blijven doorwerken. En van Mierlo vertaalt dan ook het laatste vers zeer passend ‘Dat het nieuwe steeds het nieuwe verslinde. Dit is: Mocht dit alles zich voortdurend hernieuwen: want eweliken tijt beteekent altovs’. Maar mystieke ontboezemingen zijn niet altijd helder van taal: en dit is ook het geval met deze strophe. van Mierlo vestigt er de aandacht op dat sat (vs. 54) imperatief is van saden (= verzadigen). ‘Ofwel’, voegt hij erbij, ‘is sat zelfstandig naamwoord (sat voor sade = verzadiging). Maar (zegt hij) in dit laatste geval moet men een komma stellen na sat’ (bl. 265). Met deze tweede uitlegging ga ik niet akkoord. Hadewijch spreekt eenmaal van sat voor sade (33,25): ‘Sat ende hongher’. En indien vs. 54 alleen stond zou men kunnen aarzelen. Maar sat is hier ongetwijfeld imperatief - evenals hebt in het voorgaande vers. En het bewijs ligt in het daarop volgende vers 55. Hier krijgen wij in van Mierlo's uitgave noch vertaling, noch uitlegging. Om dit vers te begrijpen is het noodzakelijk er op te wijzen dat wijt hier ook imperatief is van widen (= verwijden, grooter makenGa naar voetnoot(1). De uitdrukking ‘den honger widen’ staat bij Verdam niet aangeteekend, noch voce honger, noch voce widen: zoodanig dat ik niet weet of Verdam het vers begrepen heeft. | |
[pagina 565]
| |
Ik vertaal: ‘Door nieuwe bestormingen (van minne) vergroot zoo den honger dat nuwe blijve doorverslinden.’ Zooals men ziet, blijft Hadewijch bij dezelfde beeldspraak: verzadigen - honger maken - verslinden. De honger, waarvan zij gewaagt, is hier, zooals elders bij haar, de geestelijke honger - de minnenhonger. En wanneer Hadewijch nu het idee ‘de hernieuwing moet blijven doorwerken’, weergeeft door ‘dat nuwe verslinde nuwe eweliken tijt’ - dan is dit prachtig uitgedrukt. Hadewijch is buiten kijf een zeer groote kunstenares. | |
23. - Mnl. Met gelike (Hadewijch 40, 59).Hadewijch zegt (lied 40): Die loep des troens (= firmament) en es niet so snel
So der minnen loep es in der minnen.
waarop de verzen volgen Die loep des troens ende diere planeten
Ende der tekene (constellaties), die met den trone gaen,
Mach men iet met gelike weten
Ende met maten van getale bevaen.
De vraag is: hoe dienen wij met gelike te vertalen? Bij Verdam (II, 1256) staat dit voorbeeld van Hadewijch alleen. Er is wel een tweede plaats (Wrake I, 228), maar daar beteekent met geliken = eveneens. De nota van Verdam op den tekst van Hadewijch luidt: ‘Bij Hadewijch schijnt de uitdrukking met gelike te staan in de beteekenis van bij benadering, met waarschijnlijkheid, zoo dat het naar lijkt’. van Mierlo vertaalt (glossarium): ‘Met gelike = door een voorstelling, zoo dat iets bevattelijk wordt.’ Ik betwijfel de juistheid van die vertalingen, en ben geneigd aan met gelike een heel andere beteekenis te hechten, die mij veel eenvoudiger toeschijnt. Met gelike is, naar mijn oordeel, het tegenovergestelde van sonder gelike = zonder weerga, een uitdrukking die vaak in het Mnl. voorkomt en ook bij Hadewijch: Ende gheloeft hen een rike(rijkdom)
Sonder enig ghelicke (weerga).
| |
[pagina 566]
| |
Is dit juist, dan beteekent iets weten met (een) gelike = een weerga kennen voor iets. Ik vertaal: ‘Voor de snelheid van den loop van het firmament zal men wel een weerga (een gelike) weten te vinden - en men kan die snelheid met cijfers berekenen’ - Daarentegen is de vaart, die de Minne neemt, sonder gelike (zonder weerga) en onberekenbaar: Maer gheen meester en mach hem dies vermeten
Dat hi minne, met sinne mach doen verstaen
Alle (lees allen), die minne ye wisten ende selen weten.
