Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1932
(1932)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 329]
| |
Letterkunde en Wetenschap
| |
[pagina 330]
| |
du SablonGa naar voetnoot(6) en Jules GayGa naar voetnoot(7) hebben in hunne Lectures scientifiques een aantal biologen, physici en chemici laten spreken. In letterkundige bloemlezingen treft men stukjes aan uit Pascal, Buffon, Pasteur, die trouwens sedert lang als echte letterkundigen worden beschouwd. Dicht en proza van Brants en Van HauwaertGa naar voetnoot(8) bevat eenige mooie bladzijden uit Julius Mac Leod (De Spin in haar web), W.J. Hofdijk (De eik), Hugo de Vries (Wetenschap). Theodoor SevensGa naar voetnoot(9) geeft op het einde van zijn Palfijn's leven een kleine bloemlezing uit de werken van den grooten medicus. Ik zal niet nalaten, in de toekomst, merkwaardige stukken uit wetenschappelijke schrijvers te verzamelen; thans zal ik mij bij de volgende uittreksels beperken. Ik maak den lezer opmerkzaam op het feit dat de uittreksels gekozen werden niet alleen voor hun klaren, duidelijken vorm, maar nog voor het algemeen belang van hun inhoud. Mijn zeer geachte Collega en Vriend, Dr. L. Goemans, was zoo goed mij hierin met de meeste welwillendheid behulpzaam te zijn, waarvoor ik hem zeer dankbaar blijf. | |
[pagina 331]
| |
Van Helmont, Joan BaptistaGa naar voetnoot(10)In Dageraad ofte nieuwe opkomst der Geneeskonst, Rotterdam, bij Joannes Naeranus, Anno 1660, blz. 38: | |
De strijd tegen de leer van Aristoteles.'t Is mij leet dat ick ben gedwongen van dese sijne leere te scheyden; mits bevonden hebbende dat de drie laetste oorsaecken niet alleen onwaerchtigh en zijn, maer oock al te seer schadelijck in de natuere. Want voor soo veel de gedaente raeckt: overmits alle oorsaecke in tijde, en nature eer is, voor haer werck, effect, oft uytkomen, en dat de gedaente is de laetste volmaecktheyt, en het wesen des genen die gebooren wordt; soo en konnen wij de gedaente niet aennemen tot oorsaecke des gestelden. De derde, en oock werckende oorsaecke, noemt hy uytwendigh, evengelijck als eenen smit is buyten het gesmeet yser. My rouwt (segge ick wederom) dat ick verre afwijck van den meesten en wijsten hoop, die dese meyninge heden volght. Want ick begrijp hier by dat Aristoteles noyt gekent en heeft de wercken der natuere, mits alle sijn aenschouwen past eenighlijck op die wercken der konsten, waer in alleen de werckende oft officieus causa uytwendigh is: wesende andersins in der natueren de uytwerckende oorsaecke gansch inwendigh. Dus en bekennen wy in der natueren niet anders, dan twee oorsaecken, sonder meer. | |
Blankaart, StephanusGa naar voetnoot(11)In Collectanea medico-physica oft Hollands Jaar-Register, Amsterdam, ten Hoorn, 1683, Voorrede: | |
Het veranderen van oordeel.Ik voor mij ben altijd genegen te veranderen van oordeel wanneer ik beter leer, en daarom gebeurt het dikwijls dat mijn | |
[pagina 332]
| |
laatst uitgegeven schriften menigmaals de eerste tegenspreken. 't Is hier geen werk van te Philosopheren, maar een werk met Observatiën om daar uit te Philosopheren. | |
Van Leeuwenhoek, AntoniGa naar voetnoot(12)In Ondervindingen en beschouwingen der onsigtbare geschapene waarheden, vervat in verscheydene brieven, geschreven aan De wyt-beroemde Koninglyke Societeit in Engeland. | |
Het genot bij het microscopisch onderzoek.Brief 44 van 23 Jan. 1685: Dit was voor mij geen klein vermaak om te beschouwen (hoewel mijn oogen wel moede wierden van so lang te sijn), want daar ik de eene tyt niet anders sag, als een helder cristallijn water, sag ik eenige minuten daar na, een onbegrypelyke seer grote menigte van de verhaalde figuurtjens te voorschyn komen. Brief 119 van 25 Sept. 1699: Want de loop van het bloet in het geseyde Dierke, overtreft alle de bloedloopen die ik in dieren en visschen heb gesien, ja het vermaak is mij menigmaal soo groot geweest, dat ik niet geloof dat er fonteynen op den aerdbodem, het sy door konst toegestelt, ofte die uyt de natuur sijn, ofte ook andere beschouwingen, mijn gesigt soo een vergenoeginge soude geven, als dese wormen gedaan hebben. Brief 57 van 6 Aug. 1687: Ja ik beelde my in dat geen Veld-Overste, schoon hy twee veld-legers tegens malkanderen sag ageren, die te samen vijftig duysent man uytmaakten, soo een menigvuldige beweginge van menschen soude konnen sien. | |
De belangeloosheid van den natuuronderzoeker.Brief van 18 Maart 1716: Die geene die in onze Landen, om haar kennisse en wetenschappen, vergeldinge krygen, dat syn Heeren Professoren, Predicanten, en de Meesters in de Latynze schoolen, die soo veel Latijn konnen dat ze de jonge Luyden in die taal konnen onderwysen. De groote Hemelbeschouwer, wylen Christiaan Huygens, heeft my verhaalt, dat seker persoon in een andere provintie twee duysent guldens heeft bekomen, over | |
[pagina 333]
| |
syn dienst in 't maken van tafels. Waar over deselve misnoegt was, seggende, men behoorde hem beter uyt het lant te bannen, als dat gelt te geven; want hy heeft eerlyke luyden beledigt.
Brief van 12 Juni 1716: te meer om dat myn arbeyt, dien ik veel jaren agter een gedaan hebben, niet is geweest om den lof die ik nu geniet, daardoor te bejagen; maar meest uyt een drift van weetgierigheyt, die in my meer woont, gelyk ik merk, als in veel andere menschen. | |
Swammerdam JanGa naar voetnoot(13).In Bybel der Natuure oft Historie der insecten, Leyden, Vander Aa, Deel I, 1737, blz. 300: | |
Het groote en het kleine in de natuur.Men verwondert zig over de toorendragende schouders der Olijphanten: over de halsen der stieren en hun woeste om hoog werpende kracht: over den roof des Tijgers: over der Leeuwen maanen: terwijl de Natuur nergens meer volkomen is als in de kleinste dingen. Deese waarheids spreuk heeft Plinius in sijn tijt al gëuyt, hoewel men toen der tijt de aanbiddelijke werken van de Natuur niet als van verre maar besag. Waarom men dan eyndelijk daar toe behoort te komen, dat men de Natuur van nabij en in sijn kleente, iverig ging ondersoeken of men sal de wonderheeden der selve nimmermeer beschouwen. Daar men anders middag klaar sal bevinden, datter soo veele natuurelijke verborgentheeden in de bekrompe kleenheid van de aldergeringste Dieren sijn opgeslooten, als in de wijtgesette Colossen van de aldersigtbaarste ingewanden der grootste Dieren. Sal dan de onbevatbare grootheid van de Natuur voor den dag gebragt worden, soo moet deselve in haar kleente ondersogt sijn. En hoewel haare subtiele geringheid ons sou terug mogen houden, soo moeten wij geen arbeyt ontsien, want hoe dat se kleender is, hoe sij heerlijker en grooter in haar onsigtbaare deelen sig opdoet, waar door dan alle haare onnaspeurelijkheid sigtbaar en tastelijk wort. | |
[pagina 334]
| |
Ibid., blz. 317: | |
Over het balsemen.Om alle deese deelen van de Hersenen, en het Merg, te balsemen, heb ik een seer rare uytvinding gevonden, soo dat ik haar een lichaam kan geeven, en haar behouden in haar couleur en natuurelijke grootte, daar sij andersins t'eenemaal weg droogen; en dat sal ik communiceeren, indien ik t'eeniger tijt mijne ontleedkundige bijzonderheden resolveer in het ligt te geven. Ondertusschen heb ik verscheijde kleene deelen, tot een proefken, alsoo gebalsemt; die haar klaarder vertonen, als in 't leven selve; daar sij met een oneijndige moeijte en een verdrietigen arbeijt moeten gesogt en de gesien worden.
Ibid., blz. 501: | |
Het oog der insecten.Maar hoe geschiet nu het gesigt in de Bijen, ende andere Insecten? Waar op ik segge, dat de structuur van het Oog soo klaar als den dag leert, dat het niet en geschiet als in ons, ende in veel andere Dieren, door de verzameling der ligtstraalen door den Oogappel doorgaande in het Netwijse Vlies, maar door een enkele aanraking van de omgekeerde pijramidale Vesels, van het ligt door het Hoornvlies voortgedreeven. Soo sijn dan deese Oogen soo gestelt, dat se de gedaantens der dingen, door een enkele voortstooting van het weeromgekaatste ligt, kunnen ontvangen, dat waarelijk een uijtermaten teer gevoelen moet sijn, en alsoo de Oogappel sig hier noit toe sluyt, nog een gat heeft, als in ons geschiet, soo moet het gesigt in de Insecten al vrij volmaakt sijn, van wegens het groot getal der straalen, die se geduurig kunnen ontvangen. Waarom ook een groote menigte der Insecten bij nagt siet; en de Rombout vangt sijn voetsel seer veerdig in de vlugt. Waarom dan dit gesigt der Insecten selfs niet in het minste, ofte eenigsins met onse Oogen, ofte een zo genaamde donkere kamer, alwaar de gedaantens der dingen op een papier, of wittendoek door weeromkaatsing geschildert worden, kan vergeleken sijn. Het welk mij in gedagten brengt, 't geen de vermaarde en uitmuntende Boyle van den Blinden Vermaas in sijn boek van de couleuren verhaalt, dewelke door de rouwheeden in de geverwde tapijten te onderscheiden, haare onderscheide couleuren, alleen door het aanraken der vingeren, distinctelijk wist te onderkennen; | |
[pagina 335]
| |
het welk sien dan door het gevoelen eenigsins met het sien van de Oogen in de Insecten overeen komt. Maar hoe nu dit gesigt eygentlijk in de Insecten te werk gaat, ende wat beweeging deese groote menigte van pyramidale Vesels van 't opvallende licht krijgen; hoese die aan de onderleggende netwijse vliesen meede deelen, die weer aan de onderleggende dwarsche Vesels, deselve aan de bastagtige substantie, en die weer aan de Senuwen, het begin des Mergs, of de Hersenen overvoeren, dat kan alleen de geheel Geoogden expliceeren; en ook seggen, of de zienlijke gedaantens in het Druyvenvlies staan blijven of niet. Het is mij genoeg alhier mijn onvermogen te bekennen.
