Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1931
(1931)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1037]
| |
Nog eens over den maatschappelijken stand van Veldeke
| |
[pagina 1038]
| |
wij hier met twee dichters hebben te doen. Zou dit verschil niet anders moeten verklaard worden? Nu trof het ons, dat de adellijke afkomst van Hendrik van Veldeke niet zoo vaststond als men gewoonlijk aanneemt, wat allen die haar hebben onderzocht zich schijnen bewust te zijn geweest; waarom ze ook zoo pijnlijk de schaarsche dokumenten die betrekking hebben op een familie de Veldeke uit de XIIIe eeuw hebben ontleed. Aan den anderen kant meenden wij in St-Servaas zelf op een reeks bijzonderheden te kunnen wijzen, die zouden laten vermoeden, dat de schrijver, toen hij dit dichtte, nog geen hoogere sociale positie had ingenomen: zoo veronderstelden wij, dat Hendrik van Veldeke toen nog eenvoudig speelman kon geweest zijn; die dan door zijn kunst als dichter-ministerialis aan het grafelijke hof van Loon was opgestegen en zoo de stamvader werd van het ministerialengeslacht der Veldeke's, dat in de XIIIe eeuw voorkomt. De aanduidingen waarop wij wezen in St-Servaas, zijn dus niet meer dan aanduidingen, en moeten als zoodanig beoordeeld worden.Ga naar eind(2) Men wint niets tegen mij door bij ieder te willen aantoonen dat daaruit niet met zekerheid volgt dat Veldeke een speelman was. En daar is, behalve die aanduidingen, de aard zelf van dit gedicht tegenover het overige werk, welk verschil moet verklaard worden. En nog, het feit, dat speellieden, juist in den tijd van Veldeke, als blijkt b.v. uit het leven van den Heiligen Gerlach, gaarne zulke levens van Heiligen op de kerkmissen en beevaarten voordroegen. Wat men echter wel tegen mij moet doen, om mijn verklaring van de ontwikkeling van Veldeke's kunst te weerleggen, is: positief te bewijzen dat hij van huis uit tot den hoogeren of lageren, adel behoorde. Op dit positief, steekhoudend argument voor Veldeke's adellijke afkomst wachten wij nog steeds te vergeefs.
***
Wij hadden er op gewezen, dat er van een geslacht de Veldeke geen spraak is vóór den dood van onzen dichter, vóór het einde der XIIe en dan in de eerste helft der XIIIe eeuw. Als wij er den heer Dr. Lyna opmerkzaam op maakten, dat hij deze moeilijkheid nooit uitdrukkelijk vermeld had, antwoordt hij dat hij niet moet herhalen wat iedereen weet. Goed; maar dit was toch iets wat uitdrukkelijk mocht en moest gezegd worùen, daar het een | |
[pagina 1039]
| |
eerste en zeer ernstige moeilijkheid behelst. Hiermee toch dient vooral rekening gehouden te worden in de beoordeeling der dokumenten uit de XIIIe eeuw. De heer Dr. Lyna beweert herhaaldelijk, dat die dokumenten volgens mij niet betrouwbaar zijn. Er zou, volgens mij, zegt hij, maar één betrouwbare bron zijn: Sint Servaas zelf! Misschien bedoelt hij alleen: onbruikbaar; maar zelfs zoo iets heb ik nooit gezegd. Hij toone mij waar ik dit beweer. Ik heb alleen gezegd: dat deze dokumenten op zich zelf niets bewijzen voor den maatschappelijken stand van onzen dichter; of men zou moeten aantoonen, dat die Veldeke's uit de XIIIe eeuw een reeds oud-adellijk geslacht waren.
In zijn vroeger opstel had de heer Dr. Lyna voornamelijk uit den cognomen de Veldeke willen bewijzen, dat de Veldeke's der XIIIe eeuw heeren van Veldeke waren. Wij antwoordden: dat een cognomen niet noodzakelijk het bezit van een heerlijkheid veronderstelt; dat eenvoudige villici, grangiarii, mansionarii, schepenen, schouten, ministeriales, poorters, een cognomen hadden, zonder daarom heeren te zijn van de plaats naar welke zij genoemd worden. Op dit vroeger zoo belangrijk argument komt de heer Lyna niet meer terug; al veronderstelt hij toch nog herhaaldelijk dat het cognomen de Veldeke beteekent: heer van Veldeke. Wij hadden er bij gevoegd, dat een cognomen in vele gevallen het bezit van een leengoed, maar zonder heerlijke rechten, zou laten vermoeden. En nu hooren wij den heer Dr. Lyna in een nota (blz. 20) verklaren: ‘om alle betwisting te vermijden noemen we voortaan deze heerlijkheid het leengoed Veldeke.’ Verschooning: volgens hem moet het een heerlijkheid zijn. Een leengoed kan iemand ten persoonlijken titel voor bewezen diensten zijn geschonken. Zoo zouden de Veldeke's uit de XIIIe eeuw, of onze dichter zelf, dit leengoed ten persoonlijken titel hebben kunnen verkrijgen; wat dan niets meer voor zijn adellijke geboorte zou bewijzen.
