Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1931
(1931)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1297]
| |
Over zuivere Dramatiek, naar aanleiding van Elckerlyc
| |
[pagina 1298]
| |
het aldus opgedreven levensbeeld. Zoo tracht eenheid van spel bij het publiek, dat uit ongeniveleerde individuën is saamgesteld, eenheid van ontvankelijkheid en eenheid van aandoening te verwezenlijken. De organische makers van het spel - zij stellen het spel op en bezielen het tegelijkertijd - zijn de Dichter, de Bouwer, de Rythmeerder en de Acteur. De Dichter geeft aanleiding tot het spel, hij stoffeert het spel, hij brengt den inhoud van het spel. Eigenlijk is hij de vinder van het spel; en het levensbeeld, dat opbloeit langs het spel, al spelend, is uit zijn fantaisie geboren. De tekst van den Dichter, waarin, geheel en gansch, het doode spel ligt, dat door de overige samenwerkers moet worden levendig gemaakt, zulke tekst ligt aan den grond zelf van het dramatisch complex. Tooneelhervormers die den tekst voor ondergeschikt houden, zijn op een dwaalspoor. Maar ik moet er pro memoria bijvoegen dat de tekst niet specifiek-litterair hoeft te wezen. Hij mag het zijn. Hij kan ook anders zijn. Hij kan ongesproken zijn. Hij kan zelfs teenemaal stom zich buiten het woord om bewegen. Er zijn inderdaad zuiver-muziekale teksten. Er zijn zuiver-mimische teksten. Maar er is altijd een tekst, geschreven of geïmproviseerd. Die tekst, initiale aanvoer, is van den Dichter, allereerste maker van het spel. De Bouwer meet en bepaalt de ruimte in verhouding tot den tekst. Deze architectonische behandeling van de ruimte, waar een voorgedicht levensbeeld moet worden geprojecteerd, onderstelt hij haar ondernemer een onfeilbaren zin voor proportie en evenwicht. De ruimte van een Lucifer is niet de ruimte van een Spaanschen Brabander. Het levensbeeld groeit in geheel andere afmetingen. Ook de atmosfeer waardoor de ruimte ademt, trilt niet eenderlijk bij Macbeth en bij Sganarelle. De Bouwer die het licht doet leven over het spel, zorgt ervoor dat zulke belichting medeleeft met het stilaan oplevend levensbeeld, en er telkens de levensintensiteit van verhoogt. Kortom, men verwacht van den bouwer niet dat hij een min of meer geslaagd ‘decor plant’, maar dat hij een gevoelige en beweeglijke ruimte aanpast bij de ziel zelf van het uit den tekst ontluikend levensbeeld. De Rythmeerder, derde factor van het drama, meet en bepaalt den tijd in verhouding tot den tekst. Deze metrische behandeling van den tijd, waarbinnen de dramatische projectie | |
[pagina 1299]
| |
van den Dichter zich ontwikkelt, is niet minder delicaat dan de bijwerking van den Bouwer. En ik spreek hier niet alleen van de muziekale aanpassing van een in hoofdzaak gedanst of gezongen drama. Maar ook daar, waar geen specifieke muziek het spel in den tijd noodzakelijkerwijs gaat dragen, hoort met groote aandacht de onmisbare tegenwoordigheid van den rythmenregelaar, die den tijd in spanning houdt. Gelijk de ruimte, ademt de tijd. Gij ziet den adem van de ruimte. Dat is licht. Hij hoort den adem van den tijd. Dat zijn geluiden. De tijd zingt anders langs het spook van Hamlet's vader, dan rondom Gudrun, die blinkend op de blonde duin verschijnt. Het is een kwestie van kadens. En die kadens ligt in den tekst verborgen, haar omvang is door den tekst bepaald, en zij moet opgaan en levendig worden. Zij is een levensdeel der ziel van den tekst. De laatste factor van het spel, niet de minste, soms de zeer belangrijke, maar bijna nooit de eenig-voornaamste, is de Acteur. Hij kan de voornaamste zijn als hij, gelijk de improviseerende cirkusclown of extatische danser te zelfdertijd de taak van dichter, bouwer en rythmeerder