Ibid., Deel II, 1738, blz. 864: | |
Het voedsel der zwaluwen.Voor eerst bevinden wij dat de Dierkens selve de gansche Winter overblijven; in welken tijd sij haar niet het geringste weren ofte beweegen; soo dat, indien se van de plaats, daar se haar in het najaar, als in een sekere schuyl-hoek, ende met haar aard geheel overheenkoomende, gesegt hebben; werden afgestooten, sij om haar weer op te regten, haar ganschelijk niet beweegen kunnen. Maar indien een warme hand daar omtrent komt, ofte dat se bij het vuijr gebragt werden, soo beginnen sij haare voorige beweeging niet alleen weer te verkrijgen; maar haar van plaats tot plaats door de beweeging van'er Vleugelen onvoerende; soo en koomen se niet eer te rusten, voor dat se of van de omsweevende lugt verstijft sijn geworden, of dat se een verseekerde verblijfplaats wederom voor haar uytgevonden hebben. Dan dit verliesen van beweeging is niet gemeen aan alle, als onder anderen omtrent de Bijen aan te merken is: dewelke niet alleen de uytgangen van haare wooningen in de Winter openen ende toesegelen; maar sij koomen ook midden in den selve haare jongen mildelijk te voeden, ende vol sorg en liefde op te kweeken. Soo bevinden wij niet alleen in het begin van Lentemaand jonge Bijen; maar bij de Bijen-houders is ook seer gemeen, dat se seggen; de jonge Bijen met de Swaluen te gelijk voor den dag te koomen. Soo dienen ook de Bijen, ende andere Bloedeloose Dierkens de Swaluen tot voetsel, dewelke sij seer behendig al vliegende weeten op te vangen: waarom als het regent, ende datter geen Bloedeloose Dierkens in de lugt gevonden werden; soo begeeven sij haar om deselve tot'er voeding op te soeken, na de aarde. Waar wijt seer verkeert gesprooten is het gevoelen, van dat de | |
[pagina 336]
| |
Swaluen het aanstaande onweer soude voorsien kunnen. Dan als gesegt, het is niet als om haar voetsel op te soeken, van dat se in een dikke, donkere, betrokke, ende seer windige lugt, in dewelke de Bloedloose Dierkens altijt rusten; om laag ende langs der aarde vliegen. Om welke redenen wij gelooven, dat de Swaluen den loop van de Son geduurig volgen, ende haar, wanneer het Winter bij ons is, in soodanigen lugt streek onthouden, alwaar of een aangenaame Lente, of een vrugtbaare Somer, ofte een getemperde Herfst, haar genoegsaam voetsel kan verschaffen. | |
Nieuwentijt, BernardGa naar voetnoot(14)In het regt gebruik der Wereltbeschouwingen, Amsterdam, Pauli, 1730, blz. 740: | |
De tallooze deeltjes van het water.Hoe klein en menighvuldigh syn de deelen van het water? waar vanmeer als duisend maal duisend millioenen vereischt werden, om een droppel, die een grein weegt, of eenigen hagelsteen uit te maken: en tot hoe groote saken werden dese gebruikt? tot welke het water gansch onbekwaam soude wesen, indien het niet in deeltjes van een ontelbare meenigte en onverbeeldelyke kleinheit konde van een gescheiden werden. Hoe veel duisende millioenen rysen der dagelyks op uit de zeën en andere stromen? hoe veel dryven 'er in de lugt, en om niet weder op te halen al het geene wy te vooren in de Beschouwinge van het water gesegt hebben (het welke als hier wel nodigh synde, aldaar kan nagesien werden) hoe veel vallen er in regen? hoeveel in sneeuw? hoe veel in hagel? hoe veel in dauw neder? hoe veel werden 'er tot het groeyen van Planten en drenken van Dieren besteed? hoe veel om dorre woestynen vrugtbaar te maken en het wild gedierte in het leven te behouden? en moet niet yder erkennen, dat dit alles daar van afhangt, dat het in ontallige kleine deeltjes bestaat en waarlyk verdeelt is? | |
[pagina 337]
| |
Boerhaave, HermanGa naar voetnoot(15)In Het leven van Swammerdam, Voorrede van Bybel der Natuure door Jan Swammerdam, Deel 1, 1737, voorrede, blz. E2. | |
De moed van een natuuronderzoeker.Op de laaste September deses jaars had hij af sijn werk over de Bijen, daar had hij op gewagt, dat hij alle sijne kragten quijt was, en nooit een schijn van de selve wederom kreeg. Bovenmenschelijk was sijn arbeid in het naspeuren. Bij dag was sijn sorg van aan te merken sonder eenig ophouden. 's Nagts wederom was hij besig med beschrijven, en afbeelden, dat, het geen hij bij dag had opgemerkt. In de somertijd, 's ogtends ten ses uure, begon het schijnsel der son ligt genoeg te geven dat hij med sijn ogen kost bemerken de fijnigheid der voorwerpen. Dus bleev hij bezig in dit werk tot twaalve in de volle dag, bloodhoovds, om geen ligt te beletten, in de open sonneschijn, so dat sijn hooft door de hitte van 't veelvuldig sweet als wegvloeijde, en sijn oogen, in so sterk ligt gebruijk, nog geholpen door vergrootglasen, stomp wierden, en daarom, bij de namiddag son, niet scherp sien kosten de voorwerpjes, hoewel het ligt nu so helder was, als voor de middag: en dat wel niet so seer, door dien het ligt swakker was; als wel, om dat sijn vermoeijde ogen, door het eijgen ligt, niet so sterk wierden aangedaan. Hij heeft sodanige arbeijd, sonder ophouden, een volle maand doorgebruijkt, tot het doorsien, beschrijven, en afmalen van de darmen der Bijen alleen. En so veele maanden, en in deselve geheele dagen sijn onderzoekingen so lang doorgeset, als het ligt des daags hem bijstond; hij waakte gantsche nagten, optekenende en afschetsende; en dit dus doende voltrok hij sijn boek over de Bijen. Dit is so een werk, dat niemand ligt sal tonen, dat van het begin der natuurkunde tot nu toe, diergelijk, of dat daar bij komt, geweest is.
