Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1932
(1932)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| ||||
Drie Ascetische schrijvers der Troonpriorij, Jan Storm († 1488), Jacob Roecx († 1527) en Cornelis Bellens († 1573)
| ||||
[pagina 264]
| ||||
met het goede gevolg dat Dom Ursmer Berlière in de Biographie NationaleGa naar voetnoot(1), ons een Jean Storm catalogeert als een Nederlandschen kanselredenaar en schrijver, waarvan echter niemand de teksten bleek gelezen te hebben. De twee anderen waarover wij het hier hebben willen, waren heelemaal in de vergetelheid sinds de XVIe eeuw. Dat deze en andere schrijvers der Troonpriorij zoo weinig bekend geraakten, is licht te begrijpen wanneer men de geschiedenis kent van den ondergang van het huis. In de buurt van Herentals gelegen, welke stad een strategisch punt van belang werd in het begin van den opstand der Staten tegen Spanje, was de priorij aan vele krijgsweeën blootgesteld. Nadat, op 30 Januari 1578, de kerk was afgebrand en men de volgende weken aan tal van geweldenarijen en plunderingen was overgeleverd geweest, had prior Jan Latomus het voorzichtig gevonden de rampspoedige plaats te verlaten tot er betere tijden zouden aanbreken. De heer van Grobbendonk, Gaspar Schetz, schonk gereedelijk de toelating de nog gespaarde meubelen, waarbij ook de librye of bibliotheek, over te brengen binnen zijn kasteel, dat slechts een kwart uurs van de priorij verwijderd was. Maar op 8 Maart 1579 is nu ook dit kasteel geplunderd geworden, en in den brand opgegaan met alles wat het inhield. De rijke kunstverzamelingen, de munten en manuscripten, met zooveel zorg en kennis bijeengebracht door heer Gaspar Schetz, werden er, samen met den letterenschat van de Troonpriorij, vernield. Indien we thans in staat zijn toch nog iets te doen heropleven van hetgeen deze stichting eenmaal voortbracht, dan is het dank zij het archief dat door de Troonbroeders was in veiligheid gesteld in hun refugiehuis of herberg binnen Lier, en dat ons voor een groot gedeelte is bewaard gebleven, en dank de copijen die er van de bedoelde schriften bestonden in de door Troonbroeders geregeerde zustershuizen. Een eerste plaats onder deze bekleedt het huis van Jericho, te Brussel, waarmede we nader zullen moeten kennis maken. Ook zijn er enkele schriften van onze auteurs gedrukt geraakt. Wellicht is er ook nog heel wat meer te ontdekken dan we tot hiertoe mochten vinden: deze onze studie is ten andere gansch in het bijzonder hier meegedeeld opdat de verspreiding van het bekende moge aanleiding zijn tot nieuwe opsporingen en ontdekkingen. | ||||
[pagina 265]
| ||||
1. Jan Storm.Op den catalogus der geprofeste kanunniken van den Troon verschijnt in 1447, onder prior Petrus van den Scilde, de naam van frater Johannes Storm, uit Brussel.Ga naar voetnoot(1) Daar niemand beneden de 18 jaren mocht worden geprofest, moet onze frater geboren zijn rond 1429 of vroeger. Waar wij weten dat hij overleed in 1488, mogen we wel zijn geboortedatum rond 1425 plaatsen. Jan Storm wordt na korten tijd procurator en komt tot de waardigheid van prior van den Troon in 1454: hij verwisselt dit ambt in 1457 met dat van rector van het huis van Jericho, te Brussel, waar hij in 1488 zal overlijden. Uit het Troonarchief dat in de XVIIIe eeuw ter beschikking stond van den prior van St-Martensdaal Jacob-Thomas Bosmans, heeft deze een Chronicon Throno-Martinianum opgemaakt dat thans berust op het bisdom te Brugge en dat ons ter benuttiging werd uitgeleend. In dit chronicon nu vinden we volgende biographische nota: ‘Professio vicesima: Johannes Storm Bruxellensis, qui non solum valde industrius in rei familiaris gubernatione fuit, sed et insignis in pingendo artifex, ex eo genere quos illuminatores seu floratores vocant. Majorum nostrorum relatione fertur, eum aliquem libellum artis lenociniis exornatum transmisisse romano pontifici a quo donatus fuit canonicatus Antwerpiensis, quod, cum ceteris canonicis displiceret, ipsum retinere noluit, sed ipsis cessit’. Ook nog in een anderen catalogus van den Troon, thans bewaard te Brussel op het rijksarchiefGa naar voetnoot(2) vinden we Jan Storm aangegeven als een kunstige schilder-verluchter en een ‘oeconomus dexterrimus’. Nu weten we dat er op den Troon een werkhuis van verluchters geweest is, en we kunnen ettelijke boeken vernoemen die uit Tongerloo naar den Troon werden gebracht om aldaar verlucht te wordenGa naar voetnoot(3). We mogen daar echter niet langer bij stil blijven. Alleen willen we toch even aanteekenen | ||||
[pagina 266]
| ||||
