Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1932
(1932)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
Goethe.
| |
[pagina 170]
| |
Nu dat alle bladen en tijdschriften vol staan met artikels over Goethe, dat er een massa boeken verschijnt, vooral in Duitschland, over zijn leven en zijn werk, kunnen wij bemerken dat er veel wordt in 't licht gezonden, dat van het eene boek naar het andere overgaat. Hij, die in zijn levensloop veel van en over Goethe heeft gelezen, staat dikwijls verbaasd over het naschrijven of napraten van zaken of toestanden die tot de legende behooren en de ronde doen jaren lang. Boekenmakers zijn er altijd veel geweest; vorschers en onderzoekers veel minder. Emil Ludwig behoort tot de laatsten. Daaraan is het zeker te danken, dat hij in weinige jaren zoo sterk in aanzien is geklommen in alle landen, en dat hij overal gelezen en geprezen wordt. Ik heb mij een brochuur aangeschaft van honderd bladzijden, getiteld: Emil Ludwig im Urteil der Weltpresse. Het boekje bevat uittreksels uit beoordeelingen, verschenen in tijdschriften en dagbladen van verschillende landen. Daarin heb ik gelezen dat Ludwigs werken thans het licht zien in meer dan twintig talen. Van de gezamenlijke uitgave werden tot Januari 1931 in het Duitsch meer dan 800.000 ex. verkocht en in de verschillende vertalingen meer dan 1.200.000 ex. Ludwig werd geboren in 1881. Hij was de zoon van een befaamd geneesheer-oogmeester, hoogleeraar te Breslau. In dezes woning kwamen dikwijls eenige van de voornaamste geleerden samen: Virchow, Häckel, Schliemann, Helmholz, en de jonge Ludwig hoorde hun wetenschappelijke discussies. Ofschoon hij zelf natuurwetenschappen gestudeerd had, voelde hij zich sterker aangetrokken door literatuur en geschiedenis. In 1901 verscheen zijn eerste werk: Oedipus, Tragaedie. Daarop volgden een twintigtal andere werken op letterkundig en historisch gebied. De biographie, het leven van groote mannen, sterke geesten trok hem bizonder aan. In 1920 verscheen zijn Goethe, Geschichte eines Menschen. In 1924 Genie und Charakter, zwanzig männliche Bildnisse. Het boek begint met een voorrede over ‘Historische Gestaltung’. Onder deze beeltenissen zijn degene van Frederik II, Stein en Bismarck, Stanley en Rhodes, Lenin, Wilson en Rathenau. Zij vormen het eerste deel. In het tweede komen voor: Lionardo Shakespeare en Rembrandt; Voltaire, Byron en Lasalle, Goethe en Schiller. Ludwig werd toen, en niet ten onrechte, met Plutarchus vergeleken. Hetzelfde jaar zag zijn werk Napoleon het licht, dat in Frankrijk, in vertaling, een reusachtigen bijval vond. | |
[pagina 171]
| |
In 1925 Wilhelm der Zweite; in 1926 Bismarck. In 1929 Juli 1914, een boek over de diplomatische betrekkingen en handelingen in de verschillende landen, gedurende de maand vóór het uitbreken van den wereldoorlog. In 1927 ondernam Ludwig als ‘Privatmann’ een reis naar Londen en naar Rome, en in 1930 naar Parijs. In geleerde middens werd hij overal geestdriftig ontvangen en vooraanstaande politieke mannen brachten hem een bezoek. - ‘Uwe boeken’, zoo sprak de Franschman Crémieux hem toe, ‘zou men in een luchtschip moeten lezen, want daar is men aan de geestelijke engte onttrokken, die ons op aarde vastklampt’. En waarom was het succes van Ludwig zoo algemeen groot? Ik meen dat het is om de eenvoudige reden: dat hij, gelijk Goethe, gezocht heeft ‘waar te zijn, en goed en kwaad gelijk de natuur’. - ‘Alle deine Ideale sollen mich nicht abhalten wahr zu sein, und gut und böse wie die Natur’. Dit woord van Goethe in zijn jonge jaren heeft Ludwig gebruikt als motto voor zijn werk Goethe, Geschichte eines Menschen. Het tijdschrift Paedagogische Blätter van Berlijn heeft het werk volgender wijze gekenschetst. - ‘Ludwigs Werk gehört in eine Reihe mit denen von Simmel und Chamberlain; auch Vergleiche mit dem Gundolfs liegen nahe, aber es bewahrt allen diesen gegenüber seine Eigenart. Es unterscheidet sich von dem Gundolfs durch die noch tiefer eindringende psychologische Analyse, von dem Simmels durch die breitere und darum sichere Grundlage des Tatsächlichen; von dem Chamberlains durch das Fehlen jeder partei- oder rassenpolitischen Voreingenomenheit’.
* * *
Na deze korte inleiding over Ludwig, kom ik tot mijn onderwerp: Goethe, zijn leven en zijn werk beschouwd door Emil Ludwig. Die taak is me veel vergemakkelijkt doordat Ludwig zelf in de voorrede van de honderste uitgave zijn doel en zijn wijze van werken heeft in 't licht gesteld. Het eerste alinea van die voorrede deel ik onvertaald mede. Hij spreekt over Goethe: - ‘Als Knabe hatte ich ihn erwählt ohne ihn zu kennen und doch sind über zwanzig Jahre vergangen ehe ich sein Buch aufschlug das mich mit so magischen Kraft angezogen hatte. Wenn mir zuweilen ein Band in die Hände viel, schlug es mir feurig | |
[pagina 172]
| |
daraus entgegen; ich machte ihn zu um nicht zu verbrennen. Sah ich aber eine Darstelling seines Lebens, so vermochte ich sie nicht zu lesen, denn meinen ungewissen Gefühlen schien viel irrig oder doch von einer Seite angefaszt, die mir fremd war. Was ging mich die geistesgeschichtliche Stellung eines Dichters an der für mich ausserhalb der Geschichte wirkte, wie Jesus auf den Gläubigen? Was konnte ich wiederum mit einem Mann machen von dem man schrieb, er habe sein Leben bewuszt so aufgebaut das es sein grösstes Kunstwerk werde. Las ich, er habe das Leben eines Glüchlichen gelebt, so sperrte ich meine Ahnung gegen solche schlichten Harmonien’. Het overige van die merkwaardige voorrede, geachte toehoorders, zal ik zooveel mogelijk samenvatten bij gedeelten, en andere getrouw vertalen. Ludwig spreekt: Om te beginnen kende ik van Goethe wat iedereen kent: Götz von Berlichingen en Hermann und Dorothea. Werther, Wilhelm Meisters Lehrjare en Iphigenie schenen mij toe als kostbaarheden, die men verzamelt, niet als gebeurtenissen. Ook later kende ik noch Wilhelm Meisters Wanderjahre, noch den West-östlichen Diwan, noch de Xenien, noch de Maximen und Reflexionen, noch de Farbenlehre, noch de Mineralogie, noch het boek Zur Naturwissenschaft im algemeinen, noch de Ode an die Natur, noch de Tagebücher, noch de gewichtigste van Goethe's brieven. Maar Tasso, Faust, de Wahlierwandschaften en twee dozijnen gedichten leefden met mij. Door deze had ik somwijlen gelijk door spleten in dat raadselachtig licht geblikt, dat ik doorgaans niet waagde te gemoet te gaan. Maar, zegt Ludwig, ik kende Goethe's gelaat. In 1912 was hem een boek met 167 afbeeldingen van Goethe in handen gekomen. Die beelden verlieten hem niet meer. Hij bezag ze gedurig, bestudeerde ze, hing er eenige aan den wand die hem den man van 40, van 60 en van 80 jaar altijd vóór oogen hielden. Dat waren, zegt hij, mijn bestendige en stomme aanmaners die mij er toe brachten het gesloten boek maar op te slaan. - ‘Da ich glaube, gaat hij voort, das ein begeistert Lernender der beste Lehrer sei, beschlosz ich was ich erfuhr auf meine Art nieder zu schreiben’. Ludwig heeft geen biographie willen schrijven, of hij liet niet gelooven dat hij door zijn werk een anderen vorm van literatuur, of een nieuwe mode wou invoeren. Goethe zelf, zegt hij, had mij gewaarschuwd tegen het ver- | |
[pagina 173]
| |
derfelijk mengelmoes van den historischen roman, alsook tegen biographieën, welke de zoogenaamde deugden en fouten met huichelachtige gerechtigheid naar omhoog duwen en daardoor, slechter dan de dood een persoonlijkheid vernietigen, die men alleen in de levendige vereeniging van tegenovergestelde eigenschappen zich goed kan verbeelden. Zoo doende overschreed ik, zegt hij, onbewust de grens van het geschiedschrijven; Die grens was mij, om zoo te zeggen, oversneeuwd, en geen voorgevoel zei mij, dat de geleerden, als kampers vereenigd, zich tegen den indringer zouden verzetten. Dat nadien, na zoo vele jaren, de philologen zwegen, dank ik Edward von Hellen die zich bereidwillig voor onderzoek te mijner beschikking stelde. Vervolgens vertelt Ludwig hoe hij, na de Duitsche revolutie, in Februari 1919, naar zijn huis terugkeerde, toen de lucht nog met bliksemflitsen werd doorsnokt en verlicht. Hij vertrok dan, zegt hij, met zijn vrouw om het Imperium Goetheanum te gaan ontdekken. Ik had noch opdracht, noch uitgever, en ook geen voorbeeld; de moderne vorm der biographie bestond toen nog in geen enkele taal. Ik had geen kaart van het rijk van Goethe; wel een plastisch beeld; ik wist hoe mijn held er uitzag. Nooit heb ik een rijker jaar gehad als toen wij leefden in woning en tuin, bij onze vertrouwde bergen en dieren, op een droomtocht door dat rijk van Goethe. Wij verkeerden in een staat van deemoed die maar alleen de geloovige pelgrim kent. Wij verdeelden onder ons beide de documenten over kleine tijdperken, zoo mogelijk van jaar tot jaar, en lazen en bespraken ze met elkander. Daar in ons de gedachte niet opkwam, dat het werk kon gewichtiger zijn dan de brief, het gedicht kostbaarder dan het opstel, of dat een drama in waarde een gesprek zou overtreffen, bleef ons alle literair-historisch onderzoek verre. Niets anders dan Goethe's loopbaan als student, - want van de kindsheid en de eerste jeugdjaren waren geen gewichtige documenten voorhanden, - tot aan den dood, van 16 tot 83 jaar, alles werd onderzocht en vastgesteld. De meester zelf wees den scholier te recht en behoedde hem voor afwijking. Hij moedigde ons aan ons voorgevoel te volgen, en alleen dát te doen en te zoeken wat overeenkomstig was met ons doeleinde. Er bestaat, bevestigt Ludwig, geen zekerder weg tot deemoed dan zich bestendig met groote mannen te meten. Ik volgde Goethe's ontwikkeling nauwkeurig, zijn streven en zijn dwalen, bij hem te gelijker tijd gevoeld; hij deed mij | |
[pagina 174]
| |
teeken dat streven en dat dwalen ook met gelijken tred te volgen, en hij riep mij met honderd woorden toe geen standbeeld voor hem te beitelen. Bij langzame verschuiving verschenen op een magisch doek de landschappen zijner ziel. Ik moest mij haasten ze na te teekenen om niet door jarenlange studie de dankbaar opziende, luisterende en toewijdende stemming van mijn eigen hart te verliezen. Met alle kracht der ziel trachtte ik deze te bewaren. Elken morgen las ik in nieuwe documenten, en ik vond telkens den mensch Goethe. Ik ondervond ook dat hij, enkel op zijn Daemon vertrouwend, het eerste deel van zijn levensbaan had doorloopen, zonder zich te bekommeren, gelijk hij zei, ‘ob er Teller machte oder Schüsseln’. Zelden schreef Goethe om der wille van het schrijven; maar hij leefde om der wille van het leven. De quintessens van zijn leven was niet te ontdekken op sommige plaatsen van zijn werk alleen, maar in alles wat hij schreef, in de 13.000 brieven, in zijn dagboeken en in de gesprekken die hij hield, en die te zamen met de afbeelding van zijn trekken op zijn beeltenis onmiddellijk de grondmelodie lieten klinken. Goethe kwam mij niet voor als de antipode van den wijsgeer Kant, noch als de tegenstander der romantiekers, wijl ik van dezen bijna niets begreep. Noch minder kon ik mij een vroolijken Muzenzoon voorstellen, die zich gemakkelijk in den staatsplicht schikken kon; die door den hoogen geest eener hofdame van het Hof naar de Muzen wordt teruggeleid; die in de netten van een meisje uit het volk tot een ‘Mésalliance’ wordt gevoerd; die in Schiller zijn eenigen vriend van gelijken stand en geest vond in goddelijke tweespraak, en die eindelijk nog een menschenleven lang overwegend tusschen natuur en kunst zich op olympische studiën toelegt, waaruit de tweede Faust zich ontwikkelde. Duidelijk bewoog zich vóór mij, zegt Ludwig, een vulkanisch mensch, gestuwd door driften; op vijf en twintigjarigen leeftijd op het punt zich te laten verpletteren; op 't einde van de dertig vertwijfelend, op vijftig burgerlijk breed, op zestig verjongd, op zeventig opnieuw opbruisend, en op tachtig zoodanig door stormen geschud dat de toeschouwer siddert. Dat Goethe in deze worstelingen door offers op 't einde immer weer overwon, had hij te danken aan den Genius, dien hij in zich voelde heerschen, en die hem aanzette het beleefde te belichamen, uit te beelden, onder woorden te brengen. Maar toch wriggelde hij, bij nieuwe aanvallen, aan zijn eigen traliën | |
[pagina 175]
| |
en door de gepantserde wijsheid van zijn ouderdom dringt soms nog de schreeuw door van een gevangen roofvogel. Aan de hand van zijn vertrouwelijkste aanteekeningen, onderlegd door een schat van documenten, zooals er geen tweede van en over een mensch ooit is verzameld geworden, kon ik door vijf en zestig levensjaren heen den kamp van een mensch met zich zelf hooren kraken en kletteren, die niet zoo gelukkig en van natuur minder harmonisch was dan de meesten. En toch, ofschoon hij een dichter was, iemand die aan veel verzaakte, een onrustige - toch zag ik nooit voor mij een melancholisch, maar steeds een krachtdadig mensch. Ik zag hem in al zijn goedheid en zijn dwalen om dan eindelijk zijn zege dubbel te bewonderen. Een goudregen van levenswijsheid vloeide in deze maanden van studie onophoudend op mij neder. In plaats van mij bezig te houden met de stelling van Herder tot verklaring, of met de verhouding tusschen de hexameters van Goethe en die van Voss, of met de invloeden van Hafiz op den West-östlicher Diwan, heb ik mij op de honderd vijftig boekdeelen der uitgave van Weimar geworpen, en las ze als document van deze zielsgeschiedenis. In die boeken ontsnapte mij geen zin; over Goethe las ik echter niets buiten de berichten van zijn tijdgenooten. De gepleisterde Duitsche legende van Goethe's hoogste tijdperk, onder den invloed of nog ten tijde van Schiller, verdween voor de meer verbazende waarheid, dat hij zich eerst na Schillers dood en na zijn eigen groote ziekte verjongde, en nu, in deze jaren, alleen zijnde, zich omhoog werkte tot echte harmonie; periode, waarin hem Pandora, Wahlverwandschaften en den Diwan toevielen. Dat hem alles zoo maar was ten deele gevallen, had ik immer gehoord; dat hem bijna niets was ten deele gevallen, ondervond ik nu eerst, telkens met een schok. Het ligt niet in mijn levensloop, zegt Goethe zelf, dat een onverwacht of ongezocht goed mij heeft bereikt. Bij den waarheidszin van Goethe, dien geen mensch in hoogere mate bezat, zou elke zin over zich zelf biographisch te gebruiken zijn, wat bij anderen groote gevaren verbergt. Zoo geschiedde het, dat mijn werk, dat met het vijfjarig tijdperk der studie stap voor stap samen ging, meer en meer uit citaten zou bestaan. Die citaten vond ik niet langs de heerwegen van de Goethe-lezers; ik plukte die bloemen achter de hagen van droge aanteekeningen; in het struikgewas van langdradige dagboeken, somtijds in den afval van Hofcomplimenten. Ook de legende van man van het Hof, vorstendienaar, hield geen stand; wanneer de deur gesloten werd, dat wil zeggen, wan- | |
[pagina 176]
| |
neer de ‘mittlere’ en ook de oudere Goethe zich in dagboek of gesprekken liet gaan, en de toehoorder goed oplette, kwamen de sarkasmen als bliksemflitsen er uit, zoo dat een goed opgevoed gymnasiast hooren en zien er zouden door vergaan. Daar waar de voorstelling van Goethe in school of universiteit gaarne een omweg maakt, bij Christiane en bij de Vrijheidsoorlogen, daar ontwikkelde zich rechtuit het natuurlijke ongebonden karakter van Gcethe duidelijk, en schiep het beeld van een man, die, zonder het Hof of het gezelschap daarin, of zonder volk, of suggestie in aanmerking te nemen, diegenen uitkoos die hem best aanstonden: het onmogelijke bloemenmeisje als vrouw, den onmogelijken Napoleon als held, en een ambachtsman als hartsvriend. Ik moest maar zijn voorbeeld volgen, zegt Ludwig, om, terwijl de vernedering der Duitschers te Versailles mij uit alle dagbladen toeschreeuwde, onverdroten vast te stellen: hoe 111 jaren te voren de grootste aller Duitschers den vreemden overheerscher van zijn vaderland huldigde, en hoe hij hem eindelijk toch de waarheid zei. Maar dat was het niet, wat mij hem tot meester van mijn leven maakte, het was veel meer het grootsche beschouwen - das groszartige Uebersicht-van een man die altijd realistisch had gedacht en idealistisch gehandeld. Tusschen zijn besluit en dat van het noodlot, tusschen vrijheid en gebondenheid, tusschen gelooven en navorschen, tusschen levenskracht en ontgoocheling, had hij er zich altijd strijdend doorheen geslagen en altijd nieuwe uitwegen gevonden om maar te leven. Kwam hij levend uit zulke crisis, zijn kracht scheen verdubbeld; hij bleek koener, beslister en gaf voortdurend het voorbeeld van een hart, dat afstand doet of verzaakt, maar den moed niet opgeeft; een hart dat midden in de bekentenis van ontoereikende middelen toch altijd getroost blijft, en door onvoorwaardelijke krachtdadigheid bij de aanvechtingen van den Platoniker zegerijk stand houdt. Zijn geloof aan de waarheid der natuur, in dewelke hij zich bij de ontgoocheling zijner dertig jaar meer en meer begon te verdiepen, zag ik met zijn ingeboren geloof aan het voorgevoel te zamen opgroeien en zich verbinden tot de diepste wijsheid. Toen leerde hij mij de gelijkenis of de zinnebeeldige voorstelling. Aan dit strand heb ik anker geworpen. Langzaam groeven de jaren in zijn aangezicht de teekenen van de groote proef. Van het eene lustrum tot het andere werden de trekken dieper, en het werd allengskens Gcethe. Daar wij ons hebben gewoon gemaakt Rembrandt, Beet- | |
[pagina 177]
| |
hoven, misschien ook Michelangelo toch immer op te zoeken bij hun werk in hoogen ouderdom geschapen, zoo komt niet alleen onze geest, maar ook ons gevoel met de stijgende jaren nader bij de groote akkoorden, welke hij in zijn laatste tiental laat klinken. Eerst hier vond ik den sleutel tot veel geheimzinnigs, maar dat ik met schrijven niet zoolang had gewacht, zou ik niet betreuren. Goethe kende in den beginne de trekken niet, welke hem de spiegel op 't einde zouden vertoonen, maar hij beschouwde ze gelijk alles wat hem aanging, en heeft zelf met overwogen bevrediging het woord aangehaald van een diplomaat die eens op het zicht van zijn beeld had gezegd: ‘C'est un homme qui a eu de grands chagrins’ Goethe's laatste levensjaren, het grootste epos dat de Duitschers bezitten, vast zonder het te kennen, stellen het vroeger bekende in een grootschen samenhang en verheffen in strijd om den tweeden Faust den levenskamp dezer natuur tot de hoogten eener geestelijke vervoering. Als ik thans een ‘essay’ herlees, dat ik over Goethes beeld zes jaren vroeger geschreven had, vond ik daarin juist den ‘Grundrisz’, het grondplan van wat ik nu met kennis van zaken aan alle bronnen geput op zoovele bladzijden heb beschreven. Ofschoon dit boek sedertdien in een tiental talen een nieuwen Goethe tot vele menschen heeft gevoerd, toch weet ik bepaald zeker dat niemand die het leest daaruit zooveel leeren kan als de auteur zelf leerde toen hij het schreef. Indien ik alles terzijde laat wat ik buiten mijn boek gevoelde; alle objectieve wijsheid die, ter zelfder tijd gedacht, daar echter niet aangehaald werd, en die ik nu eerst als Goethes Lebensweisheit verzameld laat verschijnenGa naar voetnoot(1), zoo blijft mij als verkregen wijsheid nog het besef, dat de grootste geest, die sedert duizend jaren op aarde geleefd heeft, veel meer aan zich zelf dan aan het lot of het toeval te danken heeft. Goethes gaven waren niet onvoorwaardelijk veel grooter dan die van eenige andere dichters, maar de storm in zijn innerlijk wezen was in zijn jeugd sterker, en die gaven waren hem des te gevaarlijker. Wat eindelijk daaruit geworden is, en wat hij uitgevoerd heeft, is gespiegeld in de geschiedenis van zijn gelaat. Daarom zal hij mij en iedereen tot aansporing dienen om al het mogelijke uit zich zelf te halen, ten einde hem na te streven. | |
[pagina 178]
| |
Alleen zoo, en niet met geniale menschen te vergoden, strekken deze tot voorbeeld, en werken produktief op de nakomelingschap. De Goethische gedachte bezielt mij sindsdien op elk gebied des levens en geeft aan mijn werk een sociaal doel. En toch was ik treurig aan het einde van dat werk. Een jaar heeft men in gezelschap van een doorluchtigen geest geleefd, zijn taal, zijn melodie, dagelijks gehoord; men heeft hem niet bij zijn naam moeten noemen, maar alles op hem toegepast of van hem vernomen, en wanneer men dan van hem scheidde, hem als het ware lichamelijk verloren. Den eersten krans, dien ik als knaap op zijn marmerzerk heb gelegd, heb ik vier en dertig jaar lang, op elken 28n Augustus, door een nieuwen laten volgen. Wellicht is het deswegen dat zijn zwijgende verschijning mij somwijlen wederkeert: telkenmale ik door onze granietbergen zwerf, zie ik den Oude in zijn mantel voor mij opdagen waarbij hij mij met zijn stok te goeder stonde de richting aanwijst. | |
II.Ik heb bijna in haar geheel de voorrede van Ludwigs Goethe medegedeeld, omdat niemand beter dan hij zelf de samenvatting daarvan kon maken. Daarbij zal ik een kort overzicht van het werk zelf geven, omdat het niet mogelijk is dat werk in één lezing breedvoerig te bespreken. Het werk is verdeeld in drie boeken: de titels van die boeken spreken klaar: - Genius und Daemon, Erdgeist, Tragischer Sieg. Het eerste boek bevat zes hoofdstukken: Rokoko, Prometheus, Eros, Daemon, Tatkraft, Pflicht. Dat zijn de phases van Goethe's leven tot aan zijn reis naar Italië, op zeven en dertigjarigen leeftijd. Het tweede boek telt drie hoofdstukken: Freiheit, Einsamkeit, Proteus. Het derde insgelijks drie: Aufschwung, Entsagung, Phönix. Dat alles heeft betrekking op het leven van den mensch Goethe. Ik heb in mijn leven veel van Goethe en over Goethe gelezen; maar het spijt me dat ik niet al het verrassende kan mededeelen, al de schatten toonen, die Ludwig mij heeft ontdekt op zijn tocht door het Goethiaansche Rijk. Zoo kende ik vroeger Goethe niet, noch den mensch, noch het werk, en velen zullen hem ook zoo niet gekend hebben. Dat is niet te verwonderen, na al de uiteenloopende meeningen die in honderden boeken en tijdschriften sedert jaren over Goethe zijn uitgedrukt geworden door menschen die er | |
[pagina 179]
| |
altijd een stelsel van wijsbegeerte, strekking, mode of school op nahouden om iemand te beoordeelen, te veroordeelen, te vergoden of te verguizen. Hier werd Goethe gehouden voor een romantieker; daar voor een klassieker. Sommigen verklaarden hem pantheïst te zijn, volgeling van Jean -Jacques Rousseau. Er waren er die wisten dat Goethe een wereldburger was, eigenlijk geen Duitscher, of een die weinig gevoelde voor vaderland of nationaliteit. Voor anderen was hij een laat-klassieke Griek, die de goden van den Olympos aanriep en weinig van het Christendom wilde weten; die de Grieksche kunst en de Grieksche letteren voor de volmaaktheid nam en zijn beste werk in Grieksche hexameters dichthe. Goethe heeft, wel is waar, Hermann und Dorothea en zelf den middeleeuwschen Reineke Fuchs in hexameters geschreven, maar zijn hoofdwerk Faust heeft hij grootendeels in een middeleeuwsch, echt Germaansche kleed gestoken, en daaraan heeft het zijn groote populariteit te danken, zoowel als aan het onderwerp zelf. Er zijn er die tijdens den oorlog 1914-1918 ontdekt hebben en geschreven dat Goethe en Nietzsche de groote schuldigen aan die wereldramp waren, omdat zij door hun werk bij de Duitschers den waanzin van superioriteit hadden opgewekt. Ik heb in de Revue des Deux-Mondes in 1915 een drietal artikelen daarover gelezen, geteekend door een Franschen schrijver van beteekenis, Louis Bertrand. Hij heeft zijn meening over Goethe meest uit diens Faust gehaald. - ‘Qu'on ne vienne plus nous parler de l'humanité de Goethe,’ roept hij uit aan het einde van zijn stuk. Breng dat nu overeen met de beschouwingen van Emil Ludwig over het zuiver-menschelijke van Faust, het leven van Goethe zelf. In den tegenwoordigen tijd is er nog meer tegenstrijdigs over Goethe gezegd en geschreven geworden; een bewijs dat de menschen toch zoo slecht iemand begrijpen die zich nochtans zoo klaar en zoo duidelijk heeft uitgedrukt als Goethe. Men heeft hem in onzen zenuwachtigen naoorlogschen tijd uitgemaakt voor autocraat, hoveling, zelfzuchtig mensch, genieter, terwijl anderen hem prezen als democraat, republikein. In den strijd voor vrede, ontwapening of oorlog werd hij soms als pacifist begroet; waarop de tegenstrevers dan antwoordden dat hij een ‘defaitist’ was voor Duitschland. Zoo heeft elk zijn doos of zijn handkoffertje meê om er in te steken wat hij uit | |
[pagina 180]
| |
Goethe heeft meêgenomen en wat hem dienen kan in zijn polemiek bij kudde-menschen. Hoe is dat uit te leggen? Luistert. Er is van alles in het reusachtig werk van Goethe te vinden. Kwaadwilligen kunnen er in ontdekken wat er niet in staat. Zooals soms wordt gezegd dat men met vier regels van iemands schrift hem kan doen hangen, zoo kan men bij Goethe ook een zin verkeerd uitleggen, na hem uit zijn verband te hebben gerukt. Schrijvers of redenaars, die niet nauwgezet zijn waar het de waarheid betreft, doen dat weleens. Goethe was er op verbitterd. - ‘Verdammte Rednerkünste’, zegt hij, ‘sind das die alles bemänteln’. Ik zal een voorbeeld geven. Goethe vraagt zich ergens af ‘ob ein Volk glücklicher sei, in Freiheit oder in Gehorsam?’ Moest men van deze zinsnede gebruik maken om Goethe te doen doorgaan voor een volksvijand, een reactionnair, men zou den geest van het schrift misvormen en den lezer of toehoorder misleiden. Hoe Goethe over het volk dacht kan men in eene van zijn reisbeschrijvingen lezen: - ‘Die Klasse von Menschen die man die niedre nennt is aber gewisz für Gott die höchste. Da sind doch alle Tugenden beisammen: Beschränktheit, Genugsamkeit, grader Sinn, Treue, Freude über das leidlichste Gute, Harmlosigkeit, Dulden-Dulden, - Ausharren’. Is dat de taal van een vijand der vrijheid of een volkshater? Goethe kon weten hoe het met de hoedanigheden en gebreken der menschen van zijn tijd gelegen was, hij, die lange, lange jaren in hooge kringen had verkeerd, maar die op reis, als hij alleen was, zich onder het volk wenschte te bewegen om het te leeren kennen. Van zijn jeugd af was hij, die tot een welgestelde burgersfamilie behoorde, geen hoogmoedige. Hij schrijft: - ‘Was ist der Stand? Eine eitle Farbe die die Menschen erfunden haben um Leute die es nicht verdienen mit anzustreichen’. Emil Ludwig zegt van Goethe, toen deze op het punt was zijn reis naar Italië te ondernemen, het volgende: - ‘Er ist bald vierzig, europäische Berühmtheit, geadelt und Minister’. In Italië zijnde vermijdt Goethe nochtans zooveel mogelijk de hoogere standen. De Duitsche schilder Tischbein, die hem in Rome heeft gekend, en daar een welbekend portret van hem heeft gemaakt, schrijft naar huis over Goethe. | |
[pagina 181]
| |
- ‘Was mich auch noch sehr an ihn freut is sein einfaches Leben’. Eenvoudig leven! Vergelijk dat eens met het moderne leven van onze ‘representative-men’, onze regeerders of reclamepersonagiën. Goethe was niet ijdel en zocht niet te pronken met roem of titels. Hij was vriendelijk, beleefd, hoofsch. Hij dacht realistisch, maar handelde idealistisch. Hij was democraat, geen demagoog! hij hield niet van wat laag en gemeen is. - ‘Ich halte mich fern von den Menschen’, zegt hij zelf, ‘welche das Ware nur zu sehen glauben wenn sie des Gemeine schen’. Een kleine gebeurtenis uit zijn leven dient hier aangehaald te worden. Het verhaal er van heeft de ronde gedaan bij vele schrijvers. Ludwig Van Beethoven heeft de eerste het feit verteld in een brief aan Bettina Brentano, in Augustus 1812, gedagteekend uit de badplaats Teplitz in Bohemen. Daar kwamen 's zomers Duitsche en Oostenrijksche vorsten en adellijke familiën samen. Goethe trof er Beethoven. Eens waren zij op wandeling arm aan arm. Zij zagen van verre de keizerlijke familie van Oostenrijk aankomen. Goethe liet den arm van Beethoven los en stelde zich aan den kant van den weg om de hooge badgasten te groeten. Beethoven bleef achteruit, drukte zijn hoed diep op 't hoofd en knoopte zijn jas dicht. De keizerlijke familie had toch beide groote mannen bemerkt en gegroet, - keizerin Maria Ludovika het eerst. Beethoven schrijft daarover aan Bettina Brentano, dat Goethe zijn hoed in de hand hield en zich voorover boog. Toen de stoet voorbij was, gaat hij voort, heb ik Goethe den bol gewasschen, hem zijn zonden verweten en hem geen vergiffenis geschonken. Van die anecdote, door Beethoven verteld, heeft zich zekere critiek bediend om Beethoven te prijzen voor zijn democratische, republikeinsche gevoelens en om Goethe uit te maken voor een onderdanigen hoveling. Zij wordt nu en dan nog herhaald en staat ook in het bekende boek van Romain Rolland Vie de BeethovenGa naar voetnoot(1). De fiere republikein die Beethoven was, zegt de schrijver, gaf een les van waardigheidsgevoel aan den minister en geheimen raadsheer van aartshertog Karel August van Saksen-Weimar. Met al den eerbied dien ik heb voor Beethoven, meen ik niet dat hij hier de waardigste was. Beethoven, die geheel zijn leven beschermd en ondersteund werd door vorsten en adellijke familiën, had ten minste beleefd kunnen zijn voor een vrouw, | |
[pagina 182]
| |
zelfs als zij keizerin is, antwoordde een ander Fransch schrijver, Paul Souday, daarop aan Romain Rolland. Goethe was geen slaafsche hoveling, wel integendeel. Dikwijls heeft hij dat in zijn leven getoond, zegt Emil Ludwig. - ‘Goethe läszt sich von Rang und Titel nicht imponieren’. Hoe gaarne zou ik hier uitweiden over de betrekkingen van Goethe met zijn vorst, Karel August, over die van Goethe met Schiller, over de samenkomst van Goethe met Napoleon te Erfurt in 1808, dat alles toegelicht door den schrijver van het boek Goethe, Geschichte eines Menschen. Maar dat zult ge lezen bij den schrijver zelf. Een feit uit Goethe's leven wil ik nog aanhalen: 's Avonds na den slag bij Valmy in 1792, dien Goethe, als minister, met Karel August bijwoonde, vroegen hem stafofficieren wat hij over de nederlaag der Pruisen dacht. En hij antwoordt: - ‘Von hier und heute geht eine neue Epoche der Weltgeschichte aus, und ihr konnt sagen ihr seid dabeigewesen’. Is dat de taal van een vleienden hoveling? Goethe was geen philosoof, maar hij kende de philosofen, en hij heeft er zijne meening vrij over uitgedrukt in menig onderhoud met Schiller en anderen. Goethe had dikwijls een voorgevoel van de dingen die komen zouden. Daar het mijn doel is, naar 't voorbeeld van Emil Ludwig, den mensch Goethe in't licht te stellen, zal ik niet over zijn dichtwerk spreken, dat overigens algemeen bekend is en verklaard werd. Ook niet over den invloed dien dat werk heeft geoefend op de kunst in 't algemeen, de beeldende kunsten zoowel als de toonkunst. Wie den mensch Goethe door Ludwig leerde kennen, zal ook zijn werk beter begrijpen, want Gcethe's leven zelf was een werk van de grootste beteekenis voor het Duitsche volk, ja voor gansch het menschdom. Er zijn honderden feiten aan te halen uit het leven van Goethe, als staatsman, die bewijzen hoe menschlievend hij was, immer bereid om minderen bij te staan, immer goedjonstig en rechtvaardig. Hij had trouwens in de rechten gestudeerd, en heeft ook het recht beoefend. Hoe hij zijn taak als advokaat opvatte, zal ik door een ander laten zeggen. In de stad Luxemburg had verleden jaar een internationaal congres van juristen plaats. Een Belgisch advokaat, M. Paul Crockaert, stafhouder der Brusselsche balie, thans Minister, | |
[pagina 183]
| |
woonde dat Congres bij en schreef in een blad der hoofdstad daarover het volgende:
- ‘Au dernier jour de ce congrès fut saluée la grande mémoire de Goethe.. Goethe qui fut ce que beaucoup ignorent, avocat et avocat pratiquant pendant de longues années; Goethe pour qui le droit n'était pas une loi abstraite, raide et dure, sans coeur et sans entrailles, mais l'expression même du juste, une conception de l'ordre dans le monde et pour tout dire un don divin de l'élite à la multitude; Goethe pour qui seuls le sentiment du juste et le respect du droit consacrent le caractère d'un peuple et mettent le dernier terme à sa grandeur; Goethe qui, avant d'être Allemand, fut un grand Européen; Goethe qui, en appliquant à la vie des peuples la figure géométrique de la spirale, leur donna une leçon de sagesse, de modestie et d'espérance qui n'a point été dépassée’.
Dat is alles juist en uitstekend gezegd. Maar Goethe was niet minder Duitscher dan Europeër. Iemand die Götz von Berlichingen, Hermann und Dorothea heeft geschreven, en die aan zijn volk een taal heeft geschonken en een letterschat, op elk gebied van den geest, in de wetenschap zoowel als in de kunst, van hem kan niet gezegd worden, dat hij zijn volk en zijn land niet zou liefhebben en vereeren. Dat belette hem niet een vriend te zijn van den vrede onder de volkeren. Hij haatte den oorlog en het overdreven nationalism dat de volkeren tegen elkander opruit. - ‘Mit prophetischer Entschiedenheit doch äuszerst einsam tritt er gegen Krieg und Nationalism auf’, zegt Emil Ludwig. Spotrijmen als dit zeggen ons genoeg: Nun endlich pfeift Muskettenblei
Und trifft, will's Gott, das Bein,
Und nun is alle Not vorbei,
Man schleppt uns gleich hinein.
En Ludwig voegt er de volgende bemerking bij:
-....nach Goethe's Worten is der Krieg eine Krankheit, wo die Kräfte die zur Gesundung und Erhaltung dienen, nur verwendet werden um ein Fremdes der Natur Ungemäszes zu nähren’. Goethe toch koesterde het idee van een volkerenbond. Wij lezen in Ludwig: - ‘Unser Leben, sagt er gleich nach Jena, führt uns nicht | |
[pagina 184]
| |
zur Absunderung und Trennung von andern Völkern, vielmehf zu den gröszten Verkehr; unsere btirgerliche Existenz is nicht die der Alten’. In een volkslied, na Waterloo in Duitschland verspreid, werd gezongen: Gott dank dasz uns so wohl geshah:
Der Tyrann sitzt auf Sankt Helena!
Goethe teekent daarbij aan: Doch liesz sich nur der Eine bannen,
Wir haben jetzt hundert Tyrannen.
Het is geen onderdanig hoveling, ofschoon minister en geheimraad van een vorst, die zoo iets schrijft. Emil Ludwig zegt over Goethe zeer treffend en juist: - ‘So hat Goethe sein Leben lang geliebt, werbend und dienend, huldigend und schützend, nie fordernd, eifernd, nie Herr’. Zijn Genius, zijn schutsengel en zijn Doemon, zijn Duivel, - Faust en Mephistopheles zoeken elkander te onderwerpen. Goethe weet ze in dwang te houden en komt steeds overwinnaar uit den strijd. Hij is steeds waar, gelijk de natuur, en goed en kwaad. Hij beroemt zich daar niet op, maar hij tracht immer over zich zelf meester te zijn, in alle omstandigheden van het leven. Hij, een schoone man, indrukwekkende gestalte, schitterende oogen, innemend gelaat, werd om zijn groot talent, zijn kunst en zijn wetenschap door vele uitstekende mannen omringd en bewonderd, bemind door tal van vrouwen, die hij heeft bezongen en vereeuwigd. Het ‘ewig Weibliche’ gelijk hij het noemt, trok hem aan. Hij was nochtans geen Don Juan. Als hij ondervond dat natuurlijke neigingen hem te sterk werden, trok hij er van door. Emil Ivudwig noemt dat: Goethe's erste Flucht, zweite Flucht, dritte Flucht, enz. Hij ging op reis, of hield zich bezig met wetenschappelijk onderzoek en proefnemingen op het gebied van physica, botaniek, zoologie, geologie, mineralogie, kleurenleer, enz. Hij bewondert de Natuur, bezingt ze in honderd gedichten, en vereert een Hoogere Macht, die alles schiep en beheerscht. - ‘Hochmutig wie Faust’, zegt Ludwig, ‘schlägt Goethe das Zeichen des Makrokosmos auf um sich als Gott zu fühlen; demutig wie Franziskus, versenkt er sich in sein Mikrokosmos um Gott in sich zu fühlen. Demut ist seine Haltung vor der Natur’. Hij is een voorbeeld voor zulke menschen, wier hoogmoed, zelfvoldaanheid en heerschzucht soms geen palen kent. Tot in | |
[pagina 185]
| |
zijn hoogen ouderdom is hij dat gebleven. Niet dat hij geen benijders had zelfs onder degene die zich als goede vrienden aanstelden. Men kan het wel denken: toen de jonge Hertog van Saksen-Weimar Goethe uitnoodigde om naar Weimar te komen en zijn raadsheer en minister te worden, baarde het nog al opzien aan het hof en in den lande, dat een gewone burger, een jong advokaat, een dichter aan het Hof te Weimar de eerste plaats zou bekleeden, zijn bevelen zou geven en allen de wet stellen, zoodanig dat de jongere Hertog zelf zijn invloed zou ondergaan. Door zijn wijs beleid heeft Goethe dat zijn leven lang uitgehouden. Hij nam zijn taak ter harte, waar het de openbare werken, de kunst of de wetenschap betrof, de universiteit van Jena of den Schouwburg van Weimar, de diplomatie en alle staatsaangelegenheden. Overal hielp hij waar hij kon zijn medemenschen. - ‘In diesem Punkte is der alte Goethe Christ’, zegt Ludwig. Hij was rechtvaardig in zijn oordeel. Hij zegt zelf: - ‘Ich leugne die Talente nicht wenn sie mir auch miszfallen’. Als dichter blijft hij een heiden, doch die heiden had een hoog ideaal: Immer höher musz ich steigen,
Immer weiter musz ich schauen.
- ‘Tachtig Jahre lang’, zegt Ludwig, ‘waren diese Augen zwei Herrscheraugen) mittler zwischen dieser Stirn und der Welt.. Unermüdet suchten sie aus den Formen ziehender Wolken, und der Lage ruhenden Steine, aus den Geäder des Blattes und den Kiefer des Urstieres, aus der Brechung des Lichtes, und den Blick eines liebenden Mädchens immer fort das Gleichnis Gottes zu erspähen.’ Goethe zelf zingt: Nachts, wenn gute Geister schweifen,
Schlaf dir von der Stirne streifen,
Mondenlicht und Sternenflimmern
Dich mit ewigen All umschimmern,
Scheint du dir entkörpert schon,
Regest dich an Gottes Thron.
Dat is toch wel zuiver spiritualism. Indien Goethe zijn leven lang, gewerkt heeft, gestreefd en | |
[pagina 186]
| |
gestreden, toch was het eerst op zeventigjarigen leeftijd dat hij werd wat Ludwig noemt: Praeceptor Germaniae. - ‘Weimar hat den Ruhm einer wissenschafdlichen und kunstreichen Bildung über Deutschland, ja über Europa verbreitet’. Goethe was dus niet alleen voor zijn eigen volk, maar voor de wereld, de dichter, de idealist, maar ook de man der natuurwetenschap, de man van het werk en de daad. Hij werd ook de ziener, de profeet. Hij had zijn voorgevoel, zijn overtuiging aangaande de nakende toekomst van het menschdom. Goethe twijfelde somwijlen aan zijn zending, aan de onmiddellijke uitslagen van zijn streven: - ‘Meine Sachen’, schrijft hij, ‘können nicht popular werden, sie sind nur für einzelne Menschen die etwas ähnliches wollen und suchen’. Echter twijfelen en wanhopen deed Goethe nooit. - ‘Mein eigentliches Glück war mein Sinnen und Schaffen’. In zijn denken en werken vond hij troost en behagen, gansch zijn leven. Gelukkig volk dat zulke leermeesters heeft, als zij hen maar kunnen begrijpen en leeren kennen, hun leven als voorbeeld nemen. Emil Ludwig heeft thans, niet alleen voor Duitschers, maar voor intellectuëelen in de heele wereld, het leven en het werk van Goethe in een klaar daglicht gesteld. Hij toont ons, nevens den grooten kunstenaar en dichter, vooral den mensch met open oog en met een gevoelig hart voor het ware, goede en schoone van het leven en van de gansche natuur. Goethe wijst ook de slechte plaatsen aan in de sociale toestanden van zijn tijd en voorziet wat er voor de toekomst uit moet voortspruiten. Ludwig schrijft: - ‘Goethe warnt vor den Gefahren die Zahl, Geld und Schnelligkeit, Machine und Mekanisierung drohend bereiten.. Er nennt das Jahrhondert gern das Veloziferische, möchte in einer so durchaus gemachten Zeit nicht jung sein, schilt Reichtum und Schnelligkeit als Verführer der heutigen Jugend und Unterstützung des Mittelmäszigen’. Luidt het niet als een profetie? Indien Goethe nu leefde, wat zou hij denken en schrijven over het cijferen en den zwendel met millioenen en milliarden, over de dolle vaart der auto's in onze straten, over het ronken der vliegtuigen in de lucht, over de cinema's en de radio's die de | |
[pagina 187]
| |
zinnen verbijsteren en de kunst verkrachten, de geldverspilling van sommige particulieren en openbare besturen, de zucht naar zinnelijk genot, de jacht op goud, de overdadige zenuwprikkeling bij vele menschen? Ik heb hier in April 1924 eene lezing gehouden over Goethe's Faust, en vooral het tooneel besproken uit den tweeden Faust, de fameuze scene van de overstrooming met papieren geld van een ingebeeld rijk, dat arm en ongelukkig uit den oorlog was gekomen. Het volk was toen, gelijk wij nu, rijk aan papier. Er werden briefjes gedrukt voor millioenen. Elk kon er krijgen zooveel hij maar wilde of wenschte. Die best kon grijpen had er meest. Iedereen was rijk of dacht het te zijn. Nu zouden ze zeker zorgen voor een betere toekomst en werken in plaats van oorlog te voeren. Doch het was juist vóór den vastentijd dat Mephistopheles met zijn mirakel van het papieren geld vóór den dag kwam in het geteisterde keizerrijk. Maar eer ze begonnen te werken, zouden ze eerst Carnaval vieren!! Is dat tooneel uit den tweeden Faust misschien geen werkelijkheid geweest in onzen tijd? Niemand weet of schijnt te weten waar wij naartoe gaan als de overmatige zucht naar bezit heerscht, en als de ‘Mittelmäszigkeit’ de zaken bestuurt. Goethe wist het wel en heeft het klaar en duidelijk geschreven en uitgebeeld. Maar velen hebben hem niet begrepen.
Brussel, Maart 1932. |
|