Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1932
(1932)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 373]
| |
De 10e Brief van Hadewijch en het 41ste der Limburgsche Sermoenen
| |
[pagina 374]
| |
goed als overal die van het Hadewijch-hs. AGa naar voetnoot(1) waarnaar hij schijnt afgeschreven te zijn. In onze Inleiding op de Visioenen van Hadewijch hadden wij onderzocht, welke redactie oorspronkelijk moet heeten: die van Hadewijch, of die van de Limburgsche Sermoenen. In de vergelijking hadden we nog fragm. E betrokken, omdat dit enkele lezingen heeft, waarin het van Hadewijch afwijkt en met de Sermoenen overeenkomt; en enkele andere, waarin het zich bij Hadewijch aansluit en van de Sermoenen afwijktGa naar voetnoot(2). Ons besluit was: dat Hadewijch zonder eenigen twijfel oorspronkelijk is; dat zoowel de Limb. Sermoenen als fragm. E uit Hadewijch hadden overgenomen, waarschijnlijk reeds langs den weg van een tusschenredactie, waaruit overeenkomst en verschil in enkele lezingen konden verklaard worden. Tegen dit besluit nu is Prof. A.C. Bouman opgekomenGa naar voetnoot(3): hij wil bewijzen dat, integendeel, Hadewijch de dievegge zou zijn; of liever, hij meent dat beiden zouden geput hebben uit een verloren bron; ja, bewust wellicht van het onwaarschijnlijke zijner stelling, vraagt hij zich af, of de 10e Brief wel van Hadewijch is. * * *
Het is niet de eerste maal, dat ik het met A.C. Bouman aan den stok krijg. Vóór eenige jaren was hij een tijd lang opgegaan in de studie van onze mystiek: hij was toen behept met de opvatting: dat alles daarin uit Eckehart moet afgeleid worden; Eckehart was voor hem de groote bron, waaraan niet alleen Ruusbroec, maar ook reeds Hadewijch, met volle teugen hadden gedronken, moeten hebben gedronken. Hij had toen een eerste maalGa naar voetnoot(4) willen bewijzen, dat het werk Vanden XII Dogheden Ruusbroec's eersteling zou zijn geweest: daar nu dit werk Eckehart kende en ruimschoots gebruikt had, leidde hij er uit af, dat Ruusbroec hier zijn mystieke opvattingen zou hebben gehaald, die hij dan in zijn latere werken heeft uiteengezet. In een reeks opstellen, verschenen in het | |
[pagina 375]
| |
Hollandsch tijdschrift De Studiën, hebben wij destijds bewezen, dat de XII Dogheden geen werk van Ruusbroec zijn. A.C. Bouman verweerde zich in het tijdschrift voor Nederl. Taal- en Letterkunde; waarop wij, in hetzelfde tijdschrift onze vorige studiën samenvatten en nog eens betoogden met argumenten van uitwendige als van inwendige kritiek, dat de XII Dogheden onmogelijk langer aan Ruusbroec mag toegeschreven worden, zoodat op die wijze de grondslag zelf voor de theorie van de algeheele afhankelijkheid van onzen mysticus tegenover Eckehart bezweek. Reeds toen moesten wij op bevreemdende redeneeringsmethoden van onzen tegenstrever bij de exegese van sommige plaatsen wijzen. Op ons opstel in het Tijdschrift is A.W. Bouman verder antwoord schuldig gebleven: de zaak is nu ook vrijwel uitgemaakt. Doch kort daarop, in Neo-Philologus 8e Jg., 4e afl., blz. 270-279, landde hij bij Hadewijch aan, ïn een in 't Duitsch gestelde bijdrage. Ook Hadewijch moest uit Eckehart verklaard worden! Ten bewijze hiervoor haalde hij uitsluitend de latere Mengeldichten aan, hoewel de authenticiteit dier gedichten als werk van Hadewijch reeds vroeger door meer dan één was in twijfel getrokken, of geloochend. Daarop toonden wij, in een opstel verschenen in Dietsche Warande en Belfort, aan, dat de laatste serie mengeldichten, die trouwens in het Hadewijch-hs. A. ontbreken, en ook afzonderlijk voorkomen, zoowel om den gansch verschillenden geest der mystiek, als om den woordenschat en den stijl, onmogelijk het