***
Gewaagt de heer Dr. Lyna nu niet meer van zijn argument uit den cognomen, wat inderdaad al te gemakkelijk was, met des te meer klem komt hij tegen mij op, omdat Veldeke, volgens | |
[pagina 1040]
| |
mij, slechts een ministerialis zou zijn. Hij verwijt mij dit woord gehaald te hebben uit de dokumenten der XIIIe eeuw, die nu opeens voor mij waarde zouden krijgen! En hij beweert dat, al waren de Veldeke's ministeriales, zij niet te min nobiles zijn geweest. Want, men lette op het argument: ‘de voornaamste edellieden van Loon waren tot in het begin der XIIIe eeuw ministerialen van den graaf.’ En nu noemt hij tegen mij eenige ministeriales die ook nobiles waren; hij haalt E. Poncelet aan, die zegt: Cependant les nobiles acceptèrent, exceptionellement, des fonctions de ministeriales; en, merkt de heer Lyna hierbij op: ‘door deze uitzondering wordt het graafschap Loon bedoeld.’ En hij besluit: ‘nadat Dr. Van Mierlo de onjuistheid van deze en andere vaststellingen, gegrond op documenten, zal hebben bewezen, zullen wij ook gelooven dat edellieden in de hoedanigheid van ministeriales geen ambt konden uitoefenen aan het grafelijke hof.Ga naar eind(3)’ Dus, geheel deze uiteenzetting bewijst niets meer, dan dat nobiles ook ministeriales konden zijn. Maar wie heeft dit ooit tegengesproken? Ik niet. Wilde de heer Lyna niets anders zeggen? Maar zijn betoog is soms zoo duister, dat we werkelijk gemeend hadden, dat hij geheel andere theorieën voorstond, en dat volgens hem alle ministeriales in 't graafschap Loon nobiles waren; dat daar iemand nobilis was door het feit dat hij een leen bezat of een bediening aan het hof uitoefende.Ga naar eind(4) Nu schijnt hij niets anders te willen zeggen, dan dat een ministerialis ook nobilis kon zijn, nog wel, volgens zijn aanhaling uit E. Poncelet, bij uitzondering. Wel, hij bewijze dan, dat die Veldeke's, die zeker nog tot de ministerialiteit van den graaf behoorden, werkelijk die uitzondering waren, en een adellijk geslacht.
Heeft Dr. Lyna zich door zijn theorie zóó laten vervoeren, dat hij de dokumenten over de Veldeke's geheel uit het oog verloor? Want uit de akte zelf, waarin Hendrik de Veldeke onder de ministeriales wordt genoemd, blijkt dat hij geen nobilis was. Er staat immers: presentes literas tam sigillo meo quam fratris mei Gerardi. necnon Willelmi de Pietersheim, Gosvini de Borne, Arnoldi de Steine, nobilium, Willelmi de Tongris, Frastradi de Berle et Henrici de Veldeka ministerialium mei comitatus sigillis dignum duxi roborare. Datum anno Domini MoCCoXXXo nono mense maio.’Ga naar eind(5) Deze akte onderscheidt dus duidelijk twee soorten van ge- | |
[pagina 1041]
| |
tuigen: de eersten zijn nobiles, de tweeden zijn eenvoudig ministeriales. En onze Henricus komt onder deze ministeriales voor. Nu moge de heer Lyna nog bewijzen, dat hij ook nobilis was. Is het uit deze akte niet klaarblijkelijk dat hij het niet was? En dat we hier dus zelfs een positief bewijs hebben, dat de Veldeke's niets anders of meer waren dan een ministerialen-geslacht, dat dus geen aanspraak kon maken op ouden adel, maar wellicht eerst met onzen dichter is opgekomen? Wij voorzien het antwoord: die ministeriales waren ook nobiles; zij worden alleen van de nobiles onderscheiden, omdat zij in hunne hoedanigheid van grafelijke bedienden optreden.’ Maar hoe bewijst men dat? Indien deze ministeriales ook nobiles waren, dan waren ze meer dan de eenvoudig nobiles genoemden, immers nobiles en grafelijke bedienden. Dan zouden ze ook naar hunne waardigheid vóór die eenvoudige nobiles worden vermeld. Het feit dat ze laatst genoemd worden bewijst genoeg dat ze ook minder hoog in waardigheid stonden, dat ze, kortweg, geen nobiles waren. Dit volgt ook, duidelijk genoeg, uit de gemaakte tegenstelling zelf: heeft die wel een zin, indien dan toch al die getuigen nobiles waren? Trouwens, de eerste der vermelde ministeriales heet Willelmus de Tongris: het heeft er al den schijn van, dat we hier te doen hebben met een poorter van Tongeren, niet met een heer of zoo iets van Tongeren: misschien een schepen; en dus om die reden ook geen nobilis. Hoe men de zaken ook wende en keere, wij zien niet in, hoe men die ministeriales ooit tot nobiles zal kunnen bevorderen. Als wij verder zullen aantoonen hoe die Veldeke's in den lageren dienstadel zijn opgegaan, zal men nog beter begrijpen hoe ze in 1239 slechts ministeriales waren.
Maar de heer Dr. Lyna verwijt mij nog, wel ministerialis uit die dokumenten te hebben doen gelden, de andere titels, echter dominus en miles te hebben verzwegen. De heer Lyna toone mij aan, dat ik die titels heb verzwegen: ze staan alle bijeen chronologisch gerangschikt, op blz. 373. Ik heb integendeel bewezen, dat daaruit niets volgt voor alouden adel van het geslacht Veldeke. Wat echter de heer Lyna zelf verzwijgt, is: dat die Hendrik van Veldeke van zich zelf alleen zegt: Henricus miles, | |
[pagina 1042]
| |
dictus de Veldeke: waarom dictus, zoo hij werkelijk heer van Veldeke was? Verder: dat een Henricus de Veldeke wel eens Dominus Henricus heet, maar eerst na 1250; en slechts één enkel maal: Henricus Dominus de Veldeke, in 1264. Wat de heer Lyna verwaarloost is: de titels in hun chronologische volgorde mee te deelen; en daaraan is veel gelegen. In een ander verband betoogt hij, dat Dominus Henricus = Henricus Dominus; en dat Henricus de Veldeke kortweg = Henricus Dominus de Veldeke; want ‘in het graafschap Loon droegen de heeren haast zonder uitzondering den naam van hun heerlijkheid.’ Weer dezelfde fout tegen de logica als hierboven: Wat de heer Dr. Lyna moet bewijzen is: niet, dat de heeren naar hun heerlijkheid genoemd werden, maar dat alle zulke cognomina heerlijkheden veronderstelden. Maar hij meent - en dit verklaart zijn verwijt - met één slag te kunnen bewijzen, dat de Veldeke's geen louter ministeriales waren: dat ze ridderlijke ministerialen, hoogere ministerialen zijn geweest, door eenvoudig aan te toonen, dat een Henricus de Veldeke beurtelings genoemd wordt: dapifer, milles, dominus, comes, advocatus. Wel ja, die Hendrik de Veldeke was geen werkman aan 't hof; maar een hooger ministeriaal: ik heb nooit beweerd, als Dr. Lyna wil te kennen geven, dat hij een lager ministeriaal zou zijn geweest. Al wil ik mij in die zaken geen bijzondere bevoegdheid toeschrijven, toch weet ik er genoeg van om zulke vergissingen niet te begaan. Maar de heer Dr. Lyna schijnt niet te weten: dat een hooger ministeriaal daarom nog niet tot den adel behoorde. Wij hoorden zooeven den graaf zelf onderscheid maken tusschen nobiles en ministeriales. Die Hendrik de Veldeke kan zelfs heel goed ridder zijn geweest, zonder dat hij tot een oud-ridderlijk of edel geslacht opklom; zonder dus dat daaruit zou volgen, dat onze dichter reeds van huis uit ridder of edel was: en daarop toch komt het aan. Wat dus de heer Lyna tegen mij moet doen, is, niet eenvoudig uit te roepen: die Hendrik van Veldeke uit de dokumenten der XIIIe eeuw was miles, dapifer, dominus, enz.; maar bewijzen dat die benamingen een oud ridderlijk of adellijk geslacht veronderstellen, zoo dat daaruit zou blijken, dat ook onze dichter reeds van geboorte miles, adellijke was. Zeer vele ministeriales toch uit de XIIe eeuw - en de Veldeke's waren dat klaarblijkelijk nog in de XIIIe - heeten later milites zelfs domini: het leen dat ze voor | |
