Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1932
(1932)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
I.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
In den Duitschen tekst van J. van Gennep en diens Nederlandsche vertaling werd het Middeleeuwsche karakter van het drama gaaf bewaard. Het is nog door en door katholiek. Maar om het in de hervormde Nederlanden een zekere populariteit te bezorgen, besloot nu een rijmelaar (misschien Herman van Borculo) den Homulus in protestantschen zin om te werken: hij deed dit op zeer onbehendige wijze. De oudst bekende uitgave van deze protestansche bewerking is ongedateerd - doch uit het begin der 17e eeuw (gedrukt bij Herman van Borculo, te Utrecht)Ga naar voetnoot(1). In dezen laatsten vorm is het tooneelstuk in het Noorden populair gebleven tot in de 18de eeuw: een reeks Amsterdamsche uitgevers van blauwboekjes en volkslectuur hebben er herdrukken van bezorgd: Gerrit van Breughel in 1633, Otto Smient in 1656 en 1661, de weduwe Gijsbert De Groot, in 1701 en Jacobus Konijnenberg (uitgave zonder jaartal)Ga naar voetnoot(2). Intusschen was het oorspronkelijke werk, waaruit heel deze literatuur ontsproten is, totaal in het vergeetboek geraakt. En in de tweede helft der 19de eeuw werd de Elckerlyc opnieuw ontdektGa naar voetnoot(3). Dit is, zooals men ziet, mutatis mutandis de geschiedenis van onzen Reinaert, die ook tot op het einde der 18de eeuw in sterk gewijzigden vorm ten onzent populair bleef (de prozateksten), maar waarvan de oorspronkelijke tekst, de Reinaert I, eerst in den loop der 19de eeuw insgelijks aan het licht kwam.
De vraag welke van beide teksten de oorspronkelijke is - de Elckerlyc of de Engelsche Every Man - werd sedert jaren druk besproken. G. Kalff, in 1890Ga naar voetnoot(4) trachtte het bewijs te leveren, dat de prioriteit aan den Nederlandschen tekst toekwam. Bij hem sloot zich prof. H. Logeman aan (zie inleiding van zijne Elckerlyc-uitgave van 1892). Maar K.H. de Raaf bestreed deze | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
zienswijze, in de inleiding van zijne Elckerlyc-uitgave van 1897. Volgens hem hadden Kalff en Logeman zich vergist: hunne bewijzen hielden geen steek. En nu kwam de Raaf met een reeks nieuwe bewijzen voor den dag, waaruit hij wilde concludeeren, dat de prioriteit aan den Engelschen tekst toekwam. Dit lokte van wege Logeman een zeer breedvoerig antwoord uit (Elckerlyc - Everyman. De vraag naar de prioriteit opnieuw onderzocht, 1902). Doch Logeman slaagde er niet in, zijn tegenstrever te overtuigen, hetgeen blijkt uit de recensie, welke de Raaf van laatstgenoemd werk gaf. Alhoewel er nu nog enkele geleerden zijn, die den Engelschen tekst voor den oudsten houdenGa naar voetnoot(1), beschouw ik de prioriteit's vraag als opgelost ten voordeele van den Nederlandschen tekst en ik verwijs dienaangaande naar mijne hierna volgende bijdragen: Teksteritiek op den Elckerlyc en Nota over de prioriteitsvraag.
Doch nu staan wij voor de vraag: ‘Wie is eigenlijk de schrijver van den Elckerlyc? Aan het eenig overgebleven exemplaar van den Delftschen incunabeldruk van ± 1495-1496 ontbreekt ongelukkig het titelblad (dit exemplaar berust in de Kon. Bibliotheek te Brussel)Ga naar voetnoot(2). Maar deze editio princeps werd in de 16de eeuw tweemaal herdrukt: de oudste dier herdrukken werd vroeger, op aanwijzing van Campbell, toegeschreven aan Eckert van Homberg (Antwerpen, ± 1501). Doch Nijhoff-Kronenberg teekenen in hunne Bibliographie aan (nr 754), dat de lettertypen die niet zijn van Eckert. De toeschrijving van Campbell is verkeerd en tot dusver is de drukker onbekendGa naar voetnoot(3). Hierop volgt dan een uitgave van Willem Vorsterman, te Antwerpen (± 1525)Ga naar voetnoot(4). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Beide postincunabelen bevatten (daargelaten de drukfouten) wel is waar enkele (in den regel) weinig beduidende varianten. Doch wij mogen gerust aannemen dat het titelblad van beide uitgaven (dit komt bijna letterlijk overeen) grosso modo hetzelfde. was als dat der editio princeps - titelblad dat thans verloren is- Welnu, uit het titelblad der 16de eeuwsche drukken vernemen wij dat de titel van het tooneelstuk luidt de Spiegel der Zaligheid van Elckerlyc. Beide uitgaven vermelden echter geen auteursnaam, en hieruit mogen wij bijgevolg gerust afleiden dat ook de incunabel anoniem verschenen is. Doch gelukkig, komt er in de Latijnsche bewerking van 1536 een naam voor: Ischyrius betitelt zijn stuk Homulus Petri Diesthemii, en dit kan niets anders beteekenen dan dat de Nederlandsche tekst die hij onder de oogen had, het werk is van zekeren Petrus Diestemius - of Pieter van Diest. Zoo heeft het Serrure reeds begrepen in 1855Ga naar voetnoot(1). Wie was nu eigenlijk deze geheimzinnige Pieter van Diest? Toen Logeman in 1892 den pas ontdekten incunabeldruk opnieuw uitgaf, trachtte hij het raadsel op te lossen. Hij vertelt ons zelf hoe hij in de lijst der beroemdheden van Diest gezocht heeft, om te zien of er daar geen Pieter van Diest te vinden was, die als schrijver van den Elckerlyc in aanmerking kon komen: zijn aandacht viel op Petrus Dorlandus Diestensis (1454-1507), een geboren Diestenaar, die karthuizer monnik werd en zijn leven in het klooster te Zeelhem doorbracht. Deze vruchtbare schrijver heeft een reeks mystieke en stichtelijke werken geschreven in den aard van den Elckerlyc - al zijn het geen tooneelstukken. En dit bracht Logeman er toe, om hem met Petrus Diestemius te identificeeren. Logeman's gissing genoot de instemming van zoo goed als alle latere geleerden. Ja, het gaat thans zoo ver dat wanneer er in ons land of in Engeland (voor den Every Man) een vertooning der oude moraliteit wordt gegeven, programma's, dagbladen en tijdschriften regelmatig spreken van den Elckerlyc van Dorlant, alsof het een bewezen zaak gold Er is zelfs sprake van het oprichten van een standbeeld te Diest, ter eere van Dorlant, als schrijver van het stuk. Een uitdrukkelijk voorbehoud werd echter door een enkelen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
geleerden gemaakt, met name collega J. van Mierlo, welke in zijn Geschiedenis der Midned. Letterkunde (bl. 342) schrijft: ‘Het stuk heet het werk te zijn van Petrus van Diest. Nu leefde op het einde der 15de eeuw een beroemde godgeleerde te Diest (?)Ga naar voetnoot(1), Petrus Dorland. Hij was Prior der Karthuizers te Zeelhem, bij Diest. Hem heeft men dan ons stuk toegeschreven - zoodat dit auteurschap op vrij zwakke gronden steunt’. Zooals uit het vervolg zal blijken, bestaan er inderdaad zeer ernstige bezwaren tegen de voorgestelde identificatie. Ik wensch deze hier breedvoerig te bespreken, en het pro en contra van Logeman's gissing uiteen te zetten. Ik voeg er al dadelijk bij dat die bezwaren niet van dien aard zijn, dat zij het doorslaand bewijs leveren dat Petrus Diestemius en Petrus Dorlandus twee verschillende personen zijn. Maar zij maken de identificatie ten minste zeer, zeer twijfelachtig.
* * *
Voor en aleer ik de hierboven vermelde vraag behandel, zij het mij toegelaten de aandacht te vestigen op Petrus Dorlandus zelven - en eenige dwalingen te weerleggen aangaande zijn persoon. Paquot gaf ons een biografie van Dorlandus in dl. VI (bl. 117) van zijne Mémoires pour servir à l'Histoire littéraire des Pays-Bas (1765). Hij noemt hem: ‘Pierre Dorlant ou Dorlandus’. Sedert 1765 heeft iedereen zijn voorbeeld gevolgd, maar in een studie, die ik in 1910 liet verschijnen over ‘Pieter Doorlant en zijne twee levens van Sint-Anna’Ga naar voetnoot(2), deelde ik mede dat in de door mij ontdekte Nederlandsche handschriften van dien schrijver, de naam steeds luidde Doorlant of Doerlant (hetgeen een eenvoudige spellingsvariant is) - nooit echter DorlantGa naar voetnoot(3). Paquot heeft dus slecht geraden toen hij uit Dorlandus een schrijver Dorlant vóór onze oogen tooverde. Zoo het schijnt, heeft mijn protest van 1910 weinig gebaat. Bij opvoeringen van Elckerlyc gaan programma's, dagbladen en tijdschriften voort met den schrijver Dorlant te noemen. Zelfs geleerden als Te Winkel, De Vooys en van Mierlo blijven Paquot getrouw. Nu vind ik het heel goed dat wij, Vlamingen, onze oude | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