waarneemt, en aldus, op eigen vinding, het gansche spel tot levensbeeld opwerkt. Het is een zeldzaam geval van spel-totaliseerder. Ik houd mij hier echter aan den acteur, die zijn rol speelt in dienste van het door den dichter aangebracht drama. Hij is alsdan een tegelijk soeverein en ondergeschikt medewerker van het gemeenschappelijke spel. Hij draagt het woord van den tekst. Hij is de daad van den tekst. Hij is àl-heerschend op zichzelf, doch ondergeschikt tegenover de andere acteurs. Onderling met dezen, onderwerpt hij zich aan een tucht, die de eenheid der actie en de gaafheid van het totale levensbeeld moet waarborgen. Bewegend beeld, dat de fictie volmaakt, past hij zich harmonisch aan bij de architectonisch-gemeten ruimte en den metrisch-gemeten tijd. Want hij is in beide. En hij is niets buiten hen. Deze bondige ontleding volstaat, naar ik hoop, om de vereischten van eene zuivere dramatiek toe te lichten. Althans meen ik te mogen vaststellen dat men het daarover in de meeste landen en onder de meest-bevoegde tooneelleiders vrijwel eens is geworden. Sinds Gordon Craig, die de beweging in deze richting inzette, is men een heel eind vooruitgegaan. Eigenlijk weet men thans vrij goed hoe men een stuk moet spelen. Maar men schijnt minder goed te weten wat een goed stuk is. Met andere woorden: | |
[pagina 1300]
| |
bouwer, rythmeerder en acteur zijn voortaan voldoende toegerust. De dichter echter zoekt, en doolt, en faalt. Er zijn inderdaad op 't oogenblik aanzienlijke russische, joodsche en enkele duitsche troepen, die de homogene speleenheid betrachten en daarbij merkwaardige uitslagen bekomen. De acteurs hebben de conventionneele cothurnen verlaten. Zij voelen en spelen saam. Toondichters hebben met toewijding en liefderijke gehoorzaamheid den tekstinhoud gerythmeerd (en ik wijs hier terloops op de zeer geslaagde Orestie van Honegger). Architecten hebben stuk-synthetische en ongemeen suggestieve decors vervaardigd. Zij lieten erover vloeien een wonder leven van licht. Allen wisten dat zij den tekst in een spel moesten opwerken, waarbij van elk der spelmakers behalve obedientie, ook gevoel voor poezie werd vereischt. Ik zal zelfs niet ontkennen dat de behandeling weleens met een gansch onnoodigen overvloed van technische middelen werd beraamd en uitgevoerd, waardoor de spectaculaire kant van het spel, ten prijze van de innerlijke aandoening, uitermate werd verzorgd. Doch negen keeren op de tien was zulks aan de dramatische armoede van den tekst zelf te wijten. De inhoud van het tooneelgedicht zoekt tevergeefs een publiek te benaderen, dat men dan te paaien tracht met vernuftige spel-artisticiteit. Wanneer men daarin slaagt, verschoont zulks den dichter niet. Wat is een goed tooneelstuk? (Ik bedoel een gesproken tooneelstuk, een stuk dus dat niet louter mag ‘gelezen’ zijn, doch moet worden opgevoerd.) Een goed tooneelstuk hoeft in de eerste plaats rekening te houden met het elementaire wezen van de dramatiek. Rekening houden met deze aanvankelijke noodzakelijkheid: dat het een levensbeeld in actie ontwikkelt binnen een zekere ruimte en een zekeren tijd, in tegenwoordigheid van een menigte, die derwijze moet worden aangedaan dat zij onmiddellijk en unaniem de fictie ontvangt en ondergaat. Die belijdenis van het publiek verwezenlijken, is hoofdzaak. 't Is ook het moeilijkst. Het publiek is een onvoorbereid of gedeeltelijk onvoorbereid getal van ongelijke eenlingen, die elk op zichzelf eene ontvankelijkheid zijn. Het stuk moet naar allen tegelijk gaan en ongeveer op eendere wijze bij allen indringen, en daar wekken een eendere collectieve emotie. Getallen worden niet gelijk individuen aangedaan. Getallen hebben eene eigen persoonlijkheid, waarin de samenstel- | |