[pagina 1043]
| |
hun diensten van hun heer hadden ontvangen, is een voornaam middel geweest om in den adel op te klimmen, alsook het gezag van hun ambt en het huwelijk met nobiles. Dit toch zien wij overal in Lotharingen gebeuren, bijzonder op het einde der XIIe en in de eerste helft der XIIIe eeuw. Wij hadden verwezen naar het werk van F.L. Ganshof en naar Fl. Prims voor bewijzen van den opgang van families van loutere ministeriales, van villici, schouten, enz. in de ridderschap en in den adelGa naar eind(6). En het heeft er allen schijn van, te oordeelen naar de dokumenten - de heer Lyna zal moeten bekennen, dat ik wel belang hecht aan die dokumenten - dat ook de familie Veldeke zulk een familie is geweest. Nog in 1239 heeten ze ministeriales; dapifer heet Henricus de Veldeke in 1247; in 1247 ook noemt hij zich zelf miles; van 1250 af eerst wordt hij onder de milites vermeld en heet hij ook Dominus; in 1264 eindelijk Henricus, Dominus de Veldeke. Men ziet den opgang; en men begrijpt dat het werkelijk niet aangaat al die titels maar door elkander te werpen en op onzen dichter over te dragen. Dien opgang kunnen wij hier bijna handtastelijk op de dokumenten volgen. In 1239 is Hendrik van Veldeke nog een ministerialis, nog geen nobilis; maar zijne bediening aan het hof heeft hem op den weg tot den adel gebracht. In 1247 is hij dapifer: dit hooge grafelijke ambt was gewoonlijk als een eerste adellijke titel: zoo treft het dan ook, dat onze Veldeke zich in ditzelfde jaar ook voor het eerst miles noemt. Bezat hij toen reeds eenig leen te Veldeke? Misschien wel; misschien ook niet, en daarin zou de verklaring liggen waarom hij van zich zelven zegt, ook nog in ditzelfde jaar: dictus de Veldeke. Van dit jaar af is hij voor goed in den lageren adel getreden en wordt hij ook voortaan miles genoemd en dominus, ten slotte dominus de Veldeke. Het komt me voor, dat men, in verband met de uitdrukkelijk door den graaf gemaakte tegenstelling tusschen nobiles en ministeriales en met dezen klaarblijkelijken opgang van dien Henricus de Veldeke, niet ontkennen kan, dat we hier met een uit de ministerialiteit opgegroeide familie hebben te doen.
Zoo hadden wij dan als een gissing vooruitgezet, dat die Veldeke's, met hun molen en hun visscherijen op den Demer, misschien oorspronkelijk niet meer waren dan villici van den graaf van Loon. Voor deze veronderstelling heeft de heer Lyna | |
[pagina 1044]
| |
niets dan wat spot. ‘Dr. Van Mierlo, zegt hij met uitroepingsteeken, vermoedt dat onze dichter wel een meier zal zijn geweest!’ (blz. 3) en wat verder, met drie uitroepingsteekens: ‘Deze Henricus, dominus de Veldeke, miles, comes, advocates... was dus uiteindelijk toch maar een villicus!!!’Ga naar eind(7). Maar spot is geen argument. Vooreerst, ik heb niet gezegd, dat onze dichter slechts een villicus zou zijn geweest; ook niet dat die Hendrik, dominus enz. slechts een villicus was; maar wel: dat de Veldeke's, de ministeriales van den graaf met hun molen en visscherijen op den Demer, oorspronkelijk een familie van villici zou kunnen zijn. Laat ook hier weer de heer Lyna zich niet verblinden door zijn theorie? Want die spot komt niet aan mijn adres; maar aan het adres van dien Limburger, op wien Dr. Lyna zich gaarne beroept, van A. Kempeneers, die door zijn onderzoek over de familie der Veldeke's niet verder geraakte dan tot een familie van villici: blz. 83, n. 1 stelt hij de vraag; blz. 85 bekent hij, dat de Veldeke's in den beginne slechts in de