Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1932
(1932)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
Nog wat over Poirters
| |
[pagina 132]
| |
Iedereen die over Poirters schreef, wist dat deze zijn dichterlijke loopbaan begonnen was in 1638 met het schrijven van gelegenheidsgedichten. Slechts weinigen hadden die gedichten in handen gehad; de meeste vroegere biografen konden er ons bijgevolg slechts onnauwkeurige inlichtingen over geven. De eerste maal wordt er gewag van gemaakt in de Bibliotheca Scriptorum Societatis Jesu (1643), van Pater Philip Alegambe. Vijf jaar dus na de gebeurtenis die Poirters tot dichten had aangezet. Alegambe had echter, volgens de mode van den tijd, de ongelukkige gewoonte alle titels van Nederlandsche werkjes in het Latijn te vertalen en slechts die vertaalde titels in zijn bibliografie op te nemen. Hij getuigde voor de eerste maal: ‘Edidit, sed sine suo nomine, carmen de victoria Serenissimi Principis Cardinalis Ferdinandi et Batavorum clade ad Calloam an. 1638, 21 Junii, quod maximo plausu exceptum est, ac saepius recusum. Aliud de Serenissimi Principis Thomae Sabaudi, et Comitis Piccolominey victoria in Morinis eodem anno.’. Edidit... carmen de.........: die woorden leggen heel wat uit: hij gaf een gedicht uit over de overwinning........... Alegambe vertaalde bijgevolg de echte titel niet in het Latijn, maar gaf slechts een omschrijving van den inhoud van het gelegenheidsvers. Dit carmen werd door de volgende uitgevers der Bibliotheca voor de Latijnsche titelopgave dier gedichten geregeld weggelaten: zoo konden we tot de veronderstelling komen dat de hier meegedeelde titels ofwel de oorspronkelijk Latijnsche, ofwel een juiste weergave van de origineele Nederlandsche waren. Maar er is nog wat meer. Alegambe liet die mededeeling onmiddellijk voorafgaan door de volgende beteekenisvolle woorden: ‘Belgicum carmen pangit insigne facilitate et elegantia’Ga naar voetnoot(1) en Andreas Valerius, de bekende auteur van de ‘Bibliotheca Belgica (1643) schreef hem na: ‘Carmen ludit rithmis seu modulis Belgicis mira facilitate, suavitate atque elegantia’Ga naar voetnoot(2). Hun getuigenis is uitdrukkelijk: Poirters publiceerde die gedichten in het Nederlandsch. De volgende biografen hebben de twee naamlooze stukken zeker niet in handen gehad. Nathaniel Sotwell (Southwell), die in 1676 een bijgewerkte uitgave der Bibliotheca Scriptorum Societatis Jesu bezorgde, praat eenvoudig Alegambe na zonder zich uit te | |
[pagina 133]
| |
spreken over de taal waarin bedoelde gedichten gesteld waren. De geleerde Bollandist Papebrochius maakt tweemaal melding van het eerste stuk, en telkens om te bevestigen dat Poirters aan zijn vreugde over de overwinning te Calloo uiting gegeven had in ‘sijne moederlijcke taele’Ga naar voetnoot(1). In zijn Annales Antverpienses voegt hij er zelfs bij: ‘daar het (gedicht) naamloos is, zou het, indien het teruggevonden of geïdentifieerd werd, verdienen hier een ander maal meegedeeld te worden’Ga naar voetnoot(2). Uit zulk een getuigenis blijkt duidelijk genoeg dat men toen reeds niet meer wist welk gedicht door Poirters op den slag van Calloo geschreven werd. Over het tweede spreekt Papebrochius zelfs niet meer. De getuigenissen werden hoe langer hoe onduidelijker. Achttiendeeuwsche compilatoren zooals FoppensGa naar voetnoot(3) konden ons evenmin nauwkeuriger bizonderheden aan de hand doen. Hij vermeldt slechts het eerste gedicht, en uit de manier van die vermelding blijkt overduidelijk dat ook hij over geen oorspronkelijke gegevens beschikte. De moderne voortzetters der Bibliotheca natuurlijk ook niet. A. De Backer meende een vondst te hebben gedaan en schreef triomfantelijk neer dat hij een stuk van het eerste gelegenheidsgedicht gezien had met Latijnschen titelGa naar voetnoot(4). Bij nader inzicht moest hij in een volgend deel van zijn BibliothèqueGa naar voetnoot(5) bekennen dat hij een Latijnsch poëma van Vernulaeus verkeerdelijk beschouwd had als een fragment van het aan Poirters toegeschreven gedicht op den slag van Calloo. Deze twee mededeelingen stichtten echter verwarring bij een paar menschen die zich nochtans niet uitsluitend-eenzijdig op De Backer steunden. Pater Allard, de verdienstelijke Poirtersbiograaf geraakte er zoo door in de war dat hij er zonder meer Latijnsche gedichten van maakte; om die bewering te staven laat hij er aanstonds op volgen dat Alegambe bij de Latijrsche titels van Poirters' gelegenheidsgedichten niet bijvoegt: ‘flandrice edidit’ zooals hij gewoonlijk doet voor werken in de moedertaal geschrevenGa naar voetnoot(6). Waar Allard dit bij Alegambe mag gelezen | |
[pagina 134]
| |
hebben, is me een raadsel. Heeft hij het Belgicum carmen verkeerd begrepen of had hij Alegambe's klein berichtje slechts uit tweede hand? Dit laatste lijkt me wel het waarschijnlijkste, daar dat ‘flandrice edidit’ wel een weinig naar Foppens ruikt die gewoon is zich op die manier uit te drukken! De tweede die zich vergiste was Sommervogel, de jongste bewerker van de BibliothèqueGa naar voetnoot(1). Deze beriep zich ook op Sotwel, maar heeft zich waarschijnlijk slechts met een oppervlakkige lezing van De Backer vergenoegd, anders had hij niet zoo verkeerdelijk kunnen neerschrijven, dat het eerste gelegenheidsvers in kwestie aan Vernulaeus moest worden afgestaan. Zelf wees ik er op hoe dit door Papebrochius als ‘anonymum’ aangeduide gedicht moeilijk kon geïdentifiëerd worden met het lofschrift, dat de Leuvensche hoogleeraar bij dezelfde gelegenheid liet verschijnen, maar toch sloop er, door Allard's schuld, een onjuistheid in mijn betoog, die ik nu eerst kan goed maken. Mijn bewering, als zou Poirters zijn eerste dichtproeven in 't Nederlandsch geschreven hebben, omdat pater Bollandus hem in 1640 gelastte met de samenstelling der Nederlandsche gedichten uit de ‘Afbeeldinghe’, was dus niet te gewaagd.
* * *
Mogen we de door prof. Sabbe meegedeelde gedichtenGa naar voetnoot(2) op rekening van den auteur van het ‘Masker van de Wereldt’ zetten? Den Cael-af van Calloo en Den Kraem-op van S. Omer werden bedoeld als gelegenheidsgedichten om de heuglijke wapenfeiten te vieren, waarvan de beide titels melding maken. De twee gedichten zijn - niettegenstaande de fictieve Hollandsche plaatsopgave van het eerste - duidelijk Brabantsch. De taal wijst zulks voldoende uit. Het is ons bekend dat Poirters een paar gelegenheidsgedichten op die twee gebeurtenissen liet verschijnen. Niets zou bijgevolg natuurlijker zijn dan de twee, door prof. Sabbe gepubliceerde stukken, als de tot hiertoe vermiste gedichten van den geestigen Jezuïet te beschouwen. Hier moeten we eventjes onderscheid maken tusschen de twee gedichten. We mogen niet uit het oog verliezen dat Den Cael-af van Calloo niet het eenige gelegenheidsgedicht is, dat in 1638 ter gelegen- | |
[pagina 135]
| |
heid van het gevecht op den Callooschen dijk samengesteld werd. Die gebeurtenis had immers aanleiding gegeven tot groote feestelijkheden te Antwerpen en de openbare opinie liet zich nooit onbetuigd in die dagen. Papebrochius getuigt het uitdrukkelijk: Alle verstanden wierden doens opgeweckt om de gemeyne blijschap met danck en lof-dichten te betuygen: ende onsen Adrianus heeft een soo treffelijke beschrijvinghe der heele geschiedenis op rijm gestelt; datse, alhoewel sonder naem des auteurs in 't licht gebrocht, meermaels door de persse heeft moeten passerenGa naar voetnoot(1). Deze tekst doet ons reeds interessante gegevens aan de hand voor de vaststelling van den aard van het gedicht. Een aantal onbekende schrijvers gaven aan hun vreugde uiting met ‘danck en lofdichten’, terwijl Poirters zich met een ‘treffelijke beschrijvinghe der heele geschiedenis op rijm,’ tevreden stelde. Bij de eerste serie kan Den Cael-af van Calloo zeker niet gerekend worden; het gedicht heeft ongetwijfeld meer van ‘eene treffelijke beschrijvinghe’ dan van een dank-of lofgedicht. Dat het verhaal in vorm van samenspraak gehouden is, doet niets ter zake: het geeft immers het gebeuren op den Callooschen dijk in verhalenden trant weer. Poirters' gedicht had blijkbaar de meeste kans bewaard te blijven, daar het meermaals herdrukt werd; we mogen bijgevolg ook wel veronderstellen dat er een aanzienlijk aantal exemplaren van verspreid werden. Doorslaande bewijzen zijn dit zeker niet; die moeten we dan ook elders gaan zoeken, in de innerlijke critiek van den tekst zelf. Ik teekende reeds aan dat de taal van dit stuk de grootst mogelijke overeenkomst vertoont met Poirters' spraak en dichttrant uit zijn beginperiode. We vinden er de prachtigste voorbeelden van in de gelegenheidsgedichten van de ‘Afbeeldinghe’ en in de eerste uitgaven van ‘Ydelheyt’ en ‘Masker’. Ofschoon Poirters toen reeds sterk den invloed van Cats onderging, heeft hij toch nooit afstand gedaan van eigen persoonlijkheid. Zijn verzen en voornamelijk zijn volksch proza hebben nog oorspronkelijkheid genoeg bewaard om ons toe te laten een of ander anoniem stuk zonder aarzelen aan hem toe te schrijven. Ten minste in die periode nog. Een dertigtal jaren later zouden we met meer omzichtigheid moeten te werk gaan, daar we dan met een bent slaafsche navolgers te doen hebben die den volkschen Jezuïet op hun manier handig kopiëerden. De Poirteriaansche | |
[pagina 136]
| |
trant was rond 1670 een stijl geworden, welke niet uitsluitend meer eigen was aan zijn schepper. Den Cael-af van Calloo levert ons zulke specifieke Poirteriaansche karaktertrekken bij de vleet. De titel alleen reeds roept ons tal van geestig-bedoelde woordspelingen uit Ydelheyt en Masker te binnen. Wanneer hij in het Masker over de hoovaardigheid spreekt zegt hij ergens: wij menschen houden zoo veel van den ‘sit-op’, maar van den ‘sit-af’ willen wij niet weten. Volksche samenstellingen in den aard van ‘Cael-af’ vinden we bij hem in overvloed, bewijze de volgende uitdrukkingen: ergens kom-af van maken, haes-op gaan, en zoo meer. De gemakkelijke conversatietoon klinkt ons zoo vertrouwd toe dat hij ons dadelijk de bijschriften op zijn emblemata uit het Masker voor den geest brengt, waarin de schrijver zich gemoedelijk met den lezer onderhoudt over wat er in de ‘aen-spraeck’ betoogd moet worden. ‘Ey, seght ons eens, ghy fynen baes......
......Lief vriendt, de kans is heel verdraeyt,
En onsen aenslagh is bekaeyt:......
Geliefde verzen en uitdrukkingen, welke ons bij de lezing van zijn latere werken gedurig onder oogen vallen, zooals b.v. .....Daer moeten immers schijven sijn......
......En wy syn quyt den heelen bras......,
......Wy syn den heelen preutel quyt;
volksche uitdrukkingen, in den aard van: ‘op ons muts hebben’, ‘haes-op gaen’ en verzen als de volgende: ......Ick sie wy krygen hier een jouw,
Men speet ons blomkens op de mouw......
de manier om na eene verhalende passage er de beteekenis van vast te leggen in een paar concludeerende regels: ‘In somma met een woord verhaelt
De Spaignaert heeft ons wel betaelt...’
wijzen reeds duidelijk op een techniek en op een beeldspraak, die we enkele jaren later ook bij den Brabandschen volksdichter | |
[pagina 137]
| |
weervinden. De vlotte manier van versificeeren, het volksche in de voorstelling zoowel als het aanwenden van de gemakkelijke viervoetige jambenmaat - reeds een adaptatie van Cats - pleiten zoodanig ten voordeele van den volksdichter dat we met bijna volledige zekerheid Poirters' vaderschap over dit gedicht mogen erkennen.
Mogen we hetzelfde beweren van het tweede? Over den vorm van dit gedicht hebben de biografen ons niets verteld. Den inhoud kunnen we raden uit de lange Latijnsche omschrijving die Alegambe en Andreas Valerius ons gaven: het werd geschreven om het krijgssucces te vieren van Thomas van Savoye en Octavio Piccolomini, die den Franschen maarschalk de Chatillon in 1638 dwongen hec beleg van 't sinds zes weken bestookte Sint-Omaars op te breken. Over den aard van 't gedicht ontbreekt ons elk getuigenis: we weten niet of het hier gaat om een ‘danck of lofdicht’ ofwel om een ‘treffelijcke beschrijvinghe’ van de heele geschiedenis! Het is ons evenmin bekend of de andere ‘poeten’ die Calloo bezongen hadden, ook dit wapenfeit verheerlijkten. Bij ontstentenis van alle uiterlijke criteria, moeten we ons bepalen tot de innerlijke. We waardeeren in Den Kraem-op van Sint-Omer dezelfde gemakkelijke conversatietoon en vlotte verteltrant, dezelfde volksche vergelijkingen en uitdrukkingen, dezelfde manier om in een spreuk de kern van een heele verhalende episode te leggen als in Den Cael-af van Calloo. Volksche uitdrukkingen als: ‘aen de pan blyven’, ‘syn volck plecken’, ‘een maer aen 't klock-seel hangen’, ‘met den kop ghebrilt’ zijn, en andere, wijzen er op dat het gedicht uit de pen gevloeid is van iemand die door en door met de volksche taal en spreektrant bekend was; andere stijleigenaardigheden in den aard van: ‘Somma, gheenen mensch ghelyck...
en
Somma, daer bleef al den bras
Die aldaer te vinden was......,
welke later herhaaldelijk uit de pen van den populairen Jezuïet zullen vloeien, kunnen we natuurlijk hier ook aanstippen. We treffen er zelfs een kleine parodie aan in den aard van de satiristische gedichten, uit het Masker. Wanneer de auteur den Hollandschen soldaat laat spreken die naar S. Omaars trekt | |
[pagina 138]
| |
om daar met de Franschen mee te gaan vechten, legt hij hem een vloed Fransche woorden in den mond: Mits ick hadde hooren praten
Dat den Frans daer buyten maten
Lustelycken domineerde
Triompheerde en floreerde;
En dat hy met approcheren
Korts de stadt sou emporteren.’
Zoo laat Poirters ook zijn modejonkers praten! Er is maar een bezwaar! De platte taal waarop we hier en daar in dit gedicht stooten, schijnt ons van het tegendeel te willen overtuigen. In de zeventiende eeuw is platte taal, in stukken van dien aard, wel niet zoo ongewoon: getuige de tooneelstukken van Ogier en menig luimig-hekelend scrijdschrift van dien tijd. Maar van Poirters zijn we zulks niet gewoon. Dit verzwakt natuurlijk het vroegere betoog niet. De auteur laat hier een soldaat optreden: wat is er natuurlijker dan dat hij hem ook de ruwe en platte soldatentaal in den mond legt? Poirters nu had toen juist enkele maanden als missionaris onder de Duinkerksche zeelieden vertoefd: we mogen wel veronderstellen dat hij daar bekend geraakt was met de realistische uitdrukkingen van zijn ruwe matrozen. De Poirteriaansche karaktertrekken van het gedicht vallen in ieder geval niet te loochenen. Niets belet ons bijgevolg te besluiten dat we, met een waarschijnlijkheid die de zekerheid nadert, de twee besproken stukken op rekening mogen zetten van den geestigen volksschrijver. We zouden dus eindelijk beschikken over de stukken, waarmede Poirters in 1638 debuteerde. | |
II
| |
[pagina 139]
| |
schen volksschrijver. Veertien uitgaven uit de 17e, en even zooveel uit de 18e zijn ons bekend. Zijn populariteit bleef niet beperkt tot de Zuidelijke Nederlanden. Amsterdamsche drukkers zooals de Van Eycks en de Stichters verspreidden het werkje, met Antwerpsch drukkersadres, als devotielectuur in het Noorden. In de 19e eeuw verminderde de belangstelling niet: in 1827 verscheen reeds een nieuwe druk van het gewaardeerde boekje. Na 1830 mocht Poirters zich verheugen in de belangstelling van de eerste generatie Gentsche filologen der Vlaamsche Beweging. Jan Frans Willems bezorgde de eerste gemoderniseerde uitgave van het Masker in 1843 en schreef op het titelblad: ‘Opnieuw overzien en verbeterd’. Willems' verbeterde uitgave was eerst en vooral bestemd voor het volk. Dit blijkt uit de manier waarop hij te werk ging. Een nauwkeurige vergelijking van deze editie met de eerste drukken, bij Cnobbaert uitgegeven, toont ons op welke willekeurige wijze hij met den tekst omsprong: al te lange moralisaties werden met enkele verzen ingekort; uitdrukkingen, welke niet al te duidelijk meer waren werden eenvoudig door andere vervangen, die niet altijd dezelfde beteekenis hadden; onder voorwendsel van verbetering of vereenvoudiging werd de zinsbouw grondig veranderd. Daar hij met zijn uitgave geen uitgesproken wetenschappelijk doel beoogde, vermeldt hij ook niet welke editie hem als model voor zijn afdruk diende. Dit punt nu is niet van belang ontbloot, daar het Masker van de Wereldt een wordingsgeschiedenis heeft die uitermate interessant is én voor het ontstaan van het boek zelf én voor den groei van Poirters als kunstenaar, die zich met de omwerking van zijn boekje bewust ging worden van zijn rol als volksschrijver.
Toen het Masker voor de eerste maal verscheen, zag het er geheel anders uit dan zooals we het ons gewoonlijk voorstellen en zooals het gekend is in de populaire edities van Van Soest. De titel er van was zelfs heelemaal anders en luidde: Ydelheyt des Wereldts. Op het einde van 1644 kwam het te Antwerpen van de pers der weduwe en erfgenamen van Jan Cnobbaert. Het werkje telde slechts 178 blz., 8o en was opgedragen aan: ‘Mijn Heeren de Superintendent, Raden ende Meesters, Adviseurs ende Greffier van zijne Majesteyts Rekeninghen, in 't vorstendom Ghelder, Graefschap Zutphen, etc. De titelplaat | |
[pagina 140]
| |
is nog het bekende prentje niet van het Masker, maar stelt slechts een vrouw voor, welke zich graag zou ‘palleeren’, maar door de goddelijke liefde van de ijdelheden afgetrokken wordt. Na de inleiding gericht tot de ‘waerachtighe Philothea, dat is de Godt-minnende Siele’ hebben we de bekende aanspraak van ‘Den schrijver tot syn boecxken’, gevolgd door een paar lofgedichten. Het boekje is versierd met 16 prentjes, langwerpig vierkant en met gegraveerde Latijnsche spreuk en gedicht, en bovenen onderschrift in het Nederlandsch. Ze werden alle gegraveerd door Ph. de Mallery met adres van den uitgever J. Cnobbaert. Op elk prentje volgt een uitleggend vers en een ‘aen-spraeck’ in proza. Op het einde, van blz. 168 tot 174, komen er 8 ‘geestelijke liedekens’ voor waaronder het pareltje: ‘Van Jezus en Sint Janneken, die spelen met een lammeken’. Deze liedjes werden echter niet allemaal door Poirters gedicht: hij zelf bekende dat hij er enkele aan andere liederenverzamelingen ontleend had. Door zijn vorm behoort de Ydelheyt, die het eerste was van de menigmaal gedrukte en herdrukte werkjes, welke door Poirters gepubliceerd werden, tot de in de 17e eeuw zoo geliefde emblemataliteratuur. Het boekje zelf is een omwerking, een popularisatie van een der talrijke Latijnsche emblematabundels, welke door de Jezuïeten na 1620 uitgegeven en herhaaldelijk omgewerkt of vertaald werden in het Nederlandsch. De volledige titel van dat Latijnsche werkje is: Typus mundi in quo ejus calamitates, nec non Divini, humanique amoris antipathia emblematice proponuntur. A R(hetoribus) C(ollegii) S(ocietatis) J(esu) A(ntverpiensis). Het verscheen voor de eerste maal in 1627 en beleefde reeds herdrukken in 1630 en 1652. Het bestaat uit emblemata, met Latijnsche onderschriften, een lang Latijnsch betoog in verzen met toepassing op de prentjes en enkele Fransche en Nederlandsche rijmpjes, die als samenvatting dienen van de lange Alexandrijnen. Die Nederlandsche versjes van den uitgever Cnobbaert hebben sterk den invloed van Cats ondergaan. Poirters zelf wijst er op dat hij eenigzins afhankelijk is van een ander emblematawerk, waar hij in de voorrede van zijn Ydelheyt verklaart: ‘Ick heb tot mindere costen van dit Boecxken geen menichvuldighe platen doen snijden’; inderdaad, bijna al de prentjes van zijn boekje werden uit de Typus overgenomen. Maar de ontleening en de verwerking beperkt zich niet alleen tot de overname van een stel platen van Ph. de Mallery; er zijn in doel en opzet van beide werkjes nog andere overeenkomsten te vinden, zooals duidelijk blijkt uit de Nederlandsche voorrede van de Typus en die van Poirters' Ydelheyt. | |
[pagina 141]
| |
De behandeling en de uitwerking van de onderwerpen in Typus en Ydelheyt is echter grondig verschillend. In plaats van de lange Latijnsche bespiegelingen in alexandrijnen van het eerste werkje, komt er in de Ydelheyt een Nederlandsch gedicht voor als uitlegging op het emblema; daarna hebben we een aanspraak in proza, die in de uitgave van Ydelheyt nog geen groote plaats inneemt. In de moralisatie vertoonen Poirters' verzen overeenkomst met de Latijnsche maar ze staan oneindig ver van mekaar af door de manier van inkleeding. Pedant-akademisch willen de jonge schrijvers van de Typus door gezochte redeneeringen en woordspelingen, maar vooral door hun uitstalling van geleerd-klassieke reminiscenties, bewijzen bijbrengen en meer autoriteit geven aan hun betoog. Poirters, de volksmensch, met oog voor de kleurrijkheid en de verscheidenheid van het bonte leven rondom zich, kleedt zijn didactische bespiegelingen in woord en beeld aan de volkstaal ontleend, en illustreert ze met geestige en raak-geziene schetsen uit eigen omgeving. Groot belang had Poirters niet gehecht aan het onooglijke werkje ‘daer hy onnooselyck aen-gheraeckt was’ en waaraan hij slechts drie maand tijd besteed had. De kring van lezers waarvoor hij het bestemde, was ook niet erg uitgebreid. Hij koesterde slechts den wensch dat zijn ‘Philothea’ met veel jonge dochters en juffrouwen kennis zou maken. Zijn bedoeling was dus blijkbaar een devotiewerkje te laten verschijnen zooals er in die dagen zooveel gepubliceerd werden. Maar met zijn aangename en volkssche manier om iets voor te brengen, met zijn eenvoudig en levendig woord, had hij een eindeloozen voorsprong op de wee-zoete taal van de ascetische literatuur vóór hem. Het enthousiasme, waarmede zijn eersteling begroet werd was dan ook uitermate groot: de eerste uitgave was reeds in twee maanden tijd uitverkocht. Een tweede, keurig verzorgde editie verscheen nog in het begin van 1645. In de voorrede ‘aen den goedt-jonstighen Leser’ deelt hij ons mede dat hij reeds van plan was zijn ‘Philothea’ bij den tweeden druk te vermeerderen. Op verzoek van den drukker stelde hij die vermeerdering nog wat uit en publiceerde het werkje zonder de minste verandering. Behoudens deze bijgevoegde voorrede, is deze tweede editie een ongewijzigde afdruk van de eerste uitgave; al de prentjes zoowel als de gegraveerde titelplaat werden onveranderd overgenomen. Ook de liederen werden behouden op het einde van het boekje. Voor den derden druk had de schrijver echter beloofd dat deze ‘veel dichten ende leeringen vervatten sou tot voldoeninghe | |
[pagina 142]
| |
van eenen goedt-jonstighen Leser’. En die omwerking, die vermeerdering werd een gedaanteverandering, want deze uitgave droeg reeds den naam van...... ‘Het Masker van de Wereldt afghetrocken’. We staan hier dan voor de volgende moeilijkheid: in de zesde editie van het Masker, die als de definitieve druk mag beschouwd worden, lezen we een notitie die geregeld aangetroffen wordt in het begin van de ‘aenspraeck aen Philothea’: Het is gheschiedt buyten myne meyninghe, ende verre boven myn hope, God-minnende Philothea, dat ick dit myn Boecxken, daer ick onnoosel aengeraeckt ben, op het verloop van vyf jaeren drymael onder den naem van Ydelheyt, drymael onder den naem van 't Masker, 't samen sesmael de persse zou passeren. Er zouden bijgevolg tusschen 1644 en 1649 drie edities van de Ydelheyt, en drie uitgaven van het Masker moeten verschenen zijn. Welke uitgaven stemmen nu nog met deze gegevens overeen? Van een derde editie der Ydelheyt heb ik nergens eenig spoor kunnen ontdekken; van een eerste en tweede uitgave van het Masker evenmin. Degene, die overal als ‘eerste druk’ gesignaleerd wordt is eigenlijk geen andere dan de overal gewone derde luxe-editie, welke voor het eerst den naam van Masker draagt. Uit de opdracht aan Philothea blijkt dat de uitgaven van de Ydelheyt meetellen voor het cijfer der uitgaven van het Masker. Van de Ydelheyt zijn ons, voor 1649, slechts twee edities bekend; van het Masker kennen we er echter vier. Zoo komen we ook tot de zes drukken waarvan Poirters sprak, met dit verschil nochtans dat de schrijver zich waarschijnlijk vergiste, wanneer hij drie uitgaven van Ydelheyt en er slechts drie van het Masker opsomde. Bij de vergelijking van de nog bestaande, achtereenvolgens verschenen edities dringt zich de overtuiging op dat de overgang tusschen Ydelheyt en Masker gegaan is langs lijnen van geleidelijkheid: het werkje werd niet in eenmaal herschapen tot het volledige Masker zooals dit ons uit latere uitgaven bekend is. Niets nu is logischer dan de overgang tusschen de tweede editie van Ydelheyt en de eerste omgewerkte uitgave. Een minutieuze vergelijking van de nog bestaande exemplaren heeft me de zekerheid gegeven dat die eerste omgewerkte Masker-editie - blijkbaar de derdeGa naar voetnoot(1) - onmiddellijk aansluit bij den tweeden druk van Ydelheyt. | |
[pagina 143]
| |
Die omwerking werd nog uitgevoerd in 1645, want den 28 Januari van het volgende jaar werd het boek geapprobeerd en in druk gegeven. Het had aanzienlijke veranderingen ondergaan en een ander uiterlijk gekregen. Het Masker bevat nu twintig emblemataprentjes van verschillend formaat door Fr. Bouttats gesneden; de titelplaat werd insgelijks heelemaal veranderd en stelt nu een ‘me-vrouwe’ voor, die de leelijkheid van haar aangezicht onder een mooi masker zoekt te verbergen, doch daarvan beroofd wordt door de goddelijke liefde. De moraliseerende gedichten, welke als bijschrift op de vroegere prentjes geschreven waren stonden natuurlijk het meest bloot aan een grondige verandering: enkele vielen weg, andere werden gewijzigd en als gewone gedichtjes tusschen den prozatekst gebracht om afwisseling te bezorgen. De omwerking valt echter voornamelijk op in den prozatekst: er zijn slechts 15 aanspraken, waarvan de tweede nog zonder inleidend emblema. Ze werden aanzienlijk uitgebreid en het is opvallend hoe we in sommige moralisaties een redeneerenden toon aantreffen, die volkomen verdwijnt in latere uitgaven. Bovendien werden ze vermeerderd met een reeks anecdoten, fabelen en langere verhalen in dicht en proza, welke in hooge mate de aantrekkelijkheid van deze keurig-verzorgde luxe-editie verhoogen. Deze uitgave werd eveneens opgedragen ‘aen Myn Heeren de Superintendent, Raden...... in 't Vorstendom Ghelder, Graefschap Zutphen, enz.’ doch deze opdracht is niet dezelfde als degene, die voorkomt in den eersten druk van Ydelheyt: ze is veel korter en stijver, veel klassieker en zwaarder-op-de-hand dan de overige prozateksten welke in het boek te vinden zijn. Het zoo bekende Wit ende Oogh-merck van den Schrijver, dat hier voor de eerste maal voorkomt, en de Voorrede aen den Goedt-jonstighen Leser van de Ydelheyt (2de editie) vervangt, is veel langer dan die van alle latere uitgaven en buitengewoon belangrijk voor de kennis van Poirters' aesthetische en ethische idealen. Daarna volgen een paar lofgedichten, de ‘aen-spraeck aen Philothea’ met een kleine verandering in het begin, en het gedichtje: ‘Den Schrijver tot syn Boecxken’, dat nog dezelfde eindverzen heeft als in Ydelheyt en in de latere edities ook eenigszins gewijzigd werd. Op het einde komt er geen enkel liedje meer voor. Het succes waarmede deze omgewerkte uitgave begroet werd, evenaarde dat van het boekje in zijn eersten vorm. Ook | |
[pagina 144]
| |
deze luxe-editie was blijkbaar in een paar maanden uitverkocht, want eenigen tijd daarna - de Sluyt-Reden was onderteekend: 19 Meert 1646 - verscheen reeds de vierde uitgave die nog uit Roermond gedateerd is. Ofschoon ze niet meer als luxe-editie bedoeld was, vertoont ze toch weinig verschil met de voorgaande: de titelplaat is dezelfde, doch wordt in kleiner formaat weergegeven; het prentje voor de tweede aanspraak werd er nog altijd niet ingelascht. Het Wit ende Oogh-Merck is met enkele geestige anecdootjes vermeerderd; enkele aanspraken, zooals b.v. de laatste, werden aanzienlijk uitgebreid en op het einde (blz. 364) treffen we een Sluyt-Reden aan, waarin Poirters zich nogmaals verontschuldigt over het weinig gekunstelde van zijn werk. Twaalf liederen (van blz. 365 tot 382) moeten aan Philothea wat afwisseling bezorgen, wanneer ze te veel heeft aan alle moraliseerend betoog. Een vijfde editie volgde. Deze is eenvoudig een slaafsche afdruk van de vorige, blijkens de dateering, onder aan de Sluyt-Reden en blijkens de notitie aan Philothea die onveranderd uit de vierde uitgave overgenomen werd. Alleen op de titelprent, die weer dezelfde is als die van de luxe-editie, maar in kleiner formaat weergegeven wordt, vinden we bijgevoegd: ‘Den 5 druck’. Ook de twaalf liederen werden behouden op het eindeGa naar voetnoot(1). Wanneer deze druk van de pers kwam, kan niet met zekerheid uitgemaakt worden. Toch meen ik niet dat Poirters nog te Roermond vertoefde wanneer het Masker voor de vijfde maal verscheen. In den loop van 1646 kwam hij naar Antwerpen en schreef er zijn Alder-heylichsten Naem, dat in den aanvang van 1647 als ‘nieuwjaarsgift’ aan zijn lezers aangeboden werd. Het volgende jaar reeds staat hij opgeschreven te Brugge waar hij een paar jaren werkzaam was als predikant en biechtvader. Blijkbaar heeft hij geen aandeel gehad in het publiceeren van deze vijfde uitgave, waaraan geen de minste verandering - zelfs niet in de dateering - werd aangebracht. Best mogelijk was het in den aanvang van zijn Brugsche periode, in 1647, dat deze uitgave het licht zag. De zesde druk sluit de geleidelijke evolutie van Ydelheyt tot Masker af. Nu eerst is het boek, na een nieuwe aanzienlijke verandering gegroeid tot het volledige Masker van de Wereldt afgetrocken, zooals het algemeen gekend is met zijn ‘Toe-maetjens, Byworpjens, Vraegjens en Raetseltjens’ die in de vroegere | |
[pagina 145]
| |
uitgaven niet voorkomen en dan ook de voornaamste vermeerdering uitmaken van dezen drukGa naar voetnoot(1). De opdracht ‘aen Myn Heeren de Superintendent...enz.’ is hier weer dezelfde als in de eerste uitgave van de Ydelheyt. ‘Wit ende Oogh-Merck’ en het bekende gedichtje ‘Den Schrijver tot het Boecxken’ werden lichtjes gewijzigd op het einde; hier ook vinden we voor het eerst het flauw-mystieke prentje waarop de godminnende ziel zich met behulp van een engel den naam Jezus op de borst grift, met bijgaand gedicht: ‘O lieve pijn. O soete smert.’ Het werk bevat eenige emblemata meer: voor het tweede hoofdstuk werd een speciaal prentje gesneden en tusschen de voorlaatste en de laatste aanspraak van den vijfden druk werd een geheel nieuw kapittel met plaatje ingeschoven. De ‘toemaetjens’ en ‘toe-worpjens’ werden gestoffeerd met leuke anecdootjes, raadseltjes en ‘klippelveerskens’ die hij aan alle mogelijke verzamelwerken ontleenen ging. Sommige aanspraken zelf werden aan een grondige herziening onderworpen: o.a. de zesde, over de ‘onstantvastigheydt van onsuyvere Liefde’. Zoowel inhoud als vorm winnen bij die verandering. Zijn aanspraken worden nog kernachtiger, meer gedrongen, zijn hekeling direkter en minder betoogend. In den vijfden druk b.v. redeneert de schrijver nog een heele tijd om zijn lezers het verschil tusschen de ‘Liefde van Benevolentie’ en de ‘Liefde van Concupiscentie’ diets te maken, en eerst wanneer hij dat gedaan heeft, begint hij met zijn hekeling. In de zesde editie spreekt hij zelfs niet meer over de ‘Liefde van Benevolentie’; de hekeling van de tweede treedt dan ook dadelijk op den voorgrond. Alle redeneerende betoogtrant wordt op den achtergrond gedrongen om plaats te maken voor het sprekende voorbeeld of het ter-illustratie opgedischte verhaal. Een viertal lange vertellingen werden eenvoudig weggelaten of vervangen door kortere geschiedenisjes. De betere groepeering van de anecdoten rondom éene middengedachte is wel de beste wijziging die aan het Masker kon toegebracht worden. Op het einde vinden we het bekende Oorlof aen den Leser dat de vroegere Sluyt-Reden vervangt en in geen enkelen herdruk meer ontbreken zal; en om te sluiten hebben we weeral een drietal liedjes. Deze definitieve druk is ten vroegste in het najaar van 1649 verschenen, blijkens de dateering van een nieuw lofgedichtje van Willem van den Eede dat in de liminaria van deze uitgave | |
[pagina 146]
| |
voorkomt en 13 Aug. 1649 gedateerd is. Dit blijkt nog uit de volgende passage op blz. 250: ‘Jae terwyl als ick dit schryf, hoe staen die ghekroonde Hoofden van Europa en wagghelen? den Turck is ghedoodt; den Coninck van Spaigniën, onzen ghenadigen Heere, die Godt beware, heeft peryckel gheloopen; den Coninck van Vranckryck moet vluchten voor zijn onder-saeten, den Coninck van Enghelandt, het Hoofd van de heylighe Kercke, soo sy segghen, is schandelyck onthooft.’ Ibrahim I werd vermoord op het einde van 1648; de minderjarige Lodewijk XIV moest met zijn moeder, de koningin-regentes, Anne d'Autriche, Parijs ontvluchten en de wijk nemen naar St. Germain, den 8 Januari 1649. Karel I van Engeland werd den 30 Januari onthoofd.
Met dezen zesden druk heeft het Masker zijn groeiperiode achter den rug. Deze teekent zich duidelijk af in de Ie, 3e en 6e uitgaven, waaraan de schrijver de meeste veranderingen toevoegde: de allereerste, met den titel Ydelheyt des Wereldts, de 3e, waarmede het boekje tot een vermeerderd en omgewerkt Masker van de Wereldt groeide met zijn bijschriften op emblemata en ‘aen-spraecken’, en de definitieve zesde, welke onder de hand van den volkschen Jezuïet uitgroeide tot het populaire meesterwerk met zijn boeiende ‘aen-spraecken’, bekende ‘toe-maetjens’, geestige anecdoten, leuke geschiedenisjes en pittige rijmpjes. Deze editie heeft dan ook als basis gediend voor alle 17e en 18e eeuwsche herdrukken. | |
III.
| |
[pagina 147]
| |
daghen van 't jaer, verciert met hunne merckelyckste deughden, mirakelen, ende leeringhen. Door eenen Priester der Societeyt Jesu. t'Antwerpen, by Michel Cnobbaert, 1660. Met Gratie en Privilegie. 24o.
Sommervogel heeft de ‘Suffragiën’ blijkbaar niet in handen gehad, zooniet had hij wel enkele beschrijvende détails meer vermeld in zijn bibliografie. Dan had hij zich ook de vraag of de twee hooger vermelde schriften niet identisch zijn, gemakkelijk kunnen besparen. Bij andere bekende bio- en bibliografen vond ik evenmin iets naders omtrent dit werkje, zoodat ik wel tot de conclusie komen moest dat eigenlijk niemand er in geslaagd was het werkje op te sporen. In mijn studie over Poirters vermeldde ik reeds (op bl. 77 en 289) dat ook mijne opzoekingen niet met den gewenschten uitslag werden bekroond. We mogen ons bijgevolg wel afvragen of de enkele schaarsche gegevens waarover we beschikken, wel juist zijn. We treffen weliswaar geen afwijkingen aan in de titelopgave van het werkje, maar over het jaartal gaan de biografen niet akkoord. Ouwerling (Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, III, col. 981-984) laat het boekje in 1660 verschijnen. Op welken grond voegt hij er niet bij. Hij is er blijkbaar ook niet in geslaagd een tekst der Suffragiën weer te vinden. 1650 staat dus niet vast. Alle bewijzen ontbreken om ons oordeel langs een of anderen kant te doen overhellen. Het is niet onvoorzichtig af te wijken van het jaartal 1650, dat ons door de traditie werd overgeleverd en zich aan de zijde te scharen van Ouwerling, wiens studie overigens zeer goed gedocumenteerd is. Over het Prieeltjen weten we gelukkiglijk meer dan over de Suffragiën: er zijn nog een paar exemplaren van bewaard. Het bestaat uit 4 verschillende deeltjes, die achtereenvolgens van 1660 tot 1666 te Antwerpen bij Michiel Cnobbaert verschenen. Sommervogel geeft een uitvoerige beschrijving van deel 1 en 4, terwijl ik er in slaagde de twee andere deeltjes op te sporen, welke hij niet gezien had.Ga naar voetnoot(1) Zoo het hier werkelijk om geen identische publicatie gaat, welk kan dan wel het verschil zijn tusschen de twee devotiewerkjes? Zulks is echter niet makkelijk uit te maken, daar ons van | |
[pagina 148]
| |
het eerste werkje slechts de titel, en niet eens een beschrijving bekend is. Hoe schaarsch ook de inlichtingen zijn waarover we beschikken, toch kunnen we min of meer bepaaldelijk zeggen, welk soort van werkje we aan de Suffragiën hadden. Het is eerst en vooral een vertaling, waarschijnlijk uit het Latijn. Het origineel er van is ons onbekend. Geen enkele biograaf die er melding van maakt. Wellicht leert de inhoud - voor zoover we uit de laconische titelopgave kunnen opmaken - ons iets meer: Suffragiën der Heylighen. Wat zijn nu zulke Suffragiën? ‘Suffragiën’ zijn devote prentjes - kleine gravuurtjes - waaronder een kort gebed of een stichtend rijmpje aangebracht werden. Meestal stelden deze prentjes heiligenfiguren voor. Ze werden in de Mariacongregaties der Jezuïetenorde gebruikt om onder de heiligen, waarvan het feest in den loop der maand gevierd werd, door het lot een patroon aan te duiden. Deze gewoonte bestond reeds in de familie der hertogen van Gandië en werd door den heiligen Franciscus de Borgia, 4e hertog van dien naam en 3e generaal der Jezuïetenorde, bij de Jezuïeten in voege gebracht. Dank aan de paters der Societeit Jesu werd ze eerst in de Mariacongregaties ingevoerd. Ze verspreidde zich vervolgens door heel de christene wereld zoodat Papebrochius in 1694 mocht schrijven dat er geen enkele vereeniging van geloovigen van beider kunne meer bestond waar die gewoonte niet in eere gehouden werd.Ga naar voetnoot(1) De paters van de Societeit Jesu, welke met de geestelijke leiding der Mariacongregaties gelast waren, moesten de menschen vertrouwd maken met deze gewoonte door bij voorkeur als maandelijksch patroon de meest gekende en meest populaire heiligen, waarvan de feestdag gevierd werd in den loop der maand, ter vereering, aanroeping en navolging aan de leden van die vereenigingen voor te stellen. Daarom deelden ze prentjes uit, waarop de heiligen afgebeeld zijn met het kleed van hun staat en voorgesteld worden in een typische episode van hun leven. Deze prentjes zijn voorzien van een kort onderschrift met toepassing op de deugden van den heilige, welke als voorbeeld gesteld wordt. De congreganist, die door het lot een van zulke prentjes bekwam, moest over de beteekenis van dit onderschrift mediteeren. Later vond men het nuttig dit onderschrift uit te breiden en de bepaalde | |
[pagina 149]
| |
episode uit het leven van den heilige, welke op het prentje afgebeeld wordt, te commenteeren en er een korte moralisatie uit te trekken. Deze prentjes werden meest afzonderlijk verspreid; af en toe werden ze ook wel in boekvorm uitgegeven. Poirters schreef tal van volksche devotie-werkjes; het is bijgevolg goed aan te nemen dat hij een dergelijk boekje samenstelde. Ook de geleerde bollandist Papebrochius gaf op het einde van de zeventiende eeuw nog zulk een werkje uit in het Latijn: de ‘Acta Sanctorum, pro menstrua Patroni sortitione selectorum, breviter digesta. Iconibusque, Orationibus, et Scripturis noviter illustrata’; den 12 October 1694 gaf hij aan drukker en uitgever Thieullier van Antwerpen, de toelating om zijn ‘maandelijksche patronen’ te mogen drukken en ze afzonderlijk of in boekvorm vereenigd, uit te gevenGa naar voetnoot(1) In de 17e eeuw, en ook later nog, was Antwerpen het centrum van dien handel in devotieprentjes; hij verschafte werk aan een aanzienlijk aantal kunstenaars - vaak weinig verdienstelijke - en aan vele ambachtslieden. De ‘Suffragiën’ waren een al te ordinair genre dan dat er, zooals voor de ‘santjens’ graveurs van naam zouden aan medegewerkt hebben. Sommige van deze laatste werden immers uitgevoerd door eerste-rangsartisten zooals de Collaert's, de Wierixsen, de Galle's, Van Merlen, e.a. De Suffragiën bestaan over 't algemeen uit heel ruwe en primitieve gravuurtjes, die vermoedelijk door heel middelmatige graveurs werden uitgevoerd. Soms zelfs door leerjongens, welke voor de rekening van uitgevers werkten, en luidens de statuten van de gilde, hun producties bijgevolg niet mochten onderteekenen. Dan is het gewoonlijk de uitgever die ze onder zijn naam publiceert of ze eenvoudig niet onderteekend in den handel brengt.Ga naar voetnoot(2) Uit dit alles mogen we besluiten dat de ‘Suffragiën der Heylighen’, zooals de Acta Sanctorum van Papebrochius, uit een min of meer geordende verzameling van zulke prentjes moet bestaan hebben. De stichtende rijmpjes die als onderschrift bij de prentjes aangebracht waren, maakten er een gemakkelijk te hanteeren medidatieboekje van voor den eenvoudigen volksmensch. | |
[pagina 150]
| |
Over het Prieeltje kunnen we met meer zekerheid spreken, vermits we zooals reeds gezegd werd, nog over een paar exemplaartjes van dit zeldzame boekje beschikken. Het werd insgelijks vertaald uit het Latijn. We kennen er zelfs het origineel van: de ‘Compendium vitarum illustrium divorum, cum imaginibus et elogiis. In singulos Anni Menses, Diesque S.S. Natales distributis. Per unum e Societate Jesu. Antverpiae. Apud Michaelem Cnobbaert, 1660. Ook dit Latijnsche compendium verscheen in 4 afzonderlijke deeltjes en werd door de paters Brunner en Pfeffer bezorgd. De inhoud van het boekje wordt reeds genoegzaam aangeduid door den langdradigen titel: Het kleyn Prieeltjen van de Heylighen Voor alle de daghen van 't jaer, verciert met hunne merckelijkste deughden, mirakelen, ende leeringhen...... Elk van de vier deeltjes bevat ‘suffragiën’ voor drie maanden van het jaar. Elk blad van het onooglijke boekje, dat gemakkelijk als gebedenboekje naar de kerk kon meegenomen worden, is gewijd aan een heilige, welke op een bepaalden dag van het jaar vereerd wordt. Op ieder blad staat een prentje, zonder naam van graveur of uitgever; ze zijn over 't algemeen heel ruw afgewerkt en worden gevolgd door citaten uit de kerkvaders of andere geestelijke schrijvers. Op de volgende bladzijde wordt dan, met aanwijzing van den dag, de typische episode verklaard uit het leven van den heilige, die op het prentje afgebeeld staat. Poirters laat ook hier de gelegenheid niet voorbij gaan om er zijn onmisbare zedekundige bespiegelingen aan toe te voegen. Alles wel ingezien, beantwoordt de inhoud van het Prieeltje opperbest aan het idee dat we ons hooger bij benadering van een verzameling suffragiën gevormd hebben. En als we dan weten dat het eerste werkje, waarover we het hier hebben, ‘Suffragiën der Heylighen’ heet, dan kunnen we er uit besluiten dat de inhoud van de twee boekjes - zoo het hier werkelijk om twee boekjes gaat - nagenoeg dezelfde moet zijn. Uiterlijk zijn er ook wel trekken van overeenkomst te bespeuren. Het gaat er om twee vertaalwerkjes: van het eerste is ons alleen een onzekere titelopgave bekend. Van het tweede kennen we den inhoud en het Latijnsch oorspronkelijke. Volgens de aanduidingen der bibliografen werden ze allebei door drukker Cnobbaert uitgegeven. Alleen voor het jaartal is er, zooals hooger reeds vastgesteld werd, geen zekerheid. Als we dan met Ouwerling aannemen dat het werkje in 1660 van de pers kwam, bestaat er ook niet de minste reden meer om het werkje niet te identifiëeren met het Prieeltje. Suffragiën der Heylighen | |
[pagina 151]
| |
is blijkbaar weer een van die algemeene, uit het Latijn vertaalde titels, welke op onduidelijke wijze den inhoud van het werkje omschrijven. Zulke onduidelijke titelaanwijzingen zijn in de Latijnsche biografische compilatiewerken uit de 17e en 18e eeuw, waaraan de moderne biografen vaak verplicht zijn te putten, geen zeldzaamheid. We zouden nog kunnen veronderstellen dat de Suffragiën wel in 1650 gepubliceerd werden: ze zouden b.v. een eerste uitgave kunnen vormen van het Prieeltje dat tien jaar later verschijnen zou. Doch geen enkele van de vier deeltjes van dit werkje draagt de vermelding: 2e druk; in de voorrede ‘tot de Godtvruchtighe Ziele’ wordt niet de minste toespeling gemaakt op een vroegere editie of een boekje van denzelfden aard. Dit maakt deze veronderstelling al heel onwaarschijnlijk. Zoo dit werkelijk het geval geweest was, zou Poirters wel door de eene of andere zinspeling te kennen gegeven hebben dat hij zich vroeger nog aan het schrijven gezet had van een dergelijk werkje. Zoolang er bijgevolg geen exemplaar van de Suffragiën weergevonden wordt, mogen we gerust besluiten dat Suffragiën en Prieeltje slechts twee verschillende benamingen voor een en hetzelfde werkje zijn. |
|