Ibid., blz. H2. | |
Hoe Jan Swammerdam in zijne opzoekingen werkte.Ik heb med angstige sorg doorsnuffeld alle de schrivten, en brieven, van den Heer Swammerdam, dien ik kost bekomen, altijd te dien eijnde, dat ik daar wijt mogt navorschen sijn werk- | |
[pagina 338]
| |
wijs, waar door hij had konnen voortbrengen de ongelovelijke saken, waar van de schoonheid alles te boven gaat. Ik sal opregt, en na pligt verhalen, wat ik gevonden heb. Hij had een kopere tafel, gemaakt door de groote en schranderste werkbaas Samuel Musschenbroek, om te ontleeden de alderfijnste lighamen. Daar op stonden twe koperen armen, so gemaakt, dat Hij, so hij wilde, die kost omdraaijen na alle kanten. Ook te gelijk kost hij die verhoogen, verlaagen, so sagt, en wijnig als men wilde, aan haar hoogste eijnden. Op een deser wierd vast gehegt het voorwerp, dat te ondersoeken stond, op het ander was het vergrootglas. Hij gebruykte glasen van verscheyde grootte en omtrek; van de grootste af, tot de kleijnste toe, waren dese uijtgesogt, en ten helderste doorsigtig. Dat hij wilde ondersoeken, besag hij eerst med de grootste, daar na al vervolgens, med klijnder, en so eijndelijk met de klinste glasen. Door vlijtig gebruyk en door sijn geest, daar toe geboren, wist hij daar mede om te gaan sonder weerga; want hij wist die so te gebruijken, dat de eerste de weg baanden, om het volgende te ondersoeken, en dat eyndelijk alle te samen de volmaakte beschrijvinge uijtbragten. Wat vind men dit selden bij de onderzoekers. Sijn voornaamst geheim bestond in schaarkens, ongelovelijk fijn, en scherp om te snijden. Die gebruijkte hij tot de scheydinge der fijnste dingen: omdat sij het klijnste seer gelijkelijk doorsneeden; daar de meskens, en vlijmkens, hoe fijn, en scharp sij mogen sijn, altijd trekken op de weerbarstige veselen, terwijl sij snijden, en daar door het tederste uyt sijn plaats halen. Hij bediende sig van mesjes, vlijmtjes, en stiletjes, die so klijn waren, dat hij die sonder vergrootglas niet kost wetten; en door deselve vertoonde hij de darmen van een Bije so net, en onderscheijden, als een ander het gedarmte der groote dieren. Hij maakte tot dit eijgen gebruijk glase pijpjes, aan de lamp geblasen, aan het eene eynd getrokken tot de uijterste fijnheid, aan het andere eijnde wijder, door deeze was het meest dat Hij de kleinste vaatjes door het vergrootglas ontdekt, wist aan te wijsen, op te blasen, derselver 't samenvoeging, en loop, te ondersoeken, te onderscheyden, van een te scheijden; of ook als 't hem luste, die med gevervde vogten te vervullen. Hij verstikte de Dierkens in voorloop, in water, of terpentijn-olij, hield die dan eenige tijd daar in, en verharde deselve door dese konst, op dat de deeltjes nu vaster geworden, en stijver, sig te beter mogten laten van een scheijden door de ontledinge, sonder toe te vallen, sonder verwerringe, sonder verrottinge. Als hij nu de Dierkens, dus bevrijd, med sijn fijnste schaarkens open sneed, en alles in haare eijgene schikkinge had opgemerkt, dan nam | |
[pagina 339]
| |
hij med eene ligte hand, en tedere werktuijgjes, hunne ingewande uijt; na dat hij eerst het overvloedig vet, dat hier magtig veel sit in dese Dierkens, net had uijtgespoeld door hulp van klijne penceelkens, en afgescheijden, welk vet anders altijd te uijtneminge der ingewanden, sonder quetsinge, seer belet. Dit alles gaat best, als de Dierkens in gedaante van Popkens rusten. Hij ondersogt ook de ingewandekens der gestikte Dierkens, med die in water sagt te bewegen, door welke seldsaame konst hij de lugtpijpkens derselve, in haar geheel blijvende, onderscheijdenlijk tot verbaastheid der aanschouwers; die dog sonder dese konstgreep nooit in haar geheel konnen gesien werden. Somtijds spoot hij door seer dunne pijpjes water in, om de binnenste deelen schoon te maken, blies het gesuijverd vol lugt, tot dat het opgeblasen sijn gedaante droogde, en so sijn gestalte behield, om te konnen bewaard, en beschouwd werden. Nog geviel het wel, dat hij deselve gebalsemd, en jaren lang bewaard, dan nog seer gelukkig doorsogt, en de verborgenste saken daar in ontdekte. Wederom prikte hij de beeskens wel med een dunne naalde, al het vogt ten sagtste daar wijt drukkende, dan blies hij die op med de fijnste glase pijpjes, hij droogde het opgeblasene in de schaduwe, en bestreek het gedroogde met spijk-olie, waar in een wijnig hars gesmolten was, en hehield het dus jaren na een in sijn eygen gedaante. Ja selv de senuwkens deser Dierkens wist hij so te balsemen, dat die, op eene wonderlijke wijze week, en doorsigtig, bleeven. In de agterste deelen der wurmen bragt hij een wondeken, waar hij dan sagt, med geduld, al het vogt uytduwde, ook het meeste ingewand, dan vervulde hij die med wasch, en toonde deselve duursaam in haar eygen maaksel rond, en bol. Het was gebleken, dat het vet deser Dierkens in terpentijnolij geheel wegsmolt, en dat, dit gedaan sijnde, het Dierken kost gebalsemd werden: welke greep hij altijd voor sig behield als een groot geheijm: want dit vet, eens gesmolten, droog werdende, is als opgestoven kalk, die alles soo bedekt, dat de ingewanden daar onder bedolven, geensins konnen gesien werden. Dog, als dit vet met rijn water, lang, en volkomentlijk, is uytgespoeld, dan komen de verholen, en overdekte, ingewanden geheel te voorschijn. Evenwel was hij wel een volle dag besig, om het vet uyt een rupse weg te doen, alleen daar toe, dat hij mogt leren de ware geschapenheid van desselvs hert. Wonder aartig kost hij de rupsen, op haar spintijd sijnde, het vel afstroopen; waar toe hij deselve aan een draad gehegd sijnde, schielijk in kokend heet water liet heen en weer insakken, en op het eygen ogenblik weder uythalen; daar door ging dit velleken af, sig verheffende | |
[pagina 340]
| |
van het onderleggende; dit gedaan sijnde, dan liet hij die so bereijd in vogt, te samen gemengd uyt edik en brandewijn; want dan wierden de binnenste deelen stijv, en lieten de buyten huijt afnemen sonder quetsinge der inwendige deelen: so dat in de wurm het popken, in de pop het kapelleke, kost gesien werden. | |
Kasteleijn, Petrus JohannesGa naar voetnoot(16)In Beschouwende en werkende pharmaceutische, oeconomische en natuurkundige Chemie, Amsterdam, Holtrop, 1786, XXII + 508 blzz: | |
Het nut der chemie.Heeft men, bij voorbeeld, ooit bij ons den koopman onder 't oog gebragt: dat de gantsche wijnhandel, van wat aart ook, niets dan Chemische voortbrengzels behandeld? -dat het geheele Suikerwezen een Edukt der Chemie, dat alle derzelver Raffineeringen en Kristalschietingen niet dan Chemische bewerkingen zijn? - Heeft men dit den Brouwer van zijne Bieren, den Azijnmaker van zijne Azijnen, de verschillende verweren van hunne Verfstoffen en derzelver verwerkingen gezegd? - Weeten de Staalbereiders, en zij, die door te zaamenstelling zoo veelerleije Compositie-Metaalen, als Pinsbek, Tonbach, enz. bereiden, dat zij Chemische stoffen Chemisch bewerken? - Was niet de Chemie van ouds af, de onwrikbare grondsteun der Metallurgie? was en is zij niet die den Mijnwerker leerde en leert om de Mengingen der Metaalen en Ertzen te vinden, en hem den weg wijst om, op de voordeeligste wijzen, alle die stoffen uit te scheiden, te zuiveren, te verbinden? - Zouden wij dus, zonder de Chemie, wel Goud-, Zilver-, en IJzersmeeden; wel Koperslagers, wel Tinen Loodgieters kunnen hebben, die hunne benodigde Metaalen konden bekoomen, ja ook konden weeten te bewerken? ‘Weeten de Essayeurs, de Muntmeesters, de Papiermaakers, de Lijmzieders, de Glasblaazers, de Porcelijnfabriekanten, de Potten-, Steen-, en Pijpbakkers, de Spiegelmaakers, deVerlakkers, de Geschut- en Klokgieters, de Kruit- en Vuurwerkmaakers, de Zegellakmaakers, de Emailleerders, de veelerleije Verwstoffen- | |
[pagina 341]
| |
bereiders, de Terpentijn-, en Sterkwaterstokers, de Zoutzieders, de Salpeter- en Boraxraffinadeurs, de Kamfer-, Sublimaat-, Vermiljoen- en Oliestookers, enz. enz. dat zij in hunne bewerkingen niet dan deelen der Chemie behandelen en uitoefenen? - Ja, om ook van geene kleinschijnende zaaken, die inderdaad groot zijn, te zwijgen: Weet de Bakker, dat het de Chemie alleen is, waaraan wij de kunstige gisting, ook die der graanstoffen, verschuldigd zijn, en zonder welke het gezegende brood voor 't menschdom zoude ophouden een zegen te zijn? - Weet de waardige Landman, dat het de Chemie alleen is, welke, op gronden van daadelijke Natuurkunde, de juiste grondmenging der Aardzoorten van de verschillende gewassen, en de kunstige en natuurlijke besmettingen leeraart? Voorzeker: ten minsten over het geheel genomen, dit alles weeten zij niet. Men zegge het hun dan; men zegge het hun luid.
* * *
Wij verlaten thans de 17e en de 18e eeuw en springen over de 19e eeuw tot onzen tijd. Drie, Beyerinck, Lorentz en Mac Leod, onder deze die wij noemen, werden ons door den dood ontnomen; de meeste anderen zijn in den volle bloei van hunne wetenschappelijke werkzaamheid en weten wetenschap en letterkunde tot een harmonieus geheel te vereenigen. | |
Beijerinck, Martinus WillemGa naar voetnoot(17)In eene redevoering gehouden bij de opening der lessen in de bacteriologie aan de Polytechnische school, 26 September 1895, te Delft (Verzamelde Geschriften, 3e deel, blz. 163): | |
De biologische wetenschap en de bacteriologie.De bacteriologie heeft haar wording te danken aan haar eigenlijke kracht, is gelegen in de strenge en juiste toepassing van physiologische methoden van onderzoek. Ik moet mij veroorloven hier enkele oogenblikken bij het geven van een definitie stil te staan. Wat is physiologisch, waardoor onderscheidt biologisch zich van physiologisch onderzoek? Dit zal door het volgende voorbeeld duidelijk worden. | |
[pagina 342]
| |
De werktuigkundige, die volledige kennis van een bepaald stoomwerktuig wenscht te erlangen, moet daartoe drie onderzoekingswegen volgen: een weg van historisch, een weg van statisch, een weg van dynamisch onderzoek. De historie der machine omvat alles wat betrekking heeft op hare wording; het meeste daarvan bestaat uit de gedachtebeelden van de uitvinders en constructeurs van vroegere tijden, het overige kan alleen van den leverancier worden vernomen. Het statisch onderzoek maakt bekend met alle onderdeelen der geheel uit elkander te nemen machine; de vuren moeten voor dat onderzoek worden uitgedoofd. Maar voor het dynamisch onderzoek moeten de kolen branden; de transformatie der energie, het bewegingsdiagram, het nuttig effect der kolen, kunnen niet met uitgebluschte haarden worden bepaald. Evenzoo de bioloog. Zijn object is het levende object, en alle deelen ervan in levenden en dooden toestand. Ook zijn onderzoek is drieledig. Zijn historisch onderzoek bestaat in het vaststellen der systematische verwantschap, waartoe de voorouders en de verwanten van het voorwerp zijner studie moeten spreken, en in het bepalen der levenscondities, waarvan dat bepaalde voorwerp onderworpen is geweest en die uit de plaats van het voorkomen kunnen afgeleid worden. Boven werd op de beteekenis van dit deel en van zijn taak reeds gewezen. Zijn statisch onderzoek kan worden uitgevoerd, nadat het voorwerp is gedood, langs anatomischen, chemischen physischen weg. Zijn dynamisch onderzoek heeft betrekking op de krachten van het leven zelve; wie deze wil leeren kennen zal niet beginnen met het leven in den drager te vernietingen. De Biologie in het algemeen bestaat uit de vereeniging dezer drie richtingen, de Physiologie is dat gedeelte ervan, dat zich met het dynamische onderzoek bezighoudt. De Physiologie zou Dynamische Biologie kunnen genoemd worden. Het is de aanwezeigheid van deze physiologische richting in een biologisch onderzoek, welke daarop den karakteristieken stempel drukt, en aan het meer en meer op den voorgrond treden daarvan op mikroskopisch gebied, is een groot deel van den vooruitgang te danken, waaraan in den laatsten tijd de meeste takken van de wetenschap van het leven hebben deelgenomen. Wij keeren daarmede tot de Bacteriologie terug, wier kracht is gelegen in stelselmatig genomen proeven, berustende op de juiste en strenge toepassing van physiologische onderzoekingsmethoden. Daardoor is de erkentenis verworven van de rol, welke de mikros- | |
[pagina 343]
| |
kopische wereld speelt in tal van richtingen, waar hare aanwezigheid, zelfs door de geleerden vroeger nauwelijks vermoed, hare groote beteekenis door ieder met verrassing is waargenomen. De Bacteriologie is zoodoende tot een belangrijk onderdeel der Biologische wetenschap in het algemeen geworden en het is voor eenige besprekingen van hare beteekenis in dat opzicht, dat ik thans Uw aandacht heb te verzoeken.