hoedanigheid van villici aan het grafelijke hof zullen zijn opgetreden. Wij herhalen dan nog eens, wat wij in onze vorige opstellen meermaals als de hoofdzaak in dezen hebben vooropgezet, waarop echter Dr. Lyna tot nog toe niet geantwoord heeft: hij bewijze, dat de Veldeke's der XIIIe eeuw, de ministeriales van den graaf, de Henricus die zich eerst in 1247 alleen noemt miles dictus de Veldeke, een oud adellijk geslacht waren, en geen eerst toen uit de ministerialiteit, als b.v. afstammelingen van onzen dichter-ministerialis, opgegroeide familie. Nog eens, dat is de vraag. In plaats dan van verdere voorbeelden van nobiles aan te halen die ook ministeriales waren, of met andere in dezen nuttelooze eruditie voor te komen, die er slechts toe dienen moet de aandacht van de hoofdzaak af te leiden, bewijze hij, door wat meer dan uitroepingen van miles, comes, dapifer enz., dat die Veldeke's, door den graaf onder zijn ministeriales tegenover nobiles genoemd, van huis uit wat anders en hoogers waren; zoodat daaruit zou volgen, dat onze dichter in de XIIe eeuw ook reeds geboren ridder en van den adel was. Om nog verdere verwarring te beletten, en alle beroep uit te sluiten op eigenaardige toestanden in het graafschap Loon tegenover de rest van Lotharingen, mogen wij vragen, dat de heer Dr. Lyna ons zegge: welke die eigenaardige toestanden waren, die hem toelaten uit ministerialis, miles dapifer, enz. te besluiten | |
[pagina 1045]
| |
tot alouden adel van een geslacht; of in Loon alle ministeriales ook nobiles waren; of alle miles ook gevestigden adel veronderstelt, alle cognomen ook een heerlijkheid aanduidt. Zoolang men dit niet zal hebben aangetoond, wat onmogelijk is, heeft men niets bereikt. De ontwikkeling van het geslacht der Veldeke's wijst zelfs in omgekeerde richting. Wij mogen hier een duidelijk antwoord verlangen. Wordt dit niet rechtstreeks verstrekt, dan zal de bevoegde lezer daaruit voortaan afleiden, dat Dr. Lyna dit niet geven kan.
***
Wij komen tot een ander deel van deze discussie, de bespreking van een akte van 1253. Wij hadden namelijk in onze eerste kritiek van Lyna's eerste opstel gezegd: ‘Een bewijs voor de edele afkomst van onzen dichter zou, bij gebrek aan positieve getuigenissen, kunnen afgeleid worden uit het feit, dat Veldeke immer een heerlijkheid was.’ Onder voorwendsel de dokumenten wat bevattelijker voor te stellen, had de heer Lyna feitelijk ons voorstel van argumentatie willen volgen. Hij trachtte dan ook te bewijzen, dat in 't begin der XIIIe eeuw de Veldeke's heeren te Veldeke waren wat hij uit hun cognomen wilde afleiden; hetgeen, zooals we reeds zagen, geen steek houdt. Maar dan ging hij voort: ‘Van 1108 werden er door de abdij van St-Truiden geen heerlijkheden meer gesticht’; waaruit dan volgde‘: de Veldeke's kunnen hun bezit na 1108 niet meer hebben verkregen’, en dus moest de dichter reeds zoon van den heer van Veldeke zijn geweest. Zooals men ziet, geheel deze redeneering veronderstelt, dat de heerlijkheid, of zooals de heer Lyna het nu wil, het leen van Veldeke een leen was van de abdij van St-TruidenGa naar eind(8). Het kwam er dus voornamelijk op aan, zooals ik in mijn antwoord deed uitkomen, te bewijzen, dat het leen van Veldeke een leen was van de abdij van St-Truiden. Wat doet nu de heer Lyna? Ik volg hem op den voet. Hij begint met de bewering dat, volgens mij, ‘de kern van de heerlijkheid (het leen) ontstond in 1253’. Nergens heb ik zoo iets gezegd. De heer Lyna toone mij waar ik dit vermeld. Ik heb alleen betoogd dat Henricus de Veldeke, in 1253, 23 ½ bunder van de abdij gedeeltelijk aangekocht, gedeeltelijