en Straks ontstond, werd hij, om wille van zijn raak en positief optreden, als medestichter van het nieuwe tijdschrift opgeëischt.
Maar Cyriel Buysse, die wel sterk het leven van zijn tijd aanvulde, was daarom nog niet, op kunstgebied, een kampioen voor vormvernieuwing. Hij bleef veeleer een ietwat ongedweeë belijder ervan. Hij was geen modernist. Hij schreef zooals hij ademde. Geboren verteller, met ongemeen suggestieve verdiensten, dat was hij voluit, maar zonder esthetisch etiket. Geen systeem bij hem. Geen drang om voor een stijl te ijveren, die de stijl van de nieuwe wereld zou zijn. Wars van litterarisme, hij, de vertrouwde vriend van Maeterlinck, wars van vormelijke mondaniteit, hij de beleefde patriciëerszoon en de ingeburgerde Haagsche stedeling, hij onderneemt een letterkundigen arbeid, die door zijne gevoelige opmerkingsgaven, zijne lustige spontaneïteit en zijn rechtschapen eenvoud eene onverbroken, steeds hernieuwde vreugd onder de Vlamingen brengt. Zijn verbeelding is ervaring. Zij wekt geen vizioenaire transposities. Zij herleidt de dagelijksche gebeurtenissen niet tot zichtbare weerschijnsels van het aanvankelijk Mysterie. Zij herschept eene bestaande werkelijkheid, met al hare wisselvallige anecdoten, waar we anders zonder bijzondere aandacht langs loopen, tot een levende wereld, belangrijk en algemeen. Zij is een spiegel in het wezen van dezen volbloeden en onbevangen mensch, een bezorgde en meewarige spiegel naar het wezen van medemenschen gewend. Wat hem tot schrijven aanzet is minder een kunstbetrachting, maar vooral een sterk gevoel van solidariteit met het nabije volk, het stoere volk van Oost-Vlaanderen, van Gent, de tot rots gekoekte daken en torens, en van de droomerige Leye. Hij leeft in een afgezet gebied, een soort reservaat van Vlaamsche landschappen, met een vlaamsche gemeenschap van wroeters en dompelaars, die, buiten alle psychologische uitzonderlijkheid, eenvoudige menschen zijn, goede en slechtere, of goede en slechte te gelijk. Hij benadert die troebele en wondere onvolmaaktheid, die angstige tegenstrijdigheid, die af en toe opstandige
lijdzaamheid, welke wij in ons alleen kunnen verrechtvaardigen door het mirakel der menschelijke liefde.
Cyriel Buysse, gij waart een hart, dat van die liefde overliep. In uwe uiterste aanwezigheid, o Groote Kameraad, roep ik ze op, nu ge den eeuwigen dood zijt ingegaan, - ik roep ze op, uwe eeuwig levende kinderen: De Biezenstekker, Het Leven van Rozeken van Dalen, 't Bolleken, Het Ezelken, De nachtelijke aanranding, Uit de Bron, De laatste Ronde, Tantes, Typen, Uleken, Kerels,