In eene rede gehouden te Delft in 1897 (Verzamelde geschriften, 3e deel, blz. 237): | |
Het bacteriologisch laboratorium.Ik noem hier in de eerste plaats Onderzoek en eerst in de tweede het Onderwijs. Ik word daartoe gedwongen niet alleen door de veel hoogere beteekenis, welke ik persoonlijk aan onderzoek toeken, maar in ons bijzonder geval ook door den tegenwoordigen toestand onzer uit een praktisch oogpunt zoo uiterst belangrijke wetenschap. Wat namelijk het deel daarvan betreft, dat hier onderwezen en beoefend behoort te worden, zijn de tot nu toe bestaande leer- en handboeken niet geschikt om als leiddraad bij een praktischen onderwijscursus gebruikt te worden, en zelfs de tijdschriften bieden daarvoor nog slechts een weinig volledig en onvolkomen doorgewerkt ruw materiaal aan; overal is een voorafgaand zelfstandig onderzoek noodig, om aan de proefnemingen op dit gebied dien graad van zekerheid te verschaffen, welke aanwezig moet zijn, om door den beginner werkelijk leerzame en duidelijke resultaten te verkrijgen. De verhoudingen zijn hier geheel anders als bij de technische mikroskopie, waarbij de hulpwetenschappen kant en klaar zijn en door tallooze hoofden en handen voor praktisch onderwijs in elke gewenschte richting zijn doorgedacht en doorgewerkt, even als bij de schei- en natuurkunde, waarvan de wetenschappelijke inhoud, ook een hooge graad van paedogogische voortreffelijkheid bereikt heeft. Het is zeer opmerkelijk, dat niettegenstaande deze omstandigheid, welke uit het onderwijsoogpunt nogal zwaarwegend schijnt te zijn, toch juist de Bacteriologie het is geweest, welke tot de oprichting van het laboratorium heeft geleid, en het is een eigenaardig teeken van de verandering, welke in den geest der tijden begint door te dringen, dat zelfs bij het onderwijs veel minder dan vroeger op de esthetische en theoretische voleindiging van een leervak gelet wordt dan op het werkelijke nut daarvan voor de samenleving. En zoo is het gekomen dat de Algemeene | |
[pagina 344]
| |
Bacteriologie, nog weinig geschikt voor een systematischen leercursus, toch op den voorgrond is getreden bij het opstellen der eischen, waarvan deze inrichting moest voldoen. Hierbij kon dus de belangrijke taak om onze jonge wetenschap voor een praktischen leerkursus geschikter te maken, op den voorgrond treden, en het is mijn hoop daarin langzamerhand te zullen slagen, waarvoor echter nog heel wat waarnemingen en onderzoekingen zullen vereischt worden. Bij de oprichting van dit laboratorium is met deze omstandigheden rekening gehouden door het afzonderlijk inrichten van afdeelingen voor onderzoek en onderwijs.
In een rede tot de studenten der Polytechnische School te Delft in 1897 (Verzamelde geschriften, 3e deel, blz. 242): | |
De studenten in het Laboratorium.Mijne Heeren Studenten! Ik ben hiermede voor dit uur aan 't einde mijner beschouwingen gekomen. De aanvankelijk gestelde vragen aangaande aard en bedoeling van deze inrichting en van het hier te geven onderwijs, heb ik in eenige breede trekken en door enkele bepaalde voorbeelden trachten te beantwoorden en toe te lichten. Dit laboratorium is thans het Uwe. Daar het als waarschijnlijk moet worden beschouwd, dat de tijd voor de oprichting ervan nog niet gerijpt zou zijn, indien wij niet konden voortbouwen op den vasten grondslag, welke door Pasteur aan de Mikrobiologie gegeven is, wensch ik zijn naam op dit oogenblik niet te vergeten, en hoezeer onder omstandigheden gebezigd, waarbij niet alleen aan den studietijd maar ook aan het latere leven moest worden gedacht, zoo komt het mij toch, of wellicht juister gezegd, daarom vóór, dat ik onze inrichting niet beter kan inwijden dan door de volgende woorden, waarmede hij bij gelegenheid van zijn zeventigjarig jubelfeest de Fransche Studenten heeft toegesproken, eenigszins gewijzigd tot de mijne te maken en thans tot U te richten. - Vertrouwt u toe aan den dienst der waarheid en aan het onderzoek der natuur, gelijk U die in de laboratoriën worden geleerd. Vertrouwt U toe aan de zekere, aan de machtige methoden van de proefneming, waarvan alleen de eerste geheimen ons tot nu toe bekend zijn geworden, en die zich heeft doen kennen als een krachtige hefboom van de beschaving en van de materieele welvaart der volken. En Gij allen, welke ook Uw levensloop moge worden, laat U niet bereiken door een dwaas en nutteloos scepticisme; laat U niet ontmoedigen door de tegenspoeden en teleurstellingen, welke zekere uren | |
[pagina 345]
| |
ongetwijfeld ook over U zullen brengen. Leeft en arbeidt in den reinen vrede van de werkplaatsen en de bibliotheken. Vraagt U zelven allereerst af: Wat heb ik gedaan voor mijne wetenschappelijke vorming? En daarna, wanneer Gij in 't leven zult vorderen: Wat heb ik gedaan voor mijne omgeving en voor mijn vaderland? Tot dat het oogenblik zal gekomen zijn, dat Gij wellicht het groot geluk zult hebben van te mogen denken iets te kunnen bijdragen tot den vooruitgang en het welzijn der menschheid. Maar hetzij dat Uw pogingen meer of minder door het noodlot begunstigd worden, Gij behoort, wanneer het eind van Uw loopbaan begint te naderen, het recht te hebben om te zeggen: ik heb gedaan wat ik kon.