dat meerdere schilders van den naam Storm, te Brussel en te Antwerpen in de XVe en de XVIe eeuw voorkomen. Omtrent hun verwantschap met onzen prior van den Troon kunnen we echter niets meedeelenGa naar voetnoot(1). Dat Jan Storm ‘oeconomus dexterrimus’ wordt geheeten, wijst waarschijnlijk op de functie van procurator die hij op den Troon moet vervuld hebben eer hij tot prior werd verkozen. Opmerkelijk is het wel dat zijn literarische arbeid tot hiertoe niet vermeld werd. Het is blijkbaar ook niet op den Troon zelf dat hij zich daar heeft op toegelegd. De jaren 1447-1457 zijn jaren geweest van kunst en huishoudelijk beleid. De periode echter die nu volgen zal, wordt er eene van ijvervolle prediking en ascetische beschouwing. Dit voert ons naar Jericho, te Brussel. In de XIIIe eeuw werd te Brussel een huis gesticht van Witte Zusters van de orde van St-Victor. Het was toen de tijd der ‘Victorinnen’. Dat waren toen de ‘nonnen’ bij uitstek, tegenover de begijnen, de gasthuiszusters, de derde-ordezusters en anderen die den titel van nonnen niet uit den volksmond verkrijgen konden. Ook te Antwerpen zullen in deze zelfde periode Victorinnen worden bijgeroepenGa naar voetnoot(2). Het huis te Brussel heet Porta Coeli. Maar in de XVe eeuw doorleeft het kloosterwezen een crisis. De gewoonte heeft geleidelijk zooveel afgesleten van het kloosterlijk-strenge dat én de leeke wereld én de ijverigste kloosterlingen zelve er zich aan ergeren. En als criterium van ernst en gestrengheid gold weldra voor de buitenwereld de clausuur en het celregiem. Vooral de zusterskloosters moesten naar dien zin worden hervormd. Een drossaard van Brabant als ridder Aert van Crayenhem die O.L.V. Besloten Hof te Herentals en de Troonpriorij op zijn eigen goed sticht, een hertog Philips de Goede en zijn vrouw Isabella van Portugal en menige anderen in de hoogere leeke wereld van Brabant, zullen zich inspannen voor die hervorming. Daar zouden onze zusters Victorinnen ook moeten aan gelooven. Hoe verre hun kloosterwezen verloopen was, hebben we niet achterzocht. In ieder geval, de hertog wilde het veranderd hebben. En nu zullen de nieuwe Groenendaalsche of Windesheimsche huizen der moderne devotie herhaaldelijk in hun buurt een | ||||
[pagina 267]
| ||||
begin van vrouwenhospitium verwekken, dat tot een nieuw klooster kan aanleiding geven. Te Herentals verliet men het begijnhof om in de buurt van den Troon te komen wonen. En te Sevenborre, in het woud van Zonien, was er een groep godvruchtige vrouwen die zich vereenigd hadden in een naburige woonst die Ter Cluysen heette. Maar Ter Cluysen brandde af, en de zusters vluchtten naar Brussel waar ze de hulp inriepen van den hertog Philips de Goede. Het einde was dat de zusters van Ter Cluysen werden ondergebracht in het huis der Witte Zusters, hetwelk van regel en van naam veranderde en dat niets meer van het oude regiem bewaarde dan de jaargetijden en kerkelijke verplichtingen, die niet versterven konden. Voortaan heet het hier ‘Ter Rose geplant in Jericho, tonser Vrouwen’. De zusters zouden den Augustijner regel nakomen zooals hij door de Windesheimers werd opgevat en hunne incorporatie verkrijgen binnen de congregatie van Windesheim. Het kapittel generaal van Windesheim moest dan bepalen welk mannenklooster het nieuw aangesloten huis zou voorzien van rector en socius. Voor het nieuw besloten klooster van Jericho scheen geen priorij daar beter voor geschikt dan die van den Troon. Deze toch kende zelf het strenge slot. Ze hing rechtstreeks af van het kapittel generaal en de geest die er heerschte was nog steeds uitmuntend. Als ‘commissaris’ komt naar Jericho de prior van den Troon Arnout van Achterhout, in 1454. Als prior op den Troon wordt deze opgevolgd door Jan Storm. En wanneer Arnout van Achterhout te Jericho overlijdt in 1457, nog vooraleer de hervorming terdege heeft voet gevat, is het weder de prior van den Troon zelf, ditmaal Jan Storm, die te Brussel commissaris wordt, namens Windesheim, en weldra rector. Meteen begint de arbeid van Jan Storm als kanselredenaar-De prediking was binnen de Windesheimer priorijen zelf, niet bijzonder geschat noch veelvuldig beoefend. Maar waar men de functie van rector opnam in een zusterklooster werd het een voorname taak. Toen Jan Storm te Jericho toekwam was de eigenlijke ‘incorporatio’, die in drie achtereenvolgende kapittels van Windesheim moest worden goedgekeurd, nog niet verkregen. Zijn titel is nog niet die van rector. Hij heet er commissaris. Weldra heet men hem én commissaris én rector. We mochten | ||||
[pagina 268]
| ||||
van hem in het Rijksarchief te BrusselGa naar voetnoot(1) een soort kronijkje terugvinden dat hij tijdens enkele jaren van zijn verblijf te Jericho gehouden heeftGa naar voetnoot(2). Hij teekent er in op welke jaargetijden het klooster verplicht is te houden, hoe de verkiezingen der priorin verloopen, welke bouwwerken men heeft verricht, enz. Te noteeren voor de geschiedenis zijner sermonen is hieruit het volgende: ‘Anno 1465, 20 Novembris, altera die sancte Elisabeth, fuit absoluta ab officio Aleydis de Raesvelt, priorissa, mediante resignatione quam fecit in manus conventus, presentibus prioribus de Bethleem et de Throno ac ex parte domini ordinarii, domino Petro de Spira, ejusdem domini secretario presente. Deinde, altera die, 21 Novembris, concorditer electa est in priorissam, dilecta filia mea spiritualis Maria de Pee, filia naturalis domini Arnoldi de Pee, militis, et habuit una cum voce mea quae fuit prima, 31 voces....’ Het is aan deze Maria de Pee dat we het eerste bundel sermonen van Jan Storm te danken hebben. Er zijn ons namelijk twee bundels sermonen van hem bewaard, beide op de Koninklijke bibliotheek te BrusselGa naar voetnoot(3). Het eerste bundel (nr 1996) zet in, na de inhoudstafel, met volgende verklaring: ‘Hier beghint die prologe op die navolghende sermoenen die welke onse eerweerdige pater her Jan Storm hevet ghepredict in onsen cloestere te Jhericho, doen hi ons commissarijs ende rector tsamen was, welke sermoenen onse werdige mater doen sij noch in den staet der prelaturen niet en was, aensiende den swaren last ende arbeit desselven eerbaren vaders, crech minne ende devocie dese sermoenen te bescriven, opdat den arbeit des predicaers inder ewiger glorien met nyewen loene vergouden worde, soe dicke als yemens devocie beweeght wert, wt aenhoerne oft selve te studeerne dese sermoene. Laet ons getrouwelijc bidden voer onsen eerwerdigen pater die den arbeit heeft ghedaen in der predicacien, ende voer onser ghemijnder mater die den arbeit heeft ghedaen om dit te bescriven’. | ||||
[pagina 269]
| ||||
Bij het woord mater is hier een verzendingsteeken, verwijzend naar een toevoeging in den rand van de bladzijde. Deze toevoeging die van denzelfden tijd als het overige moet dagteekenen, te oordeelen naar geschrift en inkt, luidt als volgt: (Mater) ‘suster Marie van Pee. God wil haer geven sinen ewegen vree’. De vermelding nu in de kronijk van Jericho van de verkiezing dezer zuster tot priorin in 1465 geeft ons een vasten datum voor de periode van deze sermonen: toen zuster Maria van Pee nog niet in den staat der prelatuur was. Dat valt dus tusschen 1457, datum waarop Storm te Jericho verscheen, en 1465. Maar in den proloog die nu volgt wordt gezegd dat ‘in dit navolghende boec (zijn vergaderd) veel collacien die in onsen godshuyse gepredict sijn binnen vijf jaren van eenen weerdigen priester die ons commissarijs was, ende biechtvader bi ons stont, niet alsoe te verstaen hi en heefter binnen desen tide ende voer dese jaren voerseit al veel meer gepredict dan ick et wt oft af ghescreven hebbe’. Dit bundel behelst 36 sermonen van Jan Storm. Op fo 296 luidt het: ‘Hier ynden die sermoenen ons eerweerdeghen paters welke ic van velen een weynich vergadert hebbe tot mijns selfs orbore ende der gheendere dier in believen sal te studeren. Ende sij waren volscreven int jaer ons Heren 1466 op sinte Laureis des gloriosen marteleers dach voor vespere.’ Hierop volgen nog 8 sermonen van verschillenden waarvan we het eerste nog hebben op te teekenen: ‘dat heeft ghepredict onse eerste pater, een eerwerdich ende devoet vader gheheeten her Godevaert Kemp, onder den welken ons convent eerst ghesloten wert ten love Gods.! Maar zooals verluidt zijn deze sermoenen opgeteekend door de toehoorende zuster. Ze klaagt in den proloog dat zij alles niet van woord te woord heeft kunnen onthouden. We zullen dus wel gedeeltelijk zoo niet hare gedachten, dan toch haren stijl aan deze teksten hebben, alhoewel, waar zij zegt te hebben ‘uit- of afgeschreven’ het vermoeden naar voren komt, dat zij ook handschrift van den predikant heeft benuttigd. Gelukkiglijk hebben we beter materiaal aan het tweede bundel, om het talent van Jan Storm en zijn stijl te leeren kennen. | ||||
[pagina 270]
| ||||
Dit boek (nr 1997) is klaarblijkelijk de voortzetting van de eerste sermoenenverzameling, maar in andere voorwaarden. Het is geschreven na de dood van Jan Storm. En in den prologus luidt het: ‘Ic hebse (nl. de sermoenen) alleene vergadert eens deels ende oec des meesten deels vuyt rollen, brieven ende ouden quaternen ghescreven metter ant des selven predicaers, ende die andere syn wtghecopieert van een sijnre gheestelijker dochter ende religioeser suster ons cloesters van Jericho, met name suster Barbara Cuyermans die in den Heer ghestorven, voertijds mijn meesteresse van scrijven gheweest is.’ Degene die dit schrijft heet zich op het einde van het boek suster Janne Colijns, en geeft nogmaals den datum aan waarop ze aan dit boek begon, - 18 Januari 1507 (1508) - evenals den datum waarop zij het boek eindigen kon: 9 Mei van hetzelfde jaar. Het boek bevat nu 42 sermonen van Jan Storm en hierop volgen een paar brieven van geestelijken inhoud, van denzelfden predikant. En de inhoudstafel kondigt aan ten slotte: ‘Item van der duegt ende weldaet des selven eerweerdighen paters Storm, die alle dese sermoenen ghepredict oft ghescreven heeft’. Maar dit stuk ontbreekt. De sermonen in deze verzameling vervat dragen meestal een datum. Ze dagteekenen voor het grootste part uit de jaren 1468-1470 en wijzen aldus uit dat we hier als een voortzetting hebben van de eerste verzameling die tot 1467 liep. Het weze ons toegelaten om den schrijftrant en den gewonen gedachtengang van Jan Storm te doen kennen, uit den overvloed der voorhanden teksten een drietal betrekkelijk korte citaten te geven. Het sermoen op sint Maria Magdalena draagt volgende rubriek: ‘Een scoen sermoen dat welke ons ghelaten heeft onse erweerdeghe pater Storm, met sijns selfs hant van woerde te woerde ghescreven’. Om deze aanhaling die ons verzekert omtrent het auteurschap, geven we er hier de eerste plaats aan. ‘Maer God heeft veelder menschen sunden gheopenbaert die welke hij als clare lichten ende ghesterte heeft ghevesticht in den hemel tot eenen exemple der penitentien. Ic segghe dat God van hemelrike sint Marien Magdalenen | ||||