Het verschil tusschen mijn interpretatie en die van Verdam valt in het oog: voor Verdam is het iets dat er op lijkt. Voor mij iets dat er de zuivere weerga van is (een gelike in den zin van een equatie). Zooals men ziet, plaatst Hadewijch zich op het Middeleeuwsch standpunt: de zon en het firmament draaien rond de aarde, die zich niet beweegt. In haren tijd kon zij natuurlijk niet beter weten. | |
24. - Hi si = hi is. (Hadewijch, passim).In een merkwaardig opstel, verschenen in Taal en Letterbode V., 89-104, heeft wijlen prof. H. Kern er de aandacht op gevestigd dat wij zijn, gij zijt, zij zijn eigenlijk conjunctiefvormen zijn - of volgens onze Vl. terminologie, subjonctiefvormen. De oorspronkelijke indicatief-vormen werden in onze taal door deze subjonctieven weggejaagd. Dit is een eigenaardigheid van ons Nederlandsch. De Duitscher zegt wir sind, si sind. De Engelschman we are, you are, they are. Wij doen het anders. Kern merkt verder op (bl. 99) dat men in Noord-nederlandsche dialecten soms zegt: ik zij voor ik ben. En dit is logisch doorgewerkt - want wanneer men voor het meervoud subj.-vormen gebruikt, is er, theoretisch gesproken, geen reden waarom men hetzelfde niet zou doen in het enkelvoud. Als aanvulling op dit opstel, heeft Verdam, in Taalkundige Bijdragen (t. I, 61) een artikel laten verschijnen, waarin hij er op wijst dat de vorm hi si in het Mnl. dikwijls voorkomt voor hi is: meestal aan het rijm - maar ook (en dit zeer zelden) in het proza. | |
[pagina 567]
| |
Als prozateksten worden ons medegedeeld een tekst van Ruysbroec: ‘.... voeden een gheesteleec leven, dat heilich si’ (Latijn: ... vitam, quae sancta sit.) - en een plaats uit het Leven van Jezus (het hs. is Limburgsch, maar de oorspronkelijk tekst is denkelijk Brabandsch): ‘Haelt een vet kalf, dat ghemesst si....’ Verder, voorbeelden uit den Dietschen Doctrinael, de Lorreinen, den Limborch, de Teestye van Jan van Boendale, uit zijne Brabandsche Yeesten, den Melibeus - alle Brabandsche teksten. Maerlant gebruikt hi si = hi is ook in zijn Natueren Bloemen, zijn Spieghel Historiael, zijn Troyen, zijn Rijmbijbel, zijn Torec (althans in den Torec II van Lod. van Velthem, de omwerking - want de Toreo I van J. van Maerlant is verloren). En dan ten slotte krijgen wij nog een zuiver Vlaamschen tekst: leven van Sint Armand, en een Hollandschen (W. van Hillegaersbergen). Te oordeelen naar dit apparaat, komt de vorm veel meer bij Brabanders dan bij anderen voor. En opmerkelijk is het dat in vele gevallen het hi si beantwoordt aan plaatsen waar er volgens de Latijnsche spraakkunst sit zou moeten staan. Ik vraag mij af of het Latijn hier onze voorouders soms niet heeft beïnvloed. De lijst, die Verdam in 1877 heeft opgesteld, zou natuurlijk in onze dagen, merkelijk kunnen worden aangevuld: maar op eenige voorbeelden meer of min komt het er toch zeker niet op aan. Verdam geeft geen enkel voorbeeld uit Hadewijch: Denkelijk, toen hij zijn apparaat verzamelde, had hij Hadewijch's liederen nog niet gelezen, die pas in 1875 waren verschenen. Doch, zoo ik hier op dit vraagstuk terugkom, is het om er de aandacht op te vestigen dat geen enkele middeleeuwsche schrijver een zoo veelvuldig gebruik maakt van dit hi si = hi is, als Hadewijch. En dit wijst, naar mijn oordeel, op het archaïstische van hare taal; dat zij hier onder den invloed staat der Latijnsche grammatica, wil er bij mij niet in. Bij andere schrijvers komt die vorm slechts sporadisch voor: één voorbeeld in den Limborch op 20.000 verzen, zegt zeker niet veel. En dat men op de honderden duizenden verzen van Maerlant hier en daar aan het rijm een hi si = hi is vindt, beteekent ook weinig. Bij Hadewijch: Eer hi hem ane minnen sede bekint
Dat hi van hare al si (is) ghemint.
Lied 2, 32.
| |
[pagina 568]
| |
Dade ons minne eens weten
Dat edele wesen dat si si (is)
Wine mochtens ure (geen oogenblik) vergheten!
Lied 13, 55.
Maer hi weet van hem selven diet si (is),
Ic weet van mi.
Lied 19, 12.
Ic late die minne al wesen dat si si (is)
Lied 21, 37.