In het Jaarboek der Koninkl. Akademie van Wetenschappen te Amsterdam 1913 (Verzamelde Geschriften, 5e deel, blz. 139): | |
De infusies der natuur.Naast de infusies der wetenschap staan die van de natuur. Rivieren en meren zijn infusies in het groot, zoo ook de zee. De akker van den landman bestaat uit aarddeeltjes, die elk met een waterlaagje omhuld zijn, waarin een rijkdom van mikroskopisch leven voorkomt, dat overeenstemt met dat der infusies, gemaakt met plantaardige of dierlijke stoffen: een Geobios met dezelfde elementen als het Hydrobios. Maar overal in den grond bevinden zich ook luchtruimten, die begrensd zijn door de waterlagen der aarddeeltjes, en in die grondlucht verzamelen zich de gassen van den bodem, die tot voedsel kunnen dienen aan het Aithrobios, de luchtflora, levende niet in maar drijvende op dat aardwater. Schimmels en hoogere fungi zenden tallooze myceliumdraden uit over de zandkorrels en door de humusdeeltjes en concurreeren met de bakteriën en de plantenwortels om het meestal nauw afgepaste voedsel, zij vormen het ‘zenuwstelsel’ van het aardrijk, en de verwoesting ervan door de ploeg van den landman, veroorzaakt een chaostische verwarring onder de bewoners, die zich slechts langzaam herstelt. Ook hier wordt een verbitterde strijd gestreden. Infusoriën, monaden en vooral amoeben verslinden op reusachtige schaal de nuttige bakteriën en de uitslag van den strijd beheerscht, in wellicht even hooge mate, de vruchtbaarheid van den bodem, als de daarin gebrachte vruchtbaar makende stoffen dit doen. Maar deze ingewikkelde infusie, deze mundus subterraneus, is thans nog slechts zeer onvolkomen bekend en zal ongetwijfeld | |
[pagina 346]
| |
in den loop der tijden vreemde verrassingen brengen. Daar toch, zijn omstandigheden verwezenlijkt, die in de kunstmatige infusies tot nu toe niet konden worden nagebootst en waaraan bewoners kunnen zijn aangepast, van welke ons de duidelijke voorstelling ontbreekt. Wat de diepte van de zee voor ons verborgen houdt is nog veel geheimzinniger. Ook daar zwermt een mikroskopische wereld rond van ontzaglijke samengesteldheid en beheerscht door allerlei andere nooden en driften dan die, waaraan de hedendaagsche wetenschap aandacht schenkt. In het slijk van den Oceaan heerscht diepe duisternis, als moge daarboven de fantastische stralen der diepzeebewoners alles in schemerlicht brengen. In die duistere omgeving is de aanwezigheid mogelijk van zwavel en zwavelwaterstof en van andere anorganische lichamen, die door hun omzetting bronnen van energie worden, en waaraan bekende en onbekende levensvormen kunnen zijn aangepast, die door deze energie in staat zijn het aldaar aanwezige koolzuur te reduceeren en zoodoende in hun koolstofbehoefte te kunnen voorzien. Zij leveren het bewijs, dat een organische wereld bestaanbaar is in volslagen duisternis. Donkere wereldbollen, niet meer door een zon beschenen, kunnen niettemin het tooneel van het leven zijn. Maar op den bodem van den oceaan heerscht een druk van gemiddeld 300 atmosferen. Wat zal de invloed daarvan moeten zijn op de processen, die in het slijk van de diepte verloopen? Het antwoord is nog niet te voorzien, de scheikunde der hoogere drukkingen is pas in begin van wording. En welke zijn de daar heerschende temperaturen? Thans moge deze bij omstreeks het vriespunt van water liggen, in lang vervlogen tijden, toen de oceaan nog zoutvrij was, moet ook dit geheel anders geweest zijn, waarschijnlijk, ja zeker was er een tijd toen ook daar groote warmte heerschte. Ons doel moet zijn nieuwe infusies te maken, die met al deze ingewikkelde voorwaarden rekening houden, en tevens met de andere omstandigheden, die in onze omgeving nog verwezenlijkt zijn of eenmaal verwezenlijkt waren. De thans bekende grens van het leven zal daardoor een verplaatsing ondergaan; de doode en de levende stof zullen verbonden worden door nieuwe, nog onbekende schakels. Niet het zoeken naar den Bathybius, het bedrieglijke oerslijm, maar het ontraadselen van de onverklaarde en het ontdekken van nieuwe processen, die in de diepte van het aardrijk en van de zee tot stand komen of kwamen, zal ons struktuurlooze stof, infusies van levende molekulen leeren | |
[pagina 347]
| |
kennen, die nieuw licht zullen werpen op den oorsprong van het leven. | |
Mac Leod, JuliusGa naar voetnoot(18).Door zijne verdiensten op taalkundig gebied, - zijne boeken en verhandelingen zijn echter meesterstukken van wetenschappelijke taal, - werd de aandacht van de Kon. Vlaamsche Academie op hem gevestigd, en aldus werd hij den 12 Juni 1900 tot briefwisselend lid en den 15 Maart 1905 tot werkend lid gekozen. In eene voordracht op het 4e Vlaamsch Nat. en Gen. Congres te Brussel in 1900 (Handelingen blz. 162): | |
De sociale verantwoordelijkheid.Nochtans wordt een groot gedeelte van de sociale verantwoordelijkheid ook door anderen gedragen, nl. door hen allen, die het voorrecht hebben boven de volksklasse verheven te zijn, die bedeeld zijn met een overschot aan kracht, onverschillig of dat overschot bestaat uit stoffelijken rijkdom, uit vrijen tijd of uit intellectueele macht. Zij die over een dergelijk overschot beschikken, hebben het in hunne macht de levensvoorwaarden van hunne medemenschen te verbeteren, weinig of veel, en daarom dragen zij een grooter of kleiner gedeelte van de maatschappelijke verantwoordelijkheid.
In Strijd voor het bestaan en wederkeerig dienstbetoon, Handel. 5e Vlaamsch Nat. en Gen. Congres, Brugge 1901, blz. 240: | |
De Wetenschap en de Mensch.Telkens men met de wetenschap te rade gaat, wordt men omhoog gevoerd, een heerlijke toekomst te gemoet, - en telkens opnieuw wordt men daarna ontstemd door menschen, die van de moderne wetenschap ternauwernood het bestaan kennen, en daarvan niets anders hebben vernomen dan enkele gevleugelde woorden. Die menschen komen ons vertellen dat de mensch is | |
[pagina 348]
| |
wat hij is, en dat men het te vergeefs zal beproeven hem te veranderen.
In Nieuwe wegen, 1901, blz. 24: | |
Deze die wij hebben moeten.Wanneer men de menschen uitnoodigt om kermis te vieren, komen er velen; wanneer men het stilzwijgen behoudt over hunne plichten en uitsluitend spreekt over hunne rechten wordt men toegejuicht.Wanneer men ze daarentegen uitnoodigt om jaren lang te werken, om zich zelf te vormen, op een stille studiekamer, verre van het gejoel der menigte, en in weerwil van de invloeden die ze ondergaan, wordt de uitnoodiging slechts door enkelen beantwoord. Het zijn die enkelen die wij hebben moeten. Zij die weten wat zij willen, die de noodige kracht bezitten om anders dan met woorden te willen, die hun doel willen bereiken langs den steilen weg die in rechte lijn onder de verzengende stralen der zon omhoog voert, zij zijn het die wij uitnoodigen... naar omhoog. | |
Lorentz, Hendrik AntoonGa naar voetnoot(19).In eene rede gehouden te Leiden in 1907, op het IIe Nederl. Nat. en Geneesk. Congres, Handelingen, Haarlem, Kleynenberg, blz. 14: | |
De electronen.Het meest interessante geval is dat van de atmospheer. Zal volkomen zuivere lucht, waarin niet het minste stofdeeltje of waterdeeltje zweeft, alleen wegens de molekulaire structuur de lichtstralen verstrooien en dus in dikke lagen op de wijze van een fijnen nevel ondoorschijnend worden? Rayleigh heeft door een berekening de vraag beantwoord en ik kan U zijn gedachtengang, eenigszins naar moderne opvatting gewijzigd, in weinig woorden aangeven. Van den invloed van een uit molekulen samengesteld lichaam op een lichtbundel geven wij ons | |
[pagina 349]
| |
rekenschap door ons voor te stellen dat in elk molekuul, zelfs in elk atoom, nog veel kleinere deeltjes aanwezig zijn, die door het licht aan het meetrillen worden gebracht. Laat ik er bijvoegen dat de krachten die in een lichtstraal werken van elektrischen aard zijn, en dat wij daarom, om te begrijpen dat de lichttrillingen vat op die kleine deeltjes hebben, aan deze electrische ladingen toekennen. Het zijn de electronen, waarmee wij tegenwoordig zoo veel te doen hebben. | |
De Vries, HugoGa naar voetnoot(20).In een werkje verschenen in de Wereldbibliotheek te Amsterdam, getiteld Het Yellowstone Park en experimenteele Evolutie vindt men een aantal voorbeelden van wetenschappelijke literatuur. Laat ons de aandacht vestigen op de organische wezens blz. 118, het lichtveld der wetenschap blz. 125, opgegeten worden in de zee blz. 146, wetenschappelijk werken blz. 172, om alleen het volgend stukje op blz. 72 te herschrijven: | |
De old-faithful-geyser.Plotseling wordt een watermassa tot een hoogte van een meter in druppels opgeworpen, en weer volgt schijnbare rust. Dan volgt weer zulk een kleine, voorloopige uitbarsting. Allengs worden deze talrijker en krachtiger, doch de pauzen duren soms nog eenige minuten. Nog eens wordt de dampzuil hooger en voller, dan weer lager en zwakker, en van tijd tot tijd worden weer gulpen waterdruppels omhoog geworpen. Dit voorspel duurt ruim een kwartier, dan volgt weer schijnbare rust, ofschoon de stoom en het geluid voortduren. Plotseling volgt nu de uitbarsting. Huizen hoog wordt het water in een dikken straal van druppels omhoog gezonden, schok volgt op schok, en de fijne nevel, die alles omgeeft, wordt door den wind voldoende op zijde geschoven, om het geheele spel te laten zien. Geen straal of zuil van water komt er omhoog, alles is stoffijn verdeeld in grootere en kleinere druppels, in onnoemelijk aantal. De druppels verplaatst de zachte wind maar weinig; zij vallen rondom neer, en over den geheelen geyserheuvel vloeit nu voor een korte pooze het heete water. | |
[pagina 350]
| |