[pagina 271]
| ||||
heeft gheset als eenen boghe in den wolken, tot teekene der versoeninghen tusschen hem ende die sundaers, op dat wt dien boghe moeghen gescoten werden in der herten der gheender die penitencie doen, zalighe stralen ende ghescutten des rouwen ende der minnen. Nae der natueren te spreken eenen reghenboghe die Yris gheheeten wort, die comt wter wederslaghen der sonnen ende wt eender voechter wolken. Magdalena was wel een vochtighe wolke, doen se die voeten ons Heeren bespraeyde met haeren tranen. Ende was oec van den rayen der zonnen wederslaghen ende geraect, dats metter gracien Godsontsteken, wantse die coutheit der scemten verwinnende, al ontfunct metten berouwe haerder sunden, toende wat sij was, want sij in der stat een sundersse was, opdat se soude moeghen werden dueghdelijc ghesont, ende suver van sunden dies sij niet en was. In desen boghe was een vierighe hitte, overmidts die crachtigheit haerder minnen, ende daer was hemelsche vochticheit bij den wtstorttene der sueter tranen, waer bij onse lieve here desen boghe gheset heeft tot eenen teeckene der versoeninghen, ende tot eender hopen der ghenaden, ghelijc hij doer den propheet Ozee seet: ‘Dabo vobis vallem Nachor ad aperiendam spem’. ‘Ic sal u gheven die valleye van Nachor totter openinghen van troeste....’ Ziehier een tweede citaat. Het is genomen uit Jans sermoon op den feestdag van O.L.V. Boodschap. We verkiezen dit uittreksel omdat het ons zoo typisch onzen Troonbroeder doet kennen als middeleeuwer, die bekend is met de getal- en ordebespiegelingen waar deze tijd in berustte. ‘Is dan een woert, hoe Gabriel sprack tot Marien, dat Christus voerganghere, te weten Johannes Baptista was ontfanghen van Elysabethen ende dat het in die seste maent was van haerer dracht; daer bij ghemerct wort dat onse salicheit begonste in der sester euwen, in welker die hoeghe drievuldigheit ghenuct hadde onser allindicheit te ontfermenGa naar voetnoot(1). Eer wij dan voertgaen, is hier te merkene dat ghetal van sessen is van groeter mysterien. Want Christus is ontfaen in die seste eeuwe omdat bij hem volmaect soude werden alle dinghen. Item hij es ontfaen in die seste cyclade dat es int seste dusentste jaer, welc ghetal es een ynde van allen ghetalen, ende Christus es dat ynde ende wterste | ||||
[pagina 272]
| ||||
van allen creatueren, want hi es alpha ende omega, beghinsel ende ynde van allen ghescapenen dinghen, soe in Apocalypsi staet, tbeghinsel daer sij fonteynlijc wtvloeyen, dynde daer sij behoerlijc toevloeyen. Item hij es ontfaen in die seste ferie dat es tvrijdaeghs, want in dien daghe was die mensche yerst ghemaect ende soe behoerdet doen hij verloeren was dat hij bij Christum hermaect soude werden. Ende bi aventueren, om dat alle dinghen vereenighen souden ende op een dienen, soe mach hij oec ter sester uren ontfanghen sijn want te dier uren was hij ghepassijt, ghelijc oec ter selver uren die mensche sondichde, opdat alsoe na eenderhande betamelijcheyt te dier uren in die welke Heva bedroeghen was van den duvel, Maria gheboetscapt ende gheleert soude werden van den ynghel...’ Uit het sermoen van den passiezondag van 1468 (1469 n.s.) nemen we ons derde en laatste citaat. Het verduidelijkt ons eenerzijds Jans predicatiemethode, anderzijds ook zijn psychologisch doorzicht. ‘Eamus et nos et moriamur pro eo. Mijn wtvercorne kinderen, want als nu naect dat lijden Christi, soe leit ons moeder die heylighe kerke ons dat selve lijden ende doot Christi voere. Hebbe daerom tot mijnre themen ghenomen, dat woert dat S. Thomas sprack alsoe Johannes bescrijft in sinen elfsten capittelen, aldus luydende in onser tale: Laet ons gaen en laet ons mede sterven metten Heere. Ghelijc wij sien als een mechtich coninc een toerneerspel beroept, pleghet hi sijn heer te ghereyden ende al dat ten toernoye hoert, hem doen te proeven, opdat in den strijde bij onweetentheit die const niet en worde belet tverwinnen der zeeghzaligher victorie, in deser manieren ons moeder die heylighe kerke, merkende den aencomenden strijt haer conincs, vermaent ons te bereiden om den strijt ons conincs met in te gane. Dats dat wij metten here selen sterven leeren.... Wij moeten oec alle sterven in den vleesche, maer dat en es hier nyet ghemeynt sterven metten here, sonder wij moeten levende in den vleesche, metten here sterven in den gheeste. Is dan te wetene doen Christus began te wandelen den wech des lijdens, in welken wij hem als ghetrouwe discipelen navolghen selen, soe seet Johannes: ‘Egressus Jesus trans torrentem Cedron’, Ic segghe ons here Jesus Christus, ewelijc ghebenedijt, gaende totten strijde onser salichelt, is wt overgaender minnen in seven | ||||