Want sine weten wat si minnen
Lied 32, 8.
Hier zou men ook kunnen verstaan: ‘Zij weten niet wat zij minnen’. Maar er is sprake van de vremden, en die weten heel goed wat ze minnen: zij minnen het wereldsch genot. Ik versta si subjonctief - nesciunt quid sit amor. In alle tiden van den jare
Hoe dat el metten tide si (is),
Hevet hi bliscap...
Lied 25, 2.
Die smake, die Trouwe in minnen ghevet,
Wie el iet seghet dat weelde si (is),Ga naar voetnoot(1)
Die hevet ye sonder weelde ghelevet.
Lied 34, 42.
Soe soete natuere als minne si (is),
Waer machsi nemen vremden nyt?
Lied 35, 57.
Van minnen mach men wonder spreken:
Haers wonders werke wat dat si (is)?
Si toent met liste den selken hare treken.
Lied 38, 41.
| |
[pagina 569]
| |
Ik versta deze passage anders als van Mierlo, die hier geen vraagteeken stelt en anders interpungeert. (Cf. Lat. miracula ejus quid sint? Latijnsche interrogatief.) Dat ons die minne so verre si (is),
Die ons met rechte soude zijn so na,
Dat scinet (blijkt aan) menighen ende mi.
Lied 40, 17.
Hem doet wee....
Dat hi so vele van haer niet en weet
Daer hi bi seker wesen mach
Wat minnen lief si (is) ende leet.
Lied 41, 15.
Mi wondert bi wat saken (oorzaak) dat si (is)
Dat ghi mi dus vremde syt.
Lied 44, 45.
Hi es die ghene die niet en verst (uitstelt)
Op dat hi weet waer die stat (plaats) si (is),
Daer syn wesen ware vri.
Mengeldichten I, 99.
Maer ghine moecht niet (niets) weten dat u iet si (is).Ga naar voetnoot(1)
Ibid. IV, 55.
Ende staet met trouwen hen allen bi
Dien ghi wet dat iet ter minnen si (is).
ibid. VI, 28.
Ic en wille niet el (niets anders)
Weder si mi si (is) goet ochte fel.
ibid. IX, 65.
Ghi wet wel, al doe ict u weten,
Dat minne wilt ueffenen daer men haer si (is).
ibid., XII 9.
| |
[pagina 570]
| |
Als men dus der minnen gehorsam si (is),
So sal men vergeten al (alles) daer bi.
ibid., XII, 45.
Hare band doet weten wat dat si (is)
‘Ic minen lieve ende mijn lief mi!’
ibid., XVI, 48.
De talrijke plaatsen waar subj. si heelemaal gewettigd is, sla ik natuurlijk over. Een vaste regel is er bij Hadewijch niet, want op sommige plaatsen, waar zij heel goed het subj. had kunnen gebruiken, geeft zij een indicatief: Want hen es te claghene al el
Dat men der minne es so fel.
Lied 27, 6.
Wat wondere eest dat mi rouwe versleet
Dat mi dat noch es ontbleven.
Lied 34, 57.
Hoe nauwe ic dole in minnen pade
Ende mi hare conde es te lanc
Lied 39, 73.
En er zijn zoo nog vele andere plaatsen. Doch misschien hebben de copiïsten hier en daar een si door is vervangen. Of dit hi si = hi is in haar proza ook voorkomt? Ik heb de moeite niet genomen de Visioenen en de Brieven nogmaals te herlezen. Misschien mag ik, wat dit punt betreft, rekenen op hem, die ons een meesterlijke uitgave van dit Proza heeft bezorgd? Nog een woord: bij Hadewijch vinden wij ook eenmaal ic si voor ic ben: Ja, als ic mach gelden selc mensche ic si (ben)
Lied 19, 39.
Deze vorm te vergelijken met zijs, dat in Het leven van ons Heeren, v. 2325 voorkomt (gedekt door het rijm): Wanen du coms ende wie gi sijs
| |
[pagina 571]
| |
Stellig corrupt: lees du sys (nevens du coms). Gi sijs bestaat natuurlijk niet. Conclusie: Nevens de subj.-vormen wi syn, ghi syt, si syn, vinden wij ook in onze oude taal de correspondeerde vormen ic si, du sijs, hi si, voor ic ben, du bist, hi is. Verdam heeft aangetoond dat deze laatste vorm bij sommige Middeleeuwsche schrijvers sporadisch nog voorkomt. Ik meen hier het bewijs te hebben geleverd dat hi si bij Hadewijch nog zeer gewoon is. |
|