werk van Hadewijch konden zijn. Ook hierop heeft A.C. Bouman niet verder geantwoord. Wil hij nu toch nog eens, langs een anderen weg, probeeren, om Hadewijch in verband te brengen met de duitsche mystiek? Immers, de Limburgsche Sermoenen bevatten vooral preeken, die uit het Duitsch vertaald werden, hoewel de 41e preek toch behoort tot die enkele, waarvoor geen Duitsch origineel werd ontdekt. Of wil hij Hadewijch later dateeren? Misschien toch niet: want in zijn opstel in Neo-Philologus had hij onze stelling over Had.'s tijd als vorlaufig wenigstens berechtigt aangenomen, al sprak hij dan toch nog, wel inkonsekwent, van den invloed op haar van Eckehart, die eerst in de 14e eeuw in 't Duitsch heeft gepreekt. Of wil hij eenvoudig een argument voor de vroege dateering van Hadewijch uit den weg ruimen? Zonder ons verder in gissingen omtrent zijne bedoelingen te verliezen, laten we zijn opstel beschouwen zooals het is, en ons afvragen: kan er werkelijk aan getwijfeld worden, dat Hadewijch's brief het voorbeeld is geweest voor het slot van het 41e der Limburgsche Sermoenen? | |
[pagina 376]
| |
Wij doen dit alleen, om geen nieuwe legenden over Hadewijch te laten opkomen. Ook maken we van deze gelegenheid gebruik om den invloed van onze Brabantsche mystica op de Limburgsche Sermoenen na te wijzen. Zoo zal de beteekenis van dit opstel niet beperkt blijven bij die van een polemiek.
* * *
Het hs. der LimburgscheGa naar voetnoot(1) Sermoenen dateert niet vóór 't einde der XIVe eeuw, misschien eerst uit de XVe: de verzameling echter schijnt omstreeks 1320-1350 te zijn ontstaanGa naar voetnoot(2). De meeste preeken nu zijn vertalingen uit het Duitsch. Enkele zijn oorspronkelijk dietsch, zelfs bepaald brabantsch. Welnu, uit den aard zelf van deze ontleeningen kan een eerste, ten volle afdoende, argument afgeleid worden voor de oorspronkelijkheid van Hadewijch. Vooreerst: het sermoen, waarvan de 10e Brief het slot uitmaakt, wordt onmiddellijk gevolgd door het sermoen Det sin seven maniren van Minnen: wat niets anders is dan Beatrys van Nazareth's verhandeling Van seven Manieren van Minnen. Hier ook dus heeft de verzamelaar der Limb. Sermoenen uit onze brabantsche mystiek overgenomen. Zoo zal hij dit ook wel elders, in de vorige preek, hebben gedaan; trouwens, de Sermoenen zelf zijn compilatie, geen oorspronkelijk werk. Maar hier wil men ons het bewijs moeilijker maken: de Limb. Sermoenen zullen dit slot van het 41e sermoen wel van elders hebben ontleend; maar ook bij Hadewijch kan die brief van elders gekomen zijn: beide zouden uit een zelfde bron hebben geput. Zoo worden wij er toe genoodzaakt aan te toonen, dat de Limb. Sermoenen wel degelijk hun voorbeeld bij Hadewijch hadden. Kunnen wij dit? Gewis: en ook dit blijkt reeds uit den aanleg der Sermoenen zelf. Want dit slot van de 41e preek is niet de eenige plaats in de Limb. Sermoenen waar invloed van Hadewijch moet aangenomen worden. De Limb. Sermoenen hebben dus Hadewijch zelf gekend. Vooraf: dat dit slot aan de preek van elders werd toegevoegd, blijkt duidelijk, zoowel uit den geheelen samenhang, waarmee | |
[pagina 377]
| |
het slechts heel losjes verbonden is, als uit den stijl; wie eenig begrip heeft van stijl, voelt bij den overgang onmiddellijk dat hier een ander, een kunstenaar met het woord, de pen heeft gevoerd. Doch bij deze esthetische beschouwing willen wij niet verwijlen. Wij blijven liever bij nuchtere, positieve gegevens. Zoo staat het begin zelf van dit 41e sermoen in nauw verband met het begin van Hadewijch's 6n Brief: Die hoger ende vrier minnen plegen wilt, hi sal Gode ende elken mensche ombe Gode ende omb naturlike doget ende omb gemene regt, puerlike ende