| |
Metriek.
Bijdrage tot de geschiedenis van de Nederlandsche metriek in de XVe en de XVIe eeuw.
Prijs: 2000 fr.
Eén antwoord is ingekomen. Kenspreuk:
Urrann saiands du saian fraiwa seinamma. Luc. 8: 5.
Tot leden van den keurraad werden aangesteld: de heeren Leonard Willems, Prof. Dr. J. Van Mierlo, S.J., en Prof. Dr. L. Scharpé.
| |
Eerste verslag: Mr. Leonard Willems.
Het is nu voor de tweede maal dat onze Academie een prijsvraag stelt over 15e en 16e eeuwsche versificatie.
In 1929 luidde de vraag: ‘De Nederlandsche Metriek in de 15e en 16e eeuw’.
Er kwam toen een antwoord in, dat niet bekroond werd. Maar de vraag werd aangehouden. Zij werd echter licht gewijzigd. Enkele leden der Academie deden opmerken dat het niet mogelijk was in een kort bestek van enkele jaren de versificatie der 15e eeuw, die der rederijkers der 16e eeuw, en die van de Renaissancisten grondig te behandelen, omdat de verschillen zoo groot zijn. De vraag werd bijgevolg gewijzigd en luidt thans: ‘Men vraagt een bijdrage over 15e en 16e eeuwsche metriek’. Hierdoor wilde de Academie laten weten dat het den schrijver vrij stond
| |
| |
hetzij een 15e eeuwschen dichter (b.v. Anthonis de Roovere, of een tijdgenoot), hetzij een 16e eeuwschen rederijker (b.v. Anna Bijns, M. de Casteleyn of een ander), hetzij een renaissancist te bestudeeren (b.v. Jan Vander Noot of J. van Hout). De versbouw en verstechniek moesten dan grondig onderzocht worden: de regels nauwkeurig bepaald, welke de dichter volgt voor het vormen van zijn vers; de vrijheden, die hij zich veroorlooft, aangetoond. Er diende dan onderzocht te worden welke andere dichters die zelfde regels volgen. En een vergelijking met de verzen van andere tijdgenooten moest ons leeren, waarin de verschillen bestonden en welke regels niet gevolgd werden.
Dit grondig onderzoek zou ons aldus allerlei nieuws aanbrengen dat vroeger nog niet opgemerkt werd.
Welnu, op de vraag, zooals zij thans werd gesteld, is een antwoord ingekomen met de kenspreuk ‘Urrann saiands du saian fraiwa seinamma’. En, zoo het schijnt, heeft schrijver niet begrepen waarom de Academie genoegen zou nemen met een bijdrage.
In dit antwoord behandelt hij de 15e en 16e eeuw van het begin tot het einde. Na een inleiding (fol. 2-10) en een stuk over Rythmus, Rijm en Strophe (f. 11-20), bespreekt hij: III, Epische Poëzie; IV, Lyrische Poëzie; V, de Rederijkers; VI, de Kerkhervorming; VII, de didactische Poëzie; VIII, de dramatische Poëzie; IX, de Volksletterkunde; X, de Renaissance; XI, enkele nieuwe vormen (sonnet, ode, satyre, epigram).
In die kapittels vinden wij algemeenheden, die geenszins nieuw zijn - lijsten van Rederijkers, titels van tooneelstukken, inhoud van liederboeken, enz. Dit is te zeggen literatuurgeschiedenis. Maar de verstechniek en de regels van den versbouw worden nauwelijks besproken. (Wel wordt ons medegedeeld of rijmen doorloopend zijn of gekruist, of de strophen van 5, 6, 7, enz. verzen.) Verder dan dit gaat het onderzoek niet. En, na het werk gelezen te hebben, zijn we niet wijzer geworden wat betreft de vele moeilijkheden die de versificatie der besproken eeuwen oplevert.
Voor bekroning lijkt me bijgevolg deze bijdrage niet geschikt te zijn. Er blijft me nog over, eenige redenen te geven, die mijn oordeel staven.:
Op de 126 fol. van het hs. zijn er 31 fol. gewijd aan het lied. Wij zouden dus mogen aannemen dat wij hier ten minste regels vinden. Maar ziehier hoe de versificatie van het lied behandeld wordt:
| |
[pagina t.o. 255]
[p. t.o. 255] | |
In te lasschen tusschen blz. 286 en blz. 287 van de Mei-aflevering 1932.
Van Eyck - Het L. Gods - (Inwendige)
Photo Braun.
| |
| |
III. | Epische poëzie.
B. | Liederen:
a) | historische liederen. |
b) | geschiedkundige liederen. |
c) | martelaars-liederen. |
d) | romantische liederen. |
|
|
IV. | Lyrische poëzie.
a) | geestelijke liederen. |
b) | wereldlijke liederen. |
(Hierop volgt een kapittel over de Rederijkers).
Dan: |
VI. | Kerkhervorming:
a) | psalmvertalingen. |
b) | devote liederen. |
c) | troostliederen. |
d) | spotliederen. |
e) | Roomsche liederen. |
|
Eerste opmerking:
Dat men in onze literatuur-geschiedenis onderscheid maakt tusschen Catholieke liederen en Protestantsche liederen, of tusschen Historische liederen en geestelijke liederen, is vanzelfsprekend: hier wordt immers de inhoud der liederen onderzocht.
Maar wat heeft dit nu te doen met versificatie en verstechniek? Wanneer een Katholiek en Protestant dezelfde regels volgen voor de verstechniek, moeten zij te samen bestudeerd worden, en niet gescheiden worden. En of nu in al die liederen de regels dezelfde zijn, ofwel of er verschil is.... die vraag wordt door schrijver niet behandeld.
Tweede opmerking:
Het verschil in de verstechniek tusschen 15e eeuwsche dichters eenerzijds, 16e eeuwsche rederijkers anderzijds, en renaissancisten ten slotte, is hemelbreed. Maar voor het gezongen lied komt dit verschil zeer weinig uit.
Flor. van Duyse heeft in de inleiding van Souterliedekens, en in zijn geschiedenis van het eenstemmig lied zeer breedvoerig gehandeld over het verband dat bestaat tusschen gezongen tekst en melodie. En er zijn geen twee manieren om Nederlandsch te zingen. Waar het dus liederen geldt, kan het verschil niet zeer groot zijn. De dichter is immers niet vrij in het behandelen van zijn vers: hij is gebonden door de melodie. En zoo
| |
| |
komt het dat een 15d eeuwsch lied en een lied van Jan van Hout nogal dicht bij elkaar staan. Natuurlijk is de taal dezelfde niet meer. Natuurlijk wordt het lied anders opgesteld. Maar de verstechniek blijft in den grond dezelfde: aanpassing bij de melodie.
Al die kapittels over het lied konden dus zonder bezwaar in één aanhangsel behandeld worden.
Derde opmerking:
Ditmaal van historischen aard: Schrijver zegt, blz. 61, dat de rederijkers als dichtvormen het referein, de balade en het rondeel beoefend hebben: ‘Andere lyrische poëzie, als het lied, is niet van hen afkomstig, maar van de volksdichters...’.
En op fol. 95 staat te lezen: ‘op refereinfeesten werden slechts refereinen voorgedragen’.
Dit strookt geenszins met de waarheid: De rederijkers hebben het lied even goed beoefend als de balade, het referein en het rondeel. Mat. de Casteleyn, die de Conste van Rhetorika schreef, heeft een liederboek nagelaten. En in zijn Conste spreekt hij ook van het lied. De factors der Kamers van Rhetorica hebben allen liederen geschreven: zij konden er niet buiten. Het Amsterdamsche Amoureusliedboek van 1589 bevat bijna uitsluitend liederen van Rederijkers, zooals het uit de retrosijnen-taal duidelijk te bespeuren valt.
Bij vele refereinfeesten werden uitsluitend refereinen voorgedragen. Maar op de groote refereinfeesten, waar wedstrijden zijn in t' vroede, in 't amoereuze, in 't zotte, volgt gewoonlijk een wedstrijd van liederen. Zoo ging het er toe op het Gentsche refereinfeest van 1539. Joos Lambrecht heeft enkel de refereinen uitgegeven. Men zou kunnen denken dat er geene liederen voorgedragen werden; maar het is mis - en het bewijs kan ik leveren.
Zelfde geval voor het Antwerpsche refereinfeest van 1561. Silvius heeft de refereinen gedrukt, maar er is ook wedstrijd van liederen geweest... bewijsmateriaal in mijn handen.
Vele Spelen van Zinne bevatten overigens wachtersliederen en andere; en alle facties, vertoond op het landjuweel van 1561, sluiten met een danslied.
Tegenover de groote massa rederijkersliederen uit de 16e eeuw, staat een veel kleiner getal liederen opgesteld door volksdichters.
* * *
Wij laten nu het lied ter zijde en wij zoeken in het hs. welke de regels zijn voor de versificatie in de 15e eeuw en 16e eeuw.
| |
| |
Zooals gezeid, van regels geen sprake. En de schrijver zelf laat ons weten hoe dit komt. Fol. 52 heeft Schrijver het over de Refereinen: ‘Al is de stortvloed van refereinen verbijsterend, zij leveren na hetgeen hiervoor gezegd is, niet veel nieuws op in hun bouw’.
Sprekend van Anna Bijns, zegt hij: ‘Men zou de refereinen naar strophen of rijm kunnen sorteeren, maar bijzonderheden levert dat niet op’.
Fol. 92: ‘de heiligen levens die overgebleven zijn, zullen voor den versbouw der Rederijkers ook niet veel opleveren’.
Fol. 104: ‘Wij hebben reeds tal van tooneelstukken nagegaan... maar veel bijzonderheden waren er niet in te ontdekken’.
Er is integendeel enorm veel te ontdekken in de besproken literatuur. En ten eerste moeten daar de regels ontdekt worden van den versbouw, en de verstechniek grondig onderzocht worden.
Zoo er niets te ontdekken ware, zou de Academie de vraag niet gesteld hebben.
Ik kan natuurlijk in een verslag niet wijzen op al het werk dat hier te verrichten is. Maar ik zal dan toch een voorbeeld geven.
Fol. 96 zegt Schrijver dat er in den Elckerlyc dubbelrijmen voorkomen.
En fol. 94 wordt hetzelfde beweerd voor het Spel van der Nieuwervaert.
Dit is een misverstand, want er zijn hier geen dubbelrijmen.
In den Elckerlyc vinden wij v. 389 leet syn: ongereed syn - v. 304: swaer is: openbaer is. - v. 404: swaer is: waer is, - v. 467 onreyn is: in weyn is, - v. 488 fel is: wel is, - v. 516 groot is: bloot is, - v. 520: ongesont is: kont is.
Dit zijn echter geen dubbelrijmen: De regel is hier dat wanneer het hulpwerkwoord in het rijmende vers herhaald wordt, dan valt het rijm op het vorige woord.
Dat is de 15e eeuwsche verstechniek: En men zal een groot aantal voorbeelden van denzelfden aard vinden in het Spel van de Nieuwervaert, in de 2 blijschappen van Maria en de refereinen en kluchten uit de 15e eeuw en het begin der 16e eeuw.
In het eigenlijk Middeln. vers der 13e en 14e eeuw geldt deze regel niet. Waar hier is, sal, zijn, zijt, ben, heeft, hebt... aan het rijm komen (hetgeen heel dikwijls gebeurt), hebben wij als rijm: is of es: gewis, mis, des, wes, les, enz. - of ik ben: ik ken, hen... Vlaamsch, ik bem: hem, stem. - Brab. ic bin: sin, ic win,... enz. Doch van herhaling van het hulpwerkwoord geen sprake.
In de 16e eeuw komt het dubbelrijm in gebruik, en dit is
| |
| |
heel iets anders: op het einde van een vers krijgen wij twee rijmen (natuurlijk met verschillende woorden, maar geen herhalingen).
Twee voorbeelden mogen volstaan.
Anna Bijns schrijft:
Beminde, mijn vrindt uutvercoren zeere,
Offert giften den nieuwen gebooren heere
Dit lijkt niet op de zoogenaamde dubbelrijmen van Elckerlyc. Evenmin als Mat. de Casteleyn's:
Wt jonsten moet ick u een volle glas schincken
Ende dan willet wte, naer uwen pas drincken
Dit is nu 16d eeuwsche verstechniek, en op deze verschillen (en zij zijn talrijk), moest de aandacht getrokken worden: zij laten ons immers toe het 15d van 16d eeuwsche vers goed te onderscheiden.
Schrijver had op een reeks soortgelijke eigenaardigheden moeten wijzen en hij heeft het niet gedaan.
* * *
Zooals gezeid, geeft schrijver ons zeer weinige inlichtingen over de eigenlijke verstechniek der 15e en 16e eeuw. Zijn studie bevat grootendeels niets anders als inlichtingen geput uit de geschiedenis onzer Nederlandsche letterkunde.
Maar die inlichtingen zijn nogal dikwijls foutief. Een volledige lijst opstellen van alle dwalingen ware een zeer lang werk: Ik zal me bepalen tot enkele voorbeelden:
Blz. 2 begint de studie als volgt: ‘De Dietsche rijmelaars - meer zijn zij niet, er is niet één waarachtig dichter onder - der 13e, 14e en 15e eeuw schreven ridderromans, heiligenlevens, leerdichten en kronieken...’. - De gustibus non disputandum! Naar mijne meening zijn de auteurs van Reinaert I, van Beatrijs, van het Leven van onzen Heeren, en zelfs Willem van Afflighem, die het leven van Sint Lutgardis schreef (een kroniekschrijver van Sint-Truyden noemt hem bonus metricus) en nog ettelijke anderen, geen rijmelaars... al ben ik de eerste om toe te geven dat er vele rijmelaars onder onze oude dichters voorkomen...
Blz. 17 lezen wij: ‘De meeste middeleeuwsche dichters kenden geen strophenbouw... alleen voor liederen, die gezongen moesten worden, werden strophen gebruikt’. Hoe kan men zoo iets schrijven? De Wapen Martijn van J. van Maerlant, en zijn andere strophische gedichten, werden toch zeker niet geschreven om
| |
| |
gezongen te worden. Evenmin de navolgingen van den Wapen Martijn van Hein van Aken en van Jan de Weert. In zijn Spieghel Historiael lascht Lodewijk van Velthem strophen in, en die werden toch zeker ook niet gezongen. Het groote van Hulthemsche hs. bevat allerlei Sproken in strophenbouw. Het Haagsche hs., door E. Verwijs uitgegeven onder den titel: ‘Van vrouwen en minne’, bevat ook allerlei strophische gedichten, die geen liederen zijn. Men vindt er insgelijks bij Augustijn van Dort, bij Willem van Hildegaersbergen, enz. en van zang kan hier geen sprake zijn.
Blz. 44 lezen wij: ‘Een der oudste acrostischa is wel dat van Anthonis de Roovere op den dood van Filips van Bourgondië in 1467....’; Daargelaten of onze Reinaert I met een akrostischon sloot, treffen wij akrostischons aan in den Alexander van Maerlant (1256). (De beginletters der 6 eerste boeken vormen het akrostichon Gheile). - Wij hebben nog akrostichons van Jan van Hulst, van Jan Moritoen (een visioen in het Carton-hs., waar nog andere akrostichons staan in de lyrische gedichten). De Minneloop (1411-12) heeft het akrostichon Dirc Potter... en de talrijke akrostichons van A. de Roovere behooren tot de laatste, die wij uit de middeleeuwen bezitten.
Blz. 96 lezen wij: ‘Meestal werd na een landjuweel een verzameling der vertoonde zinnespelen in het licht gegeven...’. Het tegendeel is waar: Bij uitzondering werden na een landjuweel de vertoonde zinnespelen in het licht gegeven. Joos Lambrechts drukte de Gentsche Zinnespelen van 1539, Willem Silvius die van het Antwerpsche landjuweel van 1561, alsook die van het Rotterdamsche landjuweel van 1561 - doch dit zijn uitzonderingen.
Er zijn in de 16e eeuw dozijnen landjuweelen geweest, waarvan niets gedrukt werd: Het Antwerpsche landjuweel van 1561 is het achtste van de groote Brabandsche landjuweelen: van de zeven vorige werd er niets in het licht gezonden.
Blz. 63 merkt schrijver op dat Matthys de Casteleyn een zeer groot getal tooneelstukken schreef van allen aard (zinnespelen, wagenspelen, tafelspelen, enz.) ‘waarvan slechts één stuk, Pyramus en Thisbe, bewaard gebleven is...’ Het zinnespel, door Pax Vobis vertoond op het Gentsche landjuweel van 1539, is ook het werk van Matthys de Casteleyn.
Blz. 70 spreekt schrijver over de psalmen-vertaling van ‘Jan Utenhage...’. Hij bedoelt Jan Utenhove.
Blz. 86: ‘Frans Fraet gaf uit in 1554 “'T palays der gheleerden ingienen...” dat hem in 1558 het leven kostte...’. De rederijker Frans Fraet is inderdaad op het schavot gestorven. Doch niet
| |
| |
wegens zijn Paleys der geleerde engienen, dat een vrij onschuldig boek is.
Blz. 114: ‘De Helicon (1610) is uiterst merkwaardig omdat hij de betrekkingen toont tusschen de zuidelijke en noordelijke auteurs, betrekkingen die in de zeventiende eeuw meer en meer verslapten...’
De Helicon bevat de ‘Conste van Rhetoriken’ van de school van C. van Mander. De meeste schrijvers zijn inderdaad, als van Mander zelf, Zuid-Nederlanders. Maar Zuid-Nederlanders, die wegens het geloof naar het Noorden uitgeweken zijn. Het bevat bijgevolg zeer weinige inlichtingen over de betrekkingen tusschen Noord en Zuid: En het zijn die betrekkingen die in den loop der 17e eeuw verslapten.
Er was een eenvoudig middel om die fouten te vermijden: de literatuurgeschiedenis laten staan, en zich houden aan de vraag der Academie: de verstechniek der 15e en 16e eeuw.
De rest zijn uitweidingen. En het antwoord is vol uitweidingen - maar de eigenlijke vraag wordt nauwelijks aangeroerd.
De bekroning van het antwoord lijkt me dus niet mogelijk.
| |
Tweede verslag: heer Prof. Dr. J. Van Mierlo.
Aan dit reeds uitvoerig eerste verslag, waarmee ik ten volle instem, wil ik slechts weinig toevoegen.
De ingezonden verhandeling is inderdaad geen antwoord op de gestelde prijsvraag. Dit kan reeds uit de inhoudsopgave blijken: de indeeling is die van een geschiedenis van de literatuur, niet van die van den versbouw; zij is een indeeling volgens den inhoud, niet volgens den vorm. Waarom schr. in zijn woord vooraf zijn methode verdedigt door de verklaring: dat hij nu niet den historischen weg, maar dien der karakterindeeling heeft gevolgd en onderscheiden heeft episch, lyrisch, didactisch, dramatisch, ‘ook omdat al het geleuter van objectief en subjectief op nul komma nul was uitgeloopen’, zie ik niet in. De indeeling die zich hier opdrong was immers die, welke berust op eigenaardigheden van vers en versbouw, vers- en strophensoorten zelf. In plaats daarvan doorloopt schr. de letterkundige genres, slingert daarbij meestal zijn letterkundige banbliksems, en voegt er dan ten slotte wat algemeenheden aan toe over wat het onderwerp zelf der prijsvraag is. Zoo valt hij nog voortdurend in herhaling, of heeft hij niets verder te vermelden dan de algemeenheden, die hij reeds verkondigd had.
Een indeeling naar den inhoud is daarom niet a priori te
| |
| |
verwerpen, voornamelijk wanneer met verschil van inhoud, van letterkundig soort, ook verschil van vers en metriek samengaat. Zelfs zou ik nog met de hier gevolgde indeeling vrede kunnen hebben, had schr. dan ook voor elke door hem behandelde letterkundige soort eenigszins synthetisch, en wat meer dan oppervlakkig, de daarbij gebruikelijke verschillende versvormen besproken. Dit is echter niet het geval.
Schr. is blijkbaar de meening toegedaan dat het sop de kool niet waard is: met die paar algemeenheden is alles gezegd; ‘verder onderzoek, zoo luidt het voortdurend, zal toch niets opleveren’; al het overige is larie. Men kan begrijpen, dac iemand die meening zou toegedaan zijn; maar dat men ze dan ten minste bewijze! Nu maakt schr. den indruk, dat hij wel stout en stellig beweert, maar dat zijn beweringen niets anders zijn dan onmacht om eenig onderscheid of eigenaardigheid waar te nemen.
Er staan trouwens in de verhandeling stoute en verbluffende beweringen genoeg. Van meet af wordt verklaard dat de vraag der academie geen zin heeft, daar er in de vijftiende- en zestiende-eeuwsche, in geheel de middeleeuwsche poëzie van geen metriek spraak zou kunnen zijn, alleen maar van versificatie. Verder zou geheel de middelnederlandsche kunst, van de dertiende eeuw af tot aan de renaissance, louter rijmelarij moeten heeten: er zou geen enkel waarachtig dichter onder al die rijmelaars zijn. Men kan slechts medelijden hebben met iemand, wiens letterkundige smaak zoo weinig, of zoo eenzijdig ontwikkeld is. Niemand vindt bij hem genade: niet alleen niet de dichters van de eerste of de zevende Bliscap, maar niet eens de dichter van Elckerlyc of van Beatrys, niet eens Maerlant; noch zelfs Willem die Madoc maecte, noch Hadewijch, al vermeldt hij deze nergens. Men vermoedt echter, dat andere dan aesthetische motieven bij zulke oordeelvelling den doorslag geven. Bij de bespreking dan van de afzonderlijke werken wordt men telkens opnieuw geëergerd door den aanmatigenden toon waarop alles, zonder meer, wordt afgebroken en apodictisch uitspraak geveld: al moet naast de meeste dier beweringen een groot vraag- of zelfs uitroepingsteeken gezet, of terdege onderscheid gemaakt worden; al blijven de uiteenzettingen dikwijls bij zulke algemeenheden, dat mer er geen vat op krijgen kan.
De lijst dier verkeerde of onnauwkeurige beweringen door den eersten verslaggever opgemaakt zou nog aanzienlijk kunnen aangevuld worden, vooral wanneer daarin ook toevallige terloops gemaakte opmerkingen werden opgenomen, als waar het Stabat Mater, uit de dertiende eeuw, een dier vroeg-latijnsche kerk- | |
| |
gezangen wordt genoemd, naar welk voorbeeld de allitereerende poëzie tot rijmende zou geworden zijn; en dergelijke vergissingen meer.
Schr. wijst er op dat hij zelfstandig, niet aan de hand van anderen, zijn onderzoek heeft ingesteld. Ja, persoonlijk zijn zijne opvattingen en beweringen genoeg; hij heeft inderdaad weinig rekening gehouden met wat anderen hebben gezegd; van bibliographie is nergens spraak, al citeert hij wel eens toevallig een of ander uitgave; dat hij ooit een wetenschappelijk werk over germaansche, of duitsche versleer (Saran, b.v. of Heusler) zou hebben geraadpleegd, blijkt nergens. Maar misschien verkondigen die geleerden wat iedereen al lang wist en is die geleerdheid maar waterchocolade.
Schr. zal dan ook begrijpen dat de academie een zoo persoonlijk werk niet met haar gezag dekken kan.
| |
Derde verslag: heer Prof. Dr. L. Scharpé.
De beide vorige verslaggevers toonen aan hoe oppervlakkig het ingezonden werk de eigenlijke vraag: de techniek van het vers, bij onze dichters uit de vijftiende en de zestiende eeuw, af en toe behandelt, en overigens allerlei, soms gewaagde, beschouwingen ten beste geeft over letterkundige genres, en letterkundige waarde of onwaarde van onze oude schrijvers; ook wel van die vóór het bepaalde tijdperk. Ik kan dus niet anders dan me aansluiten bij de meening van de hh. Willems en Van Mierlo: het werk mist inderdaad de noodige verdienste om bekroond te kunnen worden.
|
|