[pagina 1301]
| |
lende individuëele persoonlijkheden worden opgelost. Getallen hebben een eigen volume van passies. Getallen hebben gedachten van zeer aparte draagwijdte en richting. Getallen kortom hebben een getalswezen, dat volgens zeer bijzondere normen oplaait of zich kil afzondert. Getallen hebben eene getalsziel. De tooneeldichter kent die ziel. Hij spreekt tot haar. Al wat anecdotisch, detailleerend, verwikkeld, ontledend of uitzonderlijk is, kan die ziel niet raken. Met de ziel van het getal juicht men, treurt men, of bidt men. Het tooneelstuk, dat niet teert op den bijval van een toevallige en modieuze elite, maar zijn levensbeeld uitstrekt ten overstaan van de daverende massa, dat is het goede tooneelstuk. Het rijst met monumentalen opzet binnen de symbolen, binnen de helden, binnen de idealen van het getal. Het is diep-menschelijk van binnen, en wellicht breed-decoratief van buiten. Het is sterk actueel, staat volop in den tijdgeest en vereenzelvigt zich, onder welken vorm zich die ook mag veropenbaren, met de mystiek van het volk. Als de tooneeldichter van een dergelijk stuk bovendien een ware kunstenaar blijkt te zijn, dan... Maar dat is een andere historie.
Omdat ik met geestdrift de waarheid van dat alles huldig, heb ik een experimenteele opvoering van Elckerlyc beproefd. Ik ken de gevaren die aan dergelijke waaghalzerij verbonden zijn. Om vele redenen van theoretischen aard en spijts de minderwaardigheid van de technische middelen, waarover ik beschikte heb ik het experiment aangedurfd. En eerstens om wille van het drama zelf. Elckerlyc is een brok middeleeuwen, zegt prof. Logeman terecht. Indien het mij onder herhaalde lezing als niets anders was toegeschenen, hadde ik gedankt voor den last en de vermetelheid. Doch niet alle bestanddeelen ervan zijn historisch geworden, en allerminst het voornaamste: den menschelijken inhoud. Er ligt voor den kristen Europeeër iets eeuwigs in, of betrekkelijk eeuwigs ten minste. En dat maakt ook Elckerlyc hedendaagsch. Ik heb den tekst herschreven. Het was niet moeilijk, en er moest haast niets aan gewijzigd worden. Alleen de taal heb ik wat dichter bij de onze gebracht en een paar toestanden, die al | |
[pagina 1302]
| |
te volstrekt vijftiendeeuwsch waren, heb ik zonder meer weggevaagd. Door de verwijdering van deze uitgestorven actualiteiten, verkreeg het stuk een zoo goed als geheel modern wezen. Het is niet aan mijne litteraire kieschheid te danken, dat Petrus Dorland - zoo de dichter inderdaad dus heet - niet verraden werd. Elckerlyc is een van die kunstwerken, die in zichzelf een lang leven dragen. Men hoeft slechts de dorre sluts wat weg te snijden en de wortels wat versch water te geven, en dat leven vloeit weer frisch over u. Prof. Logeman, die, van verre helaas!, mijn experiment heeft willen volgen, vraagt mij: ‘Wat hebt gij met den Middeleeuwer gedaan?’ Ik heb den Middeleeuwer in onzen tijd herbracht. Ik heb den tekst - die schier geheel van Petrus Dorland is gebleven, onmiddellijk gemaakt voor ons. Voor de hedendaagsche gemeenschap is het geloofselement nog een der algemeenste gebleven. En het bleek dat Elckerlyc, de mensch die, levende, God vergeten heeft, en, stervende, zijn genade bij God herwint, nog steeds met een groot aantal twintigeeuwers was te vereenzelvigen. Ik had alleen het pakje te moderniseeren, en dan nog wel heel lichtelijk. Ziehier een staal van den trant, die mij daartoe voldoende leek. | |
Elckerlyc.(Men hoort de wereld tieren en zingen, zooals zij rolt in 't gedrang van de Zeven Hoofdzonden. Steden huilen. Beiaarden rammelen. Elckerlyc zwelgt in het leven. Men kan het hem aanzien dat hij God vergeten is. - Maar daar breekt de hemel).
God. - (spreekt):
Ik zie boven uit mijnen trone
Dat al wat daar mensch is
Op aarde, buiten vrees en zorgen leeft.
Ook zie ik 't volk er alzoo verblind
In zonden, dat 't mij niet meer voor God herkent.
Zij zijn op den aardschen schat verzot;
Dien hebben zij verkoren voor God,
En mij vergeten, die eens den dood
| |
[pagina 1303]
| |
Heb geleden, voor 's menschen profijt.
Ach, Hoovaardij, Gierigheid en Nijd,
Onder de hoofdzonden zoo groot van vermogen,
Hoe hebt ge ter wereld uw macht uitgebreid!
Daar alles er zwelgt in zonden en gevaren,
Sta ik bedroefd in de hemelsche scharen.
De zeven Deugden worden verjaagd;
Dus heeft Krist my zeer geklaagd:
Elckerlyc leeft nu buiten zorgen
Schoon hy niets en weet van morgen.
Ik zie het wel: hoe meer ik hem spare,
Hoe erger 't hem gaat, van jaar tot jare.
Al wat wast, 't verslecht maar voort.
Daarom wil ik nu, als 't behoort,
Rekening van Elckerlyc ontvangen.
Want liet ik de wereld zoo draaien nog lange
In zulk een leven, in zulke tempeesten,
't Volk zou er worden erger dan beesten,
En d'eenen zouden de anderen nog eten.
Mijn puur geloof is al vergeten,
Dat ik hunzelven te houden gebood;
Het kwijnt en leeft te nauwernood.
Voor hen stierf ik zoo minlijk den dood,
Onschuldig, zonder dwang noch vreeze,
Omdat ik hoopte dat ze bij dezen
Mijner eeuwige glorie voordeelig zou wezen,
Waar ik ze zeer toe verkoren had.
Maar 't was vergeefs, naar ik ondervind,
Dat ik hen zoo diep heb bemind:
Hoe menig goed ik hun ook verleende,
Uit het tresoor mijner ontfermhartigheden,
Zij herkennen 't niet en blijven verwoed
Als blinden hangen aan 't aardsche goed,
Zoodat ik justicie uitoefenen moet
Aan Elckerlyc, die leeft zoo onvervaard.
Elckerlyc (die in zijn zonden brast, kijkt plots op in verre gepeins).
God. - (roept):
Waar zyt ge, mijn Dood, die niemand spaart?
Kom hier! Hoor, wat ik u heb te zeggen.
| |
[pagina 1304]
| |
De Dood. - (in de spleet van de werelddeur):
t' Uwen beveele in alle stonden,
Almachtige God! Zeg uw bevel.
(Het is van tijd alsof het woord van God een nagalm wekt in het hart van Elckerlyc. Maar hij viert verder hoogtij).
God. - (gebiedt):
Ga henen tot Elckerlyc, en doe het snel,
En spreek hem van mijnentwege aan
Dat hij een pelgrimagie moet gaan,
Die niemand ontkomt ooit ter wereld,
En dat hij rekening kome doen tot mij,
zonder verwijl, dat 's mijn gebod!
De Dood.
Het zal gedaan, Almachtige God. (spreidt langzaam zijn vleugels over de aarde).
Ik wil ter wereld gaan regeeren.
Ik strijk met vluggen wiekslag neere
Tot Elckerlyc: hij leeft zoo beestelijk
Buiten Gods vrees, en al te vreeselijk
Aanbidt hij 't aardsche boven God.
Daar spoed ik mij meteen tot hem.
Elckerlyc (met zijn lief, vaart hem voorbij)
Hij komt hierlangs. Aï! God den Heere!
Hoe luttel vermoedt hij op mijn komen!
Aï! Elckerlyc, u wordt ontnomen
Al wat gij vast te houden waant.
Gij zult voor God met zwaren last
Verschijnen weldra, en zonder zegen!
Elckerlyc (lacht gulzig en zat)
Elckerlyc, waar zijt gij te wege
Naartoe? Hebt gij God gansch vergeten?
Elckerlyc.
Wat vraagt gij mij?
| |
[pagina 1305]
| |
De Dood. -
Dat zult ge weten.
Wil naar mij luisteren te dezen stonde:
Ik werd vandaag naar u gezonden
Door God, van uit den hemel hoog.
Elckerlyc. -
Naar mij gezonden?
De Dood. -
Ja ik, door God!
Al hebt gij Hem vergeten, als blijkt,
Hij peinst wel om u in zijn rijk.
Ik kom het u voor oogen leggen.
Elckerlyc. -
Wat begeert God van mij?
De Dood. -
Dat zal ik u zeggen:
Rekeninge wil Hij van u ontvangen
Zonder eenig uitstel.
Elckerlyc. -
Hoe zal ik dat verstaan?
Rekeninge, wat moet het bedieden?
De Dood. -
Al lijkt het u vreemd, het moet geschieden.
Ook moet ge aannemen zonder verdrag
Een pelgrimagie, waarvan niemand en mag
Wederkeeren in geender manieren.
Breng uwe geschriften en uwe papieren
Met u en overziet ze aandachtig,
Want gij moet voor God Almachtig
Rekeninge doen met nauwkeurigheid,
En hoe gij besteed hebt uwen tijd,
In al uwe werken, goed en kwaad.
Er is bij dees geen toeverlaat:
Komaan, het moet terstond geschien.
(Maar Elckerlyc aait zijn lief).
| |
[pagina 1306]
| |
Elckerlyc. -
Daar ben ik nogal kwâlijk op verzien.
Rekeninge te doen voor God? Geen nood.
Wie zijt gij, bode?
De Dood. -
Ik ben de Dood!...
Hieronder geef ik een ander deel. Elckerlyc heeft zijne vrienden en zijne bloedverwanten vergeefs aangesproken. Nu wendt hij zich tot zijn Goed.
Elckerlyc. -
Waar zijt ge, mijn Goed?
't Goed. -
Ik lig hier aan banden opgetast,
Zoo houdt gij mij t' uwen gerieve vast.
Wat wilt ge van mij hebben?
Elckerlyc. -
Kom rap te voren, en laat u zien,
Mijn Goed, gij kunt mij helpen misschien.
't Goed. -
Wat hulp zal u van mij geschiên?
Mag iets ter wereld u hinderen of storen,
Ik zal 't vergoên. (Hij springt te voorschijn in zijn gouden luister).
Elckerlyc. -
't Is elders verloren,
Niet op de wereld, moet ge verstaan.
Ik ben ontboden, daar ik moet gaan
Een groote pelgrimagie in verre gebied;
Ook moet ik, of ik 't wille of niet,
Rekeninge doen voor den Oppersten Heere,
Om 't welk ik troost aan u begeere.
Vermits ik mij in blinde tijden
| |
[pagina 1307]
| |
Aan u zoo dikwijls mocht verblijden,
En gij mij kwistig troosten woudt,
Zoo bid ik u, mijn uitverkoren goud,
Dat gij met mij wilt mede varen.
Gij mocht mijn smet voor God verklaren,
Want 't Goed kan zuiveren wat het schond.
't Goed. -
Neen, 't ware schade, die ge 't ondervondt.
'k En volge niemand op zulke reizen.
Al ging ik mede dienstgewijze,
Ik werde u daar tot grooter schand.
De redenen liggen bij der hand:
'k Heb uw papieren vol gesmeerd,
En al uw zinnen aan mij verteerd.
Dat mag u schroomlijk leed zijn,
Want uwe rekeninge zal ongereed zijn,
Voor God Almachtig, door mijne schuld!
Elckerlyc. -
Dat zal mij berouwen, maar ge zult
Het te gelijk verantwoorden moeten.
Op! gaat ge mee?
't Goed. -
Neen, ge kunt alleene boeten.
'k En volge u niet, 'k en ben niet zoo blind!
Elckerlyc. -
Eilaas! heb ik u dan vergeefs bemind
Mijn levensdagen, tot op dezen stonde!
't Goed. -
Dat is uw verdoemnis en uwe zonde.
Mijn liefde voert geen hemelsch kleed,
Maar haddet gij mij met mate besteed,
En een deel van mij aan den arme gedragen,
G'en zoudt daar niet staan uw leed te klagen
Noch uw angst te belijden, wat u zwaar is.
| |
[pagina 1308]
| |
Elckerlyc. -
Eilaas! mijn God, ik beken dat het waar is!
't Goed. -
Meent ge dat ik uw eigendom ben?
Elckerlyc. -
Ik heb het gemeend....
't Goed. -
Zwijg! Ik en ben u maar geleend,
Van God! Thans ziet ge, en ondervindt
Hoe diep u het goud in zijn weelden verslindt.
Want al wien ik dien gaat door mij verloren.
Wat spijt dat gij het niet wist te voren!
Meent ge dat ik u zal volgen, Elckerlyc,
Uit deze wereld? Neen ik, zekerlijk..!
Elckerlyc. -
Ik meende 't nochtans. Ik had u altijd zoo lief...
't Goed. -
Wat ben ik ten slotte? Een zielendief.
Als gij nu van hier zijt, om niet weer te keeren,
Zal ik een andren meester onteeren
Net als ik dede voor uwen tijd.
Elckerlyc. -
Ach! valsche goed! vermaledijd!
Hoe hebt ge mij in uw net gevangen,
Verrader Gods?
't Goed. -
Gij hebt dat al uzelven te danken.
En 't is mij lief te dezen tijd:
Ik moet daarom lachen.
| |
[pagina 1309]
| |
Elckerlyc. -
Zijt gij dus verblijd
Omdat gij mij van God hebt beroofd?
Hoe zot is hij, die eenig goed gelooft!
Elckerlyc, wat moogt ge u beklagen....
En wilt ge dan niet mede?
't Goed. -
Ei zeker! neen ik! (en hij wipt heen in een lach)...
Een laatste staal nog, Elckerlyc heeft zijn biecht gezegd, en tot opbeuring van zijne Deugd, aanvaardt nu de Penitencie.
Elckerlyc. -
O levende leven! O, hemelsch brood!
O weg der waarheid! O Godlijk wezen,
Die neerkwam, uit zijn vaders schoot
In een zuiver maagd gerezen,
Omdat gij Elckerlyc zoudt genezen,
Die Adam ontfermde op Eva's raad!
O Heilige Triniteit uitgelezen,
Wil mij vergeven mijn misdaden
Want ik begeer aan u genade!
O Godlijk tresoor, o Koninklijk zaad!
O Alder wereld toevoerlaat!
Specie der engelen zonder verzaden!
Spiegel der vreugd, daar 't àl aan staat,
Wiens licht hemel en aarde beslaat,
Hoor mijn roepen, al is 't te spade!
Mijn bede verteedere uw streng gelaat!
Al ben ik zondig, misdadig en kwaad,
Schrijft me in 't boek, des hemels bladen,
Want ik begeer aan u genade!
(Hij scheurt zijne kleeren)
O Maria, moeder des hemels almachtig,
Sta mij ter nood bij aandachtig,
Dat mij de vijand niet overlade!
Want daar naakt mij de Dood zoo krachtig!
Bid voor mij uwen zoon aandachtig,
| |
[pagina 1310]
| |
Zoo dat ik mag gaan in de rechte paden,
Daar ik mijd elken omweg vreesachtig.
Maak mij uws kinds rijk deelachtig,
Zoodat ik in mijn passie bade,
Want ik begeer aan u genade! (Hij werpt zijn kleeren weg).
Kennisse, reik mij de geeselroe,
Die penitencie heet, nu toe.
Ik zal beginnen. God sta me bij!
Kennisse. -
Elckerlyc, God lene u de tijd!
Zoo geef ik u den geesel in den naam des Heeren,
Daar gij ter rekeninge moet keeren.
Elckerlyc. -
In den naam des Vaders en des Zoons mede,
En des Heiligen Geestes in de Drievuldighede,
Begin ik mijn penitencie te doen. (Hij slaat).
Daar! lichaam! omdat gij waart zoo koen
Mij te brengen in den weg der plagen.
Daarom moet ge nu zijn geslagen. (Hij slaat. Hij slaat).
Aï! broeders! mocht het u zoo met penitentie staan,
Tegen dat gij uw pelgrimagie moet gaan! (Hij slaat ten bloede).
Aï, broeders! Zoo is Elckerlyc's passie ten leste..!
Deugd. -
Goddank! ik ben door Elckerlyc genezen!
Nu kan ik eeuwig bij hem wezen.
Waar is hij, dat ik hem bijstand bied? (Zij werpt hare krukken weg.)
Kennisse. -
Elckerlyc, ziet gij het niet? (Hij slaat en weent)
Uw weldaad komt, wees nu verheugd.
Elckerlyc. -
Wie mag het zijn, Kennisse?
| |
[pagina 1311]
| |
Kennisse. -
Het is uw Deugd,
Dan heb ik Elckerlyc opgevoerd. Ik herinner mij nog hoe de groote Rooyaards dat eens, onder aanzienlijke belangstelling, deed. Het was toen een geheel historische opzet: middeleeuwsche kostuums binnen een driewelvig kathedraalkoor. Hoe merkwaardig de compositie, van uit een artistiek standpunt, ook was, ik kon haar alleen schoon, niet echt noch levendig vinden. Niet Elckerlyc was tot ons gebracht: wij werden terug tot een vijftiendeeuwschen Elckerlyc gevoerd. Mijn doel was nu juist andersom te doen. Mijn Bouwer zette een monumentale poort onder den avondhemel. Ik wilde een ruimte die eindeloos was, en een orgeling in de schaduw van vele cypressen. Een licht zou daarover zweven, dat alle kleuren der zon ontbinden zou. En die speling van dooreen trillende verven zou de zichtbare adem zijn van het levensbeeld, dat veelvoudig uit den tekst opbloeien moest. Mijn Rythmeerder had een zware taak. Ik had hem den ontwikkelingsgang van de kadensen opgegeven. Die waren eerst kort en sensationeel, als van menschenstappen op denlagen grond. Dan zouden zij breeder worden en de aarde geleidelijk verlaten, gelijk Elckerlyc geleidelijk zijn vrienden, bloedverwanten en al zijn aardsche goed verlaat. Eindelijk moesten zij zich openzetten en wijd uitdreunen in geestelijke gebieden, om ten slotte nabij de allerhoogste transen de hemelsche koren te vervoegen, waar God troont in de zangerige uitstraling der eeuwigheid. Mijne acteurs zouden zich in die ruimte en die orchestratie aanpassen. Mijn Elckerlyc, dat was ik, dat waart gij, dat waren wij allen. Hij verscheen in smoking. De bonte mantel van den feesteling waaide aan zijn schouders. Prof. Logeman schrijft mij: ‘Ik heb geschrokken bij die smoking.’ Maar hij was er niet. Die er was schrok niet. Of zoo deden zij het, zonder het te laten merken. En in eenzelfde groei van het aardsche naar het bovenaardsche, rezen de figuren rond dezen modernen Elckerlyc: de kostumeering volgde den louterende groei. En Elckerlyc zelf, naarmate hij zich van het aardsche zuiverde, ontdeed zich van het modekleed. En hij rees naakt, in een blank gewaad. Werd hij | |
[pagina 1312]
| |
een Middeleeuwer terug? Neen hij werd van alle eeuwen. Hij klom op tot zijn oorzaak, tot de bron van ons aller leven. Ik weet het wel. Van dezen opzetGa naar voetnoot(1), kwam geen tien procent terecht. Talrijke stoffelijke tekortkomingen beletten dat het gansche spel tot approximatieve volmaaktheid kon worden opgewerkt. Maar het inzicht, dat de speltucht regelde, was spijts alles niet geheel verwoest. En ik zag het drama, ook buiten mijn verbeelding, gebeuren inderdaad. Het gebeurde, omdat het op die wijze gebeuren kon. Dat was ten minste een zekerheid voor mij. En een troost. |
|