oetmudelike minnen ende getruwe wesen, sonder ansien van wederminnen ogte van wedertrouwen, van verdinden ogte van onverdinden, also als die sonne har edel schinen ende ligt rivelike ut geft beide guden ende quaden, beide danx ende ondanx. En zoo gaat het nog wat voort, met de vraag verder: Wat hetic trouwe? Merk de ongelijkheid in de schrijfwijze: b.v. getruwe tegenover plots ontrouwen, waardoor de brabantsche bron al verraden wordt. Nu vangt de 6e Brief van Hadewijch ook aan met dergelijke bespiegeling over dank en ondank, over liefde en wederliefde, nog wel met zulke uitdrukkingen, die geen twijfel overlaten of de schrijver van de 41e preek kende ook die plaats, kende ook dien 6n Brief: Had. waarschuwt bij 't begin van dien brief tegen ene die siecste siecheit: ...elc mensche wilt nu trouwe weder eyschen ende sinen vrient proeven, ende emmermeer over trouwe claghen. Dit syn nu die ambachte daer si in leven, die hoghe Minne draghen souden in onsen groten God. | |
[pagina 378]
| |
te danckene ochte ontdanckene, doet hi hem arch ochte goet. Ghebrect hem (lijdt hij er door) dat hi hem ghene trouwe noch recht en doet, hi heves selve meest scade. Ende dat eest tswaerste daer ane, dat hi selve darvet diere suetheit der trouwen. Duidelijk is de gedachte: ‘dat men zich in den dienst der liefde niets mag laten gelegen zijn aan dank of ondank’ in de Limb. Sermoenen door deze plaats ingegeven, als uit de onderstreepte uitdrukkingen blijkt, als uit den nadruk die op trouw en ontrouw gelegd wordt, als uit de gedachte zelf. Nog elders in de oorspronkelijk niet-duitsche preeken laat zich invloed van Hadewijch nawijzen. Zoo nog in 't begin van de 39e preek: Dits Buec van den Boegarde. ...Ic mane u allen, Godes liven, dat gi u herte ontslut ende ontpluc u oegen van binnen ende keert u aan die rene Minne. Leert kinnen wat God si ende wie hi u gemint heft eer gi wart ende sent dat gi wart. Besiet wie vaderlike hi u behuet heft, dar git wetet ende dar gis nit en wetet. Besiet wat hi u vergeven heft ende oec wat hi u geloft heft. Hout u derna, ende dankets heme ende en geft u herte nieman dan heme, want hi u tsine al heft gegeven. Ook deze plaats is ontstaan in herinnering aan 't begin van Hadewijch's 1n Brief: Hier omme bidic u alsoe vrient sinen lieven vrient, ende mane u also suster haere liever suster, ende hete u alse moeder haren lieven kinde, ende ghebiede u van uwen gheminden alse brudegom ghebiedet siere liever bruyt: dat ghi ontpluuct die oghen uwer herten claerlike ende besiet u in Gode heilechlike. Zelfs waar de gedachte een andere is: bemin Hem als een moeder haar kind, als een Bruid haren Bruidegom, zijn die woorden nog door het voorbeeld ingegeven. | |
[pagina 379]
| |
Eindelijk, in de 43e preek, de laatste uit een reeks van elf (32-43) die niet uit het duitsch vertaald werden, vind ik nog volgende plaats uit een toespraak van den prediker tot de ziel: Ver sele... gin sult nit alleene met verdronkenre pensingen van den lutren drancke uwen Amis bescouwen, mar gi sult in hem starkelic sien, metten oghen der reinre pensingen, dats gi sult so hertelike ende meer dan hertelike altemale dor hem sien soe dat doegen der pensingen bliven hangende n danschin ues Lifs metten nagelen der bernender begerden. Dan alrirst mogdi u verbliden metten guden S. Johanne Ewangeliste, die ontsliep op de borst Jhesus ende horde die heimelic wort die ontellic sin den volke, overmits die sute runinge dis Heiliges Gestes. Dit is bijna letterlijk Hadewijch Br. XVIII, r. 174-201. Aldus suldi met ghehelen leven Gode soe staerkelike anestaren metten soeten oghen der enigher affectien die altoes Liefs pleghet na hare ghenoeghen; dat es: du salt soe herteleke, ja