[pagina 273]
| ||||
pijnlijcheiden aerbeydende gheweest, want in den yersten is hij doergheghaen dat rivierken Cedron, ten tweeste is hij ghevanghen, ten derde ghebonden, ten vierde ghegeeselt, ten vijfde geeroent, ten seste ghecruyst, ten sevenste ghestorven.... | ||||
2. Jacob Roecx.Met Jan Storm waren we nu minder op den Troon dan te Jericho; als kanselredenaar ook vertegenwoordigt hij minder de traditie der Windesheimer huizen. Nader tot deze komen we met onzen stillen Troonbroeder Jacob Roecx. Ziehier de lofspraak die Bosmans opgeteekend heeft in zijn Chronicon Throno-martinianum, blz. 247. ‘(Sub reverendo patre Godefrido Busschers professus:) Jacobus Roecx ex Bergis: non facile judicatui fuerit, vir hic fuerit sanctior, studiosior, aut in colendo hortos, et sylvas plantando laboriosior, quae tria sic simul miscebat ut aeternum nomen et singulis meruerit; theologiam thaulericam ita complexus erat, et imbiberat, ut de interna illa contemplatione aliquot piissimos libellos, - quorum unus aut alter impressus est, alli apud amicos perierunt, - vernacula lingua conscripserit. Obiit non plane grandaevus, 7 Augusti 1527.’ In den catalogus professorum canonicorum vinden we dat Jacob Roecx zijn professie deed op den Troon in 1506, en de datum van zijn overlijden aangegeven door Bosmans, vinden we hier bevestigd. Van Jacob Roecx mochten we tot hiertoe geen handschrift terugvinden. Maar dank zij het museum Plantin-Moretus, en de belezenheid van zijn conservator, kunnen we toch den zoo verlokkelijken tekst van Bosmans toelichten in belangrijke mate. Wij vonden twee gedrukte werken van Roecx, beide gedrukt echter lang na zijn dood, rond het midden der XVIe eeuw. Bosmans' nota omtrent de handschriften die verspreid waren | ||||
[pagina 274]
| ||||
‘apud amicos’ legt dit verschijnsel best uit. Het is niet de Troonpriorij die zich met den druk heeft gelast. In het algemeen stond het kapittel generaal van Windesheim weigerig tegenover het drukken van schriften. Het is langs vriendenhanden om dat de tekst bij een drukker aanlandde. In Februari 1545 verschijnt te Antwerpen, van de pers van Symon Cock, een boek getiteld: ‘Den Wijngaert der Sielen, daer in een mensche vinden ende plucken sal die volle soete druyve der incarnacien Christi, inden tijt der gracien, ende aendencken sal hoe dieselve wtgheperst, verdort ende verdroocht is in den tijt zijnre bitter passien, op dat hi versoenen soude den thoren zijns vaders, so hij seit door den propheet: ‘die persse heb ic alleen ghetreden ende van den volcken en is gheen man met mij’.Ga naar voetnoot(1) Zooals men bemerken zal, blijft de naam des schrijvers hier onvernoemd. Maar de keerzijde van het titelblad voert volgende hoofding die als een tweede titel lijkt voor geheel het boek: ‘Een devote oeffeninghe met devote oracien, daer hem een mensche mach leeren exerciteren in die beneficien Gods, ende bisonder der incarnacien ende passien. Ghemaect bi broeder Jacob Roecx, regulier.’ Klaarblijkelijk is deze titel, en waarschijnlijk ook de eerste geschreven geworden niet door Jacob Roecx zelf, die nog naar oude gewoonte zijn schrift zonder hoofding heeft gelaten, maar door den lateren uitgever. Nu heeft die uitgever zich een methodischer geheel voorgesteld dan Roecx had geleverd. In der werkelijkheid, gaat schier geheel het boek over de passie van den God-mensch, en het tweeluik incarnacie-passie is er lastig in terug te vinden. Het zijn al passie-gebeden en overwegingen, enkele eerste bladzijden uitgezonderd: Immers die passieoratien worden ingeleid door een ‘ghebet op dye incarnacie ende leven Christi Jesu’. Om een gedachte te geven van den stijl en den eigen aard van Jacob Roecx deelen we hier het eerste gedeelte der beschouwing op het zesde kruiswoord: ‘This al vervult’, mede. ‘Hierna. als Christus desen dranc gesmaect hadde, so heeft hi dat seste woort gesproken: ‘This al vervult!. Dat is: in zijn passie zijn vervult alle die figueren, prophetien, | ||||
[pagina 275]
| ||||
scriftueren, misterien, sacrificien, beloften etc, die van hem ghepropheteert ende ghescreven waren. Dit is die warachtighe sone Gods, wien die hemelsche vader een groot avontmaal bereyt heeft in zijn eeuwige rijcke. Ende hi heeft sinen knecht, dat is die menschelijke ende knechtelike nature Christi, wtgesonden om die genoode te roepen ter maeltijt. Christus, na der menscheyt, en heeft niet alleen een knecht geweest, mer een knecht der knechten, ende hi heeft ons 33 jaer lanc met grooten arbeyt ende tribulacien seer ootmoedelijc gedient, die seit door Jheremiam den propheet: ‘Israel, ghi hebt mi doen dienen in u sonden’ Christus heeft al sijn leven lanc seer neerstelic ghearbeyt, om alle menschen te roepen tot desen avondmael, met predicatien, met miraculen, van deen plaets in dander roepende ende condigende dat het rijcke der hemelen haest nakende is, ende dat hem een yeghelijc daer toe bereyden soude. Ende si en hebben niet willen comen. Dat hoorende de vader ende die heere des huys heeft sinen knecht geseit: ‘dwinct se in te comen opdat mijn huys vervult worde’. So heeft dese knecht in hem gedacht: ‘hoe sal ic dese menschen properlijck ende sonder ghewelt connen ghedwinghen om te comen, dat die wederspannicheit verdruct worde ende dat den vrien wille nochtans sijn recht behoude? Want dwinge ic hem met yseren banden, breidelen ende slagen om te comen, so heb ick eenen ezel, niet eenen mensche. Daer om heeft hi in hem selven gheseit: ‘Ick aenmercke die conditie der menschen, dat hi is een soete lieflike creatuere, daerom ick sal hem sulcke liefde bewisen. die alle sijn verstant te boven sal gaen, ja die niet meerder en mocht sijn. Ist dat die mensche dese wil aenmercken, hi sal hem so in deser minnen banden gevangen vinden, dat hi die hitte deser bernerder liefde niet en sal connen gevlien. Ende hi sal gedwongen worden om hem geheelijc tot God te keeren, ende God weder te beminnen. Want waer dat hi hem keert allesins sullen hem ontmoeten die groote weldaden, die ongrondige goetheyt, ende die alderwonderlijcste liefde Gods. Ende den eysch om deser liefden te antwoorden sal soo groot sijn, ende so sterckelijc hem voortdriven, dat hijs niet en sal connen wederstaen, ende hi sal voelen dat hij soetelijc gedwongen wort om te volghen’. Dit voldaan hebbende, so heeft dese ghetrouwe ende wise knecht Jesus Christus gheseyt tot sinen heer ende vader: ‘Tis al volbracht. Ick heb u werck voldaen, dat ghi mi | ||||
[pagina 276]
| ||||
hadt bevolen. Wat mocht ick meer doen dan ic heb gedaen? Ic en heb niet een ledeken, het en is vermoeyt ende ontstelt van arbeyden ende pinen, mijn aders sijn verdroocht, mijn bloet is wtghestort, mijn merch is verteert, mijn keel is heesch van roepen...’ Aan origineele vondsten van dien aard, op het nochtans zoo druk om- en overploegde terrein der passiebeschouwingen. ontbreekt het niet in dit boek. Maar toch nog origineeler dunkt ons zijn ander boek waarvan we hier den volledigen titel geven: ‘Een vierich boecxken, ghenaemt Den Gheestelicken Steen, dats Cristus, wt den welcken een mensch zijn herte mach wonderlic ende lichtelic ontsteken in die liefde Gods. Verscheen ‘den Wijngaert der Sielen’, in 1545, ‘den gheestelijken steen’ werd door Symon Cock die ook het eerste boek had gedrukt, in 1556 ter pers gelegdGa naar voetnoot(1). Van deze eerste uitgave is er een exemplaar op de Hoogeschoolbibliotheek te Gent; we hebben er ook een herdruk van, dagteekenend van 1576-1577 (gedrukt te Gent, bij de Weduwe van Pieter de Clerck, ten koste van Guilliam van Parys, boekverkooper te Antwerpen)Ga naar voetnoot(2). Men herinnere zich dat de schrijver dezer boeken reeds in 1527 was overleden. Wie heeft er voor het uitgeven zijner schriften gezorgd? De ‘geestelijken steen’ heeft een proloog die niet van Roecx maar van den uitgever is. Er wordt in bemerkt dat menige dingen door de tijdsomstandigheden van aard veranderen, waarbij ook de ‘leeringen den eenen tijd goed en stichtelijk zijn en in tijden van ketterijen suspect en onvruchtbaar’. Alzoo was het voorhanden boekje gemaakt lang eer Marten Luther zijn venijn gestrooid had, en het was goed en zonder perijkel om lezen, maar thans schijnen sommige passagiën van dit boek te tendeeren om niet te eeren de heiligen Gods, hetwelk nochtans geenszins de meening des schrijvers is, - of om de gratie te miskennen, of, elders, om ze te overschatten. Het boek is nage- | ||||
[pagina 277]
| ||||
zien geworden door meester Petrus Curtius, van Leuven, en is goedgekeurd. Jacob Roecx zelf heeft geen proloog of inleiding tot zijn werk geschreven. Evenmin zal hij er een plan of een verdeeling toe gemaakt hebben. Tenauwernood is het verdeeld in kapittels, - die echter zonder verdere hoofding blijven. Jacob Roecx heeft de liefde tot den Zaligmaker om ter meest willen aanvuren. Daarom heet ook zijn werk ‘een vierich boecxken’. Ook zijn ‘Wijngaert’ met de passie-meditatiën was een ‘vierich boecxken’, maar in het tweede werk treedt de bedoeling nog sterker naar voren. Roecx overweegt den tekst van het Hooglied: ‘Kom, mijn duif, in de gaten der steenrots, in de holten van den muur’. Deze figuur uit het Oude Testament wordt verklaard door het woord uit het Nieuwe: ‘Petra autem erat Christus’ d.i. Christus is de steen; en waar het nu gaat in het Oude Testament om een ‘steen’, daar is Christus te verstaan. De gaten der steenrots zijn de wonden Christi, de ‘caverna maceriae’ is de wonde in het Hart. Het geeft den schrijver gelegenheid tot wondere bespiegelingen bij dewelke hij weleens tot een lyrischen toon komt. Ziehier het voornaamste gedeelte van het eerste kapittel: ‘Het is nu eenen periculeusen tijt, want die heel werelt is gestelt in quaetheden ende boosheden, ende des menschen leven en is niet dan eenen strijd ende temptatie opter aerden. Want alle ons weghen heeft de vijant overspreyt met die stricken des doots, overal vlieghen zijn vierighe ghescutten, daer hij dat fenijn des doots mede tot ons schiet. Dye vijant aerbeit om onse alder dierbaerste scat te stelen, dat is van onsen gheloove ende betrauwen dat wij an God hebben. Mij dunct dat nu de schriftuere wort vervult die van den vijant is gheschreven die seit: ‘Hij sal den vloet opsuypen ende hij en sal hem niet verwonderen, want hij sal noch even dorstich zijn. Ende hij heeft betrauwen dat die Jordane noch heel in sinen mont zal vloeienGa naar voetnoot(1)’. Wat verstaen wi bij dese Jordane in welke Johannes doopte ende Naaman is ghesuuvert van zijn lazerie, dan dat doopsel? Dit is dan gheseit, dat die vyant hoept noch die kersten menschen die in die wateren des doopsels zijn ghewasschen, weder met zonden te besmetten, ende in zijnen mont te slicken ende te verslinden. | ||||
[pagina 278]
| ||||
Waer sullen wi in so grooten anxt, vreese, noot ende perikelen vlien? Dese plaetse sal ons God thoonen, ist dat wi met gheheelder herten ende met grooter betrouwen tot hem roepen. Want hij en laet niemant onvertroost die hem met betrouwen aenroepen. Hy heeft Loth een plaetse ghewesen daer hij ghesalveert soude sijn. Hij heeft Noë in die arcke doen gaen. Hij heeft zijn volck Israël ghesalveert in die roode zee. Ende hi sal, die in hem betrouwen ende in haren noot tot hem vlien, ooc een seker vrye plaetse thoonen daer si van die macht des duyvels zullen bescermt zijn, daer si van alle conturbatiën der menschen zullen verberght zijn, daer si vredelic, salichlyck ende soetelijc sullen rusten. Tot deser plaetsen noot hij alle gheloovighe menschen seggende: ‘Coemt, mijn vriendinne, mijn bruyt, mijn duyve, in die gaten des steens’. Paulus seyt: ‘Christus is den steen daer die heilighe kercke is op ghesticht, ende hi is dat fundament daer dat Kersten gheloove op is ghebout.’.... | ||||
[pagina 279]
| ||||
alleen in den hemel, mer den hemel is in hem, ende hij is selve eenen gheestelicken hemel ende godlijcken throon, daer God in rust ende regneert. Dit tuyght God self segghende: ‘Dat rijck Gods is in u’. Daarom, laet nu Cherubim met eenen geloyende ende omdrayende sweerde dat aertsche paradijs verwaren, mij is een veel excellenter paradijs gheopent daer mijn God mi in noot te comen, zegghende: ‘Comt mijn vriendinne, mijn duyve, in die gaten des steens’.... Nu wort den wachter des paradijs niet geboden: ‘siet wel toe dat die mensche niet en ete van den boom des levens, ende dat hi in der eeuwicheyt leve’. Maer ons wert nu van Christo Jesu dye vrucht des levens gheboden te eten, die seyt: ‘Ic ben dat broot des levens; die dit broot eet, die sal eewelic leven’. | ||||
3. Cornelius Bellens.Onze Troontrilogie wordt volledigd door broeder Cornelius Bellens van Ouwen. De parochie van Ouwen, thans Grobbendonk, binnen dewelke de Troonpriorij was gelegen, heeft slechts één harer kinderen zien kanunnik worden in het plaatselijke klooster, onzen Cornelius Bellens. In den catalogus van den Troon staat de professie van Bellens ingeschreven op het jaar 1557 en het obituarium vermeldt zijn dood in 1573Ga naar voetnoot(1). In het Chronicon van Bosmans staat echter 18 April 1579. Zoo min als voor broeder Jacob Roecx, is hem eenige functie buiten het klooster ten deel gevallen. Nu bewaarde men in het klooster te Jericho, - dat zooals gezegd sinds 1454 onder het beheer stond van Grobbendonksche rectoren - een handschrift uit de XVIe eeuw, waarvan de omslag reeds verkondigde: Dit es den Pater Noster van Pater Bellens. Thans hoort dit boek toe aan de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, en in den catalogus der handschriften door Van den | ||||
[pagina 280]
| ||||
Gheyn, komt het voor in de afdeeling Ascétisme, onder no 2419 en met de vermelding: ‘Bellens, Opera’. Inderdaad bevat het boek nog meer dan den reeds vermelden ‘pater noster’ van pater Bellens, maar voorzeker mag niet al het overige als van pater Bellens aanzien worden, noch onder zijn naam geklasseerd. We komen daar straks op terug. Op het verso van het schutblad lezen we: ‘Item desen pater noster heeft ghemaect, ghescreven ende ons ghegheven die eerwerdeghe pater Bellens, ter beden van suster van Limborch. Een weerdich vader van onser ordenen. Bidt ghetrouwelijc voer sijn ziele.’Ga naar voetnoot(1) Wij hebben dus hieraan de bevestiging dat we geen pater Bellens buiten de orde van Windesheimers moeten zoeken. En vermits er te Jericho geen andere Windesheimers kwamen buiten die van den Troon, - afgezien van de prioren die op de verkiezingen moesten getuigen zijn, - verzekeren wij ons dat de schrijver van den ‘pater noster’ wel de broeder Bellens is, die in dezen tijd leeft op den Troon. We meenen zelfs dat we de woorden ‘heeft ghescreven’ op het schutblad letterlijk moeten begrijpen, en dat het schrift zelve van de hand van Bellens is, waarbij dan de versierde letter D op folio 3 ons wel een staaltje geeft van den aard der verluchting die men op den Troon uitvoerde. Op den omslag wordt de tekst van het schutblad bevestigd. We ontdekken er volgenden tekst op: Pater Bellens
heeft dit boeck
ghegheven inhoudende
den pater noster
ende een tractaet op
qui habitat dat sanctus
Bernardus ghemaect
heeft.
De schrijver heeft als proloog ‘eene aensprake totten persone die ghebeden hadde yet ghescreven te hebbene opten pater noster.’ Pater Bellens had zulk werk beloofd, en het lang uitgesteld. Maar nu is hij om zijn ‘onvoorzienige belofte’ | ||||
[pagina 281]
| ||||
gemaand geworden, en dadelijk heeft hij er werk van gemaakt. Het boek is echter tamelijk groot geworden: ‘Ic vermane u nochtans, als ghijt selt sien dat ic u sende, ende ghij vint dat meerdere es dan ghij verwachtet, dat ghij u niet te seere en verblidet, als van grooten rijkdomme. Want eene cleene somme maect eenen grooten hoop in silveren oft in coperen payemente, ende maect wel grooten clanc, maer sij en maect gheene groote rijcheit. Alsoe seldijt oec verstaen in deser saken’. Hierop begint het ‘tractaetken op ons Heeren ghebet’. Het omvat niet minder dan 41 kapitteltjes. De ‘aensprake’ van den pater noster en elk der zeven ‘vragen’ geven aanleiding tot vele en nog al ver uiteenloopende beschouwingen. Aldus bij het ‘Adveniat regnum tuum’ krijgen we een kapittel over ‘drierhande loone des eewichs levens’. En het volgende kapittel is betiteld: ‘Van der croonen die men heet aureola.’ Bij het ‘fiat voluntas tua’ voelen we de theologische bekommernissen des tijds. Hier geeft de schrijver een geleerde uiteenzetting: ‘in wat manieren die menschelike werken verdienlijc sijn’. En hierop volgen een aantal kapittels die het over de genade hebben. Zeer duidelijk is het hier dat we te doen hebben met iemand die zich op godsgeleerdheid heeft toegelegd. Bij het ‘panem nostrum quotidianum’ krijgen we niet minder dan 9 kapittels. Het gaat er vooral in over de ‘bereetscape’ met dewelke men ‘dat heilighe sacrament ontfaen moet’. Hieraan heeft de schrijver blijkbaar de meeste zorg en vlijt besteed. De ‘exempelen’ die hier zijn ingelascht geworden, voeren ons naar een ietwat ouderen tijd terug. Bij het ‘dimitte nobis debita nostra’ vindt hij gelegenheid om in den breede uit te weiden over biecht en penitentie. Er spreekt een pastoreele zorg uit. Niet minder van beteekenis voor den tijd is de ontwikkeling die gegeven wordt aan het ‘Ne nos inducas in tentationem’. Opvolgentlijk luiden de titels:
| ||||
[pagina 282]
| ||||
Ziehier nu een tekst van dezen schrijver die ons typisch voorkwam voor zijn stijl, zoowel als voor zijn bepaald Kempische taal, en voor zijn theologische belezenheid en gedachten. | ||||
Van den tweesten beden dat es adveniat regnum tuum, ende van driehande loone des eewichs levens.‘Alsoe vore gheseit es, tgoet dat ons salich maken mach, dat es dat rijke Gods, bij den rijke Gods verstaende alle tgene daer die eeweghe salicheit in gheleghen es, ende dat tot der eewegher hemelscher salicheit behoort, als den weseliken oft substanciliken loon die gheleghen es in dat godlijke wesen claerlike te siene, vierichlike te minnene, ende vaste te houdene, ende te ghebrukene, ende eewelike versekert te sine, dat nimmermeer te verliesene, int welcke die eeweghe salicheit principaellike ghelegen es, ende sonder dwelke die menschelijke edele siele nimmermeer tevreden en can ghesijn, al hadde sijt al te haren wille dat in hemelrike ende in eertrijke es, want hare behoefticheit es alsulc dat sij nummermeer versaedt noch ghepayt en can ghewerden, dan metten scoonsten ende besten, dat es sij en hebbe ende besitte met sekerheiden dat alderupperste ende hoochste goet, alsoe dat alle hare crachten daer met vervult ende doergoten sijn van den welken die prophete seit: “Quid enim michi est in coelo” (ende voert metten naesten verskene). Wat es mij in den hemel ofte wat begheert van u opter eerde, mijn vleesch ende mijn herte sijn ghefaelgeert? God es mijns herten ende God is mijn deel in der eewicheit.’ | ||||
[pagina 283]
| ||||
| ||||
[pagina 284]
| ||||
| ||||
[pagina 285]
| ||||
want die croone moet verdient sijn niet alleene metten goeden wille in der sielen maer oec metten werke in den lichame. We laten het over aan meer bevoegden de taal te beoordeelen en de letterkundige waarde te bepalen van deze schrijvers. Ons was het er om te doen, ze te doen kennen en aldus den weg te openen voor verdere studiën. Maar wat men ook besluite omtrent hun litteraire of philologische beteekenis, het blijven in ieder geval historische getuigen van hooge gehalte voor het geestelijke verleden van ons volk; en in de galerij der Windesheimsche personaliteiten treden ze alle drie, in het vervolg, voor Zuid-Nederland althans genoegzaam op den voorgrond om nadere studiën en verdere bekendmaking van hun schriften, wenschelijk te achten. |
|