schrijvers in eere herstellen en hen met piëteit herdenken, maar me dunkt dat men dan toch zou kunnen beginnen met hunne namen niet te verbroddelen. Dwalingen hebben, zooals bekend, een taal leven. Ik herhaal hier dus mijn protest van 1910: zijn naam is Doorlant, en niet Dorlant. Tweede opmerking. Zooals wij zagen, zegt van Mierlo dat Doorlant prior van het Karthuizerklooster te Zeelhem werd. Hetzelfde beweert ook Reussens in de Biographie Nationale (dl. VI, bl. 131) en nog vele, vele anderen. Doch dit is alweer een dwaling. Kort na het verschijnen van Logeman's uitgave (1892), had ik mij voorgenomen het leven en de werken van Dorlandus te bestudeeren, om het bewijs te vinden dat hij wezenlijk den Elckerlyc had opgesteld. Het eerste wat ik deed, was het kloosterarchief van Zeelhem op te sporen. En nu ontdekte ik dat het Karthuizerklooster door de Geuzen in 1582 in brand werd gestoken. Heel de Bibliotheek werd de prooi der vlammen: zij was verreweg de rijkste van het land van LoonGa naar voetnoot(1). Zij bevatte tal van merkwaardige handschriften - onder meer Hadewijch-handschriftenGa naar voetnoot(2). Het archief werd insgelijks vernield. Maar gelukkig werden twee zware Cartularium's gered. Deze berusten thans op het rijksarchief te Hasselt. Ik heb mij in 1896 tot den toenmaligen rijksarchivaris gewend, om die Cartularium's te Gent te mijner beschikking te krijgen - en dit werd mij toegestaan. Den naam van Dorlandus heb ik in die archiefstukken niet teruggevonden. Maar in een der Cartularium's (Register 15) vond ik een lijst der Zeelhemsche priors, die met Jan van Meldert in 1330 begint. Dorlandus komt in die lijst niet voor. Het cartularium bevat daarbij oorkonden van 1505, 1514, 1517 en 1518, waaruit blijkt dat toen ter tijd Herman van Eynatten, prior was. En Doorlant stierf in 1507 (1e September). Welnu, indien de beroemde Dorlandus prior te Zeelhem ware geweest, dan zou men het in zijn eigen klooster wel geweten hebben. De voornoemde lijst is overigens in de handen geweest van P.-J. Raymaekers, welke ze in 1863Ga naar voetnoot(3) met enkele | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
toevoegingen en wijzigingen afdrukte. En hier ook ontbreekt Dorlandus.
Om nog meer zekerheid te hebben, wendde ik mij ook elders. De Karthuizerorde hield te Rome jaarlijks een Capiiulum generale, waarin de groote gebeurtenissen, die de orde aangingen, besproken werden, en waar ook de waardigheidsbekleeders, Priors, en vooraanstaande karthuizermonniken, die gedurende het jaar gestorven waren, herdacht werden en voor de rust van hunne zielen gebeden werd. In 1902 wendde ik mij tot Dom Ursmer Berlière, den bekenden schrijver van het Monasticon Belgicum (hij verbleef toen te Rome) met het verzoek te Rome in het Archief der Karthuizersorde opzoekingen te laten doen, om te weten of Dorlandus aldaar als prior bekend stond. Mijn brief werd overgemaakt aan een Karthuizer, die zich met de geschiedenis van zijn orde bezig hield. Zijn naam is mij niet bekend en persoonlijk kan ik hem dus mijn dank niet betuigen, maar het antwoord dat ik van hem ontving, is onderteekend met de voorletters fr. P.B. en hij meldde mij dat in Capitulum Generale van 1508 te lezen staat: ‘(1508), obiit O. Petrus Dorland, monachus protessus domus Diestensis’. ‘Il n'est pas dit ici qu'il cit été prieur’, zoo schrijft mijn correspondent, ‘et il est donc vraisemblable qu'il ne l'a jamais été, puisqu' à Rome on n'en sait rien’. Hiermede acht ik het bewezen, dat Doorlant nooit prior te Zeelhem is geweest. Maar nu staan wij voor de vraag: Zoo Doorlant nooit prior te Zeelhem is geweest, hoe is men er dan toe gekomen om hem dezen titel te geven? Het antwoord hierop luidt als volgt: in een Brusselsch 16d eeuwsch Hs., waar er over de bekende mannen der Karthuizerorde gesproken wordt (het hs. is door een Nederlandschen Karthuizer opgesteld) vond ik een uitgebreide onuitgegeven aanteekening aangaande Doorlant. Ongelukkig staan wij hier niet voor een biografie. Het stuk is hetgeen men toen placht te noemen een elogium; er wordt aldaar gehandeld over zijn uitgebreide kennissen, zijn ijver voor het geloof, zijn door en door christelijk en vroom leven, zijn groote werkzaamheid enz. Welnu dit stuk begint als volgt: ‘Petri Dorlandi, ordinis cartusiensium professi ac vicarii quondam in Zeelhem, haud procul ab oppido Diestensi...’. Een van de werken van Doorlant verscheen nog gedurende zijn leven te Keulen: ‘Vita. D. Brunonis. Accedunt carmina Sebastiani Brant: De exornatione ordinis carthusiensis et tractatus | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Petri Dorlandi ord. carthusiensis, de mystica significationeGa naar voetnoot(1) (Keulen, John. Landen - ± 1500 - zie Hain 431 - Proctor 2286). Deze uiterst zeldsame uitgave heb ik niet kunnen bemachtigen. Maar er is nog een tweede Keulsche uitgave (zonder uitgeversnaam, noch datum - een exemplaar op de Stadsbibliotheek te Keulen). En hier luidt de titel: Tractatulus sive sermo venera bilis patris Petri Dorlandi, vicarii domus montis Sti Johanni Baptistae, ordinis carthusiensis, prope Diest; De mystica significatione seu indumentorem ejusdem carthusiensis ordinis.’Ga naar voetnoot(2). Of de cursiveerde titulatuur reeds in de eerste uitgave voorkwam, weet ik niet: ik onderstel van ja. Uit deze teksten (en ze zijn de eenige niet) blijkt klaar en duidelijk, dat Doorlant in zijn klooster een ambt heeft bekleed: namelijk het ambt van vicaris. Wat men volgens de 15d en 16d eeuwsche terminologie, in gebruik bij de Karthuizers, door vicarius verstond, weet ik niet juist te zeggen: ik onderstel hetgeen men in andere kloosterorden een subprior noemde. Wat er ook van zij, Petreius heeft in zijne Bibliotheca Carthusiana (Keulen, 1609) dit vicarius weergegeven door prior (waarschijnlijk uit onoplettendheid). En sedert 1609 schrijft de eene het van den anderen zoo maar af, zonder te controleeren. Mijn conclusie luidt: Pieter Doorlant is in zijn klooster vicaris geweest; maar nooit prior. Doorlant is met vele geleerden van zijn tijd in betrekking geweest: hij voerde met hen een belangrijke briefwisseling. Wat ik over hem en zijne correspondenten aangeteekend vond, zal ik een andermaal publiceeren, alsmede het onuitgegeven Elogium, waarvan hierboven sprake is. Doch dit alles heeft niets te maken met de vraag die ik thans behandel.
* * * | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Nu keer ik tot den Elckerlyc terug. Zooals gezeid, heb ik kort na de verschijning van Logeman's uitgave een uitgebreid onderzoek ingesteld om te weten wie Petrus Diestemius eigenlijk was. Eilaas, dit onderzoek is op een non liquet uitgeloopen. De negatieve uitslagen tot dewelke ik gekomen ben, deel ik heden mede. Ik doe dit met de hoop dat een ander de voortzetting van mijn onderzoek op zich zal willen nemen. En van harte wensch ik hem dat hij in deze gelukkiger zal zijn dan ik, en de hand zal kunnen leggen op het een of ander bewijs, waaruit zou blijken of P. Diestemius kan geïdentificeerd worden met Petrus Dorlandus - ja, dan neen.
Wat pleit er nu voor de identificatie? Dorlandus en Petrus Diestemius zijn ongetwijfeld geestverwanten. De Elckerlyc werd geschreven met het doel het christelijk geloof te verdedigen en de aandacht te vestigen op den troost, die de kerk den stervenden man aanbiedt. Welnu, Doorlant ook laat geen gelegenheid voorbijgaan om het geloof te verdedigen en al zijne werken zijn met dit doel geschreven. Zeer terecht zegt F. Sidgwick, in de inleiding van zijn Every Man-uitgave (Londen, 1906) ‘His (Dorlandus') acknowledged works (many of which are only extant in mns.) do not disqualify him from consideration as the possible author of Elckerlyc’. Maar hiermede hebben wij dan toch geen bewijs - want zeer vele schrijvers der 15de en 16de eeuw treden als verdedigers van het geloof op en werken in denzelfden zin als Dorlandus en Petrus Diestemius.
Bij Sidgwick komt er nog een tweede argument voor: Een werk van Dorlandus zou na zijn dood verschenen zijn, met de auteurs opgave Petrus Diestensis. (‘In a posthumous edition of one of his books his name given as Petrus Diestensis, or Peter of Diest, which proves him to have been sufficiently well known to be recognised under that title’). Dit is echter een dwaling: ik heb schier alle Doorlant's gedrukte uitgaven in de handen gehad, en daarenboven nog een heele reeks handschriften. De literatuur van zijn tijd heb ik doorloopen; maar nooit heb ik Dorlandus vermeld gevonden onder de benaming Petrus Diestensis alleen. Sidgwick werd op het dwaalspoor gebracht door Logeman, die (inleiding XXIII) schrijft: ‘I actually find that in the title of a posthumous edition of one of his works (the Chronicon Cartustense) he is denominated D. Petrus Diestensis i.a. without Dorland’. Het Chronicon Car- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
tusiense, waarvan Logeman spreekt, verscheen te Keulen, 1608, en staat onder den naam ‘D. Petrus Dorlandus Diestensis’. De twee mij bekende hss. hebben ook Dorlandus. Hiermede vervalt dit argument.
