Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1931
(1931)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De ‘Kinderspelen’ van J.B.J. Luyckx
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In Alostum Religiosum geeft P. van Nuffel een beschrijving van de Motte, zooals hij dit landgoed nog zag in 1910: ‘Een binnenplaats van het kasteelken prijkt met fresco's door Luyckx geborsteld, waarvan de onderwerpen alleszins van aard zijn om het door boomen en struikgewas ingesloten gebouw eene spookachtige geheimzinnigheid bij te zetten: saters, monsters, heksen en duivels staan in die tafereelen op het voorplan; een der muurvlakken verbeeldt een cavalcade, de opstijging van een luchtbal, en langs een anderen kant ziet men de Bekoring van den H. Antonius, allerkoddigst voorgesteld. - In den hof bevinden zich spelonken, kluizen en een verhevenheid van rotsblokken, met trappen, van waar men heel den omtrek verkent; een huisje, verdoken in het bosschage, is samengesteld met de zonderlingste bouwstoffen: hout, leem, ijzer, glas, marmeren kolommen eener oude omheining, zware arduinen voetstukken en kapiteelen. Dit alles, en nog veel meer, potsierlijk bij elkander gevoegd, doet denken aan het vernuft van eene heele bent gekken; boven den ingang staat in witte letters, geschilderd op zwarten grond: In Moribus omnia vendunt. Een vervallen kapel, thans in schuur herschapen, die oudtijds met de straat in verbinding stond, trekt de aandacht tot zich: de venstrs zijn toegemetst, maar het portaal bleef nagenoeg in zijn oorspronkelijken staat; heel het geveltje was vroeger van opschriften voorzien; edoch, de tijd knaagde er langzaam, maar zeker, de bepleistering af, en de wind, die er honderd jaren overheen ging, heeft de letters uitgeblazen; een enkele spreuk kan men nog met moeite lezen: Un coeur qui ne désire rien, vaut tous les biens du monde. Naast den ingang zijn twee nissen aangebracht, die waarschijnlijk eens heiligenbeelden hebben beschut tegen regen en sneeuw, en den vorm hebben van gotische kerkvensters. Op de vermolmde luiken zijn verzen geschilderd, beginnende met de woorden: Ziet hier staet Jan zonder armen, en een weinig verder, op een zijdeur, staat Jan, een postiljon van Maria-Theresia, met tippenhoed, het haar met een strik op den rug saamgebonden, korte broek en witte kousen - zoo getrouw mogelijk afgebeeld; hier zijn de verzen evenwel onleesbaar geworden.’ Na deze nota te hebben geschreven, ontving P. van Nuffel van een van Luyckx' familieleden nog tal van bijzonderheden over dat buitengoedje van den Aalsterschen zonderling. Wij laten ze hier volgen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Mon cousin (Luyckx) passait pour un original fini; il maniait la bêche, la truelle, le pinceau, la plume; il était mécanicien, maçon, jardinier, et le plus joli monument qu'il ait laissé est un pied à terre, nommé La Motte, situé à Schaerbeek, faubourg d'Alost, au lieu dit Kerrebroek; aidé de quelques ouvriers, il a creusé deux étangs, élevé des buttes au haut desquelles il plantait des hêtres qui ont pris des proportions énormes. Il semblait avoir voulu imiter la thébaïde ou faire un labyrinthe. On accédait à un ermitage au haut d'un monticule par un chemin contournant la “montagne”, ou même par un escalier en pierres, situé à cóté d'une petite grotte. Lorsqu'on frappait du pied sur les dalles de l'ermitage, elles sonnaient creux. D'après ce que lui-même avait raconté à notre grand-père Romain van den Hende, il avait creusé un puits artésien; il avait imaginé un engin à remontoir qui faisait naviguer une barquette autour de l'ile; les troupes françaises, qui avaient été logées là et dans les environs, avaient anéanti ses inventions. Un bâtiment servant de grange et de remise, avait au cóté de la route l'aspect d'une chapelle; les pierres étaient ornées d'inscriptions en trois langues, latin, français et flamand. Une petite habitation pouvant suffire au vieux garçon qu'était Luyckx, cuisine et caves souterraines, au rez-de-chaussée deux pièces dont l'une, assez grande, était complètement ornée de fresques qui accusent l'originalité inventive de leur auteur. Au plafond, des oiseaux exotiques et excentriques que des anges prennent dans des filets: ici des sorcières qui volent dans les airs à califourchon sur des balais, tandis que le diable, assis sur une corniche de porte, joue du violon pour faire danser celles qui ne s'aventurent pas; ici des chinoiseries, le premier mongolfière, Hop-Signor des Anversois, la Tentation de St-Antoine...’ Van af 1820 stelde Luyckx zijn buitenverblijf toegankelijk voor het publiek, mits betaling van een stuiver inkomgeld ten voordeele van de armen, en het oprichten van een tehuis voor oude mannen. Zoo werd de Motte een gezocht ontspanningsoord voor de Aalstenaars uit die jaren. Luyckx was lid van de Aalstersche rederijkerskamer de Catharinisten. In 1781 was hij daar Koning der Jonkheid en in 1804 prins van de Jonkheid (Zie V. D'Hondt: Geschiedenis van het Tooneel te Aalst, blz. 130 en 132). Het handschrift over de Kinderspelen kwam na den dood van J.B.J. Luyckx in handen van een zijner familieleden, Mevrouw | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van den Hende, te Aalst. De heer G. Moeyersoen werd er eigenaar van na het overlijden van Mej. Maria Van den Hende, 3 Sept. 1926. Ziehier de volledige titel van het werk: Kinderspelen // tot // Vermaeck der Jeugd, // met eenige bemerkin- // gen achter ieder Spel // om // De Kinders van Jonks- // af op te wekken // tot de deugd // ende // tot den iever, om in de // School wel te leeren. // Pueri Puerilia tractant. Daer by gevoegt de Kinderlyke feesten // en blyde daegen //; met eene aenspraeke // tot hun van de wysheid, van den // tyd, van de dood, ende van den heyligen Engel bewaerder. Het handschrift in 80 bevat 308 genummerde bladzijden (Hoogte 220m/m. Breedte 140m/m). Er komen een groot aantal naïeve penteekeningen in voor op de volgende bladzijden; 1 (Allerlei Spelen); 4 (Pikkelbeenen-spel); 8 (Schaepherders); 12 (Kassers); 19 (Pelgrims); 19 bis (Den Autaer); 24 (Poppenspel); 28 (Perk-Hinkers); 32 (Bolders); 35 (Het Kegel-spel); 39 (Draeke-spel); 43 (Kaets-spel); 47 (Vogel-vangers); 51 (Het kolven-spel); 55 (Knikker- en Marmer-spel); 61 (Jonge jouf frouwen); 65 (Koorde-Springers); 69 (Vasten-avond zotten); 76 (Vegters); 80 (Beysers); 84 (Reepen Spel); 89 (Steek-Beeldekens); 94 (Het Bonketspel); 99 (Soldaet-spelen); 103 (Heete-Koek-Bakkers); 106 (Konstenaeren); 109 (Keerskens-springers); 112 (Rommelpot); 116 (Doel-schieters); 119 (Schoentiens-Lappers); 122 (Tuysschers); 125 (Top-speelders); 128 (IJs-loopers); 131 (Slingers-worpers); 135 (Kermis-Liedekens-zangers); 145 (Swemmen); 149 (Perk-maekers); 153 (Peerdeken-Rijders); 158 (Den Koning trekken); 169 (Mey-Dans); 174 (Kalle-spel); 180 (Sint Jans en Sinte Peetersfeest); 185 (Peerdeken-Loopers); 189 (De Kinderfeest op S. Gregoriusdag); 194 (Mulder-spel); 202 (Scheere mynen Baerd); 205 (Den Greef van Alf vasten); 209 (Schud u, mynen mulder); 213 (Mijnheer den Abt); 219 (Blinde-kat); 222 (De feest van S. Niclaes); 226 (Winkel houden); 229 (Ambagt toonen); 232 (Pandeken Bergen); 235 (Kloetien springen); 237 (Kruypt door, sleypt door, den // Laesten zullen wij houden); 242 (Rinket-spel en Walle-ballen); 247 (Aller-kinderen dag); 251 (Den kandelaer zoeken); 253 (Peet heeft Meet den bult geslaegen); 256 (Balleken in den Hoed); 259 (Sint Thomas feest, buyten sluyten); 262 (Verhaelingen vertellen en raedsels geven); 266 (Schreefken schieten); 269 (Kinders-Kermisfeest); 275 (Vreyers); 279 (De Wysheyd spreekt de Kinderen aen); 285 (Aenspraek van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den tijd tot de Kinderen); 289 (De Dood spreekt de Kinders aen); 294 (Den H. Engel Bewaerder spreekt de Kinderen aen). Verscheidene van die teekeningen zijn ontleend aan de bekende volksprentjes van Brepols (Zie reproducties ervan bij Van Heurck en Boekenoogen: Histoire de l'Imagerie populaire flamande, blz. 119). Dit is het geval voor de volgende teekeningen: Pikkelbeenen-spel (Brepols 9); poppe-spel (Br. 3); perkhinkers (Br. 15); het kegelspel (Br. 5); draeke-spel (Br. 6); kaetsspel (Br. 7); vogel-vangers (Br. 8); het kolven-spel (Br. 1); knikker- en marmer-spel (Br. 12); koorde-springsters (Br. 19); vegters (Br. 21); beysers (Br. 14); reepen-spel (Br. 16); steek-beeldekens (Br. 23); soldaer-spelen (Br. 2); heete-koek-bakken (Br. 18); konstenaer (Br. 11); keerskens-springers (Br. 17); rommelpot (Br. 13); doel-schieters (Br. 22); schoentiens-lappers (Br. 4); tuysschers (Br. 10); top-speelders (Br. 20); vreyers (Br. 24). De opschriften onder de penteekeningen uit het handschrift zijn soms dezelfde, die zich onder de prentjes van Brepols bevinden. Ziehier enkele voorbeelden:
Handschrift: Konstenaren:
Schaemt u, jongens, leert eerst gaen,
Eer gij op het hoofd wilt staen.
Brepols: Schaemt u jongers! leert eerst gaen,
Eer gij op het hoofd wilt staen
Hs.: Soldaet spelen
Deze spelen den soldaet
Om dat Pier de trommel slaet
Br.: Dees twee speelen den soldaet
Om dat Piet de Trommel slaet.
Hs.: Schoentiens-Lappers
Ja, zij spelen gauw en rap
Met hun vieren schoentiens lap.
Br.: Deze speelen gauw en rap
Met hun vieren, schoentje lap.
Hs.: Top-speelders
Mijdt uw schenen ende koppen
Voor het vliegen van de toppen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Br.: Meit uw schenen en uw koppen
Voor het vliegen van ons doppe(n).
Wij laten hier het handschrift ongewijzigd volgen.
*** Laet de kinders 't spel beminnen;
Want 't vermaekt wel hunne zinnen:
Laet de kinders hunne vreugd,
Maer leert hun daer by de deugd.
Het past de kinders wel sig dickwils te vermaeken
en zomtyds onder een een seker vreugd te maeken,
het gene nu en dan door eenig spel geschiet,
waer door dees klyne lien ontvlugten het verdriet.
Wanneer de teere jeugd tot spel sig mag begeven,
dan is het wel gemoed en 't schynt gelyk t'erleven:
Zy groeijt, zy bloeyt, zy wast en word zeer wel te pas,
zy loopt van hier tot daer gelyk den haes zoo ras.
Men is zeer onbedagt van 't spelen te beletten,
vermids het noodig is dat kinders zig verzetten,
Maer 't is wel toetezien met wie het spel geschiet;
Want 't spel brengt altemeds de kinders in 't verdriet.
Klokaen dan! Kinderkens, wilt onder een wel spelen;
Want zoo en zal den tyd u nimmermeer verveelen:
Kiest uyt een zoort van Spel dat gy het meest bemint,
en waer gy onder een de meeste vreugd in vint.
Maer kinders, ziet ook toe met wie gy gaet verkeeren
terwyl gy zult in 't spel een anders reden leeren:
daer om zoo vlugt dan zeer die zyn van kwaeden aerd,
Op dat gy niet en word van 't selfste kwaed beswaerd:
Vlugt al die zijn zou staut te vloekken en te sweeren
en wilt dees booze lien van u zeer ver afweeren:
Vlugt all' die tuysschers zyn en daer toe zyn geneygt,
Op dat gy ook den drift tot tuysschen niet en krygt:
verkeert en speelt met dees die wel zijn onderwezen,
die om hùn goed gedrag en zeden zyn geprezen:
die zyn van uwen staet genegen tot de deugd,
zoo zult gy met het spel genieten groote vreugd
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zyt leerzaem ende wys en wilt zeer vroeylyk wezen,
dit word de jonge jeugd ten vollen aengeprezen:
vermaekt u door het spel met een verheugd gemoed,
Maer ziet dat g' in de school ook grooten voortgank doet.,
Pikkelbeenen-spel.
Jongens wilt geen meyskens stooren,
Als zy spelen naer behooren.
Lieve kinders speelt maer wel
met uw deftig pikkel spel.
Het past de meyskens wel met 't pikkel-spel te spéelen,
Ja, dit behaegt hun zeer 't en zal hun niet verveelen.
Zy zitten met gemak op eenen dorpel neer,
En worpen op den steen den Bol zeer dickwils weer.
Zy pakken met-ter haest in d' hand de pikkelbeenen,
En zetten dees op een al even eens als steenen,
En nemen die dan af vervolgens hùn manier,
En dickwils is het ook met kyven en getier,
Zoo dat'er in dit spel geschieden veel krakeelen,
Maer wel bezonderlyk van deze straetjuweelen,
Die bot en staùt en plomp en kekelerssen zyn,
Die schreeuwen onder een, maer meest op 't pikkel-plyn.
Wel kinders als gy speelt, en wilt zoo zeer niet kyven,
Oft anders zal men ù ver van den dorpel dryven.
En zoo gy met geraes blyft kyven in het spel,
Dan neemt men eenen stok en slaet men ù zeer wel.
Ja, pikkels en bonket doet men de straet invliegen
(Gelooft dat ik u zeg', 'k en zal er niet om liegen)
En meynt gy wederom tot aen dit huys te gaen,
Men zal ù dan veel meer op uwen pogchel slaen.
Ist dat de jongens zien dat gy zoo komt tt twisten,
Zy zullen ù in 't spel ten vollen gaen ontrusten.
Gy weet hoe zy bestaen en wat het zyn voor lien,
Wanneer zy hunne kans op straet maer schoon en zien.
Dit alles onverlet, dit spel verdient geprezen,
Mids dat men daer in leert in d' hand zeer ras te wezen;
Want 't is de spoedigheyd, die geeft de winst aen 't spel,
En zonder deze gaef en speelt men daer niet wel.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gelyk dit spel met spoed en haeste moet geschieden,
Zoo is 't dat ik hier uyt ù wil' een' les' aenbieden
van spoedig ende ras in al' uw werk te zyn,
Opdat men niet en zegt: ziedaer die luy Ladyn.
Ja, spoedig ook te zyn in 't lezen en in 't schryven,
En alles wat gy moet in uwe school bedryven,
Maer wel bezonderlyk van ras te gaen ter kerk;
Want dit is d'eerste plùgt en ook uw beste werk.
Het is een staùt bestaen sig van de school 't ontmaeken
Om met het pikkel spel als dan zig te vermaeken.
Weet moeder ofte vaêr het geen gy hebt gedaen,
Peyst dat het dan met ù niet wel en zal vergaen.
Ja, 't is een slegte daed die dickwils werd bedreven,
Waer voor er menig kind ook dickwils word bekeven.
Men toont dat men dit spel meer als de school bemint,
Vervolgens dat men is een staùt onleerzaem kind
Schaep-herders p. 8.
Duyfkens, geytiens en Conyntiens
Zyn tot vreugd aen all' de klyntiens.
Maer het lam, die zoete beest,
geeft meest vreugd aen hùnnen geest.
Wanneer de kinderkens hun Lam naer buyten leyden,
Om deze lieve beest in 't groen te laeten weyden,
Is dit zagtmoedig dier hùn tot een groot vermaek,
En dient hùn tot een spel en aengenaeme zaek.
Zy spelen met hùn Lam en komen dit te stryken,
Ja, 't Lam van zynen kant komt hun wel te bekyken.
Zy nemen 't by den poot en spreken 't zagtiens aen,
Nog zy en derven 't lam alleen niet laeten staen.
Wanneer 'er eenen hond het Lam komt aen te randen,
Verweeren zy hun zeer met steen en stok in d'handen.
Zy dryven dezen weg, alwas hy nog zoo groot,
En worpen ende slaen, al kwamp hy selfs ter dood.
Zy zoeken in het gras naer goede lekker beten,
Om deze van hun Lam met smaek te laeten eeten.
En zien zy klaevers staen of wilde suykery,
Zy leyden met geduld het Lammeken daer by.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ja, van hun eeten selfs, als boetram ofte koekken,
Oft ander eetewaer, mag 't beestien medesloekken.
Het Lam is hun vermaek, het gaet hun gansch ter hert;
En als het Lam is ziek, dat doet hun groote smert.
Als 't beestien staet op stal, dan komen zy te zorgen
Opdat het t'eeten heeft, ja, meerder als tot morgen.
Zy zoeken over al en gaen lanst allen kant,
Tot dat met overvloed hun 't eeten komt ter hand.
Zy letten zeer wel toe om 't stalleken te ruymen,
En voor de zuyverheyd niet 't minste te verzuymen.
Zy maeken het een bed' van geerst of tarwe strooy,
En vullen wel de krubb' met goed en zuyver hooy.
Wanneer men smorgens vroeg de kinders komt t'ontwaecken,
Ziet men dat 't Lammeken hùn eerst komt te vermaeken.
Zy spreken 't beestien aen en zeggen 't goeden dag,
Zy troetelen het Lam, en m'hoort 'er lach op lach.
Wanneer zy gaen naer school, en 't lam nù gaen verlaeten,
Word weer de krubb' voorzien met opgevulde maeten.
Men groet het beestien lief en zoo gaet men dan heen,
Ja, 't lammeken dat knikt gelyk 't aen d'oogen scheen.
Zoo komt 't vreedzaemig dier hùn altyd te behaegen
Voor wie zy met gedult hun ruste willen waegen.
Het Lam is hùnne vreugd, het Lam is ook hùn spel,
Ja, 't Lam is overal den waeren me'gezel.
Men mag de schoone geyt ook by het lam vervoegen,
Mids deze komt het kind ook zeer te vergenoegen,
Zy is de kinders vrind al even als het lam,
Schoon dat zy wilder is en ook wat minder tam.
Als een jonge geyt in 't loopen komt te springen,
Geeft dit een groot vermaek, en is een aerdig dingen.
Zy worpt haer gat omhoog en springt als een kat.
En loopt veel snelder aen als wel de grootste rat.
Maer kinders, wagt u wel als 't geytien komt te stooten,
Zy douwt u met den kop en springt op rasse pooten,
En eer dat gy het peyst, ligt gy 'er al te grond,
En zy verwydert haer al waert gy selfs gewondt.
Gelyk het Lammeken zagtmoedig komt te wezen,
Zoo word u deze deugd van jonks af aengeprezen.
Volgt 't lammeken ook naer met vreedzaemig te zyn,
Dit is de kinders plùgt, al zyn zy ook nog klyn.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als 't geyten gaet in huys den wilden aerd vertoonen,
Zoo komt men met den stok het wel op 't lyf te loonen.
Zoo doet men ook aen 't kind als 't is te wild of zot,
Ja, boven deze straf, men steekt het nog in kot.
Men melkt het geyttien af, het schaepken word geschoren,
En zoo is melk en wol voor deze twee verloren.
Maer, kinders, let wel toe dat m' u zoo noyt en scheert
En dat gy zulken lien van jonks af van u weert.
Kassers. p. 13.
Om naer staeken wel te kassen
Moet men het met d'oog wel passen.
Kinders, worpt geen glaesen uyt,
Oft het kost uw' laeste duyt.
Ziet hier een kinderspel dat zeer komt te mishaegen,
Daer ieder, ja met recht, zig over komt te klaegen,
Waerdoor aen menig huys veel schaede word gedaen,
Alwaer die slegte vreùgd van kinders word begaen.
Men worpt met eenen bol naer deuren ofte staeken,
Om die met wakker hand te konnen aen te raeken.
Wie dan den staek aenvat met zynen haùten bol
Is winnaer van het spel en treckt 'er van den tol.
Wie dezen niet en raekt die moet den last verdraegen
Zoo veel als m'heeft gezeyt en komt daer aen te waegen.
Als ieder raekt den staek, en heeft 'er niemand winst,
Terwyl een ieder dan geniet de zelfste gùnst.
Men ziet er groot en klyn lanst veele straeten swerven,
Die vensters ende deur, ja selfs de bell' doen beven.
Men vraegt niet oft 't mag zyn dat men gelaezen breekt,
Vermids men naer de daed zig ver van daer opsteekt.
Men let niet als men worpt, wie dat men gaet ontmoeten
Opdat men met den Bol zal 't lyf of beenen groeten.
Men speelt er altyd voort, men mydt er geene lien,
Ja selfs, men is zoo staùt van nievers naer te zien.
Als 't modder ende slyk de straet en merkt besmetten,
En is het niet genog om 't spelen te beletten.
Men springt 'er door de moer, men loopt er in het vuyl,
En als men hun berispt, dan weren zy hun muyl.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men ziet er onder hun ook veel krakeel opryzen,
Als eenen wilt de winst van zyn' gezel afwyzen,
En dat hy hem betigt den voorgestelden pand
Met zynen haùten bol niet t' hebben aengerant.
Dan hoort men dezen gast veel slegte woorden zeggen,
En met een groot getier zyn reden weder leggen,
En zeggen, ja by eed, dat hy hem heeft geraekt.
En zoo word in dit spel een groot gekyf gemaekt.
Wanneer zy met dit spel zig naer de vesten wenden,
Dan ziet men hùn daer door de jonge boomen schenden:
Terwylen zy met kragt den bol daer tegen slaen
Zoo doen zy ook de schors van dezen boom afgaen.
En wilt met zulken spel ulieden niet vermaeken,
Waer door gy in d'afgùnst van ander' kont geraeken;
Want als gy met uw bol komt op de deur te slaen,
Staet 't meyssen haert gereed om ù aen 't lyf te gaen.
En komt gy met uw Bol maer een gelas te breken
Dit zal men U daer naer op zynen tyd ook wreken.
En worpt gy uwen bol op iemands been oft kleed,
Men pakt u by der hand, men slaet ù dat gy sweet.
Wel! jongens, hebt gy moed, om met den Bol te worpen,
Gaet buyten lanst den bosch, lanst straeten ende dorpen,
En let op dat gy daer niet eenen haes en ziet,
Die gy door uwe konst met uwe bolle schiet.
Loopt voort met rassen voet lanst haegen ende velden,
Ziet oft gy geen patrys of snep kont nedervelden.
En komt er eenig vink of musschen in 't gemoed,
Ziet dat gy gansch den hoop met uwe bol dood doet.
Het veld is al te meds met kraeyen gansch bezeten,
Het waer de moeyte weerd den Bol daer in gesmeten.
Al wierpt gy elke reys daer van maer een doùzyn,
Wat eenen grooten hoop en zoud' 't op 't laest niet zyn.
Wedt daer dan tegen een wie eerst den haes zal raeken
Dit waere een beter spel en aengenaemer zaeken
Als wel dat gy in stad de deur of venster schent,
Waeraen men 't slegt gedrag van eenen jongen kent.
Dit spel leert ù voorwaer een van de grootste plùgten,
Dat is, wel toe te zien van alles wel te vlùgten
Waerin gy door uw schuld den even-mensch misdoet,
En hem, nog boven dat, beschaedigt in zyn goed,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En dat gy wel vermydt hetgeen hem kan mishaegen,
Maer doet in tegendeel het geen hem kan behaegen.
Want dat gy niet en wilt hetgeen aen u geschiet,
En doet dit ook voorwaar aen uwen naesten niet.
Het spel is ingestelt om zig wel te vermaeken,
Maer niet tot eenig kwaed, oft om zig vuyl te maeken.
Maer 't worpen met de Bol brengt 't een en 't ander by,
Daerom is 't ook het best dat men dit stelt ter zey!
Daer is een ander slag van kassers nog te vinden,
Die inderdaed ook zyn de waere kinders vrinden.
't zyn kassers met de pan op d'heete-stoef of vuer,
Waerin d'erwt en boon ook maeken groot getier.
Dit kassersspel voorwaer komt meerder te behaegen,
Vermits het is een spys, daer 't kind komt aen te knaegen.
Men is in geen gevaer dat men daer med' misdoet,
Terwylen het bestaet in wel gekastert goed.
Pelgrims XIX.
Om den voorspoed ende zegen
Doet den mensch de Bedewegen
Jongens, gaet uw béweg wel;
Want 't en is geen kinderspel.
Den mensch zoekt hulp en troost lanst allen kant en zyden,
Wanneer hy eenig kwaed of mynen komt te lyden:
En als hy by den mensch geen hulp oft troost en vint,
Dan smeekt en bidt hy Godt dat hy hem deze gùnt.
Hy komt nog boven dat, op d'heylige te peyzen
En naer hun' kerk' of graf met groot eerbied te ryzen,
Om ook door hun gebed getroost te moegen zyn,
Geholpen van zyn kwael, verlost van zyne pyn.
En zoo komt dan den mensch den bedevaerd te plegen,
En doet met groote moeyt', als Pelgrim, veele wegen.
Hy ryst dan naer een kerk alwaer men zulken viert
Die wonderheden doet, en daer med' is versiert.
Men ziet de kinderkens hun' ouders vergezellen,
Om ook verlost te zyn van 't geen hùn komt te kwellen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoo ist dat men het kind het bedevaeren leert,
En dat het van jonksaf ook d'heylige wel eert.
Klok aen dan! Kinderkens, wilt ook gaen bedevaeren,
Opdat den Heer ù zoù van pyn en smert bewaeren.
Doet ook den ommegang rond een Capell' of kerk;
Want 't is een loffelijk, en goed, en heylig werk.
En wilt op uwen weg ù niet te ver begeven
Opdat gy t'uwen t'huys daer voor niet word bekeven.
Gaet binnen in de stad, groet daer Maria zoet,
En doet uw' bedeweg met een opregt gemoed.
Zoo zult gy van jonks af een vast betrouwen krygen,
Om ù tot d'hulp en smeek der heylige te nygen.
't zyn vrinden van den Heer, die door hun groot gebed
Verwyderen het kwaed waer me wy zyn besmet.
De Schriften geven uyt hoe veelderhande menschen
Door eenen bedevaerd erstelt zyn naer hun wenschen.
De kerken insgelyks die toonen het ons aen
Het menigvuldig goed aen ieder daer gedaen.
Den Autaer.
Wilt den Autaer schoon versieren,
Om den feestdag wel te vieren.
Kinders, leert van jongs af aen
Weerdig aen den autaer staen.
De kinders die jonks af Aùtaer eer bewyzen
Door een eerbiedig spel, zyn d'aldermeest te pryzen.
Zy toonen door dit Spel zeer christelyk te zyn,
Genegen tot het goed, schoon nog maer teer en klyn.
Den autaar is hùn vreùgd en gansch hùn vergenoegen,
En al het ander spel dient eerder tot misnoegen.
Van op den morgenstond kont men dees klyne Lien
Met eenen grooten drift daer bezig aen te zien.
Zy zoeken alles uyt om dezen wel te stellen,
En worden ondersteunt van hùnne me'gezellen.
Zy spaeren al hùn geld, hoe wynig dat het is,
Tot 't koopen van het Licht en 't doen van hùnne mis!
Niet een zoo klyne zaek en mag hun daer ontbreken,
Ja, z'hebben eenen stoel om selfs daer in te preken,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook eene klyne klok tot 't luyden van den dienst,
En insgelyk een schael tot 't krygen ieders gùnst.
Men vint'er een bel' om in den dienst te klinken,
En al het mis-sieraed komt wel in d'oog te blinken.
Selfs pottiens ziet m' er ook voor water ende wyn,
gelyk er in de mis zeer noodig komt te zyn.
De choorkap voor het Lof en andere sieraeden
Staen van het Silver styf, ja, selfs met goùd belaeden.
Men komt er geen sieraed in eene kerk te zien,
of wel men vint het ook by deze klyne lien.
Wanneer men eene feest oft hoogtyd komt te vieren,
Dan ziet men deze lien den aùtaer schoon versieren.
Men kuyst' er de Capell', men vaegt het alles net,
En het gemeyn siraed word aen den kant gezet.
Den oùdsten van hun al' die moet den priester wezen,
Hem word van d'ander Lien als Priester eer bewezen.
Hy doet de groote mis' met aendagt en eerbied,
Gelyk het in de kerk op dezen dag geschiet.
Het is' er zyne plùgt van in het Lof te preken,
Waer in hy van de feest oft hoogtyd komt te spreken.
Een ieder komt dan aen met iever ende vlyd,
En men begint den dienst op den gestelden tyd.
Men komt dan met eerbied de vesperen te zingen.
Men peyst dan op geen spel of kinderlyke dingen.
Daer naer begint het Lof, waerin den predikant
Doet een vermaerd Sermoon uyt allen zyn verstand.
Naer 't eynde van het Lof moet de process' geschieden,
Zy draegen zig daer in als waere groote lieden.
Men gaet er lanst den hof, men gaet lanst allen kant.
Ja, 't huys, hoe groot het is, dient g'heel voor hunnen pand.
Wanneer dan hùnnen dienst ten vollen is voltrokken
Luydt men er wederom met groot en klyne klokken.
Om alles naer te doen, gelyk het plagt te zyn,
Wanneer den kerken-dienst ten vollen was in tryn.
Men komt naer 't eynd' der feest den autaer weer t'ontstellen,
En men begint daer van zeer vroeijlyk te vertellen.
Men haelt er alles op hetgeen' er is gedaen,
Zoo dat den ganschen dienst hùn wel heeft aengestaen.
Klok aen dan! Klyne Lien wilt ook daer in volherden.
Peyst dat lanst dezen kant veel goeds ù zal gewerden,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Terwylen ù dit spel tot waere vreugd aenleydt,
En mids gy door dees' vreugd het kwaed van ù vermydt.
Dit spel, hoe groot het is, komt tot een Les te wezen,
Terwyl den kerken dienst daer in word aengewezen:
Als g' U van jonks af aen daer toe genegen toont,
Is 't sekers dat de deùgd by uwe vreùgden woont.
G'lyk g'ù in ùwen dienst gestigtig hebt gedraegen,
En hoog geprezen zyt van alle die ù zaegen,
Zoo toont ook in de kerk een waer godtvrugtigheyd,
Die uw gebed en smeek tot Godt den Heere leydt.
Poppe-spel. p. 24.
Kinders uwe pop zal zingen,
Kont gy haere tong bedwingen.
Stelt uw popken schoon en wel,
Dit verreyscht het poppespel.
Ziet eens dit kinderspel! Ziet hoe dies' klyn' gebùeren
Op een schoone wys, hun lieve pop versieren.
Zy blyven met dit spel al zagtiens van de straet,
Alwaer er aen het kind geleert word menig kwaed.
Dees komen hùnne pop naer modens op te stellen,
Ja selfs, aen hunne pop veel modens te vertellen,
Zy leggen haer in slaep al even als een kind,
Dat opgebùndelt word en dat men teer bemint.
Zy leeren hunne pop ook zeer beleeft te wezen,
Gelijk als kinderkens die wat zyn onderwezen.
Zy spreken haer ook aen, en vraegen hoe het gaet,
Schoon dat hun doove Pop selfs niet een woord verstaet.
Zy komen hunne pop wel honderdmael te kùssen,
En vraegen ook aen haer of zy niet eens moet pissen.
Zy zien of dat hùn pop ook nievers is geplekt,
En oft haer kleed, of rok, of kap niet is bevlekt.
Ja selfs zy letten ook of zy niet is bescheten,
En heeft zy dit gedaen, zy word wel afgesmeten;
Want z'hebben ook een roed', waermede zy haer slaen,
Wanneer hùn doove pop heeft eenig kwaed gedaen.
Zy maeken zomtyds pap en willen haer doen eeten.
Maer kinderkens, 't is mis, uw' pop en slikt geen beeten,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe lekker deze zyn, hoe goed mag zyn den disch,
't en is, gelooft het vry, nooyt poppe-kermis.
Nù, kinders, wilt ù wel met uwe pop vermaeken,
Terwyl dat gy dit doet, zoo vlugt gy slegter zaeken.
Leert ook aen uwe Pop het Kruysken A: B: C:,
Maer als gy gaet ter school en draegt uw' pop niet me;
Want schoon zy niet en spreekt, oft selfs geen woord kan hooren,
Zy zoù de gansche school en al' de kinders stooren.
Daerom nog uwe pop en mag in school niet zyn,
Nog poppen-dingen selfs, nog iet des poppens tryn.
Leert ook dan uwe pop wel in de koorde springen,
Maer zonder dat gy dees' met d'hand daer toe moet dwingen.
Dit zal een wonder zyn voor klyn en groote Lien,
Van zoo een schalke daed van uwe pop te zien.
Gelyk gy deze pop komt neerstig op te passen,
Wilt ook in neerstigheyd van jonks-af aen opwassen,
Zoo in de zedigheyd, als in 't naer school te gaen,
En wat uw' plùgt verreyscht van ù te zyn gedaen.
En mids gy ùwe pop wilt lekker eeten geven,
Peyst ook op d'arme lien, die zoo ellendig leven,
Ontbloot van geld, van vuer, van kleerders ende spys,
Dat gy die helpen moet op eene schoone wys.
Gy zorgt dat uwe pop haer niet en zoùde plekken,
En gy bevrydt dat beelt van al dat haer kan vlekken,
Zoo ook is 't uwe plùgt dat gy zeer wel oplet
Dat geen het minste kwaed uw' schoone ziel' besmet.
Perk-Hinkers. p. 28.
Kinders, wilt ù dog niet minken,
Met zoo lang te blyven hinken.
Staekt uw spel; want 't is ten tyd
Dat gy in de leerschool zyt.
Wanneer de klyne lien het hinken gaen beginnen,
Zoo trekken zy een perk, gemaekt met goede zinnen,
Dat wyt en langzaem is, gelyk de plaets toelaet,
Waervan dat ieder schreef op zyne maete staet.
Al was 'er selfs gevaer van mank te zùllen gaen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zy komen hunnen steen geduerig aen te schippen
En dezen nù naer voor, dan agterwaerts te trippen:
Zy hinken altyd aen naer slink en rechten kant,
Tot dat doorsprongen is den gansch' getrokken pand.
Men ziet dat in dit spel geduerig word gekeven,
En dat men als gestoort word somtyds aengedreven.
Dan is het een verwyt, dan is het een gekyf,
Tot dat men altemets malkanders valt op 't lyf.
Men kan in dit vermaek elk een zoo moede maeken,
Dat men, ja tegen dank, het spel van selfs moet staeken.
Nog meer 't en is meer goed tot 't breken van het been
Wanneer men hinkt en schipt op eenen vasten steen.
Al is 't een lastig spel het heeft ook zyn behaegen;
Want naer het eynd' des selfs, ziet men malkanders draegen.
Dit is den meesten prys die daer te winnen staet.
Den winner van dit spel en krygt geen meerder baet.
Schoon dat men in dit spel malkanders heeft verweten,
En selfs ook met de vuyst malkanders heeft gesmeten,
Nogtans zoo word het leed by ieder afgeleyt,
En men gedenkt niet meer het stooten oft 't verwyt;
Want (zoo het is gezeyt) als 'teynd' is aengekomen,
Word hy, die winnaer is, van d'ander opgenomen,
Gedraegen met gemak tot aen de pael voorzeyd,
En zoo men voor het spel tot last had opgeleyt.
Men ziet hun met dit pak zomtyds zoo hevig loopen,
Al even of men ging om dezen te verkoopen.
Nog last nog moeyte selfs en word van 't kind gespaert,
Wanneer het maer vermaek aen hunne zinnen baert.
Wanneer dit kinderspel aendagtig word bekeken,
Zoo ziet men ook daer in een schoone lesse steken.
Terwyl men naer het spel malkanderen verdraegt
En ieder naer 't verschil, weer ieder een behaegt.
Men komt ons dan daer door kragtdaedig aen te toonen,
Dat men geen kwaed voor kwaed aen iemand mag beloonen
Maer dat het uyt ter hert ook moet vergeven zyn
Hetgeen ons is misdaen van groote lien of klyn.
'T en mag dan aen den mensch het minste niet mishaegen,
Van ook verduldiglyk malkander te verdraegen.
Hetgeen er is geschiet van d'een of d'ander' Lien
Moet ook vergeten zyn, daer mag geen vraek geschien.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bolders p. 32.
In dit spel moet men wel letten
Van de Bol wel uyttezetten.
Ziet eens hoe dees jonge jeugd
Met de bol maekt groote vreugd.
Het is voorwaar een spel vol aengenaemigheden,
Waer aen dees' jonge lien hier hunnen tyd besteden:
Men bolt van wederkant naer eenen vasten staek,
wie eerst 't getal behaelt, die wint geheel de zaek,
Men komt' er ieder rys met twee maer op te tellen,
en 't eynde van het spel tot thien, of meer te stellen:
het spel mag ook in groot of klyn getal bestaen,
gelyk als ook de plaets' om by of ver te gaen.
Men telt, men roept, men schreeuwt om ieder moed te geven:
Men worpt de bol zoo ras dat d'aerde komt te beven:
Men roept 't is twee om twee, men roept 't is vier om vier:
en wie het hoogste telt, die maekt het meest getier.
Naer eene groote vreugd komt men het spel te staeken:
Men telt de spelen op om effening te maeken:
met honderd mael en meer te treden op de baen
en 't loopen naer de bol, is dan den tyd vergaen.
Dit is nog boven al zeer grootelykx te pryzen,
Omdat men schier of nooyt krakeel daer ziet opryzen.
't Verschil dat daer in komt, is haestelyk geblùst,
En allen klyn gekyf is met ter spoed geslist.
Klok aen! myn kinderkens, tragt naest den stàek te wezen,
Zoo word de winst aen ù ten laetsen aengewezen.
Ligt iemand anders bol te naer, of in den weg,
Schiet dus maer aen den kant, 't gaet zonder tegen zeg.
Men ziet de jonge Lien ook om te verst te bollen,
En met een groote kragt hun bolle voort te rollen.
Zy loopen deze naer met een zoo grooten spoed,
Gelyk den haes die men te velden vlùgten doet.
Den tyd die gy verliest met naer de bol' te loopen,
Die moet gy dan met vlyd zien dobbel in te koopen,
Dat is door neerstigheyd in alles wat gy doet,
En wel bezonderlyk in 't oeffenen van 't goed.
Alzoo de rasse bol' wel haestig is verdwenen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En wederom terug met haesten is verschenen,
Tragt ook dat g'in uw leeven konst zoo spoedig gaet,
Dat gy in korten tyd geraekt tot hoogen staet.
Het Kegel-spel p. 35.
Wilt de kegels wel doorslaegen,
Om te spelen met behaegen,
Die het kegelspel verstaet,
Is den wysten van de straet.
Het is een edel spel dat gy hier gaet beginnen,
Maer! Kinders, zegt ons eens wat prys staet hier te winnen,
Stelt gy den prys te groot, zoo spruyt daer uyt te baet,
Die opwekt onder ù den twist, 't gevegt en haet.
Ja, 't Kegel-spel is eel (edel), men mag het wel verheffen,
Vermids den edelman komt d'ander 't'overtreffen:
Hy stàet ten midden in en d'ander rondom aen,
Maer dezen is den vent, die hem ten grond kan slaen.
Men dient in dit vermaek in groot getal te spelen,
Vermids het lastig is, het zoude wel verveelen,
Gy zyt hier wynig volk speelt meerder in 't getal,
Gelyk de kinders doen, die spelen met den bal.
Terwyl er in dit spel zeer dickwils word gekeven,
Past op van uwen kant geen reden toe te geven.
Speelt op een schoone wys gelyk de groote Lien,
Opdat men met vermaek uw Kegelspel mag zien.
Als gy de Bol uytwerpt, laet wel uw' oogen swieren;
Want zoo gy iemand raekt, gy zult het wel besueren.
Verkiest dan eerst een plaets' alwaer geen volk en gaet,
Opdat gy zoo de Bol op niemands been en slaet.
Als gy de kegels regt, tragt deze vast te stellen,
Opdat gy niet en kyft met uwe me'gezellen.
Blyft wel op uwe plaets, alwaer gy dient te staen,
Wanneer gy met de bol gaet in de kegels slaen.
Wagt ook van onder een in 't spel verschil te maeken:
't waer beter, als 't gekyf, het kegelspel te staeken.
En dit komt onder een zeer dickwils te geschiên,
Als gy die 't spel optelt, niet wel komt toe te zien.
Het oogwit aller spel bestaet in waere vreugden,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waeruyt men trekken moet verschyde goede deugden.
Hier ziet men in dit spel de kegels regt te stàen,
Maer die met eenen worp wel haest ten gronden gaen.
Dit onderwyst den mensch dat hy wel haest kan vallen,
Hoe regt hy schynt te staen ('t zyn zaeken zonder mallen)
't komt spoedig te geschiên; want selfs op eenen stond
Ligt hy die meynt te staen, wel haestelyk te grond.
Want Sampson met zyn magt die heeft het ondervonden,
Hoe haest hy door bedrog geknevelt wierd ten gronden.
En David met zyn deugd heeft ook den slag gevoelt
Hoe haest men door het kwaed, ylaes! ter aerde woelt.
Daerom en steunt ù niet nog op uw deugd oft kragten,
Terwylen dat het kwaed ook deze kan versmagten
Zoo d'ondervinding leert: maer 't is den Heer alleen,
Die ons hier staenden houdt op eenen vasten steen.
Men komt den Edelman ten midden hier te toonen,
En zoo moet ook de deugd in 't midden van ons woonen;
Want edel zonder deugd, en is maer valschen schyn,
Als kwamp men selfs daer by den ryksten ook te zyn.
Draeke-spel. p. 39.
Jongens, wilt den wind wel treffen,
Hy zal uwen draek verheffen.
Loopt dog, Jantien, eens zoo gauw
En geeft uwen vlieger klaùw.
Klok aen! myn kinders lief, laet uwen draek opvliegen.
Maer is de koord' niet sterk, den draek zal ù bedriegen.
Het waer een schoone zaek dat gy tot hem kost gaen,
Dog, kinders, 't is te ver men vint 'er geene baen.
Het is Monsieur Blanchaer die kan zoo ver geraeken,
Hy vliegt nog hooger op als al' de kinder-draeken.
Maer hangt een mande vast aen uwen draekenssteert,
Dan kont gy medegaen zoo 't uwen draek begeert.
Wie met de draeken speelt, die komt ook veel te waegen;
Want als de koorde breekt, dan is het te beklaegen.
'T is immers dan gedaen met koorden ende draek,
Ja 't eynde van de vreugd en van geheel de zaek.
Maer, kinders, let wel toe of dat den wind blyft waeyen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oft anders zal den draek ten gronden aenstonds draeyen.
Zoo haest den wind verflouwt, loopt met ter haesten aen,
Opdat ook uwen draek altyd om hoog blyft gaen.
Gy moegt van tyd tot tyd ook posten hem sturen.
Zy klimmen regt naer hem, men ziet se tot hem swieren.
Maer zoo hy word te swaer, dan gaet hy naer den grond,
Dog loopt weer haestig voort en wagt niet eenen stond.
Om al het ongemak voorwaer te konnen vlugten,
Hoort, wat u staet te doen, hoor naer myn onderrugten.
Gaet buyten naer een plaets, daer geene boomen zyn,
Nog geenen waterplas, maer wel een effen plyn:
Valt uwen draek ten grond, gy zult hem altyd vinden,
Ja, buyten vliegt hy best in alle slag van winden.
Breek uwe koord' van een, z'is haest aen een geknoopt,
Selfs 't is er een gemak als gy met dezen loopt.
Wanneer gy uwen draek laet opgaen in het donker,
Hangt daer een keersken aen, 't zal wezen eenen pronker,
Die met verwondering van ieder word gezien,
En zelfs verschrikken zal veel onervaeren lien.
Waert zoeken uwen draek om hoog kwam in het leven,
Hoe zeer en zoude gy voor deze beest niet beven.
Den draek, gelyk gy weet, spouwt immers vlam' en vuer,
En braekt dit hevig uyt, ja met een groot getier.
Maer aengezien zyn vel komt van pampier te wezen,
Zoo was dit monster dier wel haest te grond gerezen.
Want door zyn eygen vuer stont hy wel haest in brand,
En door het vuer verslind, was hy wel haest van kant.
Gelyk den snellen wind den draek om hoog komt t'heffen,
Zoo, kinders, moet gy zien malkanders t'overtreffen.
In uwe kinders-school door eene waere leer,
Waer door dat gy behaelt den eersten prys van eer.
Zoo haest als uwen draek te grond wilt nederdaelen,
Dan doet gy wel uw best om dezen weer op t'haelen.
Zoo ook als uwe plaets in schoole nederdaelt,
Doet wederom uw best dat gy die wederhaelt.
gelyk als uwen draek de logt komt op te ryzen,
Zoo moet gy tusschen 't spel ook op den hemel pyzen,
En denken dat men nooyt ten hemel en zal gaen,
Ten zy dat men veel goed ter wereld heeft gedaen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kaets-spel. p. 43.
't Zal de zienders wel behaegen,
Kont gy wel den Bal uytslaegen.
Keert den Bal geweldig in;
Want dit strekt tot groot gewin.
't Beginsel van dit spel bestaet in aen te toonen
Hoe groot dat is den prys om winnaers te beloonen,
En ieder te doen zien waer dat het sust moet staen,
En voorder waer men uyt, en waer men kwaed kan slaen.
Als dit is aengetoont, gaet men den bal uytslaegen,
En als men dat wel doet, baert dit een groot behaegen.
Dan schreeuwt men en men roept, men loopt er overeen,
Ja, 't waer geen wonder selfs, al brak men zig de been.
Wanneer de kaets ligt ver, dan moet men sterk uytloopen.
En wie den bal uytslaet, dùnkt listiglyk te stroopen.
Nu loopt men uyt, dan in, gelyk de koetse ligt,
En ieder houdt den bal zeer neerstig in 't gezigt.
Als de party is klyn, dan kan men wynig rusten,
Maer zoo zy grooter is, dan hoort men meerder twisten.
Men vindt er zoo geen spel, waerin men meerder tiert,
Daerom is 't met den naem van kekel-spel versiert.
Nogtans moet men dit spel een spel van eere noemen
Mids men den prys van eer daer mede kan bekoemen,
Wanneer den silv'ren bal te winnen wordt gestelt:
Waer naer men veele lien ziet spelen met geweld.
Wie dan den kaetsenbal het verste kan uytslaegen,
Gùnt men de schoone pluym, om die met eer te draegen;
En wie dan agter 't sust den bal het verste keert,
Die word voor zyne konst met d'handschoen ook vereert.
Die dan 't geluk geniet van s'alle t'overwinnen
Komt men den zilv'ren bal grondhertiglijk gùnnen:
Dan is het dat men roept, en juygt dat alles beeft,
Dan is het dat men danst en waere blydschap geeft:
Ja, dat nog meerder is, die winnaer komt te wezen,
die word van zyne stadt oft dorp' veel eer bewezen.
Men haelt' er dezer held met al' de zyn wel in,
Men wenscht hun veel geluks door eene waere min.
Men ziet 't nieuwsgierig volk rondom de speelders sweven,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat ook, aen die 'er speelt, komt goeden moed te geven,
En altemeds in 't spel den schydsman daer moet zyn,
Wanneer 'er komt verschil te wezen op het plyn.
Dit spel is vol gevaer zoo men dan komt te drinken,
Als men daer staet besweet, ja, 't zoud het leven krinken.
Daer om is 't toe te zien dat men den drank verlaet,
Die doet in dit geval zoo menigvuldig kwaed.
Men moet van jonks-af-aen door iever zyn gedreven,
Om tot zoo lastig spel zoo zeer sig te begeven.
Men komt er naer den bal zoo lang en sterk te slaen,
Dat men door moeyte selfs op 't eynd' niet meer kan gaen.
Dit spel heeft ook zyn nùt, al is het vol gevaeren
Vermids aen die het kent, komt handeling te baeren
te pakken met ter hand al dat tot hem toevliegt
of keeren van hem af: hetgeen zeer zelden liegt.
Klok aen dan jonge Lien, speelt hier met groot behaegen,
En laet het ons eens zien, hoe ver gy kont uytslaegen,
En wie den kloeksten is tot 't keeren van den bal,
En wie den spoedigsten de kaetse winnen zal.
Maer wagt u wel vooral van kekelen en kyven,
Of wel gy zult 't vermaek zeer wyt van u verdryven.
Let toe dat men nog vloek, nog laster van ù hoort,
Speelt vreedzaem ende wel, zoo 't jonge lien behoort.
G'lyk gy uw beste doet, om ver den bal te slaegen
Zoo ook doet wel uw best, om 't kwaed ver te verjaegen,
Wanneer gy word bekoord of tot het kwaed verleyd,
Ziet toe dat gy terstond ù ver van daer vermydt.
En voort gelyk gy ras den bal zoekt weer te keeren,
Zyt ook zoo gauw en ras om uwe les' te leeren.
Dan zal dit schoon vermaek u wel voordeelig zyn,
Als gy uw beste doet, schoon dat gy zyt nog klyn.
Vogel-vangers. p. 47.
Laet het vogelken wel zingen,
En het op het krùksken springen.
't is een aengenaem verzet
Vogels vangen met de net.
Goed! Kinders, g'hebt een spel dat u kan wel verzetten,
G'hebt daer een vogelken gevangen met de netten.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gy leert het met vernùft op eene krùk te staen,
Maer als de kat het ziet, 't en zal niet wel vergaen.
Let wel op dezen vos; want zy zal u beslimmen,
Vermids zy van den grond tot op de mùyt zal klimmen.
En dan is het gedaen met gansch ùw vogelspel,
Gelyk gy immers weet, haer' klauwen zyn te fel.
Ziet toe dat gy de muyt zeer hoog en vry kont hangen,
Oft anders zal die beest den laetsten vogel vangen.
Let ook op dat de deur is vast en wel in 't slot,
Of wel 't is weder mis, den vogel vliegt uyt 't kot.
Gy moet uw vogeltie van eeten wel bezorgen,
't Kost anders zyne dood 't en leeft niet meer tot morgen.
Voorziet het ook van drank, daerom moet de fontyn,
Die aen de muyte staet, voorzien van water zyn.
Gy moet nog bovendien een schoone Kalle koopen
Ja, deze zal den hof en gansch het huys doorloopen:
Nog zy en is van kat, of van den hond vervaert,
t is 't selfste waer zy zit, zy is zeer wel bewaert.
Leert haer den A, B, C, en leert haer voorder lezen,
t' zal zyn een viese zaek, ja, 't zal een wonder wezen
En kont gy met ter tyd haer leeren het latyn,
Zoo zal die schoone kal den wysten vogel zyn.
Of vangt een swarte spreeuw, en wilt die leeren zingen,
't is ook een schoon vermaek en wel een lùstig dingen.
En koopt dog geene mùsch, want dees is wel te bot,
Z'en zegt niet als chirip, wanneer zy zit in 't kot.
Ofwel koopt eenen uyl van die ter kerke woonen
Want dezen komt voorwaar iet wonders te vertoonen:
hy heeft een schoone muyl, en vraegt aen die hem ziet:
‘Zyt gy die my bekykt, ook mynen broeder niet:’
En snagts, wanneer hy kan, gaet hy de keerssen ligten,
Dit blykt hier in de kerk, men heeft er haùte Lichten
Op d'autaers opgestelt, opdat den uyl voortaen
Met geene wasse keers meer weg en zoùde gaen.
En zoo zoud gy voorwaer veel keerssen konnen krygen
Voor uwens autaers licht, maer dit moet gy wel swygen,
Of wel men pakt den uyl, men steekt hem in het kot,
En voor zyn dievery komt hy tot op 't schavot.
Ja, dat nog meerder is, den uyl vangt ook de muysen
Zoowel als eene kat, en doet die al verhuyzen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
't zy dat zy in de schùer of in de stalle zyn.
Ja, pakt de ratten self, of dees' zyn groot of klyn.
Den vogel leert het kind sig hoog te willen heffen,
Dat is, in konst en leer ook d'ander' t'overtreffen,
Om zoo in zyne school te krygen d'overhand
In konsten ende leer door wysheyd en verstand.
En g'lyk men hoort te veld den Heere van hier boven.
Gedurig door 't gezang der schoone vogels loven:
Zoo ook is 't kinders plùgt te loven Godt den Heer
Van in zyn teere jeugd met allen lof en eer.
Het Kolven spel vermaekt ook wel. p. 51.
Wel, Driesken mynen Vrind, en wilt myn' bol niet raeken,
Oft anders zal ik nooyt tot aen den Pael geraeken.
Wilt gy kolven, gaet naer buyten,
Daer nog vensters zyn of ruyten;
Want 't is met gelas gedaen,
Als gy daer komt in te slaen.
Wel, kinders, gy zyt rap om met den kolf te spelen,
Maer 't is verboden spel, dit dient ù te verveelen;
Want zoo men u betrapt, gy zyt de kolven kwyt,
En allen uw vermaek verandert dan in spyt.
't is immers vol gevaer, 't is 't beste van te staeken,
En kwampt gy met den kolf ook iemand aen te raeken,
Die somtyds onvoorzients komt achter u te staen,
Gy zoùd hem onbedagt alzoo den kop inslaen.
't Is waer dat gy wel let waer dat de bol kan vliegen;
Maer 't is te wankelbaer; want d'oog kan u bedriegen.
Somtyds slaet gy den bol waer dezen henen wilt,
En breekt zoo menig glas voorwaer door uwe schuld.
Maer wat geschiet 'er dan, naer 't breken der gelaesen?
Gy moet op 't spoedigste ver uyt den hoorne blaezen,
En loopen daer gy kont, om uyt ter hand te zyn,
Of wel men slaet u af al arger als een swyn.
'T en is nog niet genog, men doet naer huys de klagten,
En dan hebt gy uw straf nog voorder af te wagten,
Of wel gy krygt den stok ter degen op het lyf,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Of wel gy word onthaelt met een zeer groot gekyf.
En mynt gy op de vest de boomen gaen te schenden,
Wanneer gy onder een daer kolft met groote benden,
Daer is een groot gebod van daer wel toe te zien,
Wie dat 'er is zoo staùt van deze jonge lien.
En zoo men u betrapt, men komt op staende voeten
Met eenen dikken stok op 't lyf ù wel te groeten,
Of wel men pakt u vast, men leydt ù naer het kot,
Het geen by uw' gezels ù maer en dient tot spot.
Daerom, wanneer gy kolft, wilt u uyt stad begeven,
Opdat gy voor dat spel niet meer en word bekeven.
Speelt op een ruyme plaets' alwaer geen huys en staet,
En let dat gy malkaer geen gat in 't hoofd en slaet.
Men ziet 'er al-te-mets van deze klyne lieden
Een zaeke vol gevaer in 't kolvenspel geschieden,
Als zy naer lyf of been de bolle derven slaen,
En dat het ander kind ook onbevreesd blyft staen.
Maer wagt u, kinders, wel van naer malkanders beenen
Te kolven met geweld, al even als naer steenen.
Wel wat een staùt bestaen! Zyt gy dan onbedagt,
Dat gy malkanders been als steen of staeken agt.
Daer is dan wynig nùt uyt 't kolvenspel te trekken,
't en zy dat gy uw kleed en broek komt wel te plekken,
En ù stelt in 't gevaer van ook gekwetst te zyn,
Al is 't dat gy nog speelt op een verheven plyn.
Schoon dat 't gevaer van 't spel voorwaer ù zoù doen beven,
Zoo komt het u nogtans ook eene les te geven.
Terwyl de bol in 't spel moet wel ter plaetse staen,
Opdat gy met den kolf daer op moegt hevig slaen:
Zoo ook moet uw verstand wel op zyn' plaetse wezen,
Wanneer gy in de school in konst word onderwezen,
Op dat gy wel bevat het geen den meester zegt
En dit met hert en zin zeer rypig overlegt.
Knikkers-en-Marmer-spel p. 55.
Speelt met knikkers zonder kyven,
't zyn uw' beste tyd-verdryven:
Knikkers dienen voor de klyn,
Marmer voor die grooter zyn.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
't Staet klyne kinders wel met knikkeren te schieten,
Opdat den legen tyd hun niet en zou verdrieten.
Ziet! Knikkeren zyn klyn en 't word van klyn begaen,
Vervolgens is dit spel van zyne soort gedaen.
Het kind kan met dit spel zig lùstiglyk vermaeken,
Maer 't heeft ook wel van doen een broek van 't sterkste laeken;
Want 't krùijpt lanst hier en daer gedùerig op den knien,
Om met een lonkend'oog zyn' knikkers naer te zien.
Ik wil' dees klyne lien eens gaen een lesse geven,
Hoe deese met dit spel het beste moeten leven,
Om alles met vermaek te doen op hùn gemak,
Vermids dat hunnen geest daer toe nog is de swak.
Hoort, kinders, wilt voor eerst een drooge plaetse kiezen,
Om zoo uw knikkerkens in 't slyk niet te verliezen:
Vlugt neerstig het gewoel van wagens ende peerd,
Opdat gy tusschen spel 't gevaer van u afweert:
Begint dan met uw spel, nog wilt geen knikkers spaeren,
Men heeft se goeden koop, 't en zyn geen diere waeren:
Ziet toe dat ieder een om 't even veel ook wint,
Zoo blyft om t'even groot 't getal aen ieder kind.
Ziet toe den knikkerbol zoo regt uyt d'hand te schieten
Dat 't een het ander raekt, wilt gy de winst genieten:
Maer wagt ù wel het meest te beven met uw hand,
Of wel het is gedaen met uwen knikker pand.
Nu voorders moet gy zien van geen verschil te maeken,
Oft anders is het best van 't knikkerspel te staeken;
Want dan is uwe vreugd van 't knikkeren gedaen,
Wanneer 'er in het spel krakeel komt om te gaen.
Let toe van naer de school geen knikkers me te draegen,
Dit zoude sekerlyk den Meester zeer mishaegen;
Want dit en past voorwaer aen geen leerzaemig kind
Dat zyne school en les opregtelyk bemint.
Kost 't kind van knikkeren ook peperbollen maeken,
Het waer het eerste spel om 't kind sig te vermaeken.
Ja, 't waer door dit geval daer beter op gemoed,
terwyl den peperbol aen 't kintien smaekt zoo goed:
Kost 't kind nog voors daer van ook zuyker bollen kakken,
Wat zoud men voorwaer veel knikkers moeten bakken:
het was het beste spel voor deze jonge Lien
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ja, zelfs, men zoù van hùn geen ander 'spelen zien.
Dit spel geeft ù een les', die gy moet wel onthoùden,
Van u van allen twist zeer wel te wederhouden,
En van wel toe te zien dat gy geen stof en geeft
Opdat gy altemeds in geenen twist en leeft;
Want g'lijk het noodig is, om u wel te vermaeken,
Van tusschen 't knikker spel geensients verschil te maeken:
Zoo dient u wel te zien nooyt in 't krakeel te zyn,
Opdat gy leeft in vreed met meerder ende klyn.
Den vreden is voorwaer 't gelùk van alle menschen,
Wilt dan uyt ganscher hert van jonks naer dezen wenschen
Tragt dan, zoo veel gy kont, met ieder wel te staen,
Dit is den regten weg om vreedzaem voort te gaen.
Marmer-spel.
Aen klyne past het klyn, aen groote grooter zaeken:
Daerom die grooter is, komt 't knikkerspel te staeken.
Zoo is 't dat marmerspel aen groote beter past,
Terwylen dat het spel ook met het kind opwast.
Het is een groote konst met marmers wel te schieten:
En als men dat wel kan, 't en zal niet haest verdrieten:
Men zet sig op den knien, men schiet 'er met den duym,
En zoo vliegt bol op bol, al is de plaetse ruym.
Men oeffent zig daer in op veelderly' manieren:
d'oog t'zaemen met den duym moet gansch dit spel bestieren:
Dan schiet men in den pùt, dan schiet men naer den pot
En ieder doet zyn best' tot 't winnen van het lot:
Dan maekt men eene ry 'van oorden regt gesteken,
Waer naer met een snel oog wel dapper word gekeken:
Wie deze schùt ten grond, is eenen klokken held,
Den deelder van de winst en van 't gewonnen geld.
Dit spel komt altemeds ook langen tyd te dueren,
Wanneer ervaeren lien dat tegen een op stieren:
Nu is de winst aen d'een, dan weer aen d'ander zy',
Vervolgens is nù d'een, dan weder d'ander bly.
Wie dickwils met dit spel sig komen te vermaeken,
Voor-dees moet men voorwaer veel nieuwe broekken maeken,
Vermids men in dit spel geduerig knielt ten grond,
Zoo is 't dat ook de broek, selfs nieuw, verslyt terstond.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gy buygt in 't spel den knien, en speelt met goede zinnen,
Gy let met aendagt op om wel te konnen winnen,
Zoo ook wanneer gy bidt, buygt 't hert en uwen knien,
Opdat, het geen gy vraegt, u ook eens mag geschiên,
Terwyl gy in het spel wilt zoo veel moeyt 'besteden,
Zoo staet 'er ù meer moeyt ' te doen in uwe gebeden
Bidt met een nederd hert en let aendagtig aen,
En wat gy wel verzoekt dat word u toegestaen.
Jonge Jouffrouwen p. 61.
Deze spelen jouffrouw fyn,
Schoon zy nog maer kinders zyn.
Kinders worden zeer groot g'agt
Die beleefd zyn opgebragt.
Ziet eens naer deze lien, hoe zy den tyd verdryven,
Z'en zùllen met dees 'vreugd niet lang meer kinders blyven.
Dit is een kinder-spel vol voordeel ende nùt,
Waer uyt de jonge lien de waer' beleeftheyd put.
Zy komen zeer geschikt de jouffrouw te vertoonen,
gelyk de dochters doen die in de cloosters woonen:
Zy doen het alles naer 't welk doen de groote lien,
Waer door men hùn wel haest ook zeer beleefd zal zien.
Eerst, toonen zy op straet malkanderen t'ontmoeten
En op een fraeye wys malkanderen te groeten:
Zy vragen aen elk een hoe dat het met hun gaet,
Of de gezontheyd is in eenen goeden Staat.
Zy vraegen dan nog voort of dat zy t'huys wel vaeren,
En d'ander, toonen zig blymoedig topenbaren
Dat hùn veel eer geschiet, dit met een hoog gemoed,
Gelyk een groote vrouw aen haer gelyke doet.
Dan komt er een geval dat zy malkanders vraegen
Tot 't drinken van den the, of iets dat kan behaegen,
Of tot een heete-koek, of wel een' wafenslag,
g'lyk immers dan den tyd of wel den dag vermag.
Dan ziet men z'onder een gestigtig redeneren,
Of, zoo men beter zegt, zeer fraey en wel commeren.
Zy spreken van een Nicht of wel van een matant,
Die hun tot haer toe roept, en steekt hun wat in d'hand.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dan past het hùn ook wel van 't huysbestier te spreken,
Dan eens van hunne meyt en haere viese streken,
Dat zy te lang op straet en aen de deur blyft staen.
Van hunnen pluymen hoed en hun bebloemde kappen
Dan hoort men deze lien van hùnne modens klappen,
Van hunnen schoonen chal en ander kleed gewaed,
gelyk het met een woord ook onder 't vrouwvolk gaat.
Dan komen zy malkaer tot in den hof te leyden,
Om tusschen 't groen gewas hun lustig te verblyden.
Men plukt een schoone bloem die d'een aen d'ander geeft,
Men toont zig zeer verblyd en men dankt beleefd.
Wel, Lieve kinderkens, wat moet men ù dan pryzen
Dat gy een spel verkiest dat u kan onderwijzen
In zeden en manier van in uw' teere jeugd:
Maer ziet dat gy bekomt daer by de waere deugd.
Beleeftheyd zonder deugd en zal ù niet veel baeten,
Al kwamt gy selfs daer door tot hoog verheve staeten.
Beleeftheyd ende deugd te zaemen in den mensch
Vergùnnen veel gelùk naer zynen goeden wensch.
Koorde-Springsters p. 65.
Swiert de koorde zonder wagten,
En springt op uyt al uw kragten.
Maer en springt ù niet in 't sweet
Of gy doet u zelven leet.
En wilt met uwe koord' zoo dwaeselyk niet loopen,
Is 't zaeken dat gy valt, gy zult het duer bekoopen;
Want schipt gy onvoorsients op eenen hoogen steen,
Dan valt gy eene buyl, of wel gy breekt de been.
Waert dat gy met de koord uw been eens kwam te breken
G'en zoud het op geen koord' maer op een andre steken.
Zoo is het al te meds dat het met kinders gaet,
Wanneer hun by geval geschiet het minste kwaed.
Wilt zagtiens onder een ù met dit spel vermaeken,
Maer kinders ziet wel toe van dit in tyds te staeken,
En springt niet al te gaùw, op dat gy niet en sweet.
Want dan word gy vermoeyd en doet ù selven leet.
Verkiest een schoone plaets 'om in de koord 'te springen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oft anders is 't gedaen met 't kleed en ander dingen:
Ziet dat uw' kap oft hoed niet afvalt op den grond,
Of als het kwalyk gaet, zoo stinkt hy naer den stront.
Springt liever in een koord, geswierd door uw gezellen,
Zoo zult gy naer geen moer of waterplassen hellen.
Blyft stil op eene plaets, nog springt niet al te ras
Maer houdt een seker maet en hippelt op uw' pas.
En wilt met uwe koord straet op, straet af niet swieren,
Maer blyft ontrent uw huys, gezelt met uw' gebueren.
Springt lustig onder een, maer springt op tour en beurt,
Maer, kinders, ziet wel toe dat gy geen kleerders scheurt.
Nog gy en moegt voorwaer met uw' pellis niet springen,
Nog met den pluymen-hoed, dit zyn te schoone dingen,
Nog met den schal aen 't lyf, nog met den besten schoen,
Nog met den besten rok moegt gy dit spel niet doen.
Wanneer gy draagt den hoed, versierd met schoone bloemen,
Waerop de trotse jeugd zig dickwils komt te roemen,
Ofwel als ùwen kop versierd is met de krol'
En springt dan in geen koord, of wel gy schent den bol.
Wanneer gy aen den disch te gùlsig hebt geëeten
Omdat men u daer gaf zeer goede lekker beten
En pakt dan geene koord' te spoedig in uw hand
Om door geen kwaed geval te worden aengerand.
Wanneer gy word gewaer van haest te moeten kakken,
En wilt er geene koord 'als dan in d'handen pakken,
Opdat ér altemeds geen zuyker valt te grond,
En gy daer zoùde staen bekakt in groot affront.
Wat Lesse zult gy dan uyt al dit springen trekken?
Dat moet ù boven al tot neerstigheyd op wekken.
Springt neerstig naer uw' school, springt neerstig naer uw werk,
Maer springt eens eerst voor al zeer neerstig naer de Kerk:
En voort, dat moet uw hert' in liefd' tot Godt op springen,
Dat het hem meer bemint als all'des werelds dingen,
Dat g'opspringt om te doen 't geen men ù t'huys gebiet,
En dat het metter haest van u ook wel geschiet.
Vasten-avond zotten p. 69.
Die de dwaesheyd hier beminnen,
Hebben zeer verkeerde zinnen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
't en betaemt geen wys gemoed,
Dat men zotte zaeken doet.
Men ziet door 't maskeraed by vasten-avond-daegen
Vertooningen geschiên, die sekers welbehaegen,
Of van een uytlands volk of van een ander zaek
Bekend, oft onbekend, die bybrengt groot vermaek.
Den tyd van Bacchus feest en kan men niet afschaffen,
't geeft veel vermaek aen 't volk, wie kan dit dan bestraffen?
Het is een oud gebruyk van over oùden tyd
Dat, zoo gelyk men ziet tot veel vermaek aenleydt.
De kinderen voor eerst, die moegen zottien loopen,
En dit kan men zeer wel aen hunne kindsheyd knoopen;
Want deze zotte zaek past sekers wel aen 't kind,
By wie men doorgaensch weg geen waere reden vint.
't Past ook aen groote lien lanst straet als zot te swieren,
Die eerlyk ende wel vertoonen viese kùeren,
Die ook alzoo gekleed, bij hùnne vrinden gaen,
Ofwel tot aen de deur of venster blijven staen.
Dus 'moegen ook me-doen, die koek en zuyker geven;
Want deze milde daad doet d'een en d'ander leven.
Men ziet dan menig kind dees 'loopen agter 't gat,
Al liepen zy ook rond wel twintig mael de stad.
Schoon dat dees' maskeraed aen ieder kon behaegen,
Men vint een ander slag dat zekers doet mishaegen,
Dat zig verkleedt als beest, oft uytwerkt slegte daed
Oft ongestigt gekleed, ook stoort een gansche straet.
Dus ook, die 't groot gedruys van trommels laeten hooren
Waerdoor zy straet en merkt, ja, veele zieken stooren
Die met een blaes of stok de menschen derven slaen
Dees' moegen met den hoop voorwaer niet medegaen.
Daer is nog een zoort die als beroofd van zeden,
Ja, dat nog meerder is, berooft van waere reden,
In duyvels zig verkleedt of diergelyk gestel,
Waer door zy schynt te zyn als duyvels me-gezel.
Het mag ook zyn dat 't wilt, wy moeten dit bemerken
Dat 't waere zotten zyn, die doen dees dwaeze werken.
Hoe dat men is gekleedt, oft hoe dat men daer gaet,
't en leyt 'er tot geen goed, maer eerder tot het kwaed.
Zoo lang men is een kind, en kan men wynig faelen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Al is 't dat men lanst straet als zottiens komt te dwaelen.
Daerom dan, kinderkens, neemt waer nù deezen tyd;
Want als het vasten is, word 't masker afgeleyt.
Wilt lustig den Peroù oft Arlikain vertoonen:
Speelt gy uw' rolle wel, men zal 'er u voor loonen:
Ziet dat gy op de merkt veel cabrioelen maekt,
En dat gy hier en daer in d'huyzen ingeraekt.
Om Arlikain te zyn, en moet gy geensients rusten,
Ja, ieder op de straet als schynen te betwisten:
Dan pakt gy af den hoed, daer slaet gy op den kop,
Daer weder op het lyf, en zoo en houdt nooyt op.
Wanneer gy eenen heer of joùffroùw wilt bekyken,
Dan moet gy uw regt been van achter wel uytstryken:
Groet hun dan feestelyk met uwen witten hoed;
Want dit is 't compliment dat Arlikain hun doet.
Als gy Peroù vertoont dan dient gy wel te letten
Dat gy van uwe plaats' niet veel en moegt verztetn,
En dat gy lomp en plomp de menschen groet op straat,
En uwe lange mouw' lanst alle zyden slaet:
Voort, toont door uw gedrag van eenen snul te wezen:
Slaet d'handen ver omhoog, en staet daer g'heel verwezen:
Schiet dan in eenen lach, en lacht ù zelven uyt,
Zoo toont gy dat Peroù is eenen waeren gùijt.
Tot 't slot van uwe vreugd, wilt ù daer wel gedraegen,
Opdat men niet en komt op straet van u te klaegen:
Loopt zot, maer wyzen zot; want eenen dwaezen zot
Loopt door zyn eygen schùld tot in het donker kot.
Den vasten-avond-tyd komt ons wel t'onderwyzen
Dat men des werelds vreugd moet ver van ons verwyzen,
Vermids dat alle vreugd voorby gaet als den wind,
En dat men in haer plaets' een bitter droefheyd vint.
Ja, 't masker toont ons ook by die vergank'lykheden,
Dat alles ydel is, en vol van ydelheden,
En dat nog lof, nog eer, nog overgroote pragt,
Of wat het wezen mag, niet lang by ons vernagt.
Men moet met dezen tyd een groote zaek bemerken,
Wanneer men wel bespeurt de vasten-avond werken,
Ofdat de dwaesheyd selfs kan een bereydzel zyn
Tot 't doen van een goed werk, 't mag wezen groot of kleyn.
Men heeft ons van jonks af zeer neerstig onderwezen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer 'er in het jaer een 'hoogtyd komt te wezen,
Dat men ons van te voor daer toe bereyden moet,
Hetgeen ons dan de feest wel overbrengen doet.
Maer hier ziet men een zaek daer tegen zeer te stryden,
't Welk ieder inderdaed met waerheyd moet belyden,
Dat men den vasten tyd voorkomt met zotte vreugd
En uytgestort vermaek in plaets' van met de deugd.
Het schynt dat men zig eerst met zonden wilt besmetten
In plaets 'van wel te zien voor ons van 't kwaed t'ontzetten.
Men zoekt gelegentheyd die ons krank hert verkeert,
Zoo d'ondervinding 'selfs aen ieder een wel leert.
Vegters p. 76.
Het zyn kinders slegt van leven
Die tot vegten zig begeven:
Gramschap, vegten, haet en nyd
Groot en klyn naer d'helle leydt.
Komt hier, en wilt eens zien hoe dees spectakel maeken,
Ja selfs, zy zyn zoo staùt van 't niet te willen staeken.
Geen 'krygsman van het noord' en is 'er schùer zoo kwaed,
Gelyk het met dees twee hier in het vegten gaet.
Komt, ziet die maer wel aen, 't en zyn nog geen studenten,
Hoe klyn dat deze zijn, zy vegten als serpenten.
Beziet eens hunnen kop het hair is by kans uyt,
Beziet eens hunnen hoed, hy is gelyk een schuyt.
Ziet eens naer hun casak, zy is vol groote scheùren:
En wagt nog luttel tyd daer zal nog meer gebeuren:
Hùn cousens zyn beklodt en hangen op de been,
De broek is gansch gescheurt, en is by naer van een.
Geen schoenen aen de voet, de gesper schier gebroken
Ja selfs, den eenen gesp is verre weggestoken:
Hun hemd' is gansch gescheurt en hangt uyt hunne broek,
En wat den hals aengaet, hy is ook zonder doek.
Ziet eens naer hunnen neus, hy heeft wel vyftig schrabben,
En op hun aengezigt staen meer als honderd krabben:
Bekykt het voorhoofd wel, men ziet er buyl op buyl,
En hunnen mond zoo dik als eenen Leeuwen-muyl.
Maer, keerels, komt in 't school, gy zult het wel betaelen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Den Meester zal u straks met roeden wel onthaelen,
En gaet daer eens naer huys, daer zal het anders gaen;
Want 't is 'er ook bekend wat dat gy hebt gedaen.
Wel, kinders, weet gy wel dat m' ù daer voor zal pakken,
Om onder dienst te zyn der Russen of Cousakken.
Als gy zoo vegten kont, gaet aen en trek dan op,
Verjaegt den vyand ver en kapt hem af den kop.
Laet hooren, in wat school hebt gy dees les' genomen?
Van tot zoo arge zaek, ja, boose daed te komen?
Hoe zal het met u gaen als gy zult ouder zyn,
Vermids gy zyt zoo boos, terwyl gy zyt zoo klyn.
En is het niet ùw plugt malkanders te beminnen?
Maer geensients door 't gevegt malkanders t'overwinnen?
Heeft men by onbedagt ù eenig kwaed gedaen?
't en staet ù geensients toe malkanderen te slaen.
't Strydt tegen 't groot gebod, dat ons komt te gebieden
Dat nog te vraek, nog twist door iemand mag geschieden.
Hoe zyt gy dan zoo staùt en van zoo boos gemoed,
Dat gy hier tegen een zoo slegte zaeken doet.
Neemt ieder met ter hand, en wilt malkanders kùssen,
Maekt vrindschap onder een, en wilt ùw gramschap blùssen.
't is een zeer droef geval te leven in 't gekyf,
Maer wel een booser zaek, te pakken by het lyf.
Beysers. p. 80.
Het en zyn maer slegte zaeken
Met de beys zig te vermaeken.
Breekt de koorde maer van een,
't is gedaen voor kop of been.
'T is eygen aen het kind zig in 't gevaer te stellen,
Ja selfs, hoe groot het is, daer me zig niet te kwellen,
Het is lanst dezen kant dat m'aen die klyne liên
Zoo menig kwaed gevolg en onheyl ziet geschien.
Zy spelen altyd aen; ja, zonder om te kyken,
Of selfs voor 't groot gevaer niet eens te willen wyken.
Het schynt dat hunnen geest met 't spel is weggegaen,
Waerdoor men 's onbevreesd ook voor 't gevaer ziet staen.
Maer, Meyskens, houdt dog op van nog te willen beyzen;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Want als de koorde breekt, wat volgt er dan als gryzen.
Selfs kont gy door den val ook breken hals of been,
Of vallen eene buyl, raekt gy maer eenen steen.
Dit spel en is maer goed om d'herssens te verdraeyen,
Met eerst naer vooren heen, dan agterwaerts te waeyen:
Als d'herssens zyn verdraeyt, toen zyn de kinders zot,
Men doet die dan naer Gheel, men steekt hùn daer in 't kot.
En zeg 'het ù nog eens, en wilt hier niet meer beyzen,
Maer speelt een ander spel, dat meerder is te pryzen.
'T en past geen eerbaer kind, 't is goed voor lompe lien,
Van wie men dit vermaek ook dickwils ziet geschien.
Hebt gy klyn' kinders t'huys? Wilt deze liever wiegen,
Voorwaer zulk eene beys en zal u niet bedriegen:
Beyst dees in hunne wieg, dat is wiegt zagtiens aen,
Om deze met gemak in slaep te kunnen gaen.
Peyst dat dit tegen strydt aen zeden en manieren,
Van selfs hier op de straet zoo ongeschikt te swieren,
Weet dat een zuiver oog hier door ook word onsticht,
Daer om is het u best dat gy dit spel ontvlugt:
Ja, 't is de meyskens plugt van neerstelyk te vlugten
Al wat de zeegbaerheyd het minste kan onstigten.
Daerom neemt dan in dank de les die men ù geeft
Opdat gy van jonks af voor ieder zuyver leeft.
Daer is een ander beys, die U zal beter wezen,
Die vry is van 't gevaer en dient zeer wel geprezen:
Dat is dat g'in uw school doet beysen uw verstand,
Met 't hooren naer de les, die m'ù daer stelt ter hand.
Laet dan in uwe school wel beyzen uwe zinnen,
Om by uw ander werk de letterkonst te minnen:
Staet eene dochter wel van hoog geleerd te zyn,
Oft anders word zy g'agt als eene botte lyn.
De schoone letterkonst die is zeer ligt om draegen,
En geeft aen die haer kent, een groot en edel behaegen:
Zy is als eene kroon, die s'menschens hoofd versiert,
En gùnt ook eenen naem, die veele jaeren dùert.
Reepen spel p. 84.
Wilt de Reepen wel beslaegen,
Dat zy klinken naer behaegen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Reept dan, jongens, lanst de straet,
Maer en komt geen school te laet.
Voorwaer, wat lustig! Ziet, hoe dus jongens reepen!
Zy loopen als een haes, en slaen' er op met sweepen.
Hun' bende word zoo groot, de straet is hùn te klyn,
Zoo zeer word zij vervult met dezen kinders-tryn.
Den grootsten van hun al moest deze bende leyden,
En wie die tegenkomt, moet deze bende myden.
Terwyl men hevig loopt, men kan niet blyven staen,
Daerom moet ieder een in tyds ter zyde gaen.
Men hoort het reepen spel lanst alle kanten klinken,
ja, 't een komt 't ander kind naer hunnen hoop te winken,
Geen mannetie zoo teer, niet een zoo klyn postùer,
Of 't maekt met zynen reep een klinkende getier.
Als 't jaer schier is begonst, ziet men met zeer groot hoopen
De Kinders lanst de straet met hunne reepen loopen,
Zy maeken met den reep een aengenaeme vreugd,
Ja, 't schynt dat reepenspel het kind het meest verheugd.
De reepen zonder blik die komt men te veragten,
Ja selfs, men noemt se Koey, waer van zy zig ook wagten.
Het blik dient voor de bel', waer me' den reep wel klinkt,
Wanneer men met den stok daer op maer wel en flinkt.
Op 't afgaen van het jaer, als Baesmis' is genaedert,
Ziet men weer altemeds het reepenspel vergaedert:
Dit is een goede blyk wat groote vreugd het doet,
En wat vermaak het geeft aen 't kinderlyk gemoed.
Het waer voorwaer te lang dit spel nog meer te pryzen,
De kinderlijke vreugd kan dit genog bewyzen.
Klok aen dan! Kinderkens, zyt vroeylyk met dit spel,
loopt lustig onder een, en slaet den reep zeer wel.
Maer wilt met uwen reep eeniegelyk vermyden,
En zoo gy iemand ziet, loopt dan een wat ter zyden:
Opdat gy niemands kleed, of mantel en beplekt
Want dit waer eenen smaed, en selfs met hùn gegekt.
Wanneer de vette moer de straet komt vuyl te maeken,
Wilt dan op dezen tyd het reepenspel ook staeken:
Oft anders word uw kleed met modder zeer geplekt
En koùssens ende schoen lanst allen kant bevlekt.
Gelyk men met den stok den reep komt wel te vryven,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoo moet men ook het kind met eenen stok aendryven,
Wanneer het niet en wilt naer zyne schoole gaen,
Of 't huis oft op de straet heeft eenig kwaed gedaen.
Als men nog roed' nog stok voor 't kind en wilt gebruyken,
Dan zal het kind van 't goed tot 't kwaed haest nederdùyken;
Want zoo men onbedagt voor 't kind de roede spaert,
't is sekers dat d'ondeùgd zig haest veropenbaert.
Dog, kinders, hoort nog eens, daer is nog les te geven:
Gelyk gy in dit spel door 't loopen word gedreven,
Om vooren uyt te zyn naest uwen Capityn,
Tragt insgelyks in school van d'eerste daer te zyn.
Maekt daer door neerstigheyd den eersten prys te winnen,
Doorloopt den boek zeer wel met herten ende zinnen,
Zoo kan het reepenspel u geven goeden moed,
Als gy zoo van gelyk in school ùw beste doet.
Den reep is eenen ring, die ons komt aen te toonen
De schrikkig eeuwigheyd, daer m'eeuwig zal in woonen:
Alwaer men word vergelt voor 't geen men heeft begaen
Zoo voor 't bedreven kwaed als 't goed dat m' heeft gedaen.
Wilt dan van jonks af aen op d'eeuwigheyd wel pyzen;
Want weet dat allen mensch naer d'eeùwigheyd moet ryzen:
De kinders even eens gelyk de groote lien,
Die zyn om 't even naer om d'eeuwigheyd te zien.
Steek-Beeldekens p. 89.
Gy kont in het beeld wel steken,
Maer 't en zal daer om niet spreken.
Dog, als dit te veel geschiet,
Komt uw steekpampier op niet.
Dees' hebben een schoon spel tot hun vermaek verkoren:
Het steekbeeld vliegt om hoog, gewonnen of verloren:
Dan is de winst voor d'een, als 't beeld ligt naer den grond,
Of wel voor d'ander' lien vervolgens het verbond.
Dit is het eerste van al, malkanders t'ondervraegen
Of dat het rood of swert, of 't wit hùn zal behaegen:
Dan pakt men 't het van den grond, gelyk het daer op ligt,
Of met den kop van d'aerd', of met 't gekeerd gezigt.
Als men daer mede speelt in 't midden van de winden,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dan is men in 't gevaer van geen van die te vinden:
Vermids den snellen wind verdryft dees' verre weg,
Al is men nog zoo ras, 't gaet zonder tegen zeg.
Men kan er met vermaek naer deze beelden steken,
En schoon men deze steekt, en hoort men die niet spreken:
Men steekt er naer den kop of wel een ander deel,
En wie dit dan betreft, is winnaer van 't geheel.
Dit spel komt ook aan tkind een schoone les ' te geven
Terwijl er onder 't beeld een opschrift staet geschreven:
Het dient voor een vermaek en ook tot seker nùt,
Vermids het kind op straet daer uyt een lesse pùt.
(Die deze dingen maekt, moet neerstelyk toe letten
Van onder ieder beeld een goede les' te zetten:
Opdat het kind alzoo genieten mag zyn vreugd,
En uyt dees klyne les kan trekken selfs de deugd.)
Ja, 't kind kan ook in huys dees beeldekens naer maeken,
Om tot de teekenkonst allenskens te geraeken.
Want van een klyne zaek komt men tot meerder aen,
Zoo d'ondervinding' leert, aen die het heeft gedaen.
Voort, vint men beeldekens, die gansch den kryg vertoonen
Als voet-volk, peerde-volk en die den kryg bywoonen:
Kwam al dit volk te gaer te leveren den slag
Heu! wat een viese streek, indien men dit eens zag:
En zoo de vogelkens eens kwamen aen het zingen,
Die staen op 't steekpamper, dit waer nog zelder dingen:
Ja, ieder kind kwamp aen met eene digte mùijt
En maekte gansch de koeyd voor zynen goeden bùijt.
Maer, Kinders, 't is genog men dient niet meer te gekken,
Men zoùde gansch dees les' met slegte redens plekken;
Want alle gekkerny heeft zynen beùrt en keer,
En als 't te langzaam dùert, verveelt het ook te zeer.
Men komt op 't steekpampier zeer konstig naer te maeken
Het beeld van eenen mensch, of wel van ander' zaeken:
Dit beeld komt dan te zyn de schets of 't weergezigt
Naer welkers wezentheyd het steekbeeld is gestigt.
Wanneer dit beeld zeer schoon en konstig komt te wezen,
Zoo word het van het kind met reden wel geprezen:
Ja, 't word van 't kind geagt en van het kind geeert,
Omdat het hem behaegt, en als iet wonders leert:
Weet, Kinders, dat gy zyt naer 't beeld van Godt geschaepen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En wat een groote les moet gy daer uyt niet raepen,
Vermids gy agt een beeld, het welk sig schoon vertoont,
Agt meerder dan uw' ziel daer 't beeld van Godt in woont.
Draegt dan een groote zorg om deze niet te vlekken,
En schroomt die van jonks af met zonden ooyt te plekken:
terwyl gy zyt Godts beeld, bewaert dat schoon en net,
En ziet zeer neerstig toe dat gy dit niet besmet.
Men moet een zuyver ziel by d'Engels vergelyken,
Mids zy het selfste goed met hun staet te beryken:
't is maer een' reyne ziel die Godt den Heere ziet:
Houdt d'uwe dan zeer net opdat 't u ook geschiet.
Het Bonket spel p. 94.
Met Bonketten wel te schieten,
Zal het spelen niet verdrieten.
Kinders, lonkt 'er wel op aan,
Om den bol op bol te slaen.
Daer is een lustig spel, het welk de kinders minnen,
Dat word met vreugd gespeelt met herten ende zinnen:
Het is bonkètte-spel, dat d'ooge noodig heeft,
Opdat den eenen bol regt op den tweeden sweeft.
Men speelt 't bonkette spel of veelderlye wyzen,
Ja, tis een schoon vermaek dat men zeer wel mag pryzen:
Men lonkt, men past met d'oog om wel ter maat te zyn,
En zoo vliegt bol op bol, al is hy selfs maer klyn.
Men komt in eenen pot veel oorden in te geven,
Dien ook op beurt met konst daer worden uytgedreven:
Den pot is eenen rink geteekend in het spel,
Waer op dat ieders oog ook lonkt om t even wel,
Wie afgelegen ligt, en meynt naer toe te komen,
Die word van zyn gezel wel haest zyn plaets' benomen:
Mids dezen naer hem schiet met eene wakker hand,
Om zoo het meesterschap te hoùden van den pand:
Maer kan hy den bonket van dezen pùt geraeken,
Zoo komt hy eene plaets voor zyn gezel te maeken,
Terwylen dezen gast zig naedert aen den pùt,
Waer uyt hy trekt op beùrt zyn voordeel ende nùt.
Nu komt men tot den pot, dan moet men weer afwyken:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wie daer niet aen en kan, die moet 'er staen op kyken:
Dat keert, dat komt, dat gaet tot 't eynde van het spel,
En ieder doet naer 't geld van zynen me-gezel.
Ziet nog een ander wys, om zich wel te vermaeken,
Men komt een seker rij van den bonket te maeken,
Van groot of klyn getal, van ses, oft acht, of thien,
Gelyk het best behaegt aen deze klyne lien:
Terwylen dezen prys in d'oogen staet te pronken,
Zoo komt er ieder een zeer wakker naer te bonken:
Daer is een zeker meet, alwaer men dient te staen,
En die de bollen raekt, komt dees dan aen te slaen.
Voort komt men altemeds met den bonket te jaegen:
Dat is, als twee gezels met bol naer bollen slaegen:
Zoo dickwils als men worpt en dat men dezen raekt,
Zoo dickwils dat men ook een goede winste maekt;
Ja, somtyds, heeft een kind zoo groote winst verkregen
Dat beyd' zyn' zakken selfs, als schynen af te wegen:
Het ander kind voorwaer staet daer bedroeft van spyt,
Mids dat het is daer door al zyn bonketten kwyt.
Maer kost men den Bonket doen worden appelsinen,
Tot wat een goede beet zoùd dit aen 't kind niet dienen;
Den zak en zoù voorwaer van winst 'zoo vol niet zyn,
Want dit behaegt te zeer aen groot en teer en klyn.
Wat lesse trekt het kind uyt al die schoon bonketten?
Dat het van jonks af aen moet op zyn selven letten:
't is d'oog die gansch het spel van den bonket bestiert,
en zoo word bol op bol door d'hulp van d'oog geswiert:
Bestiert dan wel uw oog en wilt die wel bewaeren,
Dat zal ù in 't verloop veel deugden doen vergaeren.
Bewaert die dog maer wel, slaet die niet over al
Opdat z'ù niet en brengt tot eenen grooten val:
Ja, d'ondervinding' leert, hoe veel' en zyn bedroogen,
Die geensints deze les' en hebben overwogen.
Want 't kwaed komt menigmael lanst d'oogen in te gaen,
En als het binnen is, 't is ook met ons gedaen.
Hoe veel aenlokkig vleesch komt men met d'oog t'aenschouwen,
Het welk, ten zy men 't weert, zoo dickwils doet berouwen,
Ja, wat men hedendaegs ontmoet in ons gezigt,
Is menigmael een kwaed dat onse ziel ontstigt.
Wilt dan een vast verbond, g'lyk Job met d'oogen maeken,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opdat geen ydelheyd daer in en zoù geraeken;
Want dezen grooten man had 't kwaed genog voorzien,
Het welk zoo menigmael door d'oog komt te geschiën.
Wanneer gy wel oplet van in uw 'jonge jaeren,
Om met een groote zorg uw oogen te bewaeren,
Zult gy, als g'ouder zyt, ontvlieden menig kwaed,
Dat lanst ons dertel 'oog zoo ras en snel ingaet.
Soldaet spelen p. 99.
Deze spelen den soldaet,
Om dat Pier de trommel slaet.
Ja zy komen deftig aen,
Om het alles te verslaen.
Een kind doet alles naer het geen sig kan behaegen,
Schoon dat het is een zaek vol strikken ende laegen.
Het is gelyk den Aep, die doet gelyk hy ziet,
Al ist dat hy daer door gebrogt word in 't verdriet.
Terwylen deze twee de trommel hooren slaegen,
Zoo komen zy terstond de waepenen te draegen
Zy doen den krygsman naer, begeven zig ter baen
En schynen wel gemoed om naer den slag te gaen.
Wel, kinders dit gaet goed, gy weet soldaet te spelen,
Maer zal uw dit gespel ook nimmermeer verveelen?
't Is u genog bekent, wat 't is te zyn soldaet
En met hoeveel gevaer vervult is dezen staet.
'T is waer, 't is loffelyk de waepenen te draegen
En voor 't Koningryk zyn leven ook te waegen
Opdat den Koning blyft op zynen hoogen troon
En tot 'geluk van 't volk behoudt zyn goùde kroon.
Maer als men krygsman is, men dunkt alzoo te leven
Oft men den vollen toom aan alles mogte geven:
Den Godtsdienst word bespot, men lagt het alles uyt,
En gansch hun oogmerk is te maeken hùnnen buyt.
Wie deugzaem plagt te zyn, die ziet men haest bedorven;
Want alle goede zeed' is haest daer uyt gestorven:
d'ontùgt die praelt aldaer, den laster is gemeen,
Ja, 't welk te deeren is, besmet daer ieder een:
Dog, waer den regeltùcht zeer streng word onderhouden,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daer weet den krygsman ook zig wel te wederhouden;
Want door een streng bestier word 't order gansch erstelt,
Nog daer en heerscht nog list, nog boosheyd, nog geweld.
Maer, kinderkens gaet voort en wilt ù dog niet stooren,
In 't gene gy in 't kort daer van hier komt t'aenhooren:
Volgt op den trommelaer en maekt uw passen wel,
Keert regt en slinks om aen, en oeffent ù zeer snel.
Daer is een groote les' uyt dit uw spel te trekken,
Die u tot waere deugd en voortgank moet opwekken:
Schoon dat uw kinderspel maer wynig schynt te zyn,
't heeft ook een seker nùt voor hoog, en groot en klyn
Gelyk men in den kryg geen' krygsmans komt te loonen,
't en zy dat hy voor al zyn kloekheyd komt te toonen
In 't nemen van een stad ofwel in een gevegt,
Waerin hy menig man ter aerde nederlegt.
Zoo is 't ù noodig ook van deftiglyk te stryden
Is 't dat men voor uw hoofd een kroone wilt beryden.
Voort dat gy in uw school zeer neerstiglyk oppast,
Opdat gy in de leer' all' d'ander' overrast.
Nog meer dat gy de deugd zeer vuerig moet beminnen,
En van uw' kindsheyd af daer kloek moet aen beginnen;
Want zonder waere deugd en zonder waeren stryd,
En word'er van den Heer geen kroone toegeleyt.
Het Leven van den Mensch is een geduerig stryden,
Maer 't welk dan ook opvolgt een eeuwiglyk verblyden,
Daerom dan, wie het zy, strydt aen met goeden moed,
Mids men ons naer den stryd vergunt het eeùwig goed.
Heete-Koek-Bakkers p. 103.
Als het kind kan koeken krygen,
Zal het van het knùffen swygen.
Boekwey-koek in melk gedaen,
Staet de kinders zeer wel aen.
Wel! Kinders gy zyt zot van heete-koek te bakken
Op deze zyne broek, houd op! hy zal gaen kackken:
En wat zal het dan zyn? 't zal wezen grooten stank:
Houdt op! want hy begint, ik hoord' het aen den klank.
G'en zult voorwaer met d'hand geen heete-koeken krygen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe sterk gy dezen slaet, oft hem zoud konnen drygen:
Het is al te vergeefs; want zonder spys en vùer
En bakt men geenen koek, hoe groot mag zyn 't getier.
'T is waer geen lùys of vloey en zal hem konnen byten,
Zoo lang gy bezig zyt met hem zoo zeer te smyten:
Maer gy zult zyne maes zoo plat en hevig slaen,
Dat hy ten langen laest' niet meer zal konnen gaen:
Ja, zoo gy nog blyft slaen, zyn broek zal gansch verslyten:
En dan zal hem zyn vaêr in huys nog meerder smyten:
Ja, geven self ter maes, oft steken in een kot,
Dan lacht gy dezen uyt en houdt met hem den spot.
Wilt eerder onder een naer eenen bakker loopen,
Om, die nog oorden heeft, daer koekken voor te koopen:
't Zal beter zyn voor ù als wel te zijn zoo dwaes,
Van dezen uw gezel te geven op zyn maes.
Hoort kinders naer dees les: wanneer gy wel zult leeren,
Uw moeder zal ù t'huys met waeffels selfs vereeren.
Kloek aen dan, doet uw best, zoo krygt gy eenen koek,
Ja, dat nog meerder is, veel oorden in de broek.
Zoo gy maer leerzaem zyt, men zal het ù beloonen,
Ja, koekken ende geld zal men aen u vertoonen.
't En liegt maer af van u om wel voorzien te zyn
Van koekken ende geld en selfs te drinken wyn.
Konstenaeren p. 106.
Wilt uw' konsten niet beginnen,
Meynt gy daer me geld te winnen:
Schaemt ù, jongens leerst eerst gaen,
Eer gy op het hoofd wilt staen.
Wat doet dees jonkheyd hier? Wat gaet men hier vertoonen?
Wel zal er iemand zyn om deze te beloonen.
Wat is men onbedagt van op den kop te staen,
Komt 't bloed maer in de keel, het is 'er me gedaen.
Men komt geheel het lyf als eenen staek te regten,
Men wilt 'er met dit spel de konstenaeren slegten:
Phi! Kinders, eyndigt dit en staet eens aenstonds op,
Zoo gy dit niet en doet, gy breyselt uwen kop.
Is 't dat gy nog blyft staen, gy zult den nek insteken,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Of wel gy zult de leen, oft eene rubbe breken.
Oft hebt gy eenig geld in uwen zak vergaert
't zal haest verloren zyn, dat gy daer hebt gespaart.
Is 't dat 'er eene luys is op den kop gezeten,
Dit voordeel heeft het in, zy word ten grond gesmeten,
Maer vangt die liever t'huys met eenen luyzen kam,
Als dat g'hier breekt den hals, of wel geheel word lam.
Zyt gy kwaksalvers zoon', oft eenen van zyn knegten
Met zulken gekkerny' hier willen uyt te regten:
Is 't dat uw vader weet, hetgene gy hier doet,
Hy smyt u wel ter broek met eenen goeden moed.
Leert konsten in uw school, leert lezen ende schryven:
Het zal U beter staen als poitsen te bedryven:
De konst, die gy daer leert, zal wezen uw geluk,
Dog, al wat gy hier doet, en dient er maer tot schrik.
Of gaet ter teeken-school en leert daer poitsen maeken
Met potlood op 't pampier, dat zal ù meer vermaeken
Stelt eenen daer op 't hoofd en laet uw konst daer zien:
Dan zult gy zyn geagt van alle wyse lien.
Den Heer heeft onzen kop van d'aerd om hoog verheven,
Om met ons oog naer hem gedueriglyk te sweven,
En zien de wonderheyd die hy heeft voortgebragt
ter aerd', ter zee, te logt door zyne groote magt.
En gy met uwe konst wilt d'aerde maer beschouwen,
In welkers diepen grond zoo veele zig beroùwen.
De voeten zyn gemaekt om d'aerde te begaen,
Maer 't hoofd is niet gemaekt om op den grond te staen.
De grootste konst van al' is dees van wel te leven,
Die d'oeffening der deugd aen ieder komt te geven.
Daer is dan eene zaek zeer noodig aen het kind,
Dit is, dat het zeer vroeg de deugden hier bemint.
Leert, kinderen, van jonks om d'aerde te verragten,
En met het hert en ziel naer d'hemelen te tragten.
Den hemel is alleen voorwaer ons Vaderland,
Den stoel van ons geluk en onzen waeren pand.
Hoe goed en is het niet om daer te moegen woonen,
Alwaer den Heere Godt zig klaer komt te vertoonen.
Nog oor en heeft het g'hoort, nog tong dit ooyt gezeyt
Wat schoonheyd die er is in d'hemelen bereyd.
Riep David niet wel uyt tot lof der wonderheden,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van al' dees hemelsch' vreugd, daer men komt in te treden
't is beter eenen dag in 't hemelsch paradys,
Als wel met duysende in 't Koninglyk palys.
Zugt dan geduerig aen en wenscht eens wel te sterven
Opdat gy d'hemelsch vreugd wel haestig moegt beërven
Gelukkig dan den mensch, die in den hemel woont
En wie daer word van Godt voor eeuwiglyk geloont.
Keerskens-springers p. 109.
Wilt het keerskens springen staeken,
Oft gy zult in brand geraeken.
Komt het vuer maer aen uw kleed,
Peyst, den stok die staet gereed.
Wat onvoorzigtig werk! gy doet hier slegte dingen,
Met over ende weer de keerssen t'overspringen,
Wanneer gy dit blyft doen, gy steekt ù gansch in brand.
En dan is het gedaen met uwen keerskens pand.
In zulken kinder spel en steken geene zeden,
Daerom en wilt den tyd daeraen niet meer besteden.
Zyt wyzer, kinders lief, en doet de keerskens uyt,
Eer dat uw vader komt, en deze neemt tot buyt.
De keerssen zyn gemaekt om in den nagt te lichten,
Of wel als 't donker is, maer niet om zulken klùgten:
Brandt liever eene keers' voor 't Lieve-vrouwen-Beeld,
Dat in uw' ouders huys ter eeren is gestelt.
Of wel wilt eer dit Licht op uwen autaer stellen
tot 't doen van uwen dienst met uwe megezellen:
't is prysbaer ende goed voor een gezedigd kind
dat het, gelyk gy weet, den aùtaer wel bemint.
Neemt dit voor eene les': gelyk de keerskens lichten,
Dat gy door zedigheyd moet d'ander kinders stichten,
Met stil, geschikt en wys en deugdzaem ook te zyn,
Beleefd aen iedereen, al is 't dat gy zyt klyn.
Gelyker-wys het Licht den nagt komt te verklaeren,
Bidt Godt dat hy zyn licht in ù wilt openbaeren,
Opdat hy uw verstand door zyne gùnst verlicht,
Dat gy van in uw' jeug moegt kennen uwe plùgt.
Het kind en kan voorwaer zyn zelven niet geleyden:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ja, 't is gansch onbekwaem om eenig kwaed te myden:
't is noodig dan aen 't kind te zien den klaeren schyn
Van 't licht dat Godt het geeft, en wel verlicht te zyn.
Daer is een duyster wolk die 't menschdom heeft bedorven,
En allen mensch is blindt, tot dat hy is gestorven,
Ten zy dat een klaer licht die dùysternis' verdryft;
Want anders men voorwaer ook in het duyster blyft.
Geweerdigt dan, ô Heer, uw Licht doen af te daelen
Op alle klyne Lien, opdat die zuyver straelen
Verlichten hùn verstand, en stellen op de baen
Die door den klaeren glans hun doet ten hemel gaen.
Rommel-pot p. 112.
't Rommel-pottien en ons maeg
Rommelen ter deug van daeg.
Daer en komt niet van te smillen,
Meynt gy zoo uw' maeg te vullen.
Rommelt maer geduerig aan,
Daer en valt niet in te slaen.
't Is eygen aen een kind van 's morgens af te trom'len
En met den Rommelpot den g'heelen dag te domlen.
De kinders zyn verheugd en maeken groot gedruys,
En stooren door het spel geheel hun ouders huys.
Maer, kinders, hoort my eens, 't en mag alzoo niet wezen;
Want voor zoo groot gedruys en word gy niet geprezen:
En wilt dan binnen huys den rommel niet doen gaen,
Of, ziet, gy word welhaest ten huysen uitgedaen.
Want meynt gy g'heel het huys met rommelen te stooren,
Peyst sekers dat uw vaêr den rommel zal doorbooren.
Daerom loopt lanst de straet alwaer ù niemand hoort,
En daer gy met uw spel de menschen niet en stoort.
En wilt met uw gespel aen d'huyzen niet vertoven,
Vermids men u daer voor geen geld en zal beloven
Maer eerder eenen Schip, om haest van daer te zyn
Met uwen rommelpot en uwen kinders tryn.
Gy moegt by dit uw spel een lustig lieken zingen,
En ook van tyd tot tyd in vroeylykheid op springen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voorwaer dit staet ook wel aen ùwe jonge jeugd,
En tusschen uw gedruys verwekt het meerder vreugd.
Ziet toe van in 't gezang de maete wel te slaegen,
Dan zal uw' rommel-pot aen ieder meer behaegen;
Want als men in 't musiek de maete wel kan slaen,
Zoo komt het in ons oor veel zagter ook te gaen:
Let wel van op de straet op maete te marcheren,
Zoo zal 't gespel en gang ook beter accorderen:
't past wel in dit gespel, dat men op maete gaet,
En maekt ook zynen pas, g'lyk men de nooten slaet.
Wat lesse moet gy dan uyt uwe kindsheyd trekken,
Voorwaer dat dit mùsiek ù moet tot deugd opwekken.
Terwylen gy wel let om op uw maet te gaen
Zoo dient gy ook te zien te zyn ter regter baen.
Den weg die gy ingaet in uwe jonge jaeren,
Die zal in u de deugd of wel het kwaed inbaeren,
Den stap die gy nu doet, die blyft ù dickwils by,
't Zy dat gy dezen stelt ter goed of kwaede zy.
Daer is dan ook zeer veel, ja, alles aengelegen
Dat gy van in uw jeugd intreed in goede wegen;
Want dezen volgt men op tot in den ouderdom.
Men komt voorwaer daer van ook zelden wederom.
Gelukkig is het kind, die dezen heeft gevonden,
Om van zyn teere jeugd de deugden te doorgronden,
En zoo geleyd te zyn op deze regte baen,
Die het van deugd tot deugd tot zynen Godt doet gaen.
Doel-schieters p. 116.
Wilt den doel met spys versieren,
En den pyl daer wel naer swieren.
Die den regsten daer naer schiet,
Krygt de koekken gansch voor niet.
Ziet hier een nuttig spel dat komt den buyk te vùllen
En aen de kinders geeft mastel en koek te smillen:
Dit spel behaegt het meest aen deze klyne Lien,
Terwyl zy voor den buyk daer goede spys inzien.
Dees kinders zyn voorwaer ten uyttersten te pryzen,
Die schieten naer den Doel naer veel gebakken pryzen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En als hy is vervult met koekken en mastel,
Dan schieten zy daer naer zeer lustig ende wel.
Als iemand met den pyl de koekken kan doorbooren,
Dan komt hem deésen prys met eere toe te b'hooren:
En ieder doet zyn best te schieten elke rys
Op den versierden doel den besten koekken-prys.
Maer, kinders, als gy wilt, dit spel kan ook behaegen
Als gy ter wintertyd op vogels wilt gaen jaegen:
De vogels die gy schiet, zyn dienstig voor den pot
Die nog in 't leven zyn, steekt gy in 't vogel-kot.
Of wel gy gaet naer 't veld om eenen haes te schieten:
is 't dat gy eenen dood, wat vreugd zult gy genieten:
Wanneer gy eenen ziet, zoo lonkt er wel naer aen,
Maer roept eerst vooren af: ah! haesken blyft dog staen.
Of wel, zyt gy zoo staùt, gaet jaegen op de swynen,
Maer dit waer wel te grof, 'k wil 'zeggen op konynen.
Dees beestiens zyn zeer lief, dog spoedig ende ras,
Het kost te groote moeyt, te schieten wel van pas.
Gy kont ter zomer tyd ù ook ter jagt begeven
Op visschen groot en klyn, die in het water leven,
Op puyten in den gracht: ja, dees' zyn goed en wel,
Als men daer van bereyt een goede fricadel.
Daer is een ander jagt waer me gy meer kont winnen:
Dat is, de wetenschap en letterkonsten minnen:
't is daer dat uwen boog moet opgespannen zyn;
Want jaegen op het veld en past op geene klyn.
Het waer een slegste zaek, die niet en zoude baeten
Dat gy met uwen boog uw' schoole zoud verlaeten:
Dog als men is zoo zot en zoo den tyd verkwist,
En is er wynig hoop tot letterkonsten-lùst.
Schoentiens-Lappers p. 119.
Ziet dees kinders met behaegen
Op den steen geduerig slaegen:
Ja, zy spelen gauw en rap
Met hun vieren schoentiens lap.
Wel, kinders, houdt eens op van zoo den schoen te lappen,
Hy komt te wel te pas om by en ver te stappen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Steekt liever dezen schoen aen uwen voet wel aen,
In plaets van op den steen alzoo te blyven slaen.
Wanneer gy niet en let om wel en regt te slaegen
Zoo kwetst gy uw gezel, en dan is 't te beklaegen.
Want aenstonds is 't krakeel, of wel een stùer verwyt,
't en is dan geen vermaek, maar bitterheyd en speyt.
Staekt zulk een slegt vermaek, gaet liever lanst de vesten,
Of wel behaegt dit niet, speelt om een oord ten besten.
Daer is een groot getal van spelen voor het kind,
Neemt dan een ander aen, het welk gy ook bemint.
Den schoenen-lappers-stiel is om den schoen te lappen,
Als hy versleten is met loopen ende trappen.
'T is schoenen-lappers werk, laet deze winst voor hun,
't is immers ook hun brood en daegelyks gewin.
Den schoen dient aen den mensch om met gemak te treden
't Zy dat hy gaet in huys, naer veld of dorp of steden.
En gy wilt uwen schoen onnuttig doen vergaen,
Met spoedig ende ras op eenen steen te slaen.
En wilt dan uwen schoen met lappen niet verslyten,
Maer eer om uwe plùgt in alles wel te kwyten,
Te gaen daer men ù zent of daer 't uw plùgt vereyst,
Of daer 't een ander reên 't ù voorder nog aenwyst.
Wanneer uw vader spreekt, staet veerdig om te loopen
Als hy u elders zent, of wel om iet te koopen,
Of wel een boodschap geeft. Versleyt alzoo den schoen
In 't kwyten van uw plùgt en alles wel te doen.
Tuysschers p. 122.
Wilt u van het tuysschen myden,
Of 't zal u naer d'helle leyden.
Tuysschers, vloekkers (g'looft het vry)
Draegen vodden aen de zy!
Wat booze jonge lien en groote deugenieten!
Zal ù het tuysschers spel ook nimmermeer verdrieten?
Weet immers dat dit spel tot menig kwaed aenleyt,
Ja, selfs tot aen de galg, als gy dit niet en mydt.
Als d'oorden zyn verspeelt, wat komt er te gebeuren?
Gy zoud ù voor het geld als teenemael verscheùren,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Om weder op een nieuw naer 't tuysschers spel te gaan:
Zoo word 'er menig kwaed met tuysschery' gedaen.
Den overgrooten drift om weder te beginnen,
Maakt u geheel beroofd van uwe goede zinnen:
Gy zoekt van Oost en West, en spaert het alles in
Voor 't krygen van het geld en ook voor het gewin.
Van klyn komt men tot 't groot, als 't blykt ùyt alle zaeken:
Gy zult van klynen dief tot meerderen geraeken,
Wanneer gy niet en vlugt zoo boozen tuysschers-lust
Waerdoor gy al' uw geld met uw' gezel verkwist.
De tuysschers zyn zoo staùt van menigmael te vloekken,
Daer om verkiezen zy ver afgelegen hoekken:
Zy vegten onder een, bedryven menig kwaed,
En dit is eyndelyk hùn winst ende baet.
Wilt liever voor uw geld gaen peperbollen koopen,
Als wel zoo staùt te zyn naer 't tuysschers spel te loopen.
't Zal u ook beter staen te byten in een taert,
Als wel bezielt te zyn met eenen tuysschers aerd.
Raept ù dan aenstonds op, en wilt het tuysschen staeken,
Of wel gy zult voorwaer tot op 't schavot geraeken.
Weet dat dit is een spel, vervuld met groot fenyn,
Daerom vlugt dit vermaek en wilt ook wyzer zyn.
Daer staet voor ieder een met aandagt te bemerken
Wat dat den drift tot 't spel ook niet en kan uytwerken.
Maer meest als 't spel bestaet uyt enkel lotgeval,
Waerdoor d'een' 't al verliest en d'ander heeft het al.
Wanneer 't geval dan wilt van alles te verliezen
Zoo ziet men menigmael ook middelen verkiezen
Die ongeoorlooft zyn, ja, vol bedriegery,
Waer door men dickwils komt tot groote dievery.
Wilt dezen tuysschers-drift tot beter zaeken keeren
Dat is tot letterkonst en wel in school te leeren.
Tuyscht daer met uw verstand in konsten ende leer,
Opdat men ù vergunt den eersten prys van eer.
Top-speelders p. 125.
Mydt uw' schenen ende koppen
Voor het vliegen van de toppen
Slaet de duyten uyt den pot
Tot het winnen van het lot.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dees' kinders slaen den top zoo hevig met de sweepen,
Gelyk men komt te doen in 't spelen met de reepen:
Zy slaen den top lanst hier, zy slaen den top lanst daer,
Den top vliegt overal en draeyt zeer wonderbaer.
Maer, kinders, let wel toe waer uwen top wilt henen,
Op dat gy niet en kwetst nog beenen ofte schenen,
En voorder niet en vliegt op iemands lyf of kop,
Of wel gy word beroofd van uwen schoonen top.
Hierom verkiest een plaets verlaeten van de menschen,
En speelt daer met gemak vervolgens uwe wenschen:
Daer moegt gy uyt uw' magt op uwe toppen slaen
En hun van hier tot daer, ja, t'allen kant doen gaen.
Gy komt ook met de koord den top zoo zeer doen draeyen,
Dat hy zoo hevig ronkt, al of hy schynt te schreyen,
En ook met rassen spoed hem brengen op uw' hand,
Voor eer dat hy aenraekt de steenen oft het zand.
Wanneer gy met geweld hem wilt tot ù toe trekken,
Let dan maer zeer wel toe, ja, 't gaet er zonder gekken;
Want als hy naer ù swiert en dat gy dezen mist,
Zoo zyt gy in 't gevaer dat hy uw' aenzigt kist.
Dit spel leert aen het kind met op den top te slaegen,
Dat het met groot geduld de straffen moet verdraegen,
Wanneer het iet misdoet oft eenig kwaed bedryft,
En dat men dan den stok op zynen rugge vryft.
't Past wel aen d'Aelstenaers het topspel te bevelen,
Vermids zy zonder top het top-spel konnen spelen.
Den top die draeyt lanst hier den top die draeyt lanst daer,
En dit wordt naergedaen van eenen Aelstenaer.
Maer kinders let wel toe van niet te willen draeyen,
Opdat den sterken wind ù niet omver doet waeyen.
Den wind, ik zeg' den drift heeft eene groote kragt,
Die altemeds vernielt een aldersterkste magt.
Den wind, die draeyt, toont aen ons onstantvastigheden,
Waermede jonk en oud zeer dickwils word bestreden.
Ziet dat gy van jonksaen ù altyd wel beraet,
En dat gy in uw doen niet wankelbaer en staet.
Ys-loopers p. 128.
Veele kinders met verblyden
Komen op het ys te ryden
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met een sled' oft schrikschoen aen,
Oft te ryzen op een baen.
Kinders, kwamp het ys te breken
Waer zou gy ù dan versteken,
G'looft het vry het waer gedaen
Met al' die op 't ys dan staen.
Ah! kinders, komt van 't ys en wilt niet voorders loopen,
Want zoo gy maer en valt gy sylt het sùer bekoopen.
Valt' gy op d'oog, z' is blouwt, of wel gy valt een buyl:
Valt gy op uwen neus, gy schent geheel uw muyl.
Of loopt gy op een plaets daer 't ys eens komt te breken:
Ylaes! wat droeve zaek! gy blyft er ook in steken:
Gy zyt wel haest te grond, het is met ù gedaen,
Men ziet er geenen weg om daer naer ù te gaen,
Hoe hevig dat gy schreeuwt, men kan u daer niet hooren
En zoo zoud gy voorwaer ellendiglyk versmooren:
Den snoek en cabelleau staen open met hun muyl,
En trekken ù terstond naer hunnen diepen kuyl.
Als dit den meester weet, wat zal er dan geschieden,
Terwylen hy het ys zoo strengt komt te verbieden
Gy weet wat straf het is, voor die hy ziet op 't ys,
Zy krygen wel ter maes van tdinne bessom rys.
Loopt met den ys-stoel weg lanst merkten ende straeten,
Terwyl den sneeuw nù ligt, dit is ù toegelaeten.
Doorkruyst de g'heele stad, en loopt gelyk een haes.
Maer wagt ù wel voor al te vallen op uw maes.
Maer, kinders, waer 't niet 't best met deze winter daegen,
Dat gy de vogels vingt met stroppen ende laegen:
Men vint er over al den grond met sneeuw bevlekt,
Waerdoor de vogels keel word bitter toegeplekt.
Men ziet de vogelkens van honger schier beswyken,
Zy komen over al naer 't eeten om te kyken.
Stelt eene klippe regt, en stroeyt er eeten aen,
Zy zullen op den stond naer deze plaetse gaen.
Gy kont 'er veel douzyn op eenen morgend dooden,
En tot zoo goeden disch moegt gy uw vrinden nooden.
Als die zyn wel gekoekt, 't is eene lekker beet.
Ja, 't is de moeyte weerd dat men die brokskens eet.
Gy zult met dezen vank ook ver het beste vaeren
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Om ù van al onheyl van 't vallen te bewaeren
Men sleurt er dickwils uyt met 't loopen op het ys
Maer wie er zig van wagt, toont zig te zyn zeer wys.
De Joden zyn zoo slim van nooijt op 't ys te treden
Op geenderly manier, nog selfs met geene sleden:
Zy wagten zig zeer wel van op het ys te gaen,
Om dat zy zyn verschrikt van zulke brooze baen:
Vermids er geenen balk het ys komt t'ondersteunen,
En dat men haest, als 't breekt, naer onder is verdwenen,
En waer het dan niet 't best dat men geen ys bedredt
Selfs met geen schaverdyn nogt ook met eene sled!
Peyst, kinders, altyd wel dat die 't gevaer beminnen
Ook in 't gevaer vergaen: print dit wel in uw' gezinnen.
Daerom zyt zeer bezorgt te vlugten het gevaer.
Gedenkt dit altyd wel, en mydt ù ver van daer.
Slinger-worpers p. 131.
Wilt ù van den slinger myden;
Want den steen vliegt zonder blyden,
Kinders, swiert den slinger wel
Want 't is noodig in dit spel.
My dunkt dat ik hier zien den klynen David vegten
Met Goliath den Reus, die David meynde t' hegten
Aen zyne groote spis, maer David schoon niet groot,
Wierp Goliath den Reùs met eenen slinger dood.
Den slinger is bekend van over oùde tyden,
Van welken swakken swier een ieder zig moet myden.
Men worpt den steen daer uyt met eene groote kragt,
En wie dan dezen vat, beproeft zyn groote kragt
Den slinger is een leir aan koorden vastgebonden,
Dat men met rasser hand doet swieren in de ronden:
Men lost den eenen kant, waer door den steen of key,
Die in het leirder ligt, vliegt als den wind voorby.
Eertyds wist men met konst den slinger te gebruyken,
Men kost de vogels selfs daer me doen nederduyken:
Men oeffende daer in de groote met de klyn
Op eene ruyne plaets, oft een verheven plyn.
Ja selfs, tot in den kryg ded'men de slingers ronken.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men wierp 't den vyand in, dit zonder veel te lonken.
Wanneer men eenen steen kwamp worpen in het hooft,
Was men, als 't kwalijk ging, van 't leven self beroofd.
Men heeft op dezen tyd iet anders uytgevonden,
Om menschen in den kryg te dooden en te wonden.
Men ziet van alle slag van groot en klyn geschùt,
Die menschen overhoop doen vallen in den put.
Maer, kinders, let wel toe, 't en zijn geen klyne zaeken,
Is 't dat gy met den key malkanders komt te raeken,
Gy zyt in groot gevaer dat gy malkanders wondt,
En al-te-meds zoo sterk dat gy daer valt ten grond.
Dog, kinders, als g'ù wilt daer me ter jagt begeven,
Zoo kont gy al het wild met 't slinger spel doen beven:
Patryzen en den haes, konynen ende swyn,
Die komen, als 't wel gaet, wel haest gedood te zyn.
Men ziet de klynste selfs de slingers te doen vliegen
En dat nog wonder is, uyt hùn' gevlogte wiegen,
'K wil zeggen Snotte-bels', waervan den neùs der klyn
Ook altemeds zeer wel komt van voorzien te zyn.
Den slinger van den mensch die komt het hert' te wezen,
Waer uyt het goed of kwaed wel haestig is gerezen.
Het goed komt uyt het hert, als 't hert tot Godt toe swiert.
En kwaed dat komt er uyt, als Satan daer in tiert.
Wilt, kinderkens, uw hert altyd tot Godt toe swieren
Om 't zoo van jonks af aen met deugden te versieren.
Worpt al het kwaed daer uyt, om ryn te konnen zyn;
Want Godt bemint het meest het herte van de klyn.
Laet, zeyde Godt den Heer, de klyne tot my komen,
Want 't ryk der hemelen dat word van hùn genomen.
Zoo groot is dan 't geluk van een deugdzaemig kind,
Het welk van Godt den Heer zoo vuerig word bemint.
Kermis-Liedekens-zanger.
Om een ieders gùnst te treffen,
Hoort men dees hun stem verheffen
Met 't gezang van 't Kintien zoet,
Dat ons geeft het eeuwig goed.
Deze komen alle menschen
Een g'luk-zalig nieuwjaer wenschen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Menig jaer daer aen geleyd,
Word van hun daer bygezeyt.
Het is een schoon gebruyk van over oude tyden,
Van met de nieuwjaer feest zig lùstig te verblyden
Met 't wenschen van 't nieuwjaer dat d'een aen d'ander doet
En menig jaer daer by, met een opregt gemoed.
Men ziet de kinderkens by veele bakkers loopen,
Om eenen nieuwjaar van peperkoek te koopen,
Ofwel van ander spys, gelyk de beurs' vermag,
Of wel men koopt' er bloem tot eenen wafel-slag.
Men ziet de klyne Lien ook groote nieuwjaers draegen,
Die Peter ofte Meêt hun geeft met veel behaegen:
Men ziet 'er ander weer met een nieuw kleedtien aen,
Dat voor een nieuwjaers gift hùn is ter hand gedaen.
Men ziet er klyne Lien met brieven in hun' handen,
Waer in geschreven staet met waere liefde banden
Een zalig-nieuwjaar-wensch: voor welkers waeren drift
Men deze weer vereert met eene nieuwjaers-gift.
Men ziet de klynste self door hunne maert' geleyden,
Om zig by hunne moey oft oom te gaen verblyden
Door 't krygen van een gift van lekkeren Bon-Bon,
Het geen aen deze Lien is ook zeer willekom.
Ja, m'hoort op dezen tyd de kinders vroeylyk zingen
Of van de Kermis-feest, of wel van ander dingen:
Maer met den avond meest van 't nieuw-toekomend'-jaer,
Als men de klyne ziet op straet in groote schaer.
Het is een dobbel vreugd dat zy als dan genieten,
Den zang en 't geld daerby en kan hùn niet verdrieten:
Zy hebben eene vreugd, met lanst de straet te gaen,
Dan weder, met gezang aen eene deùr te staen.
Dees' groote vroeylykheyd komt weder te geschieden
Met de Dry-Koning-feest, wanneer de selfste lieden
Met een verblyd gemoed weer lanst de straeten gaen,
En wederom van hùn het selfste word gedaen.
Men plagt in deze vreugd geen ander Liekens te hooren,
Als die den Kermis-tyd en feeste toe-behooren:
't Was alles wat men zong van 't nieuw-geboren Kind,
En ieder wierd voorwaer met zulk een Lied vergùnt:
Men zong hoe dat 't klaer licht des hemels kwam verschynen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waer door de donkerheyd des nagts kwamp te verdwynen,
Als 't kind geboren wierd te Beth'lem, Davidsstad,
In welkers klyne plaets lag gansch den Al gevat:
En hoe den Engel Godts kwamp d'herders aen te zeggen
Een tyding vol van vreugd, en ook hùn uyt te leggen,
Hoe dat te Bethlehem op dezen blyden nagt
Godts zoone was gebaert, Messias lang verwagt:
Hoe dat een hemelsch heyr by dezen is gekomen,
En heeft haer hemelsch stem eenparig opgenomen
En riep: Glori' aen Godt, die in het hoogste woont,
En vreed' op d'aerd' den mensch, die zig goedwillig toont.
Men zong hoe d'herderkens het kintien zyn gaen zoeken
Dat lag in eene krub', gewonnen in de doeken,
Dat lag op hoey en stroo in den verworpen stal,
Voor welkers majesteyd moet beven g'heel den al:
Men zong hoe d'herderkens, naer alles t'ondervinden,
Zyn weergekeert naer 't vee, en hebben aen hun vrinden,
Dan voorder aen het volk dees tyding aengezeyt:
Waer door die wonder zaek gansch 't land wierd uytgespruyt.
En hoe den achsten dag het kintien is besneden
En hoe zyn dierbaer Bloed liep uyt zyn teere leden
Voor het bedreven kwaed van 't menschelyk geslagt,
Dat in de duysternis' der zonden lag versmagt:
Hoe aen dat Godlyk kind is eenen naem gegeven,
Die boven allen naem voor eeùwig is verheven,
Voor wiens zoeten naem moet buygen allen knien,
Waer in men niet en komt als zaligheyd te zien:
Hoe dat er in den oost een ster' is opgekomen,
Waer door het heydens volk de rys heeft ondernomen,
Om aenstonds te gaen zien waer den messias lag,
Gekend aen deze ster', die men ten oosten zag:
Hoe van de wyze dan, door iever weggezonden,
Den nieuwgeboren Vorst met blydschap is gevonden,
En wierook ende goud en myr' hem is vereert,
Waer door dat hùn geloof met vreùgden is vermeert:
En hoe Herodes dan door boosheyd aengedreven,
De kinders teer en klyn, benomen heeft het leven,
Om dat hy niet en was van deze lien voldaen,
Die lanst een ander streek naer huys zyn weggegaen:
Dan kwamp 'er een gezang in d'ooren weer te klinken,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waer in een herderin kwamp d'Engels aen te winken
Om vergezelt met hùn, naer Bethlehem te gaen,
En zoo met hun in dienst voor 't Kindeken te staen:
Een ander Liedeken, dat zeer kwamp te behaegen,
Waer in een herderin' haer hert kwamp op te draegen
Met eene teere liefd' aen tkind gebenedeyd,
Voor welkers krùbbeken dees' maegd haer nederleyt.
Dan hoe een goede ziel komt vùerig te verlangen
Om Jesus haeren heer, geduerig aen te hangen,
En hinnerlyk begeert te kùssen dat zoet kind
Dat zy uyt g'heel haer hert' opregtelyk bemint.
Eer ander wederom, waer in een herderinne
Verzorgt, zoo veel zy kost, te zyn het kinds vrindinne,
En hoe zy 't kindeken met haere zoete tong
In den verworpen stal in slaep al zagtiens zong:
Dan, hoe een zuyver ziel wenscht mogen te vergaeren
Van alderlye bloem de schoon en beste blaeren,
Tot maeken van een bed' voor 't kind gebenedeyd,
Dat op het hoey en strooy zoo hart was neergeleyt:
Een ander, daer men kwamp de liefd' ons aen te toonen,
Hoe Jesus heeft gewilt van onder ons te woonen,
Te komen uyt zyn hof in eenen slegten stal,
En waer ons liefde blyft, die dit vergelden zal.
Dan, hoe een rynig hert' komt vueriglyk te wenschen
Dat Jesus haeren heer en Schepper aller menschen
Haer Broederken mogt zyn, die gansch haer liefde voedt,
En haer alleen de vreugd en waer vermaek aendoet:
Dan, een onnoozel Lied van kinderkens gezongen,
Hoe d'herderkens te gaer terstond zyn opgesprongen,
Om naer den stal te gaen met trommelkens en fluyt,
En maeken voor het kind een overzoet geluyd:
Dit was de waere stof waer op men plagt te zingen,
Of 't welk betrekking was tot diergelijke dingen,
En schier geen ander zaek en zong men dan ter tyd,
Waer me de teere jeugd was op de straat verblyd,
'T en gaet' er niet meer zoo, men komt niet anders t'hooren
Als 't gene maer en dient om d'eerbaerheyd te stooren:
Een Lied van vuyle min of van een vuyle daed,
Hoort men op dezen tyd 't meest zingen op de straet.
Wat een verargernis en ziet men niet gebeùren,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die ook het kinders hert' allenskens kan besmeùren:
Men hoort d'ontugtigheyd door 't zingen uytgebuyt
Waer door de teere jeugd al zagtiens word verleyt.
Maer, kinders wel bemind, terwijl gy nu gaet zingen,
Verkiest het oùd gezang van al' die schoone dingen
Van deze groote feest, die m'op dees daegen viert,
En door zoo veel gezang zoo luysterlyk versierd.
Dat schoon en lief gezang zal ù van jonks af leeren
Om uwen Godt en heer met lofzang te vereeren,
gelyk van d'Engelkens en d'herders is gedaen,
Wanneer zy aen de krub' van Jesus kwaemen staen.
'T zal ook uw' teere Liefd' tot uwen Godt ontsteken,
Om allen kwaeden drift en trotsheyd te doorbreken:
Terwyl 't gezang ù leert hoe dat den grooten Al
Voor u geboren is in eenen slegten stal.
Swemmers p. 145.
Ziet! wat ongeschikte zaeken
Komen dees niet uyt te maeken!
Waert dat 't kind alzoo verdronk,
Straks van hier d'helle zonk.
Ziet wat groot schandael dat deze kinders geven,
En zelfs met groot gevaer van t' eyndigen hun leven:
Zy swemmen in 't gezigt van groot en klyne Lien,
Die dickwils deze zaek met groot onstigting' zien.
Zy komen als den visch in 't water zeer te woelen
Om d'hitte van hùn lyf door 't swemmen te verkoelen:
Men ziet dees onbeschaemd sig dùijken naer den grond.
Dan komen zy terug op eenen klynen stond.
Misschien gaen zy ten grond om diamant te zoeken:
Maer, kinders, gy zyt mis, hy ligt' er niet verdoeken:
Nog silver ofte goud, of eenig diamant
En groeyt in geen rivier van g'heel ons nederland.
Oft meynen zy den visch van onder aen te randen,
En dezen op den grond te pakken met hun handen,
Dees' gasten zyn te slim, 't is met een net of lyn
Dat die zeer onverdagts, gevangen moeten zyn.
Kwamt Kledden onvoorziens in 't water zig te stùijken.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Alwaer dees' staùte lien naer onder zig verduyken,
Hy ging met deze weg naer zynen diepen kuyl,
En hy verscheùrde die met zyne duyvelschmuyl.
Maer 't slegtste dat zy doen van al' die vuyle dingen,
Dat is dat zy zeer diep in 't water darven springen
Van 't hoogste van een brug' of by gelegen mùur,
Hetgeen voorwaer geschiet niet zonder groot getier.
Zy zyn zoo onbeschaemt van naekt daer te verschynen,
Het wel al eerbaerheyd van hun doet wyt verdwynen:
Z'ontstigten veele lien, die lanst daer henen gaen,
En zoo word menig kwaed door hunne schuld gedaen.
Wanneer men deze dan in 't water wilt bekyken,
Zoo mag men hùn voorwaer by visschen vergelyken
Die swemmen overal, daer 't hun het beste past,
Als maer de loose net hun niet en overrast.
Gelykerwys den visch door netten word gevangen,
En door het aes verleyd, aen eenen haek komt t'hangen,
Zoo ook komt menig mensch door wellust in het net,
Ten zy dat hy in tyds ten besten daer oplet;
Want ziet, den zoeten lùst is arger als wel d'haeken,
En komt de kloekste self in 't net ook vast te maeken:
Den lùst verblint den mensch dat hy geen net en ziet,
En zoo wordt hy door lust gebrogt in groot verdriet.
Daerom vlugt van jonks af de wereldsche wellùsten,
Die ons lanst allen kant, gedueriglyk betwisten:
Hùn netten staen gereed voor meerder ende klyn
En als men 't minste peyst komt men daer in te zyn.
Perk-maekers p. 149.
'T is een spel van konst en winste,
Mids een ieder toont zyn gùnste:
En van 't geen men heeft vergaert,
Krygt een ieder ook zyn paert.
Daer is een goed gepeys de kinders ingerezen,
Dat hun tot spel, en vreùgd, en voordeel komt te wezen,
Waerdoor zy onder een op eene merkt oft straet,
Op eene schoone wys, verkrygen menig baet.
Zy komen een schoon perk met groote konst te trekken,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waerdoor zy ieder een tot hùnne gùnst opwekken.
Zy stroeyen op den grond of savel ofte zand,
Gelyk dees klyne Lien het krygen by der hand.
Men ziet hun lanst het veld en lanst de meerschen dwaelen,
Om de Sint Jansche bloem en Collebloemen t'haelen,
Waermede men het perk met groote konst bekleet,
Schoon dat het aen dees lien kost menigvuldig sweet.
Als 't alles is bereyd, dan gaet het spel beginnen,
Men spreekt een ieder aen om zyne jonst te gùnnen:
Niet iemand, wie het zy, komt daer voorby te gaen,
Of wel men blyft voor hem met eene schaele staen.
Den grooten drift naer 't geld doet hun nog meerder waegen,
Terwyl zy ver van 't perk selfs alle menschen plaegen,
Die ook een oft twee verleenen aen dees' klyn,
Om van hun sterk verzoek bevryd te moegen zyn;
Want zomtyds krielen zy zoo danig rond te menschen,
Dat men door ongeduld hùn verre zoù verwenschen:
Zy zeggen geeft een oord voor 't maeken van ons perk,
't is immers wel verdient aen zoo een konstig werk.
Wanneer den tyd van jonst en krygen is verloopen,
Dan gaen zy voor dit geld mastels en koekken koopen:
En mids 't verkregen geld was onder hùn gemeen,
Zoo word de Lekkery verdeelt aen ieder een.
Maer zomtyds word' er ook wel deftiglyk gekeven
Voor 't geen men aen dees' lien uyt mildheyd had gegeven;
Want als 'er zyn by dees van eenen kwaeden aerd,
Dan ziet m'en altemeds spectakel van gebaert.
Zy komen door 't gevegt malkanders zoo te trekken,
Dat men een tweede perk daer van wel zoù verwekken:
't is wel in zulk geval te draegen brutus kop;
Want daer en bleef aen 't hoofd voorwaer geen hairken op.
Maer kinders geenen mensch en zal ù nog iet geven,
Als gy met hunne jonst zoo slegt hier komt te leven.
't was u een groote vreùgd het maken van het perk,
Maer door 't spectakelen is 't een bedorven werk.
Terwyl gy uwen tyd zoo lustig kont verdryven
Door deze klyne vreugd, en wilt dan nooyt meer kyven
Om 't deelen van het geld, of van de lekkerny,
Oft ieder gaet uw perk zeer onbegùnd voor by.
gelyk een anders jonst ù wel komt te behaegen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wilt ook tot allen mensch zoo gunstig uw gedraegen.
Wanneer hy iet verzoekt, oft ù een vraege doet,
Staet hem dat gùnstig toe met een opregt gemoed.
Maer wel bezonderlyk, als krank' en arme menschen
Van ù een klyne jonst oft charitaté wenschen,
En wilt die ongetroost van ù niet laeten gaen,
Maer toont u wel bereyd om hùn dan by te staen.
G'lyk g'u tot ùwen naest bermhertig komt te toonen,
Alzoo zal Godt den Heer, het ù daernaer ook loonen:
Daerom begint daer aen van in uw teere jeugd
Om door bermhertigheyd te krygen d'hemelsch' vreugd,
ja, als gy komen zult voor Godt in 't laesten oordeel,
Zal dan het vonnis zyn tot uwers grootste voordeel.
Terwylen Godt den Heer tot u dan zeggen zal:
Komt in het paradys, komt in, bezit het al:
'K had honger ende dorst en gy gaeft my te drinken,
Daer voor kom' ik ù nu het paradys te schinken.
'K was naekt, en gy hebt my de kleeders aengedaen,
Wilt nu voor uwen loon het paradys ingaen.
Peerdeken-Ryden p. 153.
Ziet wat wonderlyke dingen:
Hoe dees peerden hoog op springen:
Ja, de Ruyter en het paerd
Maeken ieder een vervaerd.
Ziet eens wat Ruytery! my dùnkt het zyn Cousakken:
Ah! keeren dees' te rug' om 't land voor hun te pakken?
Oft zyn 't misschien Paskiers die dwaelen op de baen?
En zoo lanst deze stad terug naer huys toe gaen.
Oft is het pruysses volk, dat nog in 't land blyft swerven?
Dees' hebben 't wel gepeyst, het is hier goed om leven:
Ziet, d'haver en het hoey word hùn ter hand gestelt:
Het gaet er al voor niet, ja, zonder eenig geld.
Zy komen onder een zeer dapper aengereden,
Om alles wat zy zien, ten onderen te treden:
Hùn paerden zyn zoo rap en van zoo wilden aerd,
Dat ieder voor hùn schrikt, benoùwt is en vervaerd.
Wie heeft er hùn geleert zoo wel te peerd te ryden?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Z'en hebben geen gelyks, zoo ieder moet belyden:
Zy zitten op hun peerd zoo staùt en onbeschroomt,
Al even of hun peerd wel thienmael was getoomt.
En schoon dat hùn wild peerd het gat komt uyt te smyten,
Oft al-te-mets hun dreygt van hun te willen byten,
Zy toonen zig zoo rap om dit te wederstaen
Dat nooyt hùn van het peerd word eenig leed gedaen.
Hoe zeer den prys van 't strooy oft hoey is opgerezen,
Het komt voor deze Lien het selfste geld te wezen:
Laet d'haver zyn zoo dier, 't en schùldt hun niet met al,
Terwylen dat hun peerd nooyt haver eet op 't stal.
Hun' peerden worden nooyt van eenen smid beslaegen,
Mids hùnnen teeren voet geen yser kan verdraegen:
Hoe sterk men met dees' rydt alwaer het eens zoo wyt,
En zyn zy eventwel nooyt hùnnen aesem kwyt.
Geen peerd van al' dees' lien kan in den waegen trekken,
Al wist men ook daer me g'heel schatten te verwekken.
Dees dienen aen den man om onder hem te gaen,
Maer als den man word moey blyft 't peerd ook stille staen.
'T is eygen aen een peerd van zynen man te draegen,
Maer in dees ruytery ziet men iets anders waegen.
Den ruyter draegt de vragt te zaemen met het peerd,
Het welk is gansch berooft van kop en lyf en steert.
Kloek aen dan! kinderkens, een ieder moet ù pryzen,
Terwylen gy te peerd zoo lustig weet te ryzen,
Nogt' aen Barrier oft poort word gy een sortien kwyt,
Gy doet het al voor niet, 't is selfste waer gy rydt.
Gy weet uw' peerdekens zoo wonderlyk te toomen,
Dat gy op uwe rys niet 't minsten en moet schroomen.
Schoon dat het valt te grond, den meester blyft regt staen,
Tot dat hy 't peert opregt om weder aen te gaen.
Gelyk men door den toom het peerd komt te bedwingen,
Om voor den mensch te doen verschyde swaere dingen,
En dat het peerd alzoo gehoorzaem komt te zyn,
Zoo vint men daer een les' zeer dienstig voor de klyn.
Den toom, die ons bedwingt die zyn de waere reden,
Die m'ons inplanten moet van in de jonge leden:
Dees dienen in het kind zeer vroeg en diep geprint,
Zoo haest als zyn verstand maer eenigzients begint.
Ja, deze toonen aen welk zyn ons waere plùgten,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En wat ons tot ons nut op d'aerd'staet te verrùgten,
En deze zyn den weg die tot geluk ons leyt
En ons eens brengen zal tot onze zaligheyd.
Als men de jonge jeugd van jonks niet komt te toomen
Dan moet men met ter tyd dees als de duyvels schroomen.
Terwylen in dat hert komt zulken boosen aerd,
Die ver te boven gaet het wreedst' in 't wildste paerd.
Den Koning trekken p. 158.
Deze komen veel te waegen,
Wie de kroon van hùn zal draegen;
Want men trekt 'er hier zeer fyn
Wie van hùn zal koning zyn.
'T oud jaer heeft zynen keer, en 't komt ook te verdwynen:
En ziet! weer andermael komt 't nieuwjaer te verschynen.
Den sesden dag van 't jaer viert men de koning feest,
Een feest die wel behaegt en zeer verheùgt den geest.
Men komt ' er dezen dag den koning uyt te trekken,
Het welk tot groot vermaek en vreugden komt te strekken:
Het is een schoon gebruyk gepleegt van ouden tyd,
Dat vrinden onder een tot waere vrindschap leyt.
Kloek aen dan! Kinderkens wilt ook dees feest bywoonen,
En zien wie door het lot sig koning zal vertoonen:
Bereyt de briefkens wel, waer door men komt te zien,
Wat naem men ieder kind door 't lot komt aen te biên.
Ik zal dan in het kort de tittels gaen benoemen
Die in dees konings-feest een ieder kan bekoemen;
Den koning eerst voor al, den hertog en den vorst,
Den schinker volgt daer op, die bluscht den grooten dorst:
Den doctor en den kok, den zanger en den Bakker:
Den Boed' en Musicant, den drinker en den kakker:
Den diender en den Baes: en nu volgt 't laetste lot,
En wie het trekken zal, moet dienen voor den zot.
Wilt dan als groote lien, aen taefel nederzetten
Als alles is gereed van wegens de beletten:
Neemt daer een klyn dessert en eene flessche bier,
En maekt dan onder een daer mede goede sier.
Als 't lot getrokken is, moet gy dan aenstonds schinken.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Roept: Vivat den Koning, wanneer hy komt te drinken:
En doet zoo verders aen, gelyk den tour verreyscht,
En volgens dat men ziet op den getrokken lyst.
Dees blyde konings-feest heeft eertyds uytgeschenen,
Maer nu ter dezen tyd is zy voorwaer verdwenen:
Men hoort geen stemme meer: Vivat den Koning drinkt
Nogt ook en roept men niet, dat men dan weder schinkt.
Nu staet 'er hier te zien wat dat men kan bemerken
Tot leering ende nùt uyt deze blyde werken:
Het eerste dan voor al, wie hier als koning leeft,
En voorders is 't te zien wie hier den zot in heeft.
Den mensch zal koning zyn, wie kan zyn driften toomen,
En die door d'hulpe Godts komt alle kwaed te schroomen,
En die den meester is van den bedorven aerd,
En neerstiglyk ontvlugt al wat zyn hert beswaert.
Wie dan zoo is gestelt, komt Koning hier te wezen,
En dient als koning self voorwaer te zyn geprezen.
Zyn driften zyn getoomd, geen kwaed en heerscht in 't hert,
Hy ziet zyn' ziel gerust en vry van alle smert.
Den Hertog en den Vorst zyn Raedsmans van den Koning
En komen menigmael in zyne schoone woning:
Al wie dan heerscher is van zynen kwaeden drift,
Krygt ook dees weerdigheyd voor eene goede gift.
Zot.
Nu volgt' er in het kort aen ieder te vertellen,
Wie dat men met goedrecht den waeren zot mag stellen:
Men vint er stof genog die waere zotten maekt,
En waermed' een wys man tot zottigheyd geraekt.
En is het geenen zot die kwetst de goede zeden,
Die door zyn slegt gedrag verstoot de waere reden,
Die aen den boozen aerd den vollen toom hier geeft
En door den kwaeden lust zeer ongebonden leeft:
Wie meer als koning selfs hier wilt op d'aerde wezen,
En schoonder als den paùw van ieder zyn geprezen,
Wie allen man verragt en met een ieder spot,
Is dit geen klaere blyk waeraen men kent den zot.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doctor.
Nu volgt' er eenen man die men zeer hoog moet pryzen,
Die door zyn groote konst de middels kan aenwyzen,
Om ziektens ende pyn te dryven uyt den mensch,
en allen kranken man t' erstellen naer den wensch:
Wie goede medecyn aen ieder een kan geven,
Die dient tot ieders nùt als doctor hier te leven,
Ziet! zulken grooten man moet hier in eere zyn,
En g'agt van allen mensch om zyne medecyn.
Den waeren medecyn die ons kan best genezen,
Word in de waere kerk voor ieder aengewezen:
Wanneer men zyn gewis opregtelyk beleyt
Zoo word daer ook den schat van gunst ons toegeleyt.
Kok.
Ziet! dezen is den kok, die werkt om wel te smillen,
En voor den goeden disch bereyt zeer goede pullen,
Die maekt een goed dessert en bakt een goede taert,
Waer in nog Confituer nog boter is gespaert.
Zanger en Speelman.
Den zanger is den man die kan zyn stemm' verheffen,
En door de maet en noot kan alle voisen treffen;
Wie d'instrumenten kent en ook den pot en kan,
Mag zyn den musikant of goeden speleman.
Bakker.
Den Bakker is den vent, die 't brood komt wel te maeken,
Ook koekken ende spys van alderlye smaeken,
Die d'hand in 't recht bezit en geen pits af en doet,
En welkers bakkery in alles over vloedt:
By wie de kinderkens de nieuwjaerkoekken koopen
Met een' schoon plaet daer in, maer dit ook zonder stroopen:
Die lekkerny 'verkoopt als Greef lanst straete sweeft
En die vyf schoone koeks voor eenen stuyver geeft:
By wie men 't heet brood vint naer ieders wel behaegen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat zyn gewigt bezit, om niet te moegen klaegen,
By wie men taertiens vint en lekker kaskens brood,
En voorders mesteluyn voor menschen in den noot.
Schenker.
Den Schenker is den Man ten uyttersten te pryzen,
Terwyl hy met den drank veel vreùgden doet opryzen:
Noe meerder hy dan schenkt van Bacchus besten wyn,
Hoe meerder hy verdient van ieder g'agt te zyn.
Baes.
Den Baes is wel bekent aen alle slag van menschen,
Mids hy den drank verkoopt naer ieders goede wenschen:
't is eenen waeren baes die geen bedrog en doet
En niemand in zyn huys in dronkenschap en voedt.
Drinker.
Het past den drinker wel van 't nat zeer wel te meùgen,
te buysen menig fles en kan' met goede teùgen,
Maer wel voor hem te zien van door den goeden wyn,
Oft eenig ander nat geen' zattebol te zyn.
Bode.
Het is de Bodes plugt de tydinge te draegen,
Hoe beter deze zyn, hoe meer hy zal behaegen:
Een tydinge met geld aen eenen vrind gedaen,
Komt dezen sekerlyk ten besten aen te staen.
Diender.
Den Diender is verplùgt zig veerdig te vertoonen
Aen ieder een, die komt de maeltyd by te woonen,
Van allen het gerecht een ieder te voorzien,
En wel beleefd te zyn aen de genoode Lien.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kakker.
Den genen die hier volgt, komt alles uyt te kakken
Dat in de bakkery' voor dezen was gebakken,
Om dat het purgatief was van de groote kragt,
En dat hy niet en wist hoe groot was haere magt:
Had hy zoo veel Gelap des morgens niet genomen,
Hy had voorwaer den naem van kakker niet bekomen:
Daer om wierd zyne broek van binnen wel voorzien
Van eene malsche taert, bekent aen alle lien.
Hebt gy het nù gevat hoedaenig dat zy wezen
Aen wie 'er in dees' feest een ampt is aengewezen:
Dat ieder zig verheùgt in zynen nieuwen staet,
En blydelyk volbrengt al wat zyn ampt aengaet.
Al is 't het Konings Lot aen eenen maer gegeven,
Gy dient dog al te mael als koningen te leven:
Die op zyn zelven heerscht, komt Koning hier te zyn,
Al heeft hy geen Palys nog Koninglyken tryn.
Maer hebt gy by geval het lot van zot verkregen,
Wagt ù van in te gaen de wulpsche zotte wegen:
Dit komt hier maer te pas op dat men zig verblydt,
Maer niet om waeren zot te spelen voor altyd.
Oft is er ù het lot van Drinker toegevallen,
Wagt u maer al te wel van in den drank te mallen;
Want door te veel gekroes van bier, of snap, of wyn
Word gy nog slegter vent als eenen zot te zyn.
Volgt dezen neerstig naer die d'ander komt te dienen,
Terwylen hy veel gùnst van ieder kan verdienen:
Zyt ras tot ieders hulp als het den nood verreyscht,
Vermids de Liefde Godts ons dit goed werk aenwyst.
Die zynen naesten helpt, zal ook Godts hùlp verwerven,
Ist in de wereld niet, 't zal wezen naer zyn sterven:
De goetheyd van den Heer en laet niet onbeloont,
G'lyk zyn' bermhertigheyd aen ieder een betoont.
Mey-Dans p. 169.
Laet de kinders zig vermaeken
Met de danssen rond de staeken,
Want den aengenaemen mey
Brengt dees vreugd de kinders by.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer de maend van mey de groenigheyd gaet geven,
Dan ziet men ieder een als teenemael erleven:
De vogels in het veld die maeken zoet geluyd,
En alles wat er is, kruypt zyne gaeten uyt.
De kinders komen ook eenpaerig zig vertoonen,
Om met een bly gemoed den mey-dans by te woonen:
Men ziet' er overal den groenen mey geplant,
Waer onder dat men springt gezaemtlyker hand.
Men ziet de kinderkens naer veld en bosschen loopen,
Om zonder eenig geld zig eenen mey te koopen:
Men zoekt hem over al, en diê het meest behaegt,
Word strakx ten grond gekapt, of wel word afgezaegr.
Dees' kinders wel gemoed, en vreezen geene slaegen,
En worden zy verjaegt, zy gaen het elders waegen:
Maer worden zy betrapt, daer word een zomme geld
Met eenen dikken stok op hunnen rùg getelt.
Nog slaegen nog affront en kan hùn niet beletten,
Om eenen Mey in stad naer hùnnen wensch te zetten:
Zy maeken met geweld te krygen hun gerief,
Al riep men agter hun: Loopt weg gy grooten dief.
Wanneer het is gelukt van eenen Mey te krygen,
Dan is het volle vreugd, men hoort hun niet meer swygen:
Zy loopen over een met hunnen lieven pand,
En brengen hem ter plaets' alwaer hy word geplant.
'T en is nog niet genog voor deze jonge Lieden,
Daer moet by dezen Mey nog wat iets meer geschieden:
Daer moet by deze vreugd ook een verlichting' zyn,
Oft anders waer de feest voor deze Lien te klyn:
Maer aengezien hun geld is uyt den zak gerezen,
Zoo dient' er eenig hulp van ander by te wezen:
Daer om dan ziet men hun by alle menschen gaen,
Op dat 'er hun een gunst van keerskens word gedaen.
Doen alles is gereed, dan gaet de feest beginnen:
Wie kan er meerder vreugd aen deze lien vergùnnen?
Men springt, men roept, men zingt, men danst 'er rond den Mey
En ieder is verheugd en uyt ter maeten bly.
Naer 't eynde van den dag, als 't donker is gekomen,
Dan word het keerskens licht tot meerder vreugd genomen:
Men zet dit by den mey en men vervolgt de vreugd,
Het welk nog meer behaegt aen deze jonge jeugd.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
'T vermaek van eenen dag kan hun niet vergenoegen,
De vreugd die word ervat, wanneer zy maer en moegen:
Zoo dat dees groote feest schier eene weke dùert,
En selfs nog meerder tyd dat men dees vreugden viert.
Klok aen dan! Kinderkens, wilt nu maer lùstig springen,
Het is den groenen Mey, die gùnt dees blyde dingen:
Neemt deze maend wel waer, vermids zy meest verheugd,
Ja, springt, en danst, en zingt, en maekt 'er groote vreugd.
De werelds vreùgd moet ù op d'hemelsche doen pyzen,
En uwen geest van d'aerd' ten hemel doen opryzen,
En ù van in ùw' jeùgd ook d'ydelheyd doen zien,
En dat al ydel is, dat hier komt te geschien:
Vervolgens dat gy die van jonks af moet verragten,
En al wat hemelsch is, van jonks aen moet betragten,
Dat gy met uw gedagt moet in den hemel zyn,
Terwyl den hemel is de woonst voor groot en klyn:
Maer zulke groot en klyn, die hier op d'aerd' wel leven,
Aen deze maer alleen word 't paradys gegeven:
Dit is dan het vermaen voor groot en klyne Lien
Om eens die schoone woonst daer naer te moegen zien.
Kalle-Spel p. 174.
Toont ù veerdig met de latten,
Om de kalle wel te vatten:
En gy kinders, let wel op
Dees te pakken by den kop.
Daer is een aerdig spel waer in de kallen vliegen
(Dit is een zeker zaek, men zegt het zonder liegen)
De kal die vliegt lanst hier, de kal die vliegt daer:
Zoo dat, het geen men zegt, is ook ten vollen waer.
Schoon dat 'er aen dees' kal' geen plùymen zyn te vinden
Vliegt zy op zeker wys zoo sterk als snelle winden:
Z'en heeft nog poot, nog steert, nog oogen ofte nek,
Ja selfs, geen hooft, nog keel, veel minder eenen bek.
Hoort hoe dees zaek bestaet, gy zult het gaen bevatten:
Men speelt 'er in dit spel met stokken ofte latten,
Daer by een stuksken haut dat kalle word genoemt,
Waer van dit spel den naem van kallespel bekoemt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men komt eerst in den grond twee puttekens te maeken,
Twee roeden ver van een, die dienen voor twee staeken:
Men speelt twee tegen twee voor eenen klynen pand:
Waer in die eerst begint, de latten pakt ter hand.
Twee staen in 't midden in, die 't kalleken opgeven,
Waer naer men komt te slaen dat d'aerde komt te beven.
Als men de kalle mist, t'is op een nieuw te slaen:
En wie de kal opwerpt, blyft ook in 't midden staen.
Wanneer men met de lat de kal heeft weggedreven,
Dan ziet men d'ander twee zig naer de kal begeven,
Terwijl dat d'eerste twee die aen de putten staen,
Haest over ende weer naer hùnne putte gaen:
Waer van men ieder rys nauwkeurig komt te tellen,
Tot dat men heeft t getal dat men heeft willen stellen:
Die eerst 't getal bekomt, is winnaer van het spel
En zegenpraelt voorwaer van byde zyn gezel.
Maer die de kalle pakt en kan den pùt geraeken
Voor dat men over weer de putten kost genaeken,
Dees mogen dan de kal op hùnnen toer voort slaen,
Terwyl dat d'ander twee in 't midden blyven staen.
En zoo zy ras de kal van henen konnen slaegen,
Dan komen zy in 't spel een groote kans te waegen:
Zy werpen hùnnen stok in 't midden van het spel
En loopen naer den pùt zeer spoedig ende snel.
Dit moet tot drijmael toe van deze lien geschieden,
't gebruyk van dit vermaek komt zulks zoo te gebieden:
En boven deze zaek geeft men den grooten slag
Die men genaede noemt, zoo ver de kragt vermag.
Dan ziet men zekerlyk dees gasten spoedig loopen,
Mids men de winst van 't spel niet anders en kan koopen:
Dit moet dan eygentlyk van kinders zyn gedaen
Die rap gelyk den wind op hùnne beenen gaen:
Ja 't is noodzaekelyk van rap en gauw te wezen,
Oft anders word de winst aen d'ander aengewezen:
Terwyl zy staen op loer om aen den put te zyn,
Zoo loopt men hier zeer rap en uyt ter maeten fyn.
Naer 't eynde van het spel gaen zy de kal opeeten
(Hoe goed en aengenaem zyn dan de lekkere beten).
De kalle die blyft rauw, en ieder knaagt er aen
Die van het kalle spel heeft het verlies gedaen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Let toe wat dat men wilt door 't eeten hier bedieden;
Want 't eeten van 't stuk haut en kan er niet geschieden:
Men neemt' er d'haute kal, men slaet die in den grond,
En wie het spel verliest trekt die daer uyt terstond:
Maer dit en mag niet zyn met vingers oft met d'handen,
Dit moet' er grofver gaen, 't moet wezen met de tanden:
Is dit geen lekker beet en aengenaem van smaek?
Maer is het ook voorwaer geen waere kinders zaek?
Alzoo gy tegen dank dees kalle schynt op 't eeten,
Doet 't selfst', wanneer gy zyt aen tafel neergezeten:
En wygert geene spys, hoe slegt dat die ook is,
Hoe slegt dat is het brood, het vleesch of wel den visch:
Maer zyt altyd de vreed mel 't geen m'ù komt te geven,
Hoe slegt de spys mag zyn, men kan er ook by leven:
't Misstaet aen groote lien van lekker ooyt te zyn,
Vervolgens dan te meer misstaet het aen de klyn.
Let nog op eene zaek, wilt gy ù doen behaegen,
Dat is gemaetiglyk aen tafel ù te draegen.
Het staet voorwaer zeer wel aen een gezedigd kind,
Dat het van in zyn jeugd de maetigheyd bemint.
Het is een groote faùt den slokker daer te wezen:
Hij word, die gulsig is, van allen man misprezen:
De gulsigheyd voorwaer baert ziektens ende pyn,
Vlugt deze van jonks af om lang gezond te zyn.
Sint-Jans en Sinte-Peeters feest p. 180.
Zyn het geene blyde daegen?
Die een ieder wel behaegen?
Ziet! men maakt er eene kroon,
Die zeer lùstig hangt ter toon.
Onder welk' men komt te springen,
Zyn het weer geen zoete dingen?
En bezonder voor de jeugd,
Zoo genegen tot de vreugd.
Daer is een oùd gebruyk vol schoone plegtigheden,
't welk met gevolg van tyd gedaen word tot op heden,
Als men Sint Jan Baptist of Sinte Peeter viert,
Dat men de straet of merkt met kroonen wel versiert.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maer dit is niet genog, men ziet er de gebueren
Door eenen blyden dans dees feest zeer vlytig vieren,
Door 't maeken van een vùer regt over hunne kroon,
Die daer zeer luysterlyk voor ieder hangt ten toon.
Men ziet' er oùd en jong zeer lustiglyk opspringen
En danssen wel gemoed (voor waer 't zyn blyde dingen)
Men word er niet vermoeyd; want 't duert tot in den nagt
Dat men er danst en springt en onder een zeer lacht.
Terwylent hùnnen dans, hoort men hun Liekens zingen,
Dan van den blyden mey, dan weer van ander dingen,
Dan van den lompen boer te zetten eenen stoel,
Dan wederom den boer te kussen zyne smoel:
Dan weer van een schoon Lief uyt hùnnen hoop te kiezen
Terwyl de Roode-bloem op 't hoofd hùn kan doen niezen:
Dan weer hoe dat 't schoon lief van haeren minnaer scheydt,
En hoe de minnaer zig een ander lief bereydt.
't welk zy ter selfsten tyd in 't danssen ook verrùgten,
En daer genomen word als aengenaeme klùgten.
Met dit en diergelyk volbrengen zy den tyd,
En is men onder een den g'heelen nagt verblyd.
Het schynt dat deze feest den oorspronk heeft genomen,
Wanneer Sint Jan Baptist ter wereld is gekomen,
Gelyk 'er in het Schrift van hem geschreven staet
Dat ieder een voor hem verblyd was boven maet.
Men ziet de kinderkens wel hùnnen dienst bewijzen,
Met straeten op en af en ver en by te ryzen,
Om bloemen over al te vraegen voor de kroon,
En t haelen van het haùt aen ieders huys of woon:
Zy loopen twee en twee met stokken in hùn' handen,
En zyn zoo onbeleefd van ieder aen te randen
Om eenen mutsaerd haut, of g'lyk men het vermag,
Voor Sinte Peeters vùer te brengen voor den dag.
Zy komen hun' vragt haut met blydschap by te draegen,
En g'heel den agternoen de selfste kans te waegen:
Men ziet hun altemeds gelaeten met een vragt,
Die wel veel meerder is als hunne teere magt.
'T is zomtyds ook geschiet dat zy spectakel maeken,
Wanneer er vremde lien hun wyke willen naeken;
Want kinders onder een zyn ùyt ter maeten staùt,
Nog zy en vreezen niet te pakkens anders haùt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maer dan begint het spel: men komt dees weg te dryven,
Of willen zy niet gaen, den stok die vliegt ten lyven:
En zoo word het geweld door het geweld verzet,
Tot dat men is bevryd van die de vreugd belet.
Dan komt men onvoorsients weer gansch de ruste stooren
Door 't vuer werk dat men worpt en klakkers laeten t hooren:
Dùs word de vreugd gestoort door eenen boozen aerd,
Die door moedwilligheyd een ander maekt vervaerd.
Klok aen dan! Kinderkens wilt ù zeer wel vermaeken
Met een geweldig vuer by uwe kroon te maeken,
Met 't zingen van een Lied en 't danssen hand aen hand,
Dog, let voorwaer wel toe dat gy ù niet en brant,
Terwyl gy hebt gewerkt uyt allen uw vermoegen,
Om in die blyde feest ù wel te vergenoegen,
Ja, voor een ydel vreugd geen moeijt en heb gespaert
En bloemen ende het hoùt met blydschap hebt vergaert,
Wilt in den kerkendienst ù ook zoo vlytig toonen
Om hoogmis ende lof zeer vlytig by te woonen.
Wanneer het is een feest oft eenen hoogendag,
Ziet dat gy dezen viert zoo veel het u vermag:
G'lyk gy Sint Jan Baptist en Peeter komt te vieren
Met 't maeken van een vuer en springen ende tieren,
Wilt ook dees heylige zoo vieren in de kerk
Met 't byzyn van den dienst en veelderly goed werk.
Peerdeken-loopers p. 185.
Jongen laet uw' peerden drinken,
Of den moed zal hùn ontsinken:
Geeft se d'haver eerst voor al,
Eer zy komen uyt den stal.
Ik zien hier eenen troùp van nieuwe peerden komen:
Hoe hebben zy den weg lanst deze stad genomen?
Zy zyn zoo ongetoomt, en loopen zoo ras aen,
Dat niemand is bekwaem om deze te doen staen.
Zy komen menigmael hun gat veruyt te smyten,
En dat nog arger is, naer allen man te byten:
't Zyn peerden ongetoomt die komen uyt den bosch:
Wat zoude men niet zien, was dezen troùp eens los?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men mag dees peerdekens by d'herten vergelyken:
Ja, selfs, en moeten zy aen geene vogels wyken:
Gelyk den spitsen pyl vliegt uyt den boog zeer snel,
Aldus doen dees den weg zeer spoedig ende fel
Zy konnen op twee uers van Gent naer Brùssel loopen
(Neemt dat men aen den tyd moet iet of wat aenknoopen)
En wat den weg aengaet van Brussel naer Parys,
op meer als seven uers doen zy die lange rys.
Met reden mag men dog van deze peerden klaegen,
Terwyl zy in den loop geen menschen konnen draegen:
't zyn peerden ras te been en lustig van Paraed,
Maer die dees peerden voert, en trekt van hun geen baet.
Z'en willen ooyt geen hoey oft eenig haever eeten:
Maer hùnnen disch bestaet uyt brood en lekker beten:
Het water is te koud, zy drinken 't tegen dank:
Genever, wyn en bier is hùnnen waeren drànk.
Nogtans men kan dit slag in eene koetse spannen,
Dan zyn 't geen peerden meer, maer 't worden klyne mannen:
Zy trekken ook de koets' wel ras en spoedig aen,
Wanneer een groot getal word in 't gespan gedaen.
Klok aen dan! Kinderkens, wilt ras als peerden loopen,
Maer valt gy altemeds, gy zult het scier bekoopen
Gy loopt berg op, berg af, op steenen en op zand,
En hoùdt uw loopen aen, zoo loopt gy selfs uyt 't land.
Dog, wie de peerden voert en mag die zoo niet slaegen;
Want op al zulken wys kan 't spelen niet behaegen:
Speelt zagtiens onder een, en doet aen niemand leed,
En loopt niet al te lang of wel gy komt in 't sweet.
Wanneer dat men het peerd niet jong komt in te toomen,
Dan doet het menig mensch verschrikken ende schroomen:
Het word een wilde beest van eenen wreeden aerd.
Dat menig ongeluk aen veele menschen baert.
Zoo ook, myn kinderkens, zoud het met ù geschieden,
Waert dat men u liet doen, en niet kwamp te verbieden:
Den mensch van in zyn jeugd is neydig tot het kwaed,
Daerom doet ook het kind al menig boose daed.
Het is dan zeer van doen om wel op ù te letten,
Om ù ook alle kwaed van jonksaf te beletten,
Of wel gy word gelyk aen eene wilde beest,
Voor wie ook allen mensch verschrikt is en bevreest.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Kinder-feest op S. Gregorius dag (189-193).
Groote feesten, hooge Daegen
Moet men vieren met behaegen:
Dat sig 't kind dan wel verheùgt
Als het strekt tot zyne deugd.
Men moet dees' kinderfeest ten uyttersten verheffen,
Mids zy in pragt en vreugd komt d'ander te overtreffen:
Nog daer en is geen feest ten tyd van g'heel het jaer,
Die 't kind zoo pragtig viert nogt' ook zoo wonderbaer.
Het is Gregorius die m' heden komt te vieren
Waer voor de kinderkens zoo deftig sig versieren:
Den luyster geeft het uyt dat die zeer groot moet zyn,
Terwyl men pragt en vreugd bevint by groot en klyn.
De meesters van de stad door iever angedreven,
Die doen het oud gebruyk nog ganschelyk erleven:
Zy spannen alles in, en werken dag en nagt,
Om in den ommegank te zyn den meesten g'agt.
Men ziet daer ieder kind een schrift of vaentien draegen,
Waer door den ommegang nog meer komt te behaegen:
Men stroeyt den g'heelen weg met bloemen en pampier,
En men bespeurt 'er niets als luyster ende swier.
Terwyl men voor de feest ten besten heeft geschreven,
En pryzen aen de jeugd in Spelkonst heeft gegeven,
Als aen die 't best wist de christelyke leer
Zoo ziet men dees gekent met teekenen van eer;
Want 't is het oud gebruyk van Boekken uyt te deelen
Om zoo de kinderkens tot konsten aen te teelen,
die men aen deze lien komt t'hangen aen de borst,
Waer door, die d'eerste zyn, nog meer zyn uytgedorst.
De Meyskens ziet men ook zig luysterlyk vertoonen,
Terwyl zy ook de feest met hun meesters' by woonen.
Men ziet aen hun een pragt die 't alles overtreft,
Het geen den ommegank nog meer en meer verheft.
Men komt, dùs opgepronkt, tot in de Kerk getreden,
Om in de groote mis te storten veel gebeden,
Om door Gregorius te krygen veel verstand
En in de leer en konst ook t'hebben d'overhand.
Naer 't eynde van den dienst doorkruyst men veele straeten,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En 't schynt dat ieder een als dan is uytgelaeten,
Om ieder een zyn kind en andere klyn lien
In de triomphe der jeugd met vroeylykheyd te zien.
Wanneer het is volbragt dat men had voorgenomen,
Dan ziet men ieder een tot zynen huyse komen:
Daer viert men op een nieuw de kinderlyke feest,
En gansch de jonge jeugd verheugt zig om te meest.
Als tafel is gedaen, ziet men de vreugd beginnen;
Want in de kindersschool staet eenen prys te winnen,
Oft op een ander plaets, alwaer het wel behaegt,
Waeraen de jonge jeug gewillig zig gedraegt.
Men ziet er by hun spel verschyde lieve dingen,
Voor eerst een schoon gedans, dan hoort men lustig zingen:
Men eet' er kok en taert en veele lekkerny,
En dat nog meerder is, men drinkt er lùstig by.
Men hoort er anders niet als waere vroeylyk heden,
Gespel, gezang en vreugd, ja, waere kinderheden:
Zoo gaet dan ook voorby den feestdag van het kind,
Die dees' onnoozel vreùgd ten uyttersten bemint.
Daer word den sanderdaegs den spouwdag ook gegeven:
't Vermaek komt wel te zeer in d'herssens nog te sweven:
De leden doen te zeer, 't kan er nog niet zyn,
Dat men de lesse geeft aen deze teer en klyn,
Klok aen dan! Kinderkens, den vrind van alle menschen,
Wy komen met ùw feest ù veel geluk te wenschen:
Ziet dat gy met dees feest u lustiglyk verheugd
Want heden is 't den dag van alle jonge jeugd,
Wilt ook by deze vreugd uwen Patroon wel eeren,
en zynen glans en lof, zoo veel gy kont, vermeêren:
Bidt hem dat gy verkrygt hier wysheyd en verstand,
en eens by hem geraeckt in 't hemelsch Vaderland.
Mulder-spel p. 194.
Als de mulders zig vertoonen,
Gaen de velden zig verschoonen;
Want den zoeten mey komt aen,
Die het veld in 't groen doet staen.
Dees kinders spelen hier zeer aengenaeme klùgten,
Mids zy door hùn vermaek den zomer gaen verrùgten:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
't Is in den groenen mey dat men de mulders vangt,
Oft van de boomen schud, of van de blaeders langt.
Men ziet hier de natuer een wonder werking geven,
Wanneer men wel aenmerkt hoe deze mulders leven:
Eer dat het mulders zyn is het een' witte maey',
Die ook in d'aerde leeft maer vaddig ende laey.
Wie deze maeijen teelt kan wel haest doorgronden,
Mids men hun eyers vint in d'onderaerdsche gronden,
Die van het mulders wyf zyn in den grond geleyd,
En daer word uytgebroeyt ten heeten zomer tyd.
Als zy twee jaerig zyn, dan gaen zy mulders wezen
En komt' er van de maeij den mulder uytgerezen;
gelyk het met de rùsp ten zomer-tyd geschiet,
Daer pepel ofte mot het leven van geniet.
Den mulder geeft aen 't blad voorwaer veel kwaede beten,
En zelfs komt dezen ook tot aen de vrùgten t'eeten:
Als hy nog is een maey en onder d'aerde krielt,
Weet, dat hy menig plant en teer gewas vernielt.
De wortels van den boom die komen veel te lyden,
Vermids die dikke maey hùn niet en komt te myden;
Want d'ondervinding leert dat dees daer van vergaen,
Wanneer er groot getal daer komt naer toe te gaen.
Hoe heeter dat het is ten tyd der zoemer daegen,
Hoe meer den plant op d'aerd' moet van dees maey verdraegen,
Hoe meerder zy ook wast en aengroeyt in tgetal,
En selfs vervùllen zoù wel een zeer rùymig dal.
Ten tyde van den Lent' ziet men de mulders komen,
Wanneer den groenen mey heeft zyn begin genomen:
Zy komen zagtiens aen uyt hùnne klyne woon,
En stellen by den nagt of saevonds zig ten toon.
Zomtyds ziet m'er zoo veel op boom en haege-blaêren
Dat zy een leger selfs daer schynen te vergaêren:
Ja selfs, word het getal van dees zoo groot gezien,
Dat men wel zeggen zoù hoe dat dit kan geschiên.
Wanneer zy by den dag van hunne plaetse vliegen,
Dan is 'er groot gevaer dat zy hùn seer bedriegen:
Vermids de slimme mùsch wel aenstonds staet gereed
Om deze dikke vlieg te doen een grootste leed.
De kauw' en ook de spreeuw' vernielen ook dees gasten,
En haelen deze weg met overgroote lasten:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Terwyl de kauw' in stad geen aes en komt te zien,
Zoo komt zy op den boom te pakken deze lien:
Zy komt er haeren krop met mulders zoo te vùllen,
Om haeren jongen kweek ten nest te laeten smùllen,
Dat zy met haer swaer pak als schynt te grond te gaen
In haeren snellen vleug op haere lange baen.
Wanneer Sint Peetersdag een wynig is verschenen,
Ziet men de mulders weer ten gronden weg verdwenen.
Zy leggen zig ten grond met hunnen buyk om hoog,
En kiezen eene plaets die hart is ende droog.
Hoe dieper deze dan ten gronden zig verbergen,
Hoe meer den fellen koùw des winters ons zal tergen;
De mulders ende mier die zyn daer in zeer fyn
Dat zy van d'harte vorst en winter kundig zyn.
Klok aen dan! kinderkens, wilt op de mùlders jaegen,
Terwyl zy boom en vrùgt op hunnen tyd ook plaegen:
Maekt eene klyne net tot dezen vang bereyd
En trekt 'er dan op uyt ontrent den avond tyd.
Gaet dan de velden op lanst haegen ende kanten,
En vangt met uwe net al deze schoon kalanten:
Let toe alwaer zy zyn, maer 't best is van te gaen,
Alwaer dat gy bespeurt het meeste groen te staen.
Wanneer gy uwe doos vol mulders hebt gedouwen,
geeft hun dan eenig groen op dat zy daer aen knouwen:
Maer zoo gy niet en past op 't sluyten van uw' doos,
Zoo vliegen z'alle weg en 't is al vrugteloos.
Eer dat de gulde zon den dag komt te verlichten,
Ziet men de mulders ook naer d'haeg en boomen vlugten:
gaet naer de boomen dan en schud met al uw' magt,
gy zult er meerder zien als dat gy wel betragt.
Naer 't eynde van ùw' jagt, zet deze dan te pronken,
Doet s'eenen draet aen 't gat en laet die lustig ronken:
Zy vliegen hoog en leeg, zy vliegen altyd aen,
Maer let van uwen draet uyt d'handen niet te gaen:
Of maekt een klyne kar' en laet hùn daer in trekken,
Het zal aen uwen geest een' nieuwe vreugd verwekken,
Knoopt draetiens aen den poot en maakt zoo uwen tryn,
Hoe meerder in 't getal, hoe schoonder zal het zyn.
Maer let van naer de school geen mulders me te draegen,
Of zoo men ù betrapt, gy word'er voor geslaegen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waert dat een scharabé ging vliegen in de school,
Zy was geheel gestoort door 't ronken en 't gewoel.
Moest ieder mulderken op eenen meulen maelen,
Waer zoùde men de terw' en ander graenen haelen:
En hoe veel meulekens en zoude men niet zien,
Moest ieder scharabé van eenen zyn voorzien.
Wat eene vremde zaek en zoù men ook niet merken,
Zag men de mulders eens verandert in Leeuwerken:
Wat aengenaem gezang en zoude dat niet zyn
In d'oor van ieder een den g'heelen mey-termyn.
Het is genog gegekt, laet ons eens beter pyzen,
En zien wat Leer of Les' dat daer komt uyt te ryzen:
D'eerst' is, hoe wonderlyk dat deze beeste leeft,
En tweede wat een moeyt' dat g'ù voor deze geeft.
Het eerste leert ù dan Godts groote wonderheden,
Waer door gy kennis' krygt van zyn almoegentheden
Waer uyt gy komt te zien zyn overgroote magt
En ook hoe wonderlyk het al is voortsgebragt.
Het tweede wyst ù aen van geene moeyt te spaeren,
Om konst en wetenschap van jonksaf te vergaeren,
En meer daer voor te doen als voor uw spel en vreugd,
Terwylen ook de konst ons aenleyt tot de deugd.
Scheere mynen Baerd p. 202.
Deze ziet men zagtiens scheéren
En het zand van 't stoksken weeren:
Als het stoksken ligt ter aerd,
Eyndigt 't scheeren van den baerd.
Hoe fraey ziet men dees Lien den baert met vreugd afscheeren,
Met d'aerde van den stok allenskens af-te-weeren:
Zy krabben altyd voort zoo lang den stok blyft staen,
Maer als 'te langzaem duert, moet hy den gronden gaen.
Hoort eens dees kinders vreugd hoe lustig zy dan mallen,
Als iemand van den hoop het stoksken heeft doen vallen:
Men stelt het stoksken regt in 't midden van het zand,
Dat dezen tot zyn straf moet trekken met den tand.
Wie dan tot zyne straf tot trekken is verwezen,
Krygt straks een baerdeken in 't midden van zyn wezen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vermids hy met den tand den klynen hoop doorvriet,
Is 't dat men rond den mond ook een klyn baerdtien ziet.
Was 't zand een zuyker hoop, hoe zoude dat behaegen,
Het waer de moeyte weerd om 't stoksken uyt te knaegen:
't En zoù met geenen tand maer met den vollen mond,
Ja zonder tegenzeg geschieden op den stond.
Men zoude dan den Baerd wel viermael daegs afscheeren,
Nog het verlies van 't spel en zoude geensients deeren:
Men zoud zyn beste doen tot 't vallen van den stok
Want zulken zuykerhoop waer eene lekker brock.
Maer, kinders, hoort nog eens wat zal den scheerder zeggen,
Als gy in 't spel zoo scheert, hy zal het wederleggen:
't is immers zynen stiel te scheeren met den draet,
Al die met langen baerd tot hem te scheeren gaet.
Terwyl den langen Baerd komt ieder te mishaegen,
Als men hem niet en scheert maer langzaem blyft te draegen,
Zoo moet' er allen man in tyds daer in voorzien,
Of wel hy word beklapt van veele viese lien:
Maer, kinders luystert nu wat ik daer me wil zeggen.
Ik moet ù by gelyk dees zaek in 't kort uytleggen:
Het kind draegt ook den Baerd, die hem geheel misstaet
Wanneer het ongescheert te lang daer mede gaet.
Den Baerd, die 't kind misstaet, dat zyn zyn vuyl manieren,
Die met een groot missnoeg in ieders oogen swieren:
Wanneer het onbeleefd en ongeschikt zig draegt,
't Is sekers dat het ook aen ieder een mishaegt
Scheert af van in uw' jeugd al' onbetaemde zeden
Vertoont ù met eerbied en wel gestelde leden
Groet ieder zeer beleefd en doet gelyk betaemt
Opdat gy wezen moegt van jonksaf ongeblaemt.
Den Greef van Alf Vasten p. 205.
Als den greef is aen het ryden,
Moet het kind den korf bereyden,
Ende wagten met gedùlt
Tot dat dezen is gevult.
Wanneer den vastentyd het midden heeft genomen,
Ziet men een blyde feest voor klyne kinders komen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vermids Mynheer den Greef komt lanst de straet te gaen,
En aen de kinders-woonst met lekkerny blyft staen.
Hy komt met veel Bon-Bom de straeten te doorsnyden:
Dog, daer het kind is staùt, dit huys komt hy te myden;
Want 't is hem wel bekent als hy is op zyn rys,
Alwaer het kind is staùt en waer het kind is wys.
'T is dezen grooten heer, die veel komt uyt te geven
Aen kinders die hy ziet tot 't lezen aengedreven:
En aen die neerstelyk naar hunne schoole gaen
Dees worden van den Greef thalf vasten wel gedaen.
Degene tot de deugd en kerke zyn genegen
Voor deze komt den Greef zig 't meeste te bewegen:
Aen deze deelt hy me van zyne beste spys
Die hy heeft megebragt op zyn alf-vasten-rys.
Maer al'die tuysschers zyn of sweeren ofte vloekken,
En krygen van den Greef nog zuyker nogte koekken:
Nogt ' ook het kind dat t'huys ong'hoorzaem komt te zyn,
En krygt van hem geen stuk, al is het nog zoo klyn.
Daer om dan, kinderkens, wilt ù dan wel gedraegen,
Om aen den grooten greef als wyze te behaegen:
Hoe beter gy dan leert en wyzer dat gy leeft,
Hoe meer den grooten greef aen deze kinders geeft.
En zyt dan nooyt meer staùt, of men zal ù beklaegen,
En selfs, Mynheer den Greef zal ù met stokken slaegen:
In plaets van in den korf te brengen Lekkerny,
En krygt gy niet met al, en hy rydt 't huys voorby.
Den avond voor zyn komst, stelt uwen korf ten toonen,
Op dat den Greef het weet dat daer ook kinders woonen:
Daer moet een wynig hoey of strooy zyn ingedaen,
Oft anders is 't gevaer dat hy voorby zoù gaen.
Gelyk den grooten Greef de kinders zal beloonen,
Die g'hoorzaem, leerzaem, wys en deugdzaem zig vertoonen,
Zoo krygen z'ook een gift van moeyken, oom oft vrind;
Want deze jonge jeugd de gifte wel verdient.
Daer is nog eenen greef, die sig laet zomtyds hooren,
Die door zyn greevery' komt g'heel het huys te stooren:
Dog dezen viesen greef en deelt geen koekken uyt,
Maer speelt een treurig lied op zyne greeve fluyt.
Wanneer dan dezen greef is binnen huys gekomen,
Is gansch het huys ontrust en alle vreugd benomen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hy schreeuwt, hy pypt, hy jankt: 't is moeder hier en daer:
En zoo maekt dezen greef een overgroot misbaer.
Maer kinders, ziet wel toe van dezen niet te volgen;
Want door zulk eenen greef is 't huys geheel verbolgen:
Zingt liever een gezang dat iedereen behaegt,
Als wel dat gy het huys met 't greeven stoort en plaegt.
gelyk den grooten greef mildaedig komt te wezen,
Zoo word U insgelyks de mildheyd aengeprezen:
Dat is dat gy om Godt van jonksaf ook veel geeft,
Als let geschieden kan, aen die behoeftig leeft.
Schud ù, mynen mulder p. 209.
Haestig loopen ende mallen
Doet de kinders dickwils vallen:
Men doorloopt zoo ras de straet,
Dat 'er niemand vry en gaet.
Daer is een woelig spel dat ook de kinders minnen,
't Welk met den avond tyd maer eerst en gaet beginnen
Den naem die past ook wel op 't gene men verrùgt,
Vermids het spel bestaet uyt eene dwaeze klugt.
Dit spel heeft zyn getal, men telt er ses perzoonen,
Die door een ras geloop in 't spelen zig vertoonen:
Eer men het spel begint, wyst men vier plaetsen aen,
Waer naer men met ter spoed geduerig heen moet gaen.
Dees' plaetsen komen dan vier hoeken uyt te maeken,
Die dienen in het spel als vier bestaende staeken:
Twee staen 'er van de ses in 't midden van het spel,
En d'ander' zyn geplaetst aen eenen hoek (let wel).
Die in het midden staen, beginnen hoog te spreken:
Schud u mynen mulder: straks d'ander zyn geweken
Van hun genome plaets naer eenen and'ren kant,
Waer naer de roepers ook uytsteken ras hùn hand,
Wie d'eerst een plaets' bekoemt komt ook het spel te winnen,
Maer die er geen en heeft, die blyft er voor van binnen:
Zy roepen wederom de selfste woorden aen,
Waerop een ieder dan komt van zyn plaets te gaen.
Zoo gaet men altyd voort, ja, zonder zig te stooren,
En 't is het selfste lied dat men van hùn komt t'hooren:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1260]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nù staet men stille vast, dan is het een geloop,
En zomtyds vliegt men ook in 't speelen overhoop.
Wanneer men is vermoeyd van loopen ende swieren,
En 't geen dat arger is met 't stooren der gebùeren,
Dan gaet men laet naar huys, en zoo is men ten tyd
Die 't kind zoo kostbaer is, door 't spel onnuttig kwyt.
Maer, kinders, weet gy 't wel, gy speelt als dwaeze lieden,
Terwyl den avond-tyd ù 't spel komt te verbieden:
Gy loopt 'er over een, schier zonder dat gy ziet:
't en is voorwaer geen vreugd, maer eerder een verdriet.
Gy doet als eveneens gelyk de vliere mùijssen,
Die met de donkerheyd eerst trekken uyt hun' huyzen
En swieren agter een zoo spoedig ende snel,
Dat men wel zeggen zoud: Dees spelen ook een spel.
De tooveres' voorwaer bemint de dùysterheden,
Om dat sy daer me dekt haer helsch arglistigheden
't Is met de donkerheyd dat haer den duyvel voert,
En dat de tooveres' al menig kind bekoert.
Als Kledden ziet een kind op straet by donker' tyden,
Het zal van dezen slok voorwaer veel moeten lyden:
Den water-duyvel selfs, speelt ook als dan zyn Rol,
En leyd de kinders me in 't duyster naer zyn hol.
En wilt dan uwen tyd in 't donker niet verkwisten,
Maer trekt u binnen huys om aen de stoef te rusten:
Leert daer nog eens uw Les, of neemt er iet ter hand,
Of speelt er onder een voor eenen klynen pand.
G'lyk 't Kind de duysternis' zorgvuldiglyk moet vlugten,
Zoo neemt daer uyt een les, die ù zal onderrugten
Van alle duysternis' te vlùgten van 't verstand,
Waer me den boosen geest ylaes! den mensch aenrant.
Dees duysternis' voorwaer, komt voor van onze zonden
Die heviglyk ons hert door donkerheyd doorwonden:
Waer door men niet en ziet wat onze plùgt verreyscht,
En wat de liefde Godts en deugd aen ons aenwyst.
Mynheer den Abt (213-218).
Heeft den Abt zyn Kap verloren,
Hy is daer wel aengeschoren:
dog, die zyn Kaptie vint,
is 'voorsekers zynen vrind.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ziet eens wat groote vreugd van deze klyne Lieden!
Zy kiesen eenen abt, die hùn komt te gebieden:
Zy spelen een schoon spel dat ieder een behaegt,
Waerin ook ieder een zig wyselyk gedraegt.
Het is Mynheer den Abt die meester komt te spelen,
En aen een ieder geeft, naer maete, zyn bevelen.
Ziet, hy beschikt g'heel 't spel, hy heet en hy verbiet,
En zonder welkers woord niet 't minsten en geschiet.
Mynheer die spreekt dan eerst als grooten Abt verkoren,
En zegt met eenen toon: ik heb' myn Kap verloren:
Vermids den Abt ook vraegt wie die gevonden heeft,
Doet ieder een zyn best dat hy goed antwoord geeft.
Naer 't eerste woord gezeyd, gaet hy dan voort doorgronden,
Wie dat er by geval zyn Kapken heeft gevonden:
Terwyl aen ieder een is eenen naem gezeyt,
Zoo staet men op den stond tot antwoord wel bereyd.
Want 't een noemt men kasteel, het ander casterolle:
Dan weer genever fles, het ander aerde bolle:
Dan weer den naem van Maey, en zoo van alle slag
't Welk onder deze jeugd verwekt een groot gelach.
Den Abt die zegt: 't is Maye die heeft myn Kap in handen:
geeft zy geen antwoord weer, zy staet er voor te panden:
heeft zy het wel gezeyt, z'en geeft er geenen pand,
Maer heeft zy daer gemist, den Abt krygt hem in d'hand:
Om d'antwoord wel te doen, moet men een ander noemen,
Die, g'lyk men zeggen wilt, het kapken heeft bekoemen:
Is 't zaeken dat men mist oft haepert in 't gezeg,
Zoo geeft men zijnen pand, ja, zonder wederleg.
Zoo lang men dezen vond kan op een ander steken,
Maer zonder dat men mist en zal den abt niet spreken:
Dog als men heeft gemist en zynen pand ingeeft,
Zoo is het weer den Keer dat Abtens stem 'erleeft.
Hy gaet dan weder voort en komt nog eens te zeggen
Met 't vinden van zyn Kap een ander op te leggen:
Pispot, erhaelt hy dan, heeft myne schoone Kap:
Maer hy beantwoord hem zeer spoedig ende rap:
Pispot en heeft die niet, maar ziet, het is mastelle:
Mastel' en heeft die niet, 't is immers de scabelle:
Scabel en heeft die niet, maer 't is den zuyker stront:
Waer op dan van dit vent geantwoord is terstond.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoo gaet men altyd voort: wie mist, die geeft zyn panden,
Gelyk nu is gezeyt, in weerdigts s'Heeren handen:
En ziet dit geeft dees lien een overgroot vermaek,
Al is het in sig selfs maer een onnoosel zaek
Wanneer Mynheer den Abt voorzien is van veel panden
Begint hy een voor een zyn gasten aen te randen:
Hy vraegt: wat zult gy doen tot 't krygen uwer pand?
Al wat my word belast, zegt hy, van 't ùwer hand.
Dan ziet men het vermaek maer eerst voor goed beginnen,
Terwyl Mynheer den Abt te werk stelt al' zyn zinnen,
Om ieder volgens regt te geven zynen loon
Van al' die pandekens, die staen by hem ten toon:
Hy pakt eerst eenen pand en vraegt wie toe te b'hooren:
Waer op 'er eenen zegt: aen my, dog zonder stooren:
Wat zult gy daer voor doen? vraegt den Eerweerdigtst' heer:
Al wat Mynheer belieft, zegt hy op zynen keer.
Dan gaet Mynheer den Abt hem zyne boet aenzeggen,
Die hy terstond volbrengt, ja, zonder wederleggen:
Gy zult dit doen ofdat, g'lyk valt in zyn gemoed,
Het geen den onderdaen met veel beleeftheyd doet.
De Boeten die hy stelt, zyn waere kinders klùgten,
Waer in men gekkerny en dwaesheyd ziet verrùgten:
Den eenen word geleyd met zynen neus op straet,
Terwyl een ander kind bloots hooft ter kerke gaet:
Een ander ziet men weer met d'handen water haelen:
Een ander gaet om brood, maer zonder te betaelen:
En voorder spotterny komt men daer in te zien
Met 't spelen van den abt by deze klyne Lien.
Dit Spel geeft 't kind een les van onderdaenigheden,
Die het bewyzen moet aen al zyn overheden:
Zyn ouders moeten daer op d'eerste plaetse staen,
Aen wie 'er meest eerbied naest Godt moet zyn gedaen:
Dan volgt de geest'lykheyd en weirelyke magten
Die het verbonden is van jonks-af te groot agten,
En voorder allen man voor treffelyk aenzien,
Moet g'onderdaenigd zyn van alle klyne Lien.
Den Heere geeft op d'aerd' een lang gelukkig leven
Aen die in g'hoorzaemheyd aen hun lief ouder, leven:
Wie Moeder ende Vaêr een waer eerbied betoont,
Die word met d'hemelsch 'vreugd voor eeuwiglyk geloont.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Blinde Kat p. 219.
Men moet blinde menschen leyden
Om van 't vallen te bevryden:
Ziet de dwaesheyd van het kind
Dat vrywillig zig verblint.
Wel! kinders, weet gy wel dat d'oog ons is gegeven
Om hier niet blindelinx maer ziendelinkx te leven?
Doet d'oog misschien u zeer van in den dag te zien?
't En kan voorwaer niet zyn voor zulke klyne lien.
Ziet! d'oog is voor den mensch een fakkel om te lichten,
Om veelderly onheyl en kwaed geval te vlugten,
Om niet als blindemans op onzen weg te staen,
Maer om ons werk te doen en over al te gaen.
Hoe zeer en is den mensch voorwaer niet te beklaegen:
Den welken door Godts hand met blindheyd is geslaegen.
Van al dat is ter aerd' en dient er hem iet meer
Terwyl de duysternis' by hem heeft haeren keer:
Alwaer hy wenscht te gaen, daer moet men hem geleyden
En geen uytwendig ding en kan hem meer verblyden:
't is anders menschens hand dat hy dan noodig heeft,
En zonder welkers hulp voorwaer hy niet en leeft.
Maer kinders gaet gy voort met blindelinkx te loopen,
Gy zult het onverwagts met 't vallen sùer bekoopen.
Want de verblinde kat die loopt, die woelt, die tast,
tot dat zy by geval ook eenen overrast.
Zoo gaet gy altyd voort gelijk als blinde lieden,
Ja, zonder dat gy ziet wat kwaed u kan geschieden:
Leert eerder van jonksaf alziende wel te gaen,
Als met 't verblind gezigt op straet te blijven staen.
Maer, luystert eens naer my ik zal u eens gaen toonen,
Wat kinders, schoon zy zien, in 't land der blinde woonen,
Die blind zyn in den geest en blind zyn in 't verstand,
Aen wie 't zeer noodig is geleyd te zyn by d'hand:
De kinders die jonksaf met boose lien verkeeren,
Van wie zy tusschen 't spel de kwaede zeden leeren,
Ook kinders die geen g'hoor en geven aen 't vermaen
Oft van hun overheyd oft ouders word gedaen,
Die Cathecismus-Leer en Lessen nooyt genaeken,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het geen hun staùt en bot, ja, geùsen komt te maeken:
Weet dat al zulken lien, al zyn zy nog maer klyn
Door hun onweetentheyd in 't land der blinde zyn.
De feest van S. Niclaes p. 222.
Kinders die zig wel gedraegen,
Komen ieder te behaegen:
Men komt deze wel te doen
Met het vullen van den schoen.
Daer komen in het jaer verschyde goede tyden,
Waer in de kinderkens sig lustiglyk verblyden:
Maer dit geschiet het meest op eenen blyden dag,
Die aen de klyne jeugd veel lekkerny vermag.
En kan men dan voorwaer by deze goede daegen
De feest van Sint' Niclaes niet stellen met behaegen:
Wanneer de lekkerny van alderlye spys
Komt in den schoen van 't kind dat deugzaem is en wys.
'T is immers Sint Niclaes, die komt zyn gift te gunnen
Aen kinders die jonks-af hun oùders wel beminnen,
Die neerstig naer de Kerk en naer de schoole gaen,
Aen deze word den schoen van hem zeer vol gedaen.
Maer kinders weet gy wel waer gy den schoen moet stellen?
Wanneer Sinte Niclaes komt aen uw deur te bellen?
Ziet dezen dient te staen in eenen klynen hoek
Aen uwen boven trap gedekt met eenen boek:
Opdat hy weten zoù dat gy daer in komt lezen;
Want bot en staùte lien die zyn van hem misprezen:
gy moegt by uwen schoen ook stellen eenen kloet,
Terwylen Sint Niclaes zeer vol dees beyde doet.
Gy moet ù daegs te voor zeer wyzelyk gedraegen
Vermids ook dezen Heer daer naer komt strikt te vraegen:
Daer staùte kinders zyn, kakt hy in kunnen schoen,
En daer en is geen goeds voor zulken op te doen.
Zoekt dan den grootsten schoen die gy kont iever vinden
En selfst draegt eenen ook by uwe naeste vrinden;
Want weet dat Sint' Niclaes op alle plaetsen gaet
Alwaer 'er aen den trap maer eenen schoen en staet.
En mids ù Sint Niclaes is tot Patroon gegeven
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wilt van jonks af in deugd naer zyn schoon voorbeeld leven:
De kinders, zoo gy ziet, zyn in een kuyp by hem,
Zoo luystert ook, g'lyk zy, naer zyne zoete stem:
Hy komt u als Patroon inwendig t'onderrùgten
Dat gy volbrengen moet uw kinderlyke plùgten:
De welke, zoo gy weet, bestaen in g'hoorzaemheyd
Aen d'ouders aldermeest, en voorder overheyd.
Voort dat gy maer en moegt met kinderen verkeeren
Van wie gy les', en deugd, en zedigheyd kont leeren:
En dat gy van jonks af malkanderen bemint,
Opdat gy wezen moegt SINTÈ NICOLAES VRIND.
Winkel houden p. 226.
Kinders, wilt gy wel verkoopen,
Gy en moegt geen menschen stroopen;
Want door een gemeyne winst
Krygt den winkel ieders gunst.
Ziet eens wat schoone foir dat deze meyskens maeken!
Men vint er op hùn kraem van alderlye zaeken:
Het staet hier wel ten toon en 't is zeer wel gestelt,
Ja, ieder word gerieft voor veel of wynig geld.
Men ziet 'er overvloed van alle winkel waeren
Van Brey Catoen, Soeyet en alderhande gaeren:
Men vint 'er ook Batist en schoonen Neteldoek,
En 't geen maer slegt en is, dat steekt men in den hoek:
Men vint geen Modeken dat heden word gedraegen,
Of 't is by hùn te zien, ja self schoon kante kraegen:
Pellùssen ende chals ziet m'ook ten toone staen,
Waer mede men zoo trots komt lans de straet te gaen.
Behalvens al dit goed, vint men ook poppen-dingen,
Ja, klyne popkens self, en dooskens ende Ringen:
En met een woord gezeyt, al wat een kraem aengaet,
't zy luttel ofte veel daer ook te pronken staet.
Zy weten al hùn goed behendig te verkoopen
Niet door bedrog of list, oft iemand ook te stroopen,
Maer in gerechtigheyd en met een fraey manier,
Waer door er hùn gelukt een overgroot vertier.
Wie lanst hùn kraemken gaet, en meynt voorby te treden,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Word zeer beleefd verzogt om daer iet te besteden:
En zoo staet ook hùn kraem van buyten wel voorzien,
Van menschen van de stad en vele buyte lien.
Het is een schoon vermaek dat ieder een moet pryzen,
Waer mede self het geld komt in den zak te ryzen.
Goed! kinders, g'hebt 't profyt zeer neerstig uytgezogt,
Gaet voort tot dat uw kraem ten vollen is verkogt.
Maer wilt uyt dit vermaek met aendagt wel bemerken
Van alles, wat gy doet, rechtveerdig uyt te werken,
OpdÉt gy by uw weet nooyt iemand en bedriegt
Nogt' ook, hoe jonk gy zyt, voor geene baet en liegt.
Ambagt toonen p. 229.
Het is lastig te bemerken,
Wat dees kinders hier uytwerken:
Wie kan weten hùnnen wil',
Want 't gaet alles stom en stil.
Wat doet dees jonkheyd hier? Ziet eens wat vieze grillen
Dat zy hier onder een met spoed komt uyt te drillen!
Wie kan er zig voorwaer uyt dit gedoen verstaen
Gelyk het in dit spel, by deze komt te gaen.
Nu ziet men hier een kind, dat schynt het brood te kneden:
Dan weer een ander kind, dat 't yser schynt te smeden:
Dan een, het geen met brood gelaeden schynt te gaen:
Dan een, dat in een smids met 't werk blyft stille staen.
Nù ziet m' er twee te zaem, die schynen haùt te zaegen:
Dan wederom twee Lien, die swaere lasten draegen:
Dan wederom een kind dat zit op eenen stoel,
En schynt daer met g'heel lyf te maeken groot gewoel:
Dan wederom een kind, dat schynt zeer ras te breyden:
Dan doet een ander weer al oft het scheen te snyden:
Dan veynst' er zig een kind te kloppen op den steen.
Een ander wederom, dat meet een anders been:
Dan maekt er een gewag, al oft het wilde waeyen:
Dan toont er sig een kind met aendagt 't spit te draeyen
En naer te doen een maert' die in de keùken werkt,
En meerder ander stof die men in dees bemerkt.
Nu vat ik wat men wilt met deze zaek bedieden;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is, hetgeen men ziet in een Stiel geschieden:
Men toont er om te best een anders ambagt aen,
En 't welk een ander doet, word ook by dees gedaen.
Door 't eerste komt het kind den bakker uyt te maeken:
Het tweede toont er aen verschyde smeders zaeken:
Zoo is 't dat ieder een door eenen stiel zig roemt,
Het gene dat het kind het Ambagt toonen noemt.
Wel, kinders, men moet ù zeer grooten lof toe-schryven
Voor 't geen gy onder een in 't spel komt te bedryven:
Gy toont ù van jonks af tot 't werken zeer bereyd,
Het geen zeer nùttig is voor uwen jongen tyd.
Gaet voort in uw gedagt, wilt altyd werkzaem wezen,
Dan zult gy meer en meer van ieder zyn geprezen:
Maer werkt nu in uw jeugd in uwe letterkonst,
Dit zal ù nutter zyn en geven meerder jonst.
Pandeken Bergen p. 232.
Wilt uw dingen wel versteken;
Want het word genog bekeken:
Ja, men zoekt lanst allen kant
Waer verborgen ligt den pand.
Ik zien de kinderkens by een hier neergezeten,
En zouden wy voorwaer hun g'heym niet konnen weten?
My dunkt zy spreken hier van eenen klynen pand,
Die men geduerig geeft van d'een in d'ander hand.
Nu ken ik deze zaek, 't is pandeken verbergen,
Dit is voorwaer een spel om niemand me te tergen:
Zy zitten hier zoo stil gelyk als eene muys:
Men hoort er geen gekyf, of schreeùwen, of gedruys.
Zy weten hùnnen pand zoo zagtiens te versteken,
Dat het niet ligt en is te kennen hùnne streken:
Dan is den pand by 't een dan weer by 't ander kind,
En t is met groote moeyt' dat men het pandtie vint.
Dit spel bestaet aldus: een kind moet komen zoeken
Alwaer den pand voorzeyd, van d'ander' is verdoeken:
En dit by wie men 't vint, moet ook te zoeken gaen,
Tot dat het dezen vint die daer was weggedaen,
Terwyl men bezig is met dezen te versteken,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Is 't kind, dat dezen zoekt, van hun ver afgeweken:
Opdat het niet en ziet aen wie men geeft den pand,
Die ras gelevert is van d'een in d'ander hand.
Klok aen! myn kinderkens, het zyn zeer schoone zaeken,
Waer me gy ù by een zoo wel komt te vermaeken:
Speelt menigmael dit spel, daer door zyt gy bevryd
Van 't modder van de straet en ander vuyligheyd.
Maer kwamp eens dezen pand een beurse goùd te wezen,
Dit waer het beste spel, en weerdig hoog geprezen:
Wat moeyte zoùd men doen tot vinden dezer schat,
En welke groote vreugd aen wie gelukte dat.
Het zoeken van den pand komt ù nog iet te leeren:
Dat is, uw wetenschap en lessen te vermeeren,
Die door de neerstigheyd in school te vinden zyn
Als gy de boeken zoekt die dienen groot en klyn.
De konst en wetenschap zyn overgroote schatten,
Die meer in weerde zyn als kinders konnen vatten:
Doet dan uw beste wel opdat gy die verkrygt,
En maekt dat uwen geest geheel naer deze nygt.
Kloetien Springen p. 235.
Zyn het geene dwaese zaeken
Sig vrywillig nat te maeken:
Kinders, houd van 't spelen op,
Of den kloet valt op den kop.
Wat doen dees zotte Lien? wat gaen zy hier uytregten?
Of willen zy misschien de water-hende slegten?
Die gansch haer lyf begiet zeer lustig ende ras,
Als zy gezeten is in eenen water plas.
Hoe vroeylyk ziet men dees' met water sig besproeyen.
Zy doen de groote naer die naer den ring ternoeyen:
't is zoo van oùds gepleegt, 't welk klyn van groote zien,
Dat komt op zeker wys van dees ook te geschiên.
Men kan uyt dit vermaek met aendagt wel bemerken
De dwaese gekkerny der kinderlyke werken:
Men neemt er eene plank daer eenen kloet opstaet,
Waerop men hevig stampt, die dwees om hoog toe gaet:
De plank ligt op een haut, dat doet den kloet wel springen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die naer hun hoofd toe keert, peyst eens wat zotte dingen!
En als dan by geval den kloet vliegt op den kop,
Maekt 't water met den kloet voor 't kind een sùere sop.
Men moet er ieder rys den kloet met water vùllen,
Die onder een geschreeuw komt over 't lyf te drillen.
Dit is dan g'heel hun vreùgd, van nat te moegen zyn.
twas best van binnen nat door eene flessche wyn.
Maer kinders, wat zal 't zyn? als gy naer huys zult keeren?
Men zal ù met den stok een ander spronksken leeren;
Want als den swakken stok op uwen Rug wel boogt
Dan zal den frak oft vest wel haestig zyn gedroogt.
'T is beter, kinderkens van ù wel nat te maeken
Met uwe letterkonst, dat zal ù beter smaeken:
Ziet dat gy 't wit pampier door konst met int besproeyt,
Dat is: in het geschrift en voorder les aengroeyt.
Kruypt door, sleypt door, den Laesten zullen wy houden p. 237.
Blyft gy voortgaen met te trekken
Het zal haet en nyd verwekken:
Laet dog vaeren deze zaek;
Want het is een slegt vermaek.
'K zien hier een aerdig spel daer keùs word ingegeven,
Waer door men zeggen moet voor wie men is gedreven;
Of voor een goùde kerk, gelyk in dit spel geschiet,
Of voor een yser' kerk, zoo voorder word bediet.
Hoort eens dit kinderwerk hoe zy dit spel beginnen,
En schoon het lastig is, het selve nog beminnen:
Zy kiesen er twee uyt die hunne leydsmans zyn,
En 't hoofd van ieder kerk van alle deze klyn.
Dees' twee staen dan by een met d'ermen opgeheven,
Waer door dat ieder kind met spoed word doorgedreven;
Want 't een houd 't ander vast en maekt een keting uyt,
Waer van, die 't laeste komt, genomen word tot buyt.
Men zegt: Kruypt deur, sleypt deur, den laesten zullen wy houwen:
Waer me dat ieder hoofd zyn kerke komt te boùwen
Van ieder reys gedaen, houd men den laesten vast,
Die dan voor deze kerk of d'ander dient tot gast.
Wie vast gehouden is, moet aen hùn hoofden zeggen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
By welk van beyde kerk hy komt den keùs te leggen:
Hy zegt hun dan: ik kies de goude kerk voor my:
Terstond word hy gestelt by d'hoofd van deze zy!
Zoo dickwils als dees lien door d'armen zyn gekroepen,
Komt men de selfste spreek voor ieder uyt te roepen:
Men pakt 'er insgelyks den laesten met ter hand,
En leyd men, volgens keus, naer d'een' of d'ander' kant.
Dit komt zoo menigmael by deze te geschieden,
Als dat er kinders zyn, die zig daer toe aenbieden.
Als tot den laesten toe den keùs nu is gedaen,
Begint het zotte spel voor goed maer aen te gaen.
Men ziet dan ieder hoofd of kerk de zyn vergaeren,
Al even of men ging den slag te veld verklaeren:
't Een kind houd 't ander vast van weder zyd' of kant,
En dan gaet men eens zien welk hoofd heeft d'overhand.
Dan komt men tegen een zoodaniglyk te trekken,
Dat ieder, die het ziet, daer mede komt te gekken:
Nù trekt dets kerk het meest en d'ander kerk beswykt:
Dan is het d'eerste weer die agter henen wykt.
Zoo trekt men altyd aen zoo lang als men kan gaepen,
Tot dat den tyd aenkomt van zig dan op te raepen.
Dùs scheurt men met geweld de kleederen van een,
Of wel men valt een buyl op eenen hoogen steen.
Ah! kinders, 't geen gy doet, en zyn maer slegte reden:
En 't is voorwaer den tyd in zottigheyd besteden:
Gy trekt, gy sleùrt, gy schreeuwt, het gaet' er overal
En ieder toont 'er zig om t'even dwaes en mal.
Men vint maer eene kerk, die men hier mag verkiezen:
Wie daer niet van en is, gaet zyne ziel verliezen:
Dog kinders trekt aen dees van in uw jonge jeugd,
En houd ù daer in vast door waer geloof en deugd.
De wereld trekt ù, kind, tot de begeerlijkheden
Van jonks-af, maer ziet toe, van daer niet in te treden:
Den duyvel trekt ù ook naer zyne kwaede zy',
Maer, jonkheyd, wagt ù wel te trekken zyn party.
Het vleesch, al zyt gy jonk, zal ù wel ook haest trekken,
En zoo gy niet en waekt, tot kwaeden lùst verwekken.
Daer om dan let wel toe van dit te wederstaen,
Of 't zal ù tot d'ontùgt wel haest doen overgaen.
Waekt neerstig in den geest op deze dry trawanten:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De wereld, duyvel, vleesch, arglustige kalanten.
Zy zyn geduerig aen op hunnen loozen loer,
En als men 't minste peyst, dan spelen zy den boer.
Rinket-spel en walle-ballen p. 242.
Kinders, g'hebt uw wel behaegen
Met den vlieger wel te slaegen:
Zyt dan vroeylyk met dit spel;
Want gy doet uw zaeken wel.
Men ziet de kinderkens by lieve zomerdaegen,
Op merkten ende straet veel schoone spelen waegen:
't Schoon weder is alleen de kinders een vermaek,
En 't spel daer by gevoegd, geeft hun nog meerder smaek.
Het is een lustig spel dat hier komt te geschieden
Van deze dogterkens en ander jonge lieden:
Zy spelen met 't rinket zoo spoedig ende ras,
Als een marionet, die danst in haere kas.
Dit spel gaet hùn wel af, zy doen het baltie vliegen:
En ziet niet eenen slag en komt hùn te bedriegen:
Het vliegt als eene musch geduerig heen en weer,
Ja, den gepluymden bol valt seld ter aerde neer
Zy spelen twee en twee om zig niet moey te maeken
Want 't spelen door 't geweld en zyn maer slegte zaeken:
Twee ziet m'er met gedult in 't midden blyven staen,
En twee die hùnnen bol gedùerig henen slaen.
Wanneer er is gemist van die den Bol opslaegen,
Dan word het spel er pakt van d'ander' met behaegen:
En dit is 't beste spel dat gaet op beurt en keer;
Want duert het spel te lang, dan doet het lyf te zeer.
Goed! kinders, gy zyt wys, g'hebt een schoon spel verkoren,
Men word zyn geld niet kwyt, al is men daer verloren:
Ziet dat gy nù en dan een wynig daer in rust,
En dat gy niet en kyft of daer niet in en twist.
Wierd den bepluymden bol een duyf die konde vliegen,
Gy zoud met uw Rinket wel lustig deze wiegen:
Zy waer wel haest de proey van uw Rinketten-spel
En letterlyk gestoefd, gevùld met fricadel.
De jongens komen ook met een te walleballen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zy spelen dit met vreugd en zonder eens te mallen:
Zy doen de meyskens naer in 't spelen met 't Rinket,
Maer 't gaet 'er met ter hand en 't heeft de zelfste wet.
Dog, kinders, luystert eens: verwydert ù van d'huyzen,
Of wel de maerte komt, en zal ù doen verhuyzen;
Want als gy uwen bal in eene venster slaet,
Het is dan meer als tyd dat gy ver henen gaet.
Maer, mids uw spel bestaet in opslaen en weerkeeren,
Laet ons eens zien wat les dat men daer uyt kan leeren:
't Is een onnùttig spel en eene dwaeze vreugd,
Als deze niet en sterkt tot eene waere deugd.
Die ons een weldaed doet, dient men een weer te geven,
Is 't dat men hier beleefd als eerlyk man wilt leven:
Nu hoort in 't kort naer my, hoe ik dees zaeken zeg',
Dog alles word gezeyt met goeden wederleg.
Het weldaed is den Bal die m'ons komt op te slaegen,
Zoo geeft een weldaed weer voor dit met goed behaegen:
Dan zal men u aenzien als treffelyken vent,
Die zyne Borgers plùgt en zynen wereld kent.
Wat weldaed en komt Godt aen ons niet te betoonen?
Maer hoe zal men aen Godt het weldaed weer beloonen?
Keert weer een dankbaer hert voor 't weldaed ù gedaen,
't Zal dienen voor den Bal die gy komt weer te slaen
Want onze grootste plugt is Godt dankbaer te wezen
Voor al 't oneyndig goed dat hy ons heeft bewezen,
Dat wy geschaepen zyn, verlost daar 't dierbaer bloed,
Versterkt door zyn genaed', begùnd' met alle goed,
Dat hy ons heeft bewaert van veelderly gevaeren
En van zoo menig' ramp, die 't kwaed ons komt te baeren,
En dat door zyne gùnst den duyvel van ons vlùgt,
Die schiet tot ons verderf geduerig zynen schigt.
Aller-Kinderen dag p. 247.
Dan heeft 't kind zyn wel behaegen,
Als het mag de sleùtels draegen:
Het en heeft nog smert nog pyn
Als het mag den meester zyn.
Ziet eenen dag van vreugd voor alle klyne lieden,
Die heden g'heel het huys naer hùnnen zin gebieden:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De dochter is Mama, het zoontien speelt den Vaêr,
En zoo is 't meesterschap aen dit onnoozel paer.
De dochter draegt 't gewaed en sleutels van haer moeder,
Het selfste word gedaen van haeren klynen broeder:
Ja, 't zoontien draegt het spet en heeft schoon knevels aen,
En zoo ziet men dees twee zeer trots ten huyse gaen.
Dees' klyne zorgen ook voor eene goede tafel,
Voor veele lekker-spys, ook taert en vette wafel:
Den Caffe 's morgens vroeg, en s' middaegs goeden wyn,
Dat moet 'er al te mael voor deze klyne zyn.
Zy gaen dan naer den noen sig elders ook vertoonen,
Om' deze blyde feest nog beter by te woonen:
Men ziet daer al-te-meds veel klyn gestelde lien,
Door wie op dezen dag veel klùgcen ook geschien.
Men vint' er ook gestelt in Paters en Beggynen,
En voorder, meerder soort ziet men by een verschynen:
Terwyl den goeden wyn is naer het hoofd gegaen,
Ziet men ook by geval veel spookery gedaen.
Men kwamp eens een klyn kind in Jesùït te stellen,
Daer by kwamp een Beggyn ('t is weird om te vertellen)
Den pater wierd gestoort door deze nieuw Beggyn,
Maer dit gedaen affront moest haest gevroeken zyn:
Den Pater en Beggyn die kwaemen slag te waegen;
(Want die den wyn in heeft en kan niet veel verdraegen)
Zoo ging 't spectakel aen door deze klyne lien,
En 't was de moeyte weerd om dezen slag te zien:
't Beggyntien schoet te kort, en zy kreeg zoo veel slaegen
Als zy op haer habyt en rùgge konde draegen:
Maer 't argste nog van al, zy vont haer zonder doek,
En woerd nog boven dat gestampt tot in den hoek.
'T is heden een vermaek de kinders naer te speùren,
Mids men op dezen dag veel poetsen ziet gebeuren:
Men vint 'er schalke Lien zeer loddelyk gestelt,
Waer in men alle slag van volk ziet afgebelt.
Klok aen dan! Kinderkens, wilt ù zeer wel verblyden,
Vermids gy meester zyt, men kan U niet doen lyden:
Haelt nù het hertien op, 't is heden dezen dag
Dat alle jonge jeugd haer zeer verblyden mag.
Terwylen wy van daeg d'onnoosel' kinders vieren,
Aen wie Herodes vraek ded' met den dood besùeren,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bid deze kinderkens, die nu ten hemel zyn,
Om eens te zyn met hùn in 't hemels Vreugde-Plyn.
Daerom wilt ook altyd onnoozelyk hier leven,
Opdat den Heer daervoor den hemel u zoù geven:
Verzoekt dan menigmael van deze klyne lien
Opdat gy eens met hùn voor eeuwig Godt moegt zien.
Den Kandelaer zoeken p. 251.
Schatten zoeken zonder vinden,
Is den tyd voor niet verslinden:
Kinders zoekt lanst allen kant
Waer verbogen ligt den pand.
Wie neerstig zoekt, die vint: men moet er neerstig wezen,
't Geheym en komt van selfs in 't aenzigt niet gerezen:
't Is noodig wel te zien lanst alle zyd' en kant,
Alwaer te vinden ligt den welverborgen pand.
'T is dan de moeyte weerd aendachtiglyk te waeken,
Wanneer men zoeken mag naer kostelyke zaeken.
Als silver, diamant, of goùd of peerels fyn,
Waer door men met den vond kan ryk en magtig zyn.
Maer, Kinders, 't geen gy zoekt, en is maer wynig t'agten
't en dient maer voor de keers' voor s'aevons en by nagten,
gy zoekt den kandelaer: 't gaet wezen zynen keer
Zoo wel voor 't avondwerk als s'aevons in de leer.
Dog, Kinders, gy doet wel, wilt alles snel doorkyken:
Maer laet uw neerstigheyd by 't licht dan ook eens blyken:
Doet daer zoo groote moeyt', 't zy dat gy leert of werkt,
Als m'iever voor het spel in ù oijt heeft bemerkt.
'T is wederom een vreùgd het vinden van de pryzen
Voor 't kind dat neerstig zoekt, en kan de keers 'aenwijzen
Die meester of meesters' heeft in 't geheym gestelt,
Waer naer er word gezogt met iever en geweld.
Daer ligt een ander keers' of kandelaer verborgen,
Die ons te zoeken staet met grooten drift en zorgen:
Dat is het ryk van Godt en zyn regt-veerdigheyd
Dat men bezitten zal in aller eeùwigheyd:
Wie dezen kand'laer vind, die heeft het al gevonden;
Want dit is eenen schat, die niemand kan doorgronden:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoekt wel naer dezen schat van in uw teere jeugd,
Mids hy niet anders is als d'eeùwig hemelsch vreugd.
Peet heeft Meet den Bult geslaegen p. 253.
Wel! wat ziet men hier verschynen?
Meet draegt agter groote blynen,
Ik wil' zeggen eenen Bult,
Daer den Peet van is de schuld.
Wat spooken ziet men hier zig op de straet vertoonen,
Men zou die voor hun' moeyt' met Lauwers moegen kroonen
Dees dwaeze spookery' is eene kinders zaek,
Maer 't geeft aen groote lien een lachehende vermaek.
Nu ziet men een schoon paer zeer wel gestelt aenkomen,
Die hebben pettiens mùyl en mettiens aengencemen
De meet is wel gestrikt, den Peet heeft kneuvels aen,
En die van straet tot straet aen d'huyzen blyven staen:
Dan wederom een paer gebùlt lanst alle zyden,
Die met den stok en krik malkanderen geleyden,
Den Peet met eenen hoed nog van den ouden tyd,
De Meet met een swart kleed gelyk een non'-habeyt:
Dan wederom een paer zoo swart gelyk de mooren,
Die met hun moore-muyl de klyn en groote stooren,
Die swieren lanst de straet met eenen hoogen moed,
Het geen ook allen man voorwaer wel lachen doet:
Dan komt er eenen aen met een kalot vol krollen
De welke van den kop tot op zyn gat afbollen,
En nevens zyne zyd' aenschouwt men eene Meet,
Die al zoo drollig is als wel den ouden Peet.
Dùs ziet men menig peet die meet heeft wel geslaegen,
Het welk den Bult getuygt dat meetien komt te draegen:
't Waer goed dat deze zaek maer kinderspel en was,
Dog zomtyds krygt de meet ook metter daed rabas.
Nu, kinders let wel toe eendragtig hier te leven
En nooyt u tot gekyf of vegten te begeven:
Want tweedragt onder een verwekt zoodanig kwaed,
Dat menig deftig huys daer me ten onder' gaet.
't Is een rampzalig huys, daer tweedragt is gekomen,
Men ziet er alle vreugd en blydschap weggenomen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men hoort er een gekyf dat lanst de straet sig spreyt,
En door den agterklap zeer verre word verbreijt.
Den man komt zyne vrouw, en vrouw den man te stampen,
De tweedragt is de schùld van zulke droeve rampen:
De tweedragt jaegt het paer ook selfs ten huyzen uyt,
En stelt gelyk het huys te rooven en te buyt.
De zusters ende Broêrs, die komen zig te scheyden,
Nogt' geenen vrind genoemd, kan die by een geleyden:
De tweedragt maekt het speùr tot menigvuldig kwaed,
Dat men door dit fenyn gewisselyk begaet.
Balleken in den Hoed p. 256.
'T is met slaegen te bekoopen
Die den Bal niet kan ontloopen:
Ieder loopt met grooten spoed,
Als den Bal vliegt in den hoed.
Wat doen dees' gasten hier? Ziet eens wat viese grillen
Dat deze met den Bal hier komen uyt te drillen
Zy pakken 't hoetien af, zy stellen 't op den grond,
En zoo beginnen zy dit spel met vreugd terstond.
Maer eerst trekt men het lot om elkers keer te weten,
Om niemand by misbruyk daer door te zyn bescheten,
Dog seven is 't getal dat 't eynde maekt van 't spel:
En dan zoo men zal zien, rabast men eenen wel.
Den eersten speelt dan op, en worpt den Bal naer d'hoeden:
In welkers hoed hy valt, komt dezen zig te spoeden:
Hy worpt den zelfsten bal op 't lyf van die hy kan,
En wie er is getreft daer hoùd m'er note van,
Terwyl men in den hoed een steentien komt te leggen,
Zoo 't ieder rys geschiet, het welk komt aen te zeggen,
Wie eerst van hun 't getal van seven steentiens heeft,
Waer door hy tot zyn straf dweers door den stommelink sweeft
Dit is: hy moet gedùlt door al' hùn' handen loopen:
Gelyk 't den deserteùr met slaegen moet bekoopen:
Of wel men worpt den Bal op 't lyf wel twintig keer,
Wel dit en doet aen hem voorwaer niet minder zeer:
De vreugd word hier betaelt met vyf en twintig slaegen,
Die men wel lyden wilt, ja, selfs met groot behaegen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
't Is wel dat dit geschiet in 't spelen met den Bal;
Want dit en heeft geen plaets in alderly' geval,
Want dickwils ziet men 't kind gereed om zig te vreken,
Wanneer men maer in 't minst' aen hem en komt t'ontbreken:
Dog in het kinderspel verdraegt men menig smaed,
Dat op een ander tyd veroorzaekt grooten haet.
Leert, kinderkens, hier uyt malkanders te verdraegen,
En nooyt zoo ligt te zyn, van ander lien te klaegen:
Geschiet er iet of wat het geen aen ù mishaegt,
Ziet dat gy 't ongelyk van ùw' gezel verdraegt.
Wat smaed en ongelyk heeft Godt voor ons geleden?
Het is dan onze plugt de selfste baen te treden,
En al het ongelyk, hetgene men ons doet,
T'vergeven ieder een met een opregt gemoed.
Sint thomas feest, buyten sluyten (259-261).
Komt de deur maer wel te sluyten,
't is gedaen voor die van buyten:
Met den koekslag is 't gedaen,
Om in huys te moegen gaen.
Men ziet er in het jaer verschyde goede daegen,
Die aen de teere jeugd ten uyttersten behaegen,
Waer by Sint-thomas-feest met reden word gestelt,
Wanneer men aen het kind zyn waekzaemheyd vergelt.
Want, 't kind waekt aen de deur om deze wel te sluyten
En moeder ende vaêr te laeten staen van buyten.
Eerst word er van het kind een groot bespreek gedaen
Van veele lekkerny, eer zy mag opengaen,
Maer eerst van twee dry keer van t school te moegen blyven
En christelyke leer, dit zonder te bekyven,
Dan smorgens pappen-the, vet heetbrood ook daer by,
Voor snoenens goeden disch met wafels en pasty:
Dan voorders eenig fruyt, als appels ende peeren,
Amandel-noten selfs, om wel daer aen te smeeren:
En voorders voor den drank, goed bier of goeden wyn,
Gelyk het is belooft, moet aen de taefel zyn.
Het selfste komt het kind in school ook te bedryven;
Want meester of meesters' moet ook dan buyten blyven:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De deur gaet wel te vast, den meester kan niet in,
Ten zy naer een bespreek vervolgens kinders zin.
Mogt 't kind dan ook de beurs van zyne moeder draegen,
Dan zoud het meesterschap aen dit nog meer behaegen:
Hoe veelderly gebak van alderhande spys
En zoude dan het kind niet koopen deze rys.
Kloek-aen dan! Kinderkens, sluyt d'overhand wel buyten,
Maer als gy bezig zyt, let toe van ù wel t'uytten:
En eyscht dog niet te veel, mids die te veel ook vraegt
En krygt op veel naer niet, het geen dat hem behaegt.
Daerom dan, let wel toe altyd te vreên te wezen,
Met alles wat u word uyt mildheyd aengewezen;
Want die begeerig is, en word niet wel gezien,
't Is 't selfste wie het zy, al waeren 't klyne lien.
Die door begeerlykheyd is kragtig ingenomen,
Liet men tot menig kwaed en groote boosheyd komen.
Nogt' hy en word door 't geld oft eenig goed verzaed,
Maer trekt het al naer hem tot zyn profyt en baet.
Ziet de begeerlykheyd! wanneer er is te deelen
Hoe haest dat zy verwekt gekyven en krakeelen
Daerom vlugt dezen drift van jonksaf kinders lief
Vermids hy is zoo slegt als eenen grooten dief.
Hoort! wat begeerlykheyd, die dient in ù te wezen,
Dees' is den drift der deugd, die dient in ù word aengeprezen
En ook den grooten drift van Godt den heer te zien,
Die zynen hemel geeft aen jonge wyze lien.
Verhaelingen vertellen en raedsels geven, p. 262.
Wilt vertellen zonder liegen,
Of gy zult ù zelfs bedriegen;
Het verhael geeft een vermaek,
Als het is een waere zaek.
Die de Raedzels wilt begrypen,
Moet zyn' herssens wel doen pypen:
Mids men op den eersten stond
Niet en vat den waeren grond.
Wat regten dees' hier uyt? Laet ons dat ook eens hooren!
Wel, myne kinders lief, en wilt u dog niet stooren
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gaet voort in 't geen gy doet, het is een goede zaek,
Het oeffent uwen geest en 't geeft een groot vermaek.
Men komt hier onder een zeer lustig te vertellen,
En ieder volgt den toer van zyne mé gezellen
Men haelt 'er alles op dat is van ouds geschiet,
En menig wonderdaed word hier zeer klaer bediet.
Nu komt men een verhael van toovery te zeggen,
Daer by een spookery 'voor waerheyd by te leggen:
Dan voorder, een verhael van duimken in den pot,
Dan weer van eene deur die ging van selfs in 't slot.
Den water-duyvel self komt ook in dees verhaeling,
En dit bevestigt men, ja, 't gaet er zonder dwaeling:
Dan spreekt men van een kat, dan van een wit konyn
Op seker plaets gezien, dat toovery moet zyn.
't Verhael is selfs een les het leert het kind wel spreken:
En dat nog meerder is, daer naer ook wel te preken:
De spraek moet g'oeffent zyn van in den jongen tyd,
is 't dat men komen wilt tot de welsprekentheyd.
Daer is een tweede zaek te voegen by 't vertellen,
Van raedsels met vernuft malkanders voor te stellen.
De raedsels geven 't kind een aengenaemig nut,
Mids de scherpzinnigheyd uyt deze word geput.
Men moet dees' jonge lien verheffen ende pryzen,
Die zoo verstandig zyn van raedsels aen te wyzen:
Waer door 'er onder een scherpzinnig word getwist,
Als iemand dan van hùn in 't raedsel heeft gemist.
'T is lùstig om dees lien hùn raedsels t' hooren zeggen,
En 't welk nog meer behaegt, dees' hooren uyt te leggen:
Het kind toont zig daer door zeer vinnig ende wys
En 't schynt dat het bekomt daer me den hoogsten prys.
Raed eens aen, zeggen zy, wat zaek dat dit mag wezen:
Daer kwamp een vinnig dier in 't hert des menschs gerezen,
Maer d'oog die was de schuld dat dit daer binnen trad:
Dog als het binnen was, zag 't hert daer voor geen gat
Om met een haestig hand het dier daer uyt te dryven;
Want 't dede groot geweld om daer te moegen blyven:
En kost het hert' dat dier van haer niet weg doen gaen,
Zoo was het met het hert van binnen selfs gedaen.
Zoo bragten deze lien malkanders bot te stellen,
G'lyk z'ook hùn beste doen om alles te vertellen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waer me zy onder een verwekken groote vreugd,
En als het wel geschiet, zelfs trekken meerder deugd.
Gaet voort, myn kinders lief, en laet 't u niet verdrieten,
Gy zult met dit vermaek daer naer de vrùgt genieten:
Gy oeffent uwen geest en scherpt daer me 't verstand:
Zoo komt 't vernuft in ù, 't welk is den besten pand.
Wie zyn verstand en geest gedueriglyk laet werken,
Die word zeer hoog geleerd gelyk men kan bemerken;
Daerom dan, kinders lief, zyt neerstig ende fyn
In d'oeffening des geest, om hoog geleerd te zyn.
Scheefken schieten p. 266.
Om den tyd niet te verdrieten,
Ziet men dees naer 't scheefken schieten,
Ieder kind volgt zynen zin
Zoo voor 't spel als voor 't gewin.
De kinders zyn vernuft in spelen uyt te vinden,
En om den last en vreùgd van 't spel te gaer te binden;
Want is er eenig spel dat last oft moeyt in heeft,
Men ziet dat ook dat spel veel meerder vreugd uytgeeft.
Gelukkig is het kind dat heeft die goede zinnen
Tot een vermaek'lyk spel, ja, 't spel komt te beminnen,
Maer ondertusschen ook aen zyne plùgt voldoet,
En zeer genegen is van jonks af tot het goed.
Ziet hier dees jonge lien, hoe zy naer 't scheefken schieten,
't Vermaek en d'hoop van winst en zal hùn niet verdrieten:
Zy spelen met gemak en schieten zagtiens aen,
De schreeven zyn by een, 't en is niet ver te gaen.
Daer voor gebruyken zy de grootste koper-stukken,
Die hunne klyne beurs komt somtyds in te slikken:
Hoe swaerder is het oord dat men in d'handen heeft
Hoe meerder vastigheyd dat 't ook aen deze geeft.
Men komt van twee tot vier en voorder op te tellen,
Tot dat 't getal verschynt het geen men wilde stellen:
Wie eerst 't getal bereykt, het welk men had geschikt,
Aen dezen is de winst van g'heel het spel gelukt.
Klok aen! myn kinderkens speelt lùstig met uw schyven,
Zoo zult gy met vermaek den tyd hier stil verdryven:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit spel en maekt geen sleet aen 't kleed, of kaus', of schoen,
Terwyl men komt dees vreùgd' met klyne moeyt te doen.
Leert uyt dit stil vermaek van jonksaf stil te leven
En u nooyt in 't gewoel des werelds te begeven,
Maer met een groote zorg te vlùgten alle lien,
Die gy hier ongedult en woelig komt te zien.
De stilligheyd des geest is ligt en zagt om draegen,
En zy komt insgelyks aen ieder te behaegen:
Gelukkig is het kind dat heeft een stil gemoed,
Mids dit in hem verwekt van jonks af menig goed.
Hier door komt ook het kind vreedzaemig hier te leven,
En word het ook den naem van 't kind van Godt gegeven:
Dat zekerlyk daer naer ten hemelen zal gaen,
Als het maer in 't verloop behoudt de regte baen.
Kinders-kermis-feest p. 269.
Moet den mensch dan altyd lyden?
Mag hy zig dan niet verblyden?
Drùk en smert en vroeylykheyd
Hebben ieder hunnen tyd.
Nu ziet men eenen tyd naer ieders wel behaegen,
Terwylen men begint de blyde kermis-daegen:
Men ziet op eenen tyd de groote met de klyn
Door een verblyd gemoed om 't even vroeylyk zyn.
Men hoort het zoet gespel en zang van alle kanten,
En d'herberghs zyn vervult met goede musikanten:
't Zyn daegen van vermaek en van een blyde feest,
Ja, dezen lieven tyd verheugt een ieders geest.
Men ziet de kinderkens van smorgens af uyt loopen,
Om op de merkt oft foir het lekkergoeds te koopen,
En voorder in den dag rontdom de kraemen gaen,
Om met aendagt te zien wat hùn komt aen te staen;
Want hier ziet men een kraem van peerdekens en waegen,
Het welk al vooren af, aen 't kind komt te behaegen,
En waer men menig slag van ander beestiens vint,
Waer op dees klyne lien ten vollen zyn gezint.
Dan wederom een kraem van trommelkens en fluyten,
Waer op er word gespeelt dat ieders ooren tuyten,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En voorder speelgetuyg van bommel en schalmy,
Het geen de jonge jeugd komt t'hangen aen de zy!
Dan Poppen groot en klyn ziet men in d'oogen blinken,
Het welk de klyne lien komt aen het kraem te winken:
De dochterkens bezien het popken lieflyk aen,
Terwylen dat dit spel hun wel komt aen te staen.
Naer alles t'overzien en rypig t'overleggen,
Dan komen zy naer huys het aen hun moeder zeggen:
Dan word er een verzoek met ootmoed t'huys gedaen,
Opdat Mama met hun zoù naer de kraemen gaen.
Dan word er hun gekogt van alle slag van dingen,
Een paard, een lam, een pop, ja, selfs tot klyne ringen:
Een trommelken, een fluyt, een geytien en een duyf,
Een hondeken, een, kat, een doosken voor den snuyf,
Als 't kind nu is voorzien van alle deze zaeken,
Dan komt het met al dit een groote vreugd te maeken:
De trommel en de fluyt die houd geduerig aen,
Nog 't kind en houd niet op van den tambour te slaen.
Dit is het speel gerief, nu komt men tot de vlaeyen,
Waer door men menig kind als zagtiens komt te paeyen:
De vlaey maekt immers deel van kinders-kermis-feest;
Want als het hun gelukt, dan eeten z'om te meest.
Van als zy zyn ontwaekt en kwalyk d'oogen open,
Beginnen zy met drift de vlaeyteel te beroepen:
Het witte brood houd aen met vlaeyen dik geplekt,
Ja, 't is den kermis-kost waer aen men dickwils lekt.
Ziet nog een kermis spys dat 't kind wel komt te smaeken,
't Is ryspap wel gekoekt, waer naer het komt te gaepen:
Als 't kind wel heeft gesmeert en 't noenmael is gedaen,
Zoo ziet men 't wederom naer dezen ryspap gaen.
Klok aen! myn kinderkens, nu zyn het goede tyden,
Nu komt gy u voorwaer ten uyttersten verblyden:
G'en hebt nog school, nog les, gy zyt zeer vry gestelt:
Is ook dog uwe beurs maer wel voorzien van geld.
Nù, kinders, let wel toe van niet te gulsig t'eeten.
Van al die lekker spys en al die lekker beten:
En drinkt ook niet te veel, uyt vreeze dat den wyn
U op de kermis-feest niet dronken en doet zyn.
De kermis komt ù nog iet anders aen te toonen,
Dat is van in de kerk de diensten by te woonen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De kermis die komt voort van de kerkwyding-feest:
Men is dan die verplùgt te vieren met den geest.
Wilt neerstig dezen tyd u tot de kerk begeven,
Bedankt daer uwen Godt den meester van uw leven
Voor 't menigvuldig goed dat hy ù heeft gadaen,
En bid hem om genaed' voor 't kwaed dat g'hebt begaen:
Dit doende, zal de feest u zeer voordeelig wezen.
En als zeer wyse lien van ieder zyn geprezen:
Zyt vroeylyk, kinderkens, met dezen kermis-tyd,
En ziet dat gy in eer en deugd u zeer verblyd.
De beste kermis-feest voor klyn en groote lieden,
Zal in den hemel eens voor eeuwiglyk geschieden:
't Is d'eeùwig kermis-vreugd die men aldaer geniet,
Die niet vermengelt is met valscheyd of verdriet:
Daer vint men een Banket van alderhande spyzen,
Die noyt het menschen's hert op d'aerd kon overpyzen.
Wie daer maer eens van eet die is altyd verzaed:
Zoo danig is 't geluk van die ten hemel gaet.
Vreyers p. 275.
't Kinderspel is dan gedaen,
Als men wilt uyt vryen gaen.
Die zoo vroeg de meyskens minnen,
Schynen kwalyk te beginnen.
Doet een zaek op zynen tyd,
Anders dient zy ù tot spyt.
Als klynen Cupido komt uyt zyn looze gaeten,
Dan gaet de jonge jeugd wel haest het spel verlaeten:
't Is dan een ander spel dat hùnnen geest bekweld
En al het kinderspel zeer spoedig nedervelt.
Als jongens onbejaerd, de teere meyskens minnen,
Ziet men wel haest by hun verandering van zinnen:
Het kinderlyk vermaek is haest by hùn gedaen,
Wanneer dees jonge jeugd uyt 't vryen komt te gaen.
Hoe menig Snottevink en is er niet bedrogen,
Die deze groote zaek niet wel en heeft bewogen,
Die met een ander slag te vroegzaem heeft verkeert,
En veel bedorventheyd malkanders heeft geleert.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wie is er meest de schuld van zulken slegte zaeken?
't Zyn d'ouders, g'looft het vry, die daer niet op en waeken:
Om dat zy niet en zien waer dat hun kinders zyn,
Zoo worden zy te vroeg besmet met dit fenyn.
Phi! Meyskens, gaet naer huys, en wilt geen jongens minnen.
Gaet, speelt met 't pikkelspel, of leert uw popken spinnen:
Gaet heen, en blyft niet staen, maer vlugt de jonge jeugd;
Want in de vryers school en leert men geene deugd.
Wanneer gy word te groot voor kinderlyke spelen,
Begint dan 't spellewerk, 't en zal ù niet verveelen,
Of wel een ander werk, waerin gy ù vermaekt;
Of wel neemt eenen boek, waer gy de deugd in smaekt.
Vlugt van de ledigheyd, die u kan oorzaek geven
Van menigvuldig kwaed en een bedorven leven.
En wagt u van op straet oft in de deur te staen,
Oft anders zal het kwaed wel haest uw hert' ingaen.
Maer, jongens, hoe derft gy zoo vroeg de meyskens vryen?
Zyt gy misschien van zin van deze te verleyên?
G'en hebt geen sesthien jaer en peyst gy op de min?
Phi! stelt dit dwaes gepeys wel haest uyt uwen zin.
So ras! maekt ù van hier gy vuyle snottevinken,
Of wel een wakker hand zal rond uw ooren klinken:
Men plukt geen vrugten af ten zy op zynen tyd,
Of word het eer gedaen, 't dient tot bedorventheyd.
Hoe derft gy dan zoo vroeg de jonge jeugd beminnen?
't Is nog te ver van daer om 't vryen te beginnen
Gy haest ù wel te zeer en komt zoo veel te vroeg,
Eet nog maer uwen pap, en dan is 't tyd genog;
Want kinders, weet gy wel wat is te vroeg te trouwen?
Dit is, gelooft het vry, zig jong te moeten rouwen:
En als de vryery zoo vroeg uw hert bezet,
Dan vangt men u zeer haest met deze minne-net.
Gaet henen by de lien, die 't hebben ondervonden,
Daer zult gy van dees zaek de waerheyd wel doorgronden:
Neemt deze lesse waer, terwyl het is nog tyd,
Oft anders word het kind van 't ander kind verleyd.
Den keus van eenen staet zeer rypig t'overwegen,
Is sekers eene zaek daer 't al is aengelegen:
Daer voor moet men den Heer ook bidden nagt en dag,
Op dat hy dezen keus in 't hert ingeven mag.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe kan de jonge jeugd dit rypig overpyzen,
Wanneer de vùyle liedf'in haer komt op te ryzen,
Die door de vryery zig haest in 't hert zet
En zoo den vryen keùs aen deze zeer belet.
Wie tot het vryen dan zoo vroeg is ingenomen,
Ziet men tot dezen keus voorwaer zeer zelden komen;
Want deze minne-Liefd' bederft geheel het hert,
Waer door den wyzen keùs geheel bedorven werd.
Daerom dan jonge lien het zyn dan uwe plugten,
Van 't ongelyk geslagt zeer neerstiglyk te vlùgten:
Mids de gelegentheyd in zulk een broos geval
Is voor de jonge jeugd het argste is nog van al.
En is het uwen roep van eens te zullen trouwen,
Wagt maer, en denkt het wel, om niet te moeten rouwen
't Is immers Godt den Heer die alle dingen schikt,
Vervolgens bidt hem wel dat u den keus gelukt.
De Wysheyd spreekt de Kinderen aen p. 279.
Die Godts vrees 'komt te bezitten,
Zal de wysheyd daer uyt putten:
Dezen heeft den grootsten schat,
Die de wysheyd heeft gevat.
De wysheyd is van Godt naer 't menschdom afgezonden,
Opdat den mensch met haer, zyn plùgten zoù doorgronden:
De wysheyd is het licht dat ons den Heere geeft,
Opdat den mensch met haer in zyn geboden leeft.
De wysheyd toont den weg die komt tot Godt te leyden,
En zy komt aen den mensch de kennis 'te bereyden
Van 't gene Godt aengaet, en wat zyn groote magt
Tot voordeel van den mensch in 't wezen heeft gebragt.
Wel! Kinders wilt gy dan de wysheyd ook verkrygen,
Komt hier, en wilt uw g'hoor naer haere lessen nygen:
Zy is de leermeesters' die ù zeer teer bemint,
Als zy u wel gemoed en ù zeer leerzaem vint.
Komt hier dan! jonge jeugd, zy is hier neergezeten,
Gy zult uyt haeren mond ten vollen konnen weten
Hetgeen ù noodig is om haer in ù te zien,
Schoon dat gy maer en zyt nog jonge teere lien.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De wysheyd spreekt.
Komt, kinders, luystert toe ik zal u onderrugten,
Om van uw teere jeugd ù in de deugd te stichten,
Om ù te leeren doen al wat uw plùgt verreyscht,
En in te gaen den weg die ù ten hemel wyst.
Daer is een zaek alleen, die 't ù zal alles geven,
Dees is de Vreese Godts, waerin gy dient te leven.
Hebt gy de Vreese Godts, gy hebt hier g'heel den Al,
En gy bezit my ook, g'lyk ik 't ù zeggen zal.
Hebt gy de Vreese Godts, dan kom' ik in ù woonen:
Waer deze niet en is, kan ik my niet vertoonen.
't Begin van wys te zyn, dat is de Vrees van Godt;
Want zonder deze vrees zyt gy voor my tot spot.
Als m'ù een zaek gebiet, oft iet word aengewezen
Hebt gy de Vreese Godts, gy zult gehoorzaem wezen;
Want deze zegt het ù en toont het ù wel aen,
't En zy gy dit volbrengt, dat gy hebt kwaed gedaen.
Zoo ook als gy het goed vrywillig zoùd verzuymen,
Dan zal de Vreese Godts, inwendig op ù luymen,
En zeggen in uw hert', als gy dit goed verlaet,
Zoo zult gy plugtig zyn van zonden ende kwaed.
En voorders zal zy ù tot alles wel vermaenen,
En ù den weg tot 't goed en tot de deugden baenen.
Gy zult door deze vrees verlaeten alle kwaed,
En komen door dees vrees tot den volmaekten staet.
Want d'oogen van den Heer die zyn op die hem vreezen,
Hy staet hùn kragtig by als zyne goede weezen:
Hy is den sterken steùn van hùnne swakke kragt,
En hy verdedigt die door zyne groote magt.
Als zy gevallen zyn, hy komt hùn op te ligten
En hy bevryd hun ziel van alle droeve zugten,
Hùn oogen zyn verklaert, hy is hun medecyn,
Ja, zy bezitten 't al, die in zyn vreese zyn.
Dees' vrees' komt in den mensch een waere deugd te wezen,
En als de wysheyd selfs, word z'immers aengeprezen.
De wysheyd en de deygd zyn van den selfsten aerd
Waer door de liefde Godts word in den mensch gebaert.
Godts Liefde is dees gùnst die men de Gratie noemen,
Waer me den mensch door Godt het alles kan bekoemen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Godts gunst maekt 't derde deel van den geheelen mensch,
Alzoo gy in het kort zult zien naer uwen wensch.
Het Lichaem van den mensch moet door de ziele werken,
Oft is de Ziele weg, 't is dood, zoo wy bemerken.
Dees twee zyn dan het eerst, waer uyt den mensch bestaet.
Maer let nog eens wel toe, hoe ver dees' zaeke gaet:
De ziele van den mensch en komt maer dan te leven,
Wanneer de gratie van Godt haer word gegeven;
Want zonder deze gunst en leeft ons ziele nooyt,
Maer z'is, beroofd van dees, voor Godt den Heere dood.
Begrypt het dan zeer wel dat deze groote zaeken
Gunst, Lichaem ende Ziel den ganschen mensch uyt maeken:
Begrypt het ook zeer wel, dat door de vrees van Godt
Den mensch dan ook verkrygt de gratie tot lot.
Terwyl de vreese Godts zulk voordeel komt te geven,
Stelt alles in het werk om in Godts vrees te leven.
Als gy den Heere vreest, komt gy dan wys te zyn,
En gy bezit my gansch, al ist dat gy zyt klyn.
Die Godt dan niet en vreest, en zal geen wysheyd krygen,
Maer hy zal tot het kwaed gedueriglyk toe nygen.
De vreeze dan van Godt die brent my in den mensch
En Godt vergunt my hem vervolgens zynen wensch.
Onthoud dan deze les, myn kinders uytgelezen,
Wilt gy van jonks-af-aen zeer wyse kinders wezen.
't Is noodig dat gy dees diep in het herte print,
Ist dat gy uw geluk regt zinniglyk bemint.
O Godt, laet op het kind uw wysheyd nederryzen,
Opdat z'het mag zeer vroeg in alles onderwyzen,
En mag tot Leydsman zyn aen alle teere jeugd,
Die nog is onbekwaem tot eenig goed of deugd.
Aenspraek van den Tyd tot de Kinderen p. 285.
Als den Tyd eens is verloopen,
Is hy voor geen geld om koopen.
't Is den tyd die 't alles leert
En den schat en konst vermeêrt.
Gy alle klyne Lien, komt hier ik moet ù spreken:
Ik ben den snellen tyd ik wil' voor ù geen preken.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoort met aendagtigheyd naer dit myn klyn vermaen
En laet dees klyne les' diep in het herte gaen.
Ik ben den snellen tyd, die 't alles kan verslyten.
Neemt yser ofte stael dat zal ik ook doorbyten,
Neemt alles wat gy wilt ik doen het al te niet,
't Is alles in myn magt, g'lyk men voor d'oogen ziet.
Ik kom' ook alle zaek aen ieder een te leeren,
En wetenschap, en konst, en wysheyd te vermeêren.
't Is ook door myn geley dat men die schat vergaert,
En d'ondervinding selfs die word door my gebaert.
Wanneer ik voor den mensch eens ben voorby geloopen,
Met geenen wereld selfs kan hy my wederkoopen.
Daerom ben ik meer weerd als wel den grootsten schat,
Ja, meerder als wel d'aerd of zee in zig bevat.
Gelukkig is den mensch die my kan wel besteden;
Want waer ik als den schicht, eens ben voorby getreden,
En kom' ik niet meer weer, men is myn deeltien kwyt.
En zoo allenskens aen verliest men my, den tyd.
Hoe slegt verliest men my met danssen ende springen,
In wulpsheyd en in pragt, ja, nog in slegter dingen.
Die zulk een zaek begaen, vergeten my, den tyd,
Die eens verkeeren zal in een lang eeuwigheyd.
Als ik ben wel besteed, doen ik den hemel open.
Maer die my slegt besteed, zal ik naer d'helle roepen.
Het is dan van my tyd, gelyk men my versleyt,
Dat afhangt 't ongeluk of wel de zaligheyd.
Peyst dickwils dan op my, en wilt my zeer wel spaeren,
Terwyl gy my nog hebt, wilt uwen schat vergaeren
Tragt neerstig voort-te gaen in deugden ende leer,
Vermids ik ben zoo kort en niet meer weer en keer.
Schoon dat gy zyt zoo jong, en wilt my niet verkwisten,
Nogt' en versleyt my niet in uytgestorte lusten.
Neemt een klyn deeltien af voor uw klyn-kinder-spel.
Maer 'k zeg' het ù nog eens, besteed my voorder wel.
Onthoud dan deze les, en wilt die dikmaels lezen,
Z'is van het grootste nùt, en zal den spoerslag wezen
Om altyd goed gebruyk te maeken van my, tyd,
Tot dat ik ù eens breng' in de lang eeuwigheyd.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Dood spreekt de Kinders aen p. 289.
Mids de Dood en telt geen jaeren,
Zal zy geene kinders spaeren.
Alle menschen groot en klyn
Komen haer gelyk te zyn.
Ah! Kinders, komt eens by! aenziet hier wat spectakel!
Wat gaet er hier geschiên van zoo een vreed orakel?
't En heeft nog ziel nog vleesch, nog oog, nog oor, nog teen,
Men ziet er anders niet als een geraemt' van been.
Wat wilt die dulle griet aen deze jeugd vertellen?
't En is nog geenen tyd om deze lien te kwellen.
Dees scheùten staen te schoon en jeugdig in 't gewas,
't Is wel te vroeg gepraet, 't en komt er niet te pas.
Dat zy haer gangen gaet naer d'oud' verslete lieden,
Dit staet m'haer geerne toe aen deze te gebieden.
Of dat zy trekt te veld daer men de kryg verrugt,
En dat zy aen dees lien vertoont haer wreede schicht.
Wanneer de jonge jeugd zoo vroeg word weggenomen,
Hoe wynig zoud' er dan tot hooge jaeren komen.
Dat zy van hier verdwynt met haeren beenen rok,
Of kinders dryft haer weg met uwen dikken stok.
Hoe staùt is deze schort, z'en wilt haer niet vertrekken.
Het schynt, zy is van zin om twist te gaen verwekken.
Wagt eens een luttel tyds men zal het haest gaen zien,
Of dat er goed of kwaed door haer staet te geschien.
Z'en heeft geen kwaed in 't zin, maer zy is zeer genegen
Om met een klyn vermaen ù lieden te bewegen.
Wel, luystert eens naer haer, en hoort wat zy begeert,
Maer ziet dat gy in tyds dees griet van u afweert.
De Dood spreekt 291-293.
Hoort, kinders naer myn les', 'k en wil' ù niet verschrikken,
'k En gaen met ù niet om met listen ofte strikken:
Myn seyszel die ik draeg, die maeyt klokmoedig aen,
Maer weet, 't en zyn maer die, de welke moeten gaen.
Ik ben, gelyk gy weet, gemeyn aen alle menschen:
En niemand wie het zy en sterft er naer zyn wenschen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Den tyd die is gestelt, wanneer ik komen moet,
En dan is het gedaen, 't is selfste wat men doet.
Ziet! d'ondervinding leert dat meerder menschen sterven
Voor hùnne twintig jaer, als die meer tyd beërssen:
En 't meeste weer van die voor hùnne seven jaer,
Twelk dickwils in het huys veroorzaekt groot misbaer.
Al zyt gy jonk en fris, en wilt u niet verleijen
Dat ik u altemeds ook niet en kan afmaeyen:
't Is beste dan van al dat gy op my ook denkt:
Dog, zonder dat gy 't hert of zinnen daer nu krenkt.
Peyst dikmaels maer op my van in uw' jonge jaeren:
Als gy zult oùder zyn, zal ik ù niet vervaeren;
Want 't peyzen op de dood bevrydt den mensch van 't kwaed
En brengt hem van jonks af tot eenen goeden staet.
Wanneer gy zyt te zot en t'uytgestort van zeden,
Peyst dat ik u als dan kan maeyen in uw leden;
Want t'uytgestort gemoed brengt dickwils tot het kwaed,
Zoo 't menigmael geschiet dat 't met de kinders gaet.
Als gy uw' oùders lief, ong'hoorzaem komt te wezen,
dan is myn kromme pik ù over 't hoofd gerezen:
Ja, peyst als dat de dood benevens ù dan staet,
En geeft zy ù den slag, dat gy naer d'helle gaet.
Wanneer gy meynt het kwaed, of zonden te bedryven,
Peyst dat de bleeke dood ù gansch gaet doen verstyven:
Ja, overweegt het wel dat ik gereed moet staen,
wanneer dat eenig kind de boosheyd wilt begaen.
Het denken op de dood zal 't kind het kwaed doen vlugten,
Mids zy naer jonk en oud geduerig schiet haer schichten:
't gepeys dan van de dood is van een grootste nùt,
Ziet toe dat gy zeer jonk uw voordeel daer uyt put.
Den H. Engel Bewaerder spreekt de kinders aen p. 294.
D'Engels zyn van Godt gezonden
Om de menschen ongeschonden
Te geleyden op de baen
Die ten hemelen doet gaen.
Den Heere komt den mensch zoodaenig te beminnen
Dat hy aen ieder een den Engel komt te gùnnen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die hem op zynen weg in alles wel bestiert,
En van het kwaed bevrydt zoo lang zyn leven dùert.
't Is dezen hemelsch' Geest die ons komt te bewaeren,
Door welkers heylig hulp wy hier de deugd vergaêren,
Die ons den weg aentoont om eens tot Godt te gaen,
En ons getrouwig blyft op swereldsch breede baen.
'T is met de jonge jeugd dat d'Engels zig verblyden
Om die ten regten weg met iever te geleyden:
Mids zy onnoozel zyn en klyn in hun verstand,
Zoo worden zy bestiert door s'Engels kragtig hand.
'T is dan de kinders plùgt van d'Engels te groot-agten,
En naer hun heylig hulp uyt ganscher hert te tragten,
Met grooten vlyd te doen het geen aen hùn behaegt,
En neerstelyk te vliên het geen aen hùn mishaegt.
Maer, kinders, komt eens hier, wat spraek komt men hier t'hooren
My dunkt, men zegt hier iet dat ù komt toe te b'hooren.
Het is een zoete stem die tot de kinders gaet:
Komt hier en luystert toe, of dat gy dit verstaet.
Aenspraek der Heylig-Engelen tot de kinders.
Hoort kinders, naer ons stem', wy zyn 't die u bewaeren.
Komt hier en luystert toe, wilt hier by een vergaeren.
Hoort kinders, 't is ons ampt ulieden by te staen,
Uw leydsmans ook te zyn, alwaer gy dient te gaen.
Godt heeft de jonge jeugd aen onse zorg bevolen,
Om, niet als blinde lien, hier op den weg te dolen
Maer wel in het gevaer door onser hand geleyt,
En van den kwaeden geest door ons te zyn bevryd.
Wy komen dag en nagt ons hulp aen u te toonen,
En wy verblyven ook alwaer gy komt te woonen.
Wy gaen alwaer gy gaet en selfs met u ter kerk,
En staen ook nevens u in 't spel en op uw werk.
Wy dragen uw gebed aen Godt op alle daegen
En bidden dat gy moegt aen Godt den Heer behaegen,
Dat gy moegt voortganck doen van jonksaf in de deugd
Opdat gy eens geraekt by ons in d'hemelsch' vreugd.
Maer aengezien gy komt altyd bij ons te wezen,
En wy van onsen kant van ù nooyt afgedezen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoo trekt daer uyt een les van een zeer zalig nùt,
Waerin gy met gemak uw zaligheyd uytput.
Peyst dan, alwat gy doet, dat wy het al bemerken,
Oft dat gy 't kwaed bedryft, oft 't goed komt uyt te werken.
Peyst eerst, eer gy iet doet, den Engel zal my zien
Is 't dat 'er eenig kwaed door my komt te geschiên.
Peyst wel: den Engel Godts komt digt by my te wezen,
Wat weldaed word my hier van dezen geest bewezen!
Peyst eens en andermael: den Engel staet by my,
't Is vast den Engel Godts staet nevens myne zy!
Als gy dees les volbrengt, dan zal ik ù bewaeren
Van menigvuldig kwaed en veelderly gevaeren.
Ja, dit gepeys alleen is van zoo groote kragt,
Dat het den mensch bevryt van alle duyvelsch' magt.
Waneer wy zien een kind moetwillig kwaed bedryven,
By zulke staùte lien en konnen wy niet blyven,
't Is tegen onze plugt, wy vlugten haest van daer,
En laeten zulk een kind in 't uytterste gevaer.
Neemt waer dan, kinders lief, de les' die wy u geven:
Tragt in de vreeze Godts van jonksaf wel te leven,
En kinders, oeffent ù geduerig in de deugd,
Tot dat gy door ons hulp geraekt in d'hemelsch vreugd.
Besluyt tot het Spel.
Hoort Jonkheyd tot het slot van uwe kinders zaeken,
te weten van uw Spel, en feesten en vermaeken:
men zal nog eens in 't kort ù tragten te doen zien,
wat nùt en ook wat kwaed door 't spel ù kan geschiên.
zoo lang gy kinders zyt, g'hebt noodig wel te spelen,
ja selfs, men komt het kind voorwaer dit te bevelen:
het spel verkwikt den geest van alle klyne lien,
gelyk een iegelyk voor d'oogen komt te zien.
Verkiest in uw vermaek zeer wyze mégezellen,
die in het spel en deugd ù goed exempel stellen:
peyst wel, wanneer het spel gezelt is met de deugd,
dat dit als dan aen 't kind verleent een dobbel vreugd:
Dog, wie boosaerdig zyn, die moet gy neerstig vlugten
want zy en dienen maer om d'ander' gansch t'onstichten:
het kwaed word metter haest aen een klyn kind geleerd,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wanneer het in het spel met boose lien verkeert.
Het spel, gelyk gy wed, komt veelderly te wezen,
maer neemt 'er dees' ter hand, die zyn voor goed geprezen:
een goed en eerbaer spel vermaekt de klyne Lien,
ja, dit behaegt ook zeer aen die het spel aenzien.
Wanneer gy ù vermaekt met vuyl en slegte spelen,
zal deze kinders vreugd van selfs aen ù verveelen:
wacht u van alle spel dat ùyt het kwaed bestaet,
Maer wagt u ook zeer wel van 't modder van de straet.
Hoe menig' schoone feest en komt er te geschieden,
die waere vreugd aendoet aen alle klyne lieden:
Ziet toe dat gy die vreugd gestichtiglyk bywoont,
en ù daer zeer beleefd en gemaniert vertoont.
En voorder moet gy zien van alle blyde daegen,
die ù zyn toegeschikt, te vieren met behaegen:
het zy dat deze vreugd in uwe School geschiet,
of dat gy deze self op straet by een geniet.
Dit is het geen men u van 't spelen weet te zeggen,
en wilt dees klyne les zeer rypig overleggen:
neemt voorders uw vermaek en speelt op ùwen tyd,
en ziet dat gy met 't Spel ù lustiglyk verblydt.
Besluyt tot de Letterkonst.
Daer is een ander spel te printen in ùw' zinnen,
Dat is, de Letterkonst teerhertig te beminnen:
Dit is het beste spel voor een leerzaemig kind,
waer door het groote baet en voordeel word gegùnt:
wie zal of kan den lof van dees geno[e]g verheffen,
terwylen zy het goud komt selver t'overtreffen:
die deze wel bezit, heeft eenen Schat ter hand,
die hem zoo magtig maekt als eenen vorst van 't Land.
Men komt de wyze lien veel eer hier aen te bieden,
en om hun wetenschap ziet m'hùn veel eér geschieden:
den wel geleerden man is immers groot geagt,
maer eenen botten mensch in tegendeel misagt.
Terwyl de letterkonst zoo weerdig komt te wezen
en van een iegelyk ten hoogsten word geprezen,
Ziet toe dan, kinders lief, dat gy zoo groote zaek
ook stelt met grooten drift voor 't kinderlyk vermaek:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En doet zeer wel uw best om deze te verkrygen
ja, wilt uwe zinnekens zeer vùerig daer toe nygen:
peyst dat het is te doen van in de jonge jeugd,
en dat het ook daer naer vergùnt een groote vreugd.
Wilt schatten dan zeer jonk van wetenschap vergaeren,
Die ù het grootste nùt daer naer eens zullen baeren:
Waer door gy 't kwaed geval des lots moegt wederstaen,
wanneer het altemeds ù tegen zoùde gaen.
Den hoog geleerden man komt neerstig te bespeùren
En als met d'oog te zien wat kwaed hem kan gebeuren:
De wetenschap voorwaer, de wysheyd en 't verstand
Die komen dezen mensch gezaementlyk ter hand.
Stelt alles dan te werk, nogt' wilt geen moeyte spaeren,
Om konst en wetenschap van jonksaf te vergaeren:
Den schat is wel te groot die men uyt deze put,
Vermids het niet en is als voordeel ende nùt.
Wanneer den jongen tyd is eens voorby getreden,
Die 't kind tot wetenschap verplùgt is te besteden,
Is het daer naer te laet om naer de school te gaen;
Want alles dient voorwaer op zynen tyd gedaen.
Die dan de jongen tyd in ledigheyd verkwisten,
In dees en kan geen konst of wetenschap berusten:
Zy blyven ongeleerd en onbekwaem tot iet,
Nogt' z'hebben van de konst ten minsten geen geniet.
Een bot onleerzaem kind moet veele ryzen hooren:
gy zyt een kinnebol versierd met ezels ooren:
Op zulk een schoone wys word dan het kind gegroet,
dat in de letterkonst zyn beste nùt en doet
Daer om neemt waer den tyd tot leeren u gegeven,
om eens daer naer in pragt en eer te mogen leven:
Ist arbeyd ende moeyt' 't en is maer korten tyd
Maer peyst ook op den loon die m'u daer voor bereyt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tafel
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|