vele meer dan hertelike, dinen lieven God ane-sien, soe-dat dine gheenichde oghen dijnre begherten bliven ane-hanghende indat anschijn dijns Liefs metten dore-gaenden naghelen der berrender gherynnessen die niet en cesseren. Dan alre-eerst moechdi rusten met sente Jan die op Jhesus borst sliep. Ende alsoe doen noch die-ghene die in vrihede der Minnen dienen: Si rusten op die soete wise borst ende sien ende horen die heimelike worde die onvertelleec ende onghehoert sijn den volke overmids die soete runinghe des heilichs Gheests. Zonder hier op het verschil te willen wijzen - de preek handelt meer over de zoetheid der Minne, Had. over den zoeten | |
[pagina 380]
| |
Minne dienst, - duidelijk blijkt dat de L.S. ook dezen achttienden Brief hebben gekend. Het is dus niet alleen in den 10n brief, dat de Limb. Serm. met Hadewijch overeenstemmen: zij vertoonen nog verdere vertrouwdheid met het werk onzer mystica, met ten minste nog drie andere brieven. Het is dus niet Hadewijch, die haar 10n Brief uit de Limb. Serm. heeft, maar omgekeerd. Ook staat het nu reeds vast, dat Hadewijch en de Limb. Sermoenen den tekst van dien 10n Brief niet hebben uit een gemeenschappelijke bron: de Limb. Serm. hebben hem uit Hadewijch, vermits zij nog elders invloed van Hadewijch verraden. Hetzelfde geldt voor fragm. E.: dit heeft niet alleen den 10n Brief van Hadewijch, maar verwerkt ook nog zinnen en gedachten uit den 4n Brief: hoe Rede in dwaling brengt, als men haar niet goed verstaat. Ook fragm. E. excerpeerde dus wel, rechtstreeks of onrechtstreeks (langs den weg van een bloemlezing, of een eerste modernizeering) uit Hadewijch. Dit argument is op zich zelf voldoende, om het buiten allen twijfel te stellen, dat Hadewijch's 10e Brief wel degelijk het voorbeeld is geweest, vermits beide, fragm. E. en Limburgsche Sermoenen, nog elders laten blijken, dat zij Hadewijch hebben gekend.
* * *
Wij zouden het hierbij kunnen laten, omdat van nu af aan de verhouding tusschen Hadewijch en de 41e preek vaststaat. In onze Inleiding echter, waar wij, om andere doeleinden, de drie teksten onderling vergeleken, hadden wij onze argumenten voor de prioriteit van Hadewijch vooral afgeleid uit de inwendige kritiek. Ter verdediging tegen de hier gemaakte opwerpingen diene dan 't vervolg van dit opstel. Wij hadden als bewijs van de oorspronkelijkheid van Hadewijch o.a. aangegeven, dat de Limb. Serm. meermaals adjectieven en adverbia gebruiken waar die in Hadewijch ontbreken, of den tekst van Hadewijch door overbodige toevoegsels uitbreiden; die adjectieven en adverbia zijn van dien aard, dat, waar ze eenmaal in een tekst voorkomen, geen kopiïst er aan zou gedacht hebben om ze weg te laten, zoo innig passen ze in 't verband, al blijven ze toch overbodig en zou een oorspronkelijk, sober kunstenaar ze niet hebben aangewend. Op die beschouwing, | |
[pagina 381]
| |
waarvoor wij eenvoudig naar onze Inleiding verwijzen, antwoordt A.C. Bouman: ‘dat Had. weinig zeggende epitheta even kwistig rondstrooit als 't Sermoen, en dat beide een niet gevonden, maar waarschijnlijk bestaan hebbende origineel om 't hardst trachten te verbeteren en dus verwateren.’ Vooreerst: beide teksten van Had. en van 41e preek zijn te zeer verwant, dan dat men zou kunnen meenen, dat zij beide een zelfde bron om 't hardst hebben getracht te verbeteren en te verwateren. Verder: ik daag A.C. Bouman eenvoudig uit, bij Had. één enkel voorbeeld aan te halen van overbodige epitheta, waardoor haar stijl zou verwaterd zijn. Ik moet er mij werkelijk over verwonderen, hoe iemand zoo weinig gevoelig kan zijn voor wat inderdaad stijl is, om te beweren, dat Had.'s stijl, in 't bijzonder in dien echt klassieken brief, verwaterd zou zijn. Wie eenig besef heeft van stijlschoonheid en woordkunst, haalt dadelijk een volzin van Hadewijch uit, te midden van alle andere middeleeuwsch proza, te midden zelfs van Beatrijs van Nazareth, ja van Ruusbroec: zoo vol, zoo kloek-gebouwd, zoo forsch en toch zoo voornaam, zoo geheel uit het leven gegroeid is al wat zij zegt. Zoo is ook dit slot van de 41e preek in een geheel anderen stijl geschreven dan het overige: in den echt Hadewijchschen stijl van hare beste brieven; het is haar taal, haar woordenschat, haar zinsbouw, haar drang naar zuiveren en hoogen Minnedienst, haar levenshartstocht. Doch ook hierbij willen wij niet langer vertoeven. Laten we alleen enkele plaatsen aanhalen waaruit de prioriteit van Hadewijch onomstootelijk blijkt: plaatsen, waar de tekst van Had. niet alleen beter, zuiverder, stylistisch gaver en afgewerkter is, maar vooral alleen zin geeft. Had. - r. 10: Begherte es sulke wile suete te Gode waert; nochtan en eest niet al God, want het es meer porrende uten ghevoelen der sinne dan van gracien ende meer van natueren dan van gheeste. A.C. Bouman haalt deze plaats aan, maar om te wijzen op purende tegenover porrende en (hs. A.) purrende: ‘prioriteit is niet aan te toonen, zegt hij, al voelt men 't meest voor de Hadewijch-lezing.’ Veeleer diende gewezen op: van gheeste, tegenover | |
[pagina 382]
| |
van Gode: van gheeste tegenover van natueren is alleen oorspronkelijk. Had. 14: Dese suetheit beruert de ziele meer ten menderen goede ende min ten meerren goede. Let, hier als elders, op sommige spellingen die in de L.S. uit het brabantsch origineel zijn overgebleven (beruert).- Het is klaar dat L.S. geen zin geeft: wat is dit, dat die zoetheid de ziel beroert, aanzet, met het mindere goed? Het moet natuurlijk zijn: tot het minder goede zooals uit de geheele plaats blijkt. A.C. Bouman meent: ‘Metten en meerten, vooral merten, kunnen grafies uit elkaar ontstaan. De eerste lezing verbiedt als 't ware het toevoegsel van Hadewijch. Prioriteit is buiten besprek.’ Inderdaad kan L.S. meerten verkeerd gelezen of begrepen hebben als metten; misschien heeft hij de eenigszins bevreemdende gedachte van Had. ook niet gevat: maar deze alleen is hier bedoeld: dat de zinnelijke zoetheid de ziel meer aanzet tot het minder goed, en minder tot het meerder goed: dit alleen is oorspronkelijk. Had. 22: Al es oec de sueticheit puer ende al God, dat subtyl te kennen es, daer na en es die minne niet te metene. A.C. Bouman citeert de plaats om te wijzen op het verschil: al God... en al gut. En hij meent: ‘Hadewijch's lezing, in alle hss. eender, is zacht gesproken bevreemdend.’ En hij besluit: ‘Prioriteit valt eerder aan 't Sermoen ten deel dan aan Hadewijch. Heeft er oorspronkelijk gut gestaan, dan is God van Hadewijch wel te verklaren door een homerisch dutje van de kopiïsten.’ Wij herinneren ons uit onze vroegere controversen met A.C. Bouman, dat hij gemakkelijk sommige mystieke uitdrukkingen bevreemdend vond, die volkomen in den haak waren, ja alleen juistGa naar voetnoot(1). Zoo is dit ook hier het geval. Had. redeneert: ‘Zou zelfs die gevoelde devotie zuiver zijn en geheel goddelijk, wat moeilijk te onderscheiden is, dan nog moet daarnaar de echte liefde niet gemeten worden.’ Al God d.i. geheel van God; en indien men die uitdrukking hier bevreemdend vindt, waarom niet enkele regels te voren: Begherte es sulke wile suete te Gode waert; nochtans en eest niet al God; waar de L.S. ook al God | |
[pagina 383]
| |
hebben?’ Inderdaad: al God is het eenige wat past: god heeft in die, trouwens zeer dikwijls voorkomende, verbindingen de waarde van een adjectief: van God afkomstig, goddelijk (welk adj. in de middeleeuwen een andere beteekenis had, godvruchtig). Dat de zoetheid van devotie al goed zou zijn is nog zoo moeilijk niet te onderscheiden; daarop komt het ook niet aan; wel: of ze eenvoudig van de zinnelijke natuur dan van Gods genade komt. Zoo heeft Had. alleen den passenden zin; en al God werd tot al goed veranderd, door zulken die de gedachte niet begrepen. Verder heeft Had. te metene, tegenover L.S. te merkene: het is: te metene dat vereischt wordt; te merkene is uit vluchtige verkeerde lezing ontstaan. Had. 41.: De Minne es soe edel ende soe rive, aen hare en blivet niemans loen. Nieman en dorfte brayeren om loen; dade tsine, Minni soude thare wel doen. Hier staan we voor dit brayeren om loen, dat in L.S. luidt: pruven ombe sutheit. A.C. Bouman meent: ‘tekstverschil zonder beteekenis, eenvoudig te danken aan 't milieu van den afschrijver.’ Wat ook brayeren beteekene, dat duidelijk genoeg alleen oorspronkelijk is, in geheel dezen passus is er veeleer spraak van loen: men zal minne om geen loon willen vragen: si sien op hare hande, niet op den loen... Aen hare en blivet niemans loen.. Men zal niet vragen om loon: doet ieder 't zijne, Minne zal 't hare wel doen en beloonen. L.S. is door dit brayeren van 't spoor geraakt en valt dan maar op 't algemeen thema der zoetheid: nieman en dorfte pruven ombe sutheit. Trouwens, dit brayeren is met geen beroep op verschil van 't milieu der afschrijvers als oorspronkelijk weg te cijferen. Had. 70: Hier omme es sulke wile ghebreken van Gode meer sake der suetheit dan ghewande. A.C. Bouman merkt weer op: ‘te verklaren uit 't milieu van de afschrijvers.’ Dat echter Had. hier oorspronkelijk is, voelt eenieder: al ware 't slechts om de alliteratie. L.S. verandert ghewande tot volheide, wat ook een goeden zin heeft, ja ghewande | |
[pagina 384]
| |
is volheit, overvloed. Ook is het niet zoo zeer hieruit, dat wij Had's prioriteit afleiden, maar uit den geheelen zin, met de bedoelde alliteratie. En dan nog: L.S. heeft ghewande willen veranderen; maar daarbij iets vergeten, nl. ghebreken van Gode; want wat beteekent: dat zoetheid soms meer van ghebreken dan van volheid is; ghebreken van wat? volheit van wat? Wat verder, Had. 74: alse de mensche siet dat hi guede ghewande sueticherden hevet, verandert L.S. weer: als die mensche heft volheit van sutecheide. Duidelijk is, dat L.S. het in zijn dialect minder bekende ghewande door het begrijpelijker volheid telkens heeft veranderd. Nu komen we echter tot een plaats waarbij A.C. Bouman zegeviert: Had. 83: Hier bi steet wel, dat elc syn gracie besie ende dat goet ons heren wiselike vorwart kere. Want de ghichten der graciën en maken den mensche niet gherecht, mer si bendenne. Deze plaats alleen nu moet alles beslissen: al 't overige heeft geen beteekenis: kwestie van milieu van afschrijvers! Want hoe zou een afschrijver ooit op het idee zijn gekomen ‘om het taalkundig simpele si bendenne te vervangen door een zoo weinig alledaagsche term als gepandunt?’ een woord nog wel dat door den uitg. moet verklaard worden: op zekere voorwaarden gesteld. pandunen komt van pandun = panduen, banduen. Zie Stallaert op bandoen.’ 't Mnl. Wdb. geeft s.v. pandoenen slechts onze plaats, en ook een plaats van 't znw. pandoeninge. Dit tekstverschil, het eenige waarop A.C. Bouman feitelijk steunt, zou dan alleen iets beteekenen, indien de tekst bij Had. geen passenden zin gaf. Zoo hebben wij in al de vorige plaatsen er vooral op gewezen, dat de daar voorkomende tekstverschillen uit een minder juist of een verkeerd begrip bij de L.S. zijn ontstaan. Een moeilijker, d.i. een ongewoner lezing is per se geen bewijs van oorspronkelijkheid; wel de eenig juiste, d.i. zin gevende, tegenover de minder juiste, d.i. minder zin gevende, waaruit zou blijken dat een afschrijver niet te best had begrepen. Is nu de lezing si bendenne verkeerd, of minder juist? verraadt ze eenige weifeling omtrent de bedoeling? Niet het minst, en A.C. Bouman moet dit zelf erkennen. | |
[pagina 385]
| |
Wij gaan nu verder: men merke hoe L.S. steet wel gewijzigd heeft tot est orberlike, minder juist: het gaat niet over wat nuttig is, maar over wat past. L.S. zegt: dat elc.. dat gut ons Heren wislic beware; Had. wiselike vorwart kere: en dit weer is alleen de bedoeling: niet om het bewaren der genade alleen is het te doen, maar om het bevorderen, het vorwart keren, het doen vrucht dragen van het goet ons Heren, als een wijs koopman; waarom dan juist gezegd wordt dat de gave der gratie den mensch binden. Men leze nu den volzin als bij Had.: mer si bendenne volgt natuurlijk na de ghichten der gracien als onderwerp, en sluit de gedachte krachtig af. De L.S. hebben den zinsbouw onderbroken; hi wordt onderwerp, tegenover die gigte, en de gedachte wordt plots passief uitgedrukt. Een paar regels verder zegt Had.: Oec moet hi wise hebben, daer hi sijn gracie met oefene; waar L.S. heeft: Oec muet hi sine gratie uffenen met wesene: het is natuurlijk wise van Had. dat alleen past. Zoo bewijst dit tekstverschil si bendenne: hi werter mede gepandunt volstrekt niets voor de prioriteit van 't Serm.; integendeel, uit den geheelen passus blijkt zelfs hier de prioriteit van Hadewijch. Hoe men zulk een belang aan dergelijk tekstverschil kan hechten, waarbij men niet eenmaal op een verkeerden of minder juisten zin kan wijzen, hoe men daarbij alle andere tekstverschillen, waaruit wel verkeerde of minder juiste opvatting blijkt, over het hoofd kan zien of met een kwestie van milieu van den afschrijver wil ter zijde schuiven, kan ik niet begrijpen, dan wellicht ook door een homerisch dutje. Maar hoe heeft het Serm. dan toch dit zoo gewone si bendenne kunnen veranderen tot dit ongewone: hi werter mede gepandunt? Wel, het Sermoen heeft nog wel elders een woord veranderd: b.v. Had. 32: Want alse de doechden vroech gheplant sijn inder zielen ende met langher oefeninghen vaste ghefondeert, al mendert dan de suetheit, de doechde doen hare nature. Hier heeft Serm. behalve vroech dat verkeerdelijk veranderd werd tot tevoren: al wandelt dan die suticheit. Maar wat bewijst dit nu? En al moge: si bendenne voor ons nog zoo eenvoudig zijn, hoe heeft de kopiïst der Sermoenen dit in zijn handschrift gelezen? hoe opgevat? En wat stond er reeds in de tusschenredactie, die tusschen Had. en L.S. moet verondersteld worden? A.C. Bouman wijst er zelf op, dat de L.S. nog elders dit woord, of een daarvan afgeleid woord, hebben: dit en es engene pure minne, mar het es eerehande | |
[pagina 386]
| |
gepantsamheit te Gode waert van sinnen gaven. (blz. 564, 28-29). Weldan juist: hoe ongewoon dit woord ook zijn moge, de schrijver of verzamelaar der Serm. had dit in zijn vocabularium; en het is hem in de pen gekomen, om dit gewone bendenne, een rechtsterm, door een hem bekenden rechtsterm te vervangen. Of nog: wie zegt ons dat Hadewijch zelf niet zou hebben kunnen schrijven: maer si pandenne = beslag op iemand leggen voor schuld, wat dan door de latere kopiïsten niet begrepen en in bendenne gewijzigd werd, terwijl het afschrift dat de L.S. gebruikten nog pandenne had? Uit dit gepandunt volgt dus volstrekt niets voor de prioriteit der L.S.; terwijl de geheele plaats de prioriteit van Hadewijch veronderstelt. Daarom ook hebben wij er vroeger nooit eenig belang aan gehecht, wijl toch de prioriteit van Hadewijch uit de reeds behandelde plaatsen voldoende vaststond.
* * *
Nog een opmerking van A.C. Bouman verdient eenige toelichting. Hij ziet een bevestiging van zijn stelling, dat nl.die 10e Brief niet van Hadewijch zou zijn, maar uit een andere bron onder Hadewijch's Brieven werd overgenomen, in het feit dat juist die brief een uitzonderlijk karakter vertoont: het is niet dat van een brief, maar dat van een tractaat ofwel van een sermoen: alle persoonlijk kontact tusschen schrijver en ontvanger ontbreekt. Wel zijn er nog andere brieven die den indruk wekken van een verhandeling of een preek; maar daarin komt ten minste toch nog een of ander persoonlijk gevoeld pronomen voor: ic, wi, onse. Gewis: de 10e Brief is veeleer een verhandeling. Maar zoo zijn er nog meer; als de 15e, over onze pelgrimsvaart op aarde; de 20e, over de tien onghenoemde uren der Minne; de 22e, over de vier dimensiones in God; de 28e, over de feesten die de ziel houdt in de rijcheit der claerheit des Heilichs Gheests; de 30e die zelfs eindigt met een gewone opwekking aan het eind van een preek en met Amen. In dit opzicht dus staat de 10e Brief niet alleen. Wel is waar komt er in die andere brieven van deze soort nog een persoonlijk pronomen voor; maar dit gebeurt toch ook in den 10en: alsoe ghi ghehoert hebt (r. 26); en dit maakt hoegenaamd geen verschil: het zijn alle eerder verhandelingen dan preeken. Oorspronkelijk waren het dan wellicht geen eigenlijke brieven, maar onderrichtingen, die onder de brieven werden opgenomen. Als trouwens meer dan één van de eigenlijke brieven, | |
[pagina 387]
| |
als feitelijke onderrichtingen kunnen beschouwd worden, b.v. de 6e, over de navolging, het beleven, van Christus. Bij al deze schijnbare verhandelingen of preeken, heb ik me de vraag gesteld: of ze soms geen vertalingen waren uit het latijn. In 't bijzonder heb ik dit voor den onderhavigen Brief onderzocht: het is de ontwikkeling van een thema, dat reeds bij den H. Gregorius voorkomt: probatio charitatis est exhibitio operis. Tot nog toe heb ik nergens een latijnsch origineel kunnen ontdekken. Van één enkele plaats uit Hadewijch's brieven heb ik een latijnsch origineel mogen terugvinden, bij Willem van St. Thierry.Ga naar voetnoot(1) Wat daar ook van zij: zeker is, dat de 41e preek der L.S. het slot niet heeft uit een bron waaruit ook Hadewijch zou hebben geput, maar wel, rechtstreeks of onrechtstreeks, uit Hadewijch zelf, vermits die L.S. nog elders invloed van, vertrouwdheid met, Hadewijch laten blijken. Ook uit de onderlinge vergelijking van beide teksten staat buiten allen twijfel de prioriteit van Hadewijch vast. Het klassieke voorbeeld voor de L.S., als voor alle excerpten uit dezen brief, is dus uitsluitend Hadewijch. |
|