Op een derde argument werd de aandacht gevestigd door prof. A. Roersch in zijn Homulus uitgave (inleiding, bl. X). De bekende Dirc Maertens heeft in 1514 een druk bezorgd van het reeds te Keulen verschenen werk van Dorlandus: Bij hem is het betiteld: Tractatus venerabilis patris Petri Dorlandi ordinis carthusiensis. De Mysterio seu spirituali habitus carihusiensis significantia. Cum remedio circa carnalem delectationem (Leuven, 1514)Ga naar voetnoot(1). In de liminaria van dit boek, lezen wij het volgende Latijnsche versje:
Hexastichon exiemporarium. Ad lectorem.
Fac quotiens videas monimenta perennia Petri
Dorlandi legito, lector amice, libens:
Dramete qui lecili veluit conscribere vene:
Calluit et pulchram cum Cicerone prosam.
‘En faut-il d'avantage’, zegt Roersch, ‘pour établir que Dorlandus écrivit avec succès pour le théatre? Or, ce fait acquis donne la plus grande plausibilité à l'opinion soutenue par notre savant collègue (Mr Logeman)’. Inderdaad, vat men dien tekst letterlijk op, zoo moeten wij eruit afleiden, dat Doorlant drame's geschreven heeft. En dan ligt het voor hand te onderstellen dat de Elckerlye een van die dramate is. Men gelieve echter op te merken, dat in het volgende en laatste vers Doorlant's proza vergeleken wordt met dat van Cicero: hetgeen dan toch schijnt te bewijzen, dat die dramete in proza opgesteld waren, en wel in de taal van Cicero. Welnu, Dirc Martens heeft in 1513 en 1514 niet min dan drie boekjes van Dorlandus uitgegeven, en in den eersten dier drukken geeft een zekere Karthuizer, Andreas van Amsterdam, een zeer uitvoerige lijst van alle Doorlant's werken. Zoo deze nu dramete heeft vervaardigd, dan mogen wij toch wel verwachten, dat zij in deze lijst vermeld staan. Er komt echter geen enkel drama in de lijst voor en dit luidt dan toch zeker verdacht. Wat bedoelt de schrijver van het Hexastichon te zeggen, waar hij van drameta spreekt? Naar mijn oordeel, geeft de lijst | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
hierop antwoord: wij vinden hier bij name vermeld een groot aantal dvalogi (ongeveer 25). Doorlant had de specialiteit geloofsvragen, theologische vraagstuken enz. in den vorm van dialogen te behandelen. Andere middeleeuwsche schrijvers gebruiken dezelfde formuul: zij doen dit op het voorbeeld van de schrijvers der oudheid. Plato, zooals bekend, heeft heel het wijsgeerig stelsel van zijn leermeester Socrates in dialogen behandeld. Latijnsche schrijvers volgen het voorbeeld der Grieken. Het de Senectute, de Amicitie enz. van Cicero zijn dialogen. Doorlant heeft in zijne verhandelingen op verschillende plaatsen den stijl van Cicero nagebootst en hierop zinspeelt dan ook het Hexcstichon). En ten einde zijne dialogen leven in te blazen, doet hij zijn best om ze zoo veel mogelijk te dramatiseeren. Een dyalogus de mysteriis Passionis Domini nostri Ihesu ChristiGa naar voetnoot(1) begint op de volgende wijze: Maria: ‘Eya, mi fili Dominice, infandum (mihi crede) Jubes renovare dolorem’. Herinnering aan het bekende vers van Virgilius: ‘Infendum, regina, Jubes renovare dolorem.... De dramata, waarvan het Hexastichon spreekt zijn, naar mijn oordeel, niets anders dan die gedramatiseerde dialogen. En hetgeen eenigen steun aan deze interpretatie geeft, is dat van de drie werken die Dire Martens uitgegeven heeft, er één is dat een gedramatiseerd dialoog kan heeten.
Ik heb reeds gesproken van de lijst van Doorlant's werken, door Andreas van Amsterdam bezorgd. Deze komt voor op het einde van den dyalogus de enormi proprietatis monachorum vicio (Leuven, Dire Martens, 1513). Ik druk ze hier af, en verwijs, in de aanteekeningen naar de uitgaven en handschriften van Doorlant, die ik teruggevonden heb. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
¶ Opuscula edita venerabili patro Petro Dorlando, ordinis carthusiensis.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Petreius heeft in zijne Bibliotheca Carthusiana (1609) de lijst van Andreas van Amsterdam afgeschreven. Maar (in plaats van 58 nommers) geeft hij er slechts 56 op: Dit komt doordien hij nr 40 de miraculis novis beatae Mariae virginis heeft overgeslagen; en van nrs 54 en 55 een enkel nommer heeft gemaakt: Sermones complures de tempore et de Sanctis. En na de lijst afgedrukt te hebben, voegt hij er het volgende bij: Habemus quoque in nostra Coloniensi bibliotheca eiusdem Dorlandi:
Ontbreken deze werken wezenlijk in de lijst van Andreas? De zaak is twijfelachtig. De verhandelingen van Doorlant hebben heel dikwijls een dobbelen titel. Wij moeten dus voorzichtig zijn. Is nr 62 van Petreius collationes de militia spirituali, soms niet hetzelfde als nr 24 van Andreas, de pugna seu militia spirituali sermones tres (hs. Avignon)? Is nr 59 tractatus de carthusianorum votis soms niet hetzelfde als Avignon, hs. 1546 (fol. 133) sermo de tribus votis fratrum Carthusiensium? Om zekerheid te hebben zouden wij het incipit van alle werken moeten hebben - en noch Andreas, noch Petreius deelen ons dit mede.