Holleman, A.F.Ga naar voetnoot(21).In afscheidscollege, Chem. Weekblad, 1924, blz. 438. | |
Het Laboratorium van Franchimont.Veeleischend als hij (Franchimont) was, was hij dit in het bijzonder voor zijn college-assistenten, die dikwijls tot laat in den nacht moesten werken om nieuwe proeven voor te bereiden. De post van college-assistent bij Franchimont had daardoor een zekere beruchtheid, hoewel algemeen erkend werd, dat ze buitengewoon leerzaam was. | |
Het Laboratorium van Bunsen.In Bunsen's laboratorium werkten toen een 60-70 studenten. Enkel één assistent stond hen ter zijde, Herr Dr. Ottokar Pawel, behalve dan de college-assistent, die te zorgen had dat iederen morgen de talrijke collegeproeven gereed waren. 's Zomers gaf Bunsen zelfs op sommige dagen twee uur college, nl. 's morgens van 7-8 en van 9-10. En ook te 7 uur zat de collegezaal stampvol. | |
Groote geleerden.Een der groote voorrechten van een academische loopbaan is de voortdurende omgang met hoogstaande personen van zeer uiteenloopenden aanleg en geestesrichting, waardoor men waardeering leert voor elkanders opvattingen. Mannen als van 't Hoff, van der Waals, Bakhuis Roozeboom, Kapteyn persoonlijk te hebben gekend, laat een onuitwischbaren indruk achter van groote erkentelijkheid, hen op zijn levenspad te hebben mogen ontmoeten en eenigszins in hun gedachtenspheer te hebben mogen medeleven. | |
[pagina 351]
| |
Cohen, ErnstGa naar voetnoot(22).In zijne studie, Herman Boerhaave en zijne beteekenis voor de Chemie, 1918: | |
Over Herman Boerhaave.Blz. 1: Boni officium viri est, gratus ut commemoret ea, quae accepit, beneficia; simul laudet illos, a quibus tulit... Het is de plicht van een goed man, de weldaden, die hij heeft ontvangen, dankbaar te vermelden en tevens hen, die ze hem hebben bewezen, te prijzen. Hoe weinig weerklank hebben die woorden, door Boerhaave gesproken op den 28en April 1729, bij zijne landgenooten gevonden, waar het gold ze toe te passen op den redenaar zelf als chemicus! Blz. 17: Dat voor dergelijke overleveringen zoowel, alsook voor de talrijke anekdoten, die zich aan den naam Boerhaave vastknoopen, de woorden van François Arago gelden: d'aussi grands noms anoblissent les plus petits détails. Blz. 20: Den 1en Juli 1731 schrijft hij (H. Boerhaave) de opdracht aan zijn broeder Jacob. Want gij herinnert U, mijn waarde broer, en ik hoop, dat het niet zonder voldoening is, dat wij dikwijls geheele dagen en nachten samen hebben doorgebracht om de stoffen der natuur chemisch te onderzoeken. Blz. 22: Welke welvoorziene bibliotheek Boerhaave tot zijne beschikking heeft gehad, zien wij uit den katalogus, die door de Firma Luchtmans te Leiden is uitgegeven bij gelegenheid der veiling dier boekerij (1739) na Boerhaave's overlijden, en die uitsluitend werken uit zijne nalatenschap bevat. Blz. 27: Leyden den 4en November 1762. Men heeft in de St. Pieterskerk alhier een gedenkteeken opgerigt voor den wijdberoemden Hermannus Boerhaave. De eenvoudige deftigheid van het werk beantwoordt volkomen aan 's overleedenen mans geaardheid, wiens luister bestond in een zedige nederigheid: het bestaat alleen in eene marmere lijk-bus, welke met de grootste nauwkeurigheid gehakt is; onder den rand van dezelve zijn rondom zes aan hun oogmerk kunstig voldoende en elkander vervangende mans- en vrouwenkopies, verbeeldende de verschillende staaten des menschelijken levens, en te gelijk aanduidende, dat de overleeden Hoog-leeraar de beide kunnen in alle de levens- | |
[pagina 352]
| |
trappen zijne heilzaame hulp bood. De lijk-bus staat op een voetstuk van zwarten steen, op welkers opstaand vlak van vooren boven aan een slinger van wit marmer zig vertoond, waar in de zinnebeelden der artzenij en broosheid des levens verbeeld worden, terwijl zig in het midden van dezelve in een medaillon ontdekt de welgelijkende afbeelding des Grooten Mans in zijne grijsheid; hieronder pronkt de nederhangende slip met een klein rond, om welks binnenste omtrek gehakt is 's overleedenens gewoon zinnebeeld en zinspreuk, Simplex sigillum veri. Dat is: het eenvoudige is het zegel der waarheid. Omtrent in het midden van dit voetstuk is het volgende eenvoudig opschrift met witte letteren ingelaaten: Salutifero Boerhavii Genio Sacrum. Dat is: Aan den gezondmaakenden Geest van Boerhaave gewijd. Blz. 36: Wie Boerhaave's werken bestudeert wordt getroffen door de groote vereering, die hij voor Francis Baco van Verulam koestert. En het geluk dezer natuurkunde mag men prijzen sinds zij tot haar hoogste voordeel den grooten geleerde van Verulam heeft gekregen! Een man, die ongetwijfeld verreweg de eerste is, om alles, wat door menschelijke wetenschap kan worden begrepen, na te speuren, en van wien men twijfelt, of hij door raad of door voorbeeld, arbeid of mildheid grooter is geweest in het hernieuwen der misvormde natuurkunde. Zonder afgunst zeg ik: al den aanwas der natuurkennis sinds het begin der 16e eeuw tot op dit uur danken wij aan de waarschuwingen, voorschriften en proefnemingen van dien man, wiens overgankelijke nagedachtenis de dankbare wereld voortdurend in eere zal houden. Want na den grooten Baco, die den stoot tot het durven heeft gegeven, heeft Brittanië, de zegenende moeder van zulk eenen grooten voedsterling, koningen, vorsten, edelen en philosophen opgewekt, om den weg te betreden, dien hij, door het eerst zijne voetstappen er op te zetten, aangewezen, geëffend en afgewerkt heeft. Aldus klinken Boerhaave's woorden van het spreekgestoelte te Leiden op den 8en Februari 1715.
In de redevoering op 25 Oct. 1924 te Rotterdam, bij de herdenking van de publicatie van van 't Hoff's eerste brochure, Chem. Weekblad, 1924, blz. 515: | |
De tetraëder van van 't Hoff.Deze onze hulde meenden wij te moeten betuigen door een bescheiden bloemstuk in den vorm van een tetraëder te leggen aan de voeten van het beeld, dat den grooten geleerde weergeeft, | |
[pagina 353]
| |
te midden van de figuren, die de beeldhouwer om hem plaatste. De vorm van een tetraëder kozen wij, omdat van 't Hoff's geniaalste gedachten culmineerden in den tetraëder, in welks hoeken hij zich de ongelijke atomen of atoomgroepen dacht, verbonden aan het koolstofatoom in het centrum.
In zijne chemisch-historische aanteekeningen, chemisch Weekblad, 1924, blz. 482, bespreekt Cohen de wetenschappelijke waarde van van 't Hoff en van Lebel met uittreksel van hunne literatuur: | |
Een brief van van 't Hoff.Blz. 484; Een aanvulling van het beeld, dat wij ons van den student uit dien tijd moeten scheppen, leveren de volgende ontboezemingen (van van 't Hoff). Waarde vader, het laboratorium (van Kekulé te Bonn) ontving ons Woensdag l.l. Het is een tempel! Eerbied voor wat groot was maakt zich van u meester als gij te midden der busten van Davy, Cavendish, Lavoisier, Priestley uwe voeten afveegt, en gij schaamt u, als uw voetstappen hard klinken in den ruimen gang, waarop Berzelius, Dumas, Laurent en Gerhardt neerzien; links het auditorium, waar zich dagelijks honderd van de meest ontwikkelde jongelui uit een tiental beschaafde natieën verzamelen om Kekulé te zien en te hooren, wiens faam zich over een half werelddeel uitstrekt. Er is iets betooverends in het zien van iemand die beroemd is: hij staat alleen, buiten liefde of vriendschap, buiten achting of al datgene, waarop onze gewone thermometer wijst; hem te beminnen is pedanterie; hem te achten eene gemeenplaats; het is aan ons hem te hooren en te bewonderen; aan hem ons te beoordeelen. Als hij mij komt helpen, is het of alles in mij dubbel werkzaam en gevoelig is; met eene angstige opmerkzaamheid bezie ik hem van top tot teen, totdat ik mij zelf wijs maak, dat ik aan een jas zou kunnen zien of ze van iemand was, die beroemd is of niet. Als hij weg gaat, zie ik hem na, zooals men waarschijnlijk de ziel van een vriend zou nastaren, als ze zichtbaar het leven ontvlood. O! hoe pijnigend en verachterlijk is het gepraat der Duitsche studenten in het auditorium, voordat Kekulé binnenkomt! en dat nog wel in een zaal, waar de namen van Liebig, Kolbe, Würtz, Wöhler, prijken, dààr zou men slechts Kekulé moeten laten spreken; doch pedante brutaliteit is het tegenwoordige consigne! | |
[pagina 354]
| |
Blz. 490: Hoe dit ook zij, tot in eene verre toekomst zullen aan het firmament der wetenschap blijven schitteren de namen der beide mannen, die, dank zij hunner ongekende verbeeldingskracht, hunnen noesten arbeid, zoo machtig hebben bijgedragen tot de ontwikkeling der natuurwetenschap, dus tot verhooging van het geluk der menschheid: Jacobus Henricus van 't Hoff en Joseph Achille Lebel. | |
De fee der gedachte.Blz. 495, Lebel tot de fee der gedachte: ‘Je jure, répondis-je, de penser à toi jusqu'au jour de ma mort, mais tu m'apparaîtras de temps en temps n'est-ce pas?’ - ‘Il m'est défendu d'apparaître sous forme visible plus d'une fois à un même homme, mais quand ton sang courra plus fort, quand ta cervelle bouillira et que tu sentiras le divin frisson de tout à l'heure, tu sauras que je suis près de toi et que je t'aime toujours, taches d'en être digne! Saches aussi que ce n'est pas tout de concevoir une idée claire, il faut travailler nuit et jour à la réaliser, et pour cela le temps, la peine, les sacrifices et la santé même ne doivent pas compter. A cette condition tu pourras me faire prendre corps et quand ton ame sera rentrée dans le sein de Dieu et aura perdu sa personnalité, l'idée réalisée restera vivante, tant qu'il y aura des hommes et elle les remuera!’ Après ces paroles, elle me passa la main sur le front et disparut. Ma cervelle éclaircie résolut de suite le problème que je cherchais, à quoi je reconnus la puissance de la fée!
In de Redevoering (antwoord) bij de viering van zijn 25e professoraatverjaring, Utrecht, 1 October 1927, Chemisch Weekblad, 1927, blz. 529: | |
Het Opbouwen van een Laboratorium.Toen de faculteit mij gepolst had over het aanvaarden van den leerstoel alhier, heb ik haar medegedeeld, een eventueele benoeming niet te kunnen aannemen in verband met den droevigen toestand, waarin het voor mij bestemde laboratorium verkeerde. Zij heeft mij op dat besluit doen terugkomen en met verlof van curatoren heb ik toen direkt met Dr. Abraham Kuyper, den toenmaligen Minister van Binnenlandsche Zaken, onder wien ook het onderwijs ressorteerde, kunnen onderhandelen. | |
[pagina 355]
| |
Nog zie ik Kuyper vóór mij. Toen ik hem zeide, dat het toch in zijn hand lag, er voor te zorgen, dat een nieuw laboratorium niet te kostbaar zou worden, antwoordde hij: ‘Meneertje, meneertje, wanneer je met de vier rijdt, raak je zoo licht de leidsels kwijt. Zoo gaat het mij met de Rijksbouwmeesters! Neen, ik heb een voorstel: over vier weken ga ik op reis (het was Mei); als dan een plan gereed kan zijn, kunnen wij het nog op deze begrooting brengen. U hebt wel onder je kennissen een architekt, die een plan kan maken. U stuurt mij de teekeningen en opgaaf van de kosten. Dan weet ik, waaraan mij te houden en daarna zal ik met den Rijksbouwmeester praten.’ Aldus geschiedde: Mijn vriend Eduard Cuypers, onlangs overleden, die nog nooit een chemisch laboratorium had gezien, maakte eenige plannen, waarvan ik het middelste, wat de afmetingen betrof, aan Zijne Excellentie aanbeval. In September 1902 stond het nieuwe laboratorium op de begrooting en in Mei 1904 stond het in het Sterrebosch! | |
Kruyt H.R.Ga naar voetnoot(23)In de hulde aan Montagne als secretaris der Nederlandsche chemische Vereeniging, Chemisch Weekblad, 1924, blz. 587: | |
Een modelsecretaris.Ik heb Montagne nooit hooren klagen over het steeds toenemende werk in die jaren. Hij heeft wel eens gezegd: ‘Het is toch heel wat meer, dan ik mij had voorgesteld,’ maar hij zei dat altijd op een toon, waarin men de vreugde hoorde over den goeden gang van zaken. Trouwens Montagne's toewijding was een opfrissching voor ieder, die er de uiting van vernam. De tweedaagsche vergaderingen waren een experiment; telkens kreeg ik briefkaarten van Montagne, hoeveel inschrijvingen er waren en vooral als er op één dag veel binnen gekomen waren, kon hij zich niet weerhouden zijn vreugde in een briefkaart te uiten, waarop soms alleen maar een cijfer stond! | |
[pagina 356]
| |
Went F.A.F.C.Ga naar voetnoot(24)In zijne hulde bij het overlijden van den physioloog Einthoven, Verslagen der Kon. Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, deel XXXVI, blz. 938: | |
Over Einthoven.De snaargalvanometer heeft honderden onderzoekers er toe gevoerd de eigenschappen en de ziekten van de hartspier te bestudeeren: hij is daardoor van groote beteekenis geworden voor de lijdende menschheid. Einthoven werd daarvoor dan ook in Amerika, toen hij in 1924 te Boston lectures kwam geven, als een van de grootste electro-physiologen gehuldigd. Het Leidsche Laboratorium werd een bedevaartplaats, waarheen geleerden van alle oorden samenkwamen. Einthoven's leven is geheel en al een leven van studie geweest. Afgezien van een dergelijke reis als die naar Amerika, is het rustig verloopen, doorgebracht in laboratorium en studeervertrek. Hij zelf bleef bij voortduring de eenvoudige man, die op iedereen, die het eerst met hem in aanraking kwam, den indruk van zachtheid maakte, maar die toch volkomen goed wist, wat hij wilde en die nooit geneigd was tot transigeeren omtrent hetgeen hij eenmaal als goed had meenen te aanvaarden. Sedert 25 jaren was Einthoven lid van onze Akademie en men kan wel zeggen, dat hij vrijwel nooit bij een vergadering ontbrak. Wij allen denken aan hem terug zooals hij steeds op dezelfde plaats gezeten was, als aan den man met den vriendelijken oogopslag en de zachte stem, waarmede hij nu en dan vragen stelde naar aanleiding van een voordracht. Het bleek dan wel, dat hij steeds de zwakke punten van het betoog geheel had doorzien. Maar van veel grooter belang was, dat hij ons ook nu en dan in zijn eigen mededeelingen deed kennis maken met de laatste resultaten van het werk van hem zelf of dat van zijn leerlingen uit het Leidsche physiologische laboratorium. | |
[pagina 357]
| |
Kapsenberg G.Ga naar voetnoot(25)In Serumeiwitten en Antilichamen, Nederl. Tijdsch. hyg., 1928, III, blz. 163: | |
De beteekenis van eene theorie.Het behoeft wel nauwelijks gezegd te worden, dat ik met veel aarzeling er toe ben overgegaan, de nieuwe voorstellingen, die zich geleidelijk bij mij, al nadenkende over de resultaten der onderzoekingen van mijn medewerksters en mij, ontwikkelden, neer te schrijven. Ik heb echter gemeend, dat ik het niet moest nalaten; dat ik er nuttig werk mee verrichtte. Een theorie toch is niet eindpunt, maar rustpunt; niet doel, maar middel; zij is een mijlpaal op een langen weg, die aangeeft, dat een deel van den weg afgelegd is, tot zekere hoogte ook, hoeveel afgelegd is en tevens een wegwijzer, die de richting aanduidt, waarin de weg verder vervolgd kan worden. Kortom: een theorie laat zien wat bereikt is, en vooral, wat nog bereikt moet worden, en is dus een prikkel tot het instellen van nieuwe onderzoekingen en een leidster bij het opsporen van nieuwe feiten. | |
Smits A.Ga naar voetnoot(26)In Intensieve droging, Chemisch Weekblad, 1928, blz. 90. | |
De enkelvoudige stof.Het voorgaande is voldoende geweest om aan te toonen, dat de zoogenaamde enkelvoudige stof ons heeft misleid. Zij heeft gedaan, alsof zij doodeenvoudig was, alsof zij ons niets te verbergen had, maar nu blijkt, dat wanneer men haar slechts flink droogt, haar eigenlijke aard, haar innerlijk wezen, voor den dag komt; wij zien dan, dat zij zéér veel te verbergen had, dat zij gecompliceerd, ja soms zéér gecompliceerd is. Zoo zal dan het onderzoek in deze richting ongetwijfeld moeten leiden tot een dieper inzicht in de verschillende aggregaatstoestanden van de zoogenaamd enkelvoudige stof. | |
[pagina 358]
| |
Prins, J. Allingh.In zijne rede als voorzitter van de 10e bibliographische Conferentie te 's Gravenhage, Augustus 1931, Chemisch Weekbl. 1931, blz. 543: | |
De uitvinders en de crisis.De uitvinders zijn de groote ware revolutionairen; door de techniek vooruit te brengen, veranderen zij de grondslagen der maatschappij. Van deze veranderingen noem ik er slechts twee: verkleining der afstanden, of, zoo men wil, toenadering van menschen en goederen, en enorme productie. De gevolgen daarvan zijn: mogelijke en onmisbare internationale samenwerking, oriënteering in nieuwe richting, nieuwe distributie-methoden. Hierbij ontstaat een ernstige moeilijkheid: de ontwikkeling van de techniek gaat snel, de denkbeelden wijzigen zich slechts langzaam. De wijziging in de denkbeelden voltrekt zich per generatie, d.w.z. een wijziging in dertig jaar; de techniek evenwel ontwikkelt zich dagelijks verder. Daar is reeds de crisis. | |
Olivier S.C.J.Ga naar voetnoot(27)In Na vijf en twintig jaren, Chemisch Weekblad, 1928, blz. 328: | |
Een eenheidsgedachte.Maar hoevelen ook hunne talenten in dienst onzer vereeniging stelden, welke ook de offers waren, die zij zich voor haar hebben willen getroosten, wat zou de noeste arbeid van hen allen hebben vermogen tot stand te brengen, wanneer niet de Nederlandsche chemici, het hopeloos verdeelde Nederlandsche volk ten voorbeeld, bereid waren gevonden, ongeacht wereldbeschouwing of maatschappelijke positie, toe te treden tot één hen allen omvattende vereeniging? Het is deze eenheidsgedachte, voortgekomen uit ons aller liefde voor de schoone wetenschap onzer keuze, die het trotsche gebouw mogelijk maakte, welks zilveren feest wij heden met vreugde vieren. | |
[pagina 359]
| |
Hissink J.Ga naar voetnoot(28)In De beteekenis van Jakob Maarten van Bemmelen voor de kennis van den bodem, Chem. Weekbl., 1930, 600-603: | |
J.M. van Bemmelen.Eerst in het jaar 1906 had ik het voorrecht prof. van Bemmelen persoonlijk te leeren kennen. Ik bracht hem toen een bezoek in zijn woning aan de witte Singel te Leiden. Nog levendig staat mij dit bezoek voor den geest. Vol opgewektheid ontving mij de nog jeugdige 76-jarige geleerde. In plaats van evenwel direct tot het doel van mijn komst, eene bespreking van bodemkundige kwesties over te gaan, begon van Bemmelen met eene behandeling van het systeem jodium-chloor van Stortenbeker. Aanvankelijk leek het wel, of mij nog een soort tentamen zou worden afgenomen, maar gelukkig bleek al spoedig, dat het van Bemmelen er meer om te doen was, zijne kennis op het gebied van de phasenleer te toonen, dan mij, den oud-leerling van Bakhuis Roozeboom, over dit onderwerp aan den tand te voelen. | |
Verkade P.E.Ga naar voetnoot(29)In Organische chemie en levenskracht, Chemisch Weekblad, 1929, blz. 245: | |
De biochemie.Eerst omstreeks de eeuwswisseling openbaart zich bij de chemici een uitgesproken neiging om met de studie der onder invloed van het leven verloopende chemische processen een ernstig begin te maken. De resultaten van het onderzoek in deze richting worden doorgaans opgeborgen onder het hoofd biochemie of physiologische chemie. Ik wil hierover de voor- en nadeelen - de laatste zijn zeker ook aanwezig! - van de afzondering dezer materie in een aparte tak van wetenschap niet uitweiden, doch meen ten behoeve van mijn betoog te moeten opmerken, dat onder de benamingen biochemie en physiologische chemie zeer veel | |
[pagina 360]
| |
zuivere koolstofchemie wordt geregistreerd. Deze laatste is dus met een deel harer werkkrachten tot haar oorspronkelijk arbeidsveld teruggekeerd; immers, in de eerste decenniën der vorige eeuw - de daaraan voorafgegane tijd zij hier voorbij gezien - hield men zich vooral bezig met het isoleeren, analyseeren en nader onderzoeken van plantaardige en dierlijke producten. | |
Sjollema, B.Ga naar voetnoot(30)In de rede uitgesproken bij de opening der eerste wetenschappelijke vergadering van de Nederlandsche vereeniging voor biochemie op 4 Februari 1928, Chemisch Weekbl., 1928, 25, blz. 152: | |
De biochemie.Ook voor het verkrijgen van meer inzicht omtrent het gebeuren in en genezen van het zieke organisme, wordt de chemie meer dan ooit te voren te hulp geroepen. Dit is niet iets nieuws. Galenus van Pergamos, zoowel als Paracelsus en zijn opvolgers - trouwens reeds vele eeuwen vóór Christus de Egyptenaren - stelden de chemie in dienst der geneeskunde, maar hun doelstelling was niet dezelfde als die van tegenwoordig. Terecht mag gezegd worden, dat de biochemici naast de physiologie en de pathologie vele onderdeelen der chemie noodig hebben. Dat wij de organische, de analytische chemie en de colloïdchemie behoeven, spreekt van zelf, maar ons interessert ook de chemie, die zich bezighoudt met de studie van den bouw der atomen en moleculen. Men denke slechts aan onze tegenwoordige meeningen over reductie- en oxydatieprocessen, waar wij spreken van activeering der waterstofatomen-volgens Wieland, - of van de zuurstofatomen - volgens Warburg. - Ook zou aan activeering gedacht moeten worden bij de werking in 't organisme van glucose of acetazijnzuur. Dean heeft met recht gezegd: Ignorance, however aftly veiled in an attractive terminology, remains ignorance. De biochemicus wenscht te weten, welke voorstelling hij zich, in aansluiting aan onze inzichten omtrent den bouw der materie, van dit activeeren heeft te maken. Hij zal dan in staat zijn het verloop der intermediaire stofwisselingsprocessen beter te begrijpen en wellicht op den duur te voorspellen. | |
[pagina 361]
| |
Schoorl, N.Ga naar voetnoot(31)In Oertiterstoffen, hun beteekenis en onderzoek, Chem. Weekbl., 1928, 25, blz. 535.
Blz. 535: Een chemisch individu in den absoluten zin is een utopie. Geen enkele stofsoort, noch in de natuur (de mineralen), noch een product der chemische industrie, noch een laboratoriumpraeparaat, is absoluut zuiver. We kunnen met de zuivering hoogstens zoover komen, dat we met onze beperkte hulpmiddelen geen enkele verontreiniging meer kunnen aantoonen, maar ook dan weten we, dat dit met nog fijnere hulpmiddelen weer wel het geval zou zijn. | |
Jaeger, F.M.Ga naar voetnoot(32)In Over onze natuurlijke hulpbronnen in het heden en in de toekomst, Chem. Weekblad, 1928, 25, blz. 491: | |
Fotochemie.Het is echter geenszins uitgesloten, dat mettertijd, als het tekort aan steenkolen werkelijk gaat intreden, en als de menschheid inderdaad door energiegebrek in haar bestaan bedreigd wordt, de fotochemie de redster in den nood zal kunnen worden. Volhouden en onvermoeid verder voortgaan op den ingeslagen weg is ons aller taak in den strijd tegen de gevaren, die als schaduwen over de na ons komende geslachten oprijzen. Wij allen, fysici en chemici, van wie elk onzer slechts over een geringe persoonlijke macht beschikt, vormen te zamen de eigenlijke beheerschers der moderne wereld. Dit kan ons tot troost zijn bij onzen dagelijkschen arbeid. | |
Waller F.G.Ga naar voetnoot(33)In zijne studie De Nederlandsche chemische vereeniging en de industrie, Chem. Weekblad, 1928, blz. 336: | |
De rol van den chemicus.Eerst langzaam zijn de industrieelen tot dit besef gekomen. Ik herinner mij nog levendig het ongeloovige en verbaasde gezicht | |
[pagina 362]
| |
van een leider van een machinefabriek, toen ik in den aanvang der negentiger jaar hem zeide, dat een chemicus misschien diensten zou kunnen bewijzen bij het oplossen van moeilijkheden, die hij in zijn ijzergieterij ondervond. Het was duidelijk te zien dat hij meende te doen te hebben met een theoreticus, die van de moeilijkheden in zijn practijk geen begrip had. Thans is er geen groot machinebedrijf meer zonder laboratorium, waarin chemische analyses worden verricht. | |
Scheffer, F.E.C.Ga naar voetnoot(34)In Het 25 jarig hoogleer aarschap van prof. Dr. A. Smits, Chem. Weekblad, 1931, blz. 561: | |
De rol van den leeraar.Gedurende de negen jaren, dat ik als assistent dagelijks met Smits in aanraking kwam, heerschte in het Physisch-chemisch Laboratorium een bijzonder prettige en ambitieuze stemming. Zijn oud-assistenten en zijn leerlingen, die in hun laatste studiejaren in het laboratorium werkten, zullen het zonder twijfel met mij eens zijn, dat dit voor een groot deel te danken was aan de belangstelling en de aansporing, welke zij van Smits ondervonden. Smits heeft een groote liefde voor zijn vak. Altijd was hij bereid zijn leerlingen, die werkelijke belangstelling voor hun studie toonden, met hart en ziel te helpen. Hij gaf zelf voor dien werklust het voorbeeld. De tijd, door hem zelf in zijn privaat laboratorium aan practisch werk besteed, werd slechts noode voor administratieve en tentamen- en examenbezigheden onderbroken. Hij wist die bezieling op vele zijner leerlingen over te dragen. Ik herinner mij nog steeds met het grootste genoegen den tijd, dien ik met Treub werkte aan ons onderzoek betreffende de dampspanningen van het stikstoftetroxyd, waarbij wij voor het eerst met zelfgemaakte deformeerende glasveeren drukmetingen uitvoerden. De belangstelling en aansporing van Smits waren toen dermate op Treub overgeslagen, dat hij mij meer dan eens na middernacht kwam halen, om samen op het laboratorium experimenteele moeilijkheden op te lossen of nog een reeks definitieve metingen te doen. Het was een mooie tijd, mooi door de liefde voor studie, die ons allen bezielde. | |
[pagina 363]
| |
Ehrenfest.De geest van LorentzGa naar voetnoot(35).Lorentz' werk vormt een gedachtennet, dat tusschen de meest verschillende gedeelten der natuurkunde uitgespannen is. En niet slechts als onderzoeker, maar ook als leermeester in woord en geschrift heeft hij onophoudelijk, met lust en zonder haast dit net verder uitgeworpen, zijn mazen verbeterd en tegelijk vernauwd, vast vertrouwende op de absolute waarde van alle werk dat bestendig naar verhelderd inzicht streeft, tevens min of meer schuwende te veel te philosopheeren. Zoo ligt dan te allen tijde het net hem duidelijk voor oogen. En er kan nu niet licht eenige nieuwe experimenteele vondst of een nieuwe theoretische gedachte in de wereld opduiken, die niet dan een of anderen draad van dit net raakt. Met eeuwig jonge belangstelling reageert Lorentz dan daarop. Maar niet in de eerste plaats met sympathie of antipathie, zooals wij dat ter bezuiniging wel doen moeten. Neen, zijn heldere blik, zijn meesterlijke techniek, die met een zwierigen kunstgreep of als het moet met onverschrokken doorrekenen de problemen bedwingt, en zijn ontzaglijke ondervinding, veroorloven hem rustig glimlachend na te kijken: wat is het probleem, en hoe luidt de oplossing, die de man zegt gevonden te hebben? Allen wat daartusschen ligt, zal Lorentz in den regel liever zelf uitdenken dan in de verhandeling nalezen, dat komt hem gemakkelijker uit: een aangename verpoozing en oefening, waarbij zich altijd weer, gelijk hij ons op college zichtbaar vergenoegd pleegt te zeggen, een paar aardige kwesties voordoen; en als hij ze dan oplost is zijn net, is zijn meesterschap weer aangegroeid en de nieuwe gedachte zijn levend eigendom geworden. | |
Einstein.De synthese van Lorentz.Ga naar voetnoot(36)Hier begint de synthese van Lorentz, de definitieve synthese tusschen de oude theorie van de rol der electrische lading van materieele deeltjes en de veldtheorie. Dapper, revolutionair en zeer diep is zijn oplossing. Een | |
[pagina 364]
| |
veld bestaat in de materie als zoodanig in het geheel niet, doch slechts in de ledige ruimte, of zooals men zegt: de aether is de drager van een veld. Hoe heeft de materie dan iets met die velden te maken? Lorentz zegt: De materieele deeltjes zijn tegelijk electrische deeltjes, de bronnen der krachtlijnen, en iedere niet gesloten krachtlijn begint en eindigt aan een deeltje. De invloed van het deeltje op het veld in de ruimte en de invloed van het veld op het deeltje is reeds door deze hypothese alleen vastgelegd. Hij heeft deze theorie in een scherp mathematischen vorm gegoten. De theorie geeft een ondubbelzinnig antwoord op iedere vraag, hoe een bepaalde proef moet verloopen. Zulk een scherpte is de werkelijke grootheid van een theorie.
* * *
Toen de Nederlandsche Chemische Vereeniging 25-jarig was geworden, schreef ikGa naar voetnoot(37):
De Nederlandsche wetenschap is groot en schoon; zij heeft een zuivere rol gespeeld van vooruitgang en van vrede. Met spanning volgde de intellectueele wereld de moedige pogingen van Lorentz, en volgt nog deze krachtige van Ernst Cohen, om aan het gezond verstand de macht te geven de menschen te doen begrijpen, dat zij met den vrede alles te winnen hebben, met den oorlog alles te verliezen.
De lezer zal zeker met mij willen bijvoegen dat die wetenschap niet aan aesthetiek te kort komt, en dat in vele gevallen wetenschap en letterkunde hand aan hand bloeien. |
|