Ik heb mij in 1902 tot den toenmaligen stadsarchivaris van Keulen, Dr. Herman Keussen, gewend om te weten wat er van de vroegere Keulsche Karthuizersbibliotheek geworden was, en of de hss., door Petreius vermeld, ter plaats nog aanwezig zijn. Van hem ontving ik als antwoord dat toen de Fransche Sansculotten Keulen innamen, zij alle kloosters afgeschaft en de bibliotheken geplunderd hebben. Wat er met de Keulsche hss. gebeurd is, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
wist hij mij niet te zeggen: alleen dit - te Keulen zijn ze niet meer voorhandenGa naar voetnoot(1).
De eerste vraag, die zich nu bij het lezen van de lijst voordoet, is de volgende: van nr 58 wordt er gezeid dat de geschriften in de volkstaal (lingua vernacula) zijn opgesteld. Maar zijn de 57 overige nommers alle Latijn, of ten deele Nederlandsch? Zooals bekend, hebben 16de en 17de eeuwsche bibliografen de onaangename gewoonte de titels der Nederlandsche werken in het Latijn weer te geven - en dit kan desnoods met Doorlant's lijst ook het geval zijn. Het antwoord op de vraag is, naar ik meen, in de lijst zelf te vinden. Er staat (nr 58) ‘scripsit et in lingua vernacula’, (hij schreef ook in het Nederlandsch), waaruit wij a contrario wel mogen afleiden, dat alle voorgaande nommers in het Latijn opgesteld werden. Ik voeg hierbij dat, zooals men kan zien, alle werken, die ik heb kunnen identificeeren, zonder uitzondering Latijnsche werken zijn. De Vlaamsche proza hss., die ik terug gevonden heb (Een Leven van St-Anna en een leven van Sint-Joseph) behooren bij nr 58; zij werden geschreven voor religïosas feminas. Uit de lijst van Andreas kunnen wij bijgevolg concludeeren, dat wij voor een Latijnschen schrijver staan, die ook Latijnsche verzen heeft gedicht (cf. de nrs 37, 41, 61). Van Nederlandsche gedichten is hier nergens sprake.
Maar nu zou men mij de volgende opmerking kunnen doen: na een werk in het Latijn geschreven te hebben, kan Doorlant zelf er een Vlaamsche bewerking van geleverd hebben ad usum populi. Dit is immers gebeurd met de vita Ste Annae (nr 42), waarvan ook een bewerking in de volkstaal bestaat. En misschien is het ook het geval met de vita Ste Catherinae (nr 33), waarvan er Nederlandsche druk verscheen. Wij moeten dus nagaan of er in de lijst geen werk voorkomt dat als Latijnsch equivalent van den Elckerlyc zou kunnen gelden. Onze aandacht valt dan dadelijk op nr 50 Speculum vitae humance. Dat hiermede den Spiegel der zaligheid van Elkerlyk wordt bedoeld is onwaarschijnlijk, daar eerstgenoemd werk | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
denkelijk Latijnsch is. Overigens sluit de Latijnsche titel het Nederlandsche werk uit. In den Elckerlyck is er sprake van iemand die onverwachts geroepen wordt om ‘rekeninghe te komen doen’ voor den Hoogsten Heer. En dit kan men moeilijk een speculum vitae noemen. In de middeleeuwen verstond men hierdoor een boek, waarin ons wenken en raadgevingen gegeven worden om als een Vrome Kristen te leven (cf. het Speculum vitae humanae van Rodericus Zamorensis). Maar de mogelijkheid bestaat dat het speculum vitae van Doorlant sloot met hetgeen in de middeleeuwen een ars moriendi heette - en dat Doorlant de slotkapittels van zijn Speculum in het Vlaamsch heeft verwerkt tot een tooneelstuk. Ik ben er ongelukkig niet in geslaagd een handschrift terug te vinden van den speculum van Doorlant en kan bijgevolg niet weten of er tusschen het Latijnsche en het Vlaamsche werk eenig verband bestaat. Een tweede werk van Doorlant, dat hier ook in aanmerking komt, is nr 15 Dyalogus de vera hominis beatitudine - een dialoog over de ware zaligheid van elkerlyk. Bestaat er eenig verband tusschen dien dialoog en ons Vlaamsch tooneelstuk? Een handschrift heb ik hier evenmin kunnen opsporen - zoodat ik het antwoord op de vraag schuldig blijf. Zelfde opmerking aangaande nr 11, de extremis hominum calamitatibus. Ten slotte vestig ik nog de aandacht op nr 20 Dyalo gus inter Distemium et Servatium, de cognitione sui, utique laudabilem. De gewone vorm is Diestensis. Distemius komt zelden voor, doch meestal bij eigennamen. De vraag is: heeft Doorlant zichzelf als spreker in dien dialoog ingevoerd, onder den naam Petrus Diestemius? Dan zou dit een krachtig argument kunnen zijn voor Logeman's identificatie. Maar dit is zeer twijfelachtig, daar Doorlant in zijne andere werken nooit onder dien naam voorkomt. Een van de vrienden van Doorlant heet Johannes Diestemius BlarusGa naar voetnoot(1). Wij weten niet of deze Johannes Diestemius hier optreedt. Evenmin weten wij welke Servatius hier bedoeld wordt. Het ware van belang Doorlant's handschrift terug te vinden: want wie weet of hier niet onze Petrus Diestemius aan het woord is. En dan zouden we misschien inlichtingen over zijn persoon kunnen krijgen. Laat ons hopen dat de vermelde handschriften nog ergens in een schuilhoek berusten en dat wij er de hand op kunnen leg- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
gen. Dan zal degene, die mijn onderzoek voortzet, antwoord kunnen geven op vragen, die bij mij onbeantwoord zijn gebleven. In afwachting, sluit mijn onderzoek, zooals reeds gezeid, met een non liquet. Een bewijs heb ik niet kunnen bemachtigen, waaruit zou blijken dat Doorlant den Elckerlyc geschreven heeft. Zoo dit het geval ware, dan is het toch zeer zonderling dat Andreas den Elckerlyc in zijn lijst niet opgenomen heeft. Het stuk werd immers (zooals wij verder zullen zien) op een landjuweel bekroond. En er waren reeds vóór 1513 (datum van de lijst) twee uitgaven van verschenen (die van Snellaert, ± 1495-1496, en die vroeger ten onrechte aan Eckert toegeschreven). Het stilzwijgen van Andreas is bijgevolg zeer verdacht. En hetgeen ten minste even verdacht luidt, is het volgende: in de onderstelling dat Doorlant de auteur is, waarom betitelt Ischyrius zijn stuk niet Homulus Petri Dorlandi - zooals hij door zijne tijdgenooten steeds genoemd wordt. Met te schrijven Homulus Petri Diestemii stelde Ischyrius zijne lezers voor een raadsel. Want wie in 1536 kon dan gissen dat hiermede de bekende Dorlandus werd bedoeld!
* * *
En dit zijn de eenige bezwaren niet waarvoor wij staan: er zijn er nog andere. Ischyrius zegt van het werk van Petrus Diestemius: ‘Anverpiae (sic) quondam in publico civitatum Brabanticarum conventu vulgariter acta, palmamque adepta’. Door conventus publicus civitatum Brabanticarum verstaat Ischyrius natuurlijk een landjuweel van Brabantsche rederijkerskamers; op die landjuweelen werden de moraliteiten eerst openbaar vertoond (vulgariter acta) en het beste stuk werd bekroond (palmam adepta). Ongelukkig geeft Ischyrius den datum niet van dit Antwerpsche landjuweel: anders zouden wij natuurlijk het jaartal kennen, waarin de Elckerlyc vervaardigd werd (op de toenmalige landjuweelen moest men met oorspronkelijke stukken voor den dag komen). De eerste uitgave van Elckerlyc is van ± 1495-1496, maar de tekst, die in de handen van den Delftschen uitgever viel, is zoodanig slordig en bevat zoovele corrupteelen van allen aard (rijmen niet in orde, verzen overgeslagen, interpolaties, haplographiën en dittographiën, enz.) dat een tekst op een paar jaren tijd zoo erg niet verknoeid kan zijn geweest. Denkelijk is het | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
bedoeld landjuweel van ± 1485, - waarschijnlijk van vroeger. Tien jaren is stellig niet te veel om een tekst zoo deerlijk te verminken. En nu is het een vaste regel bij de landjuweelen, dat de stukken, door een Kamer voorgedragen, het werk zijn van den factor dier kamer. Een rhetorica mocht zich niet wenden tot een bekenden schrijver, die geen lid was der Kamer, om hem het vervaardigen van een tooneelstuk toe te vertrouwen. Petrus Diestemius schijnt dus wel factor te zijn geweest van de eene of andere Brabandsche Kamer. Natuurlijk geen Antwerpsche: want het landjuweel is door een Antwerpsche Kamer uitgeschreven. En, kieschheidshalve, nam de Kamer, die een landjuweel beriep, nooit deel aan den tooneelwedstrijdGa naar voetnoot(1). Om Doorlant te kunnen identificeeren met Petrus Diestemius heeft men bijgevolg ondersteld dat hij lid (zoo niet factor) van een Diestersche rederykerskamer is geweest. (Er heeft immers nooit een rhetorica te Zeelhem bestaan). Te Diest waren er twee Kamers: de Lelie en de Christusoogen. Zonder de minste aarzeling zegt O. van AudenhaegeGa naar voetnoot(2): ‘Dorland was lid van de Christusoogen’. Dit is echter een dwaling. De Kamer der Christusoogen werd eerst in 1502 opgerichtGa naar voetnoot(3), en de Elckerlyc is van vóór 1495. Zoo Doorlant, te Diest factor is geweest, kan dus enkel de Lelie (opgericht in 1470) in aanmerking komenGa naar voetnoot(4). Maar zoo komen wij alweer te staan voor een ernstig bezwaar: de Karthuizerorde is een besloten orde. - En dat een Karthuizermonnik van zijne overheid de toelating zou verkregen hebben om het lustige leven der rederijkers mede te maken, dit schijnt zoo goed als buitengesloten. Volgens de reglementen der rhetorica's moesten de leden het jaarlijksch Banket bijwonen en ijverig deel nemen aan de werkzaamheden der Kamer. Zij moesten ook, wanneer zij op het stadhuis plechtig werden ontvangen, de kleedij der rhetorica aantrekken, met het wapen afgebeeld op den kerel. Zelfde geval wanneer zij deelnamen aan een landjuweel - dan moesten zij in uniform hunne intrede doen in de stad die hen uitnoodigde. Welnu, dat het een Karthuizermonnik vrij stond over zijn monnikspij het uniform der rhetorica aan te | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
gorden, dit betwijfel ik ten zeerste! Seculiere priesters, die heel dikwijls in het bestuur der Rhetorica's zetelden, werden natuurlijk van die verplichting ontslagen: maar waren er daarenboven nog verdere uitzonderingen? In alle geval, mij is geen enkel voorbeeld bekend van een monnik, behoorend tot een besloten orde, die ooit lid is geweest van een rederijkerskamer. In die omstandigheden lijkt het me heel moeilijk Petrus Diestemius met Petrus Doorlant te identificeeren.
Om dit argument te ontzenuwen, kan men zijn toevlucht nemen tot een gissing. Wij weten niet in welk jaar Doorlant als monnik werd geprofest. En wij zouden kunnen onderstellen, dat hij een tijd lang factor is geweest der Lelie en slechts nadien de monnikspij aangordde. Maar in dit geval moet hij, zooals alle toenmalige factors, refreinen, balladen, liederen, kluchten en wat dies meer geschreven hebben. En hoe dan uitgelegd dat Andreas van zijn dichterlijke werkzaamheid in de volkstaal heelemaal niets weet? Hoe komt het dan dat in de beknopte biografische aanteekeningen en in het elogium nergens sprake is van den roem, die hij als bekroonde factor verkregen had?... Men zou ook kunnen onderstellen, dat Pieter Doorlant geen gewoon lid der Lelie was, doch een soort eerelid - en dat hij in die hoedanigheid voor zijn rhetorica een tooneelstuk heeft gecomponeerd... Maar, zooals gezeid, bewijzen ontbreken ... voorloopig althans. Met de bescheiden, waarover we beschikken, mogen wij enkel zeggen: de Elckerlyc, werd denkelijk ± 1485 (misschien zelfs veel vroeger) op een landjuweel te Antwerpen bekroond, en schijnt het werk te zijn van den factor eener Brabandsche Kamer - geen Antwerpsche, maar denkelijk ook geen Diestersche. En dit om de volgende reden: een Petrus, die te Diest geboren werd, kan wel den bijnaam van Petrus van Diest gekregen hebben, wanneer hij zich ergens, buiten zijn geboorteplaats, vestigde. Maar te Diest zelf, zoo hij daar zijn leven doorbracht, kan hij niet als Petrus van Diest bekend zijn geworden, omdat alle Petrussen, die te Diest geboren werden en aldaar verbleven, allen Petrussen van Diest zijnGa naar voetnoot(1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
In afwachting dat wij de hand kunnen leggen op nieuwe gegevens, die ons zouden toelaten den gordiaanschen knoop door te hakken, heb ik het pro en contra van Logeman's identificatie geheel objectief uiteengezet. Mijn voorloopige conclusie luidt als volgt: Het wil me voorkomen dat collega J. van Mierlo zeer juist heeft gezien, toen hij oordeelde dat de toeschrijving van Elckerlyc aan Pieter Doorlant op vrij zwakke gronden berustte. Logeman's identificatie is stellig een heel vernuftige gissing. Maar na hetgeen ik thans te berde heb gebracht, zal denkelijk elkeen mij wel moeten toegeven dat die identificatie per slot van rekening een zeer, zeer gewaagde gissing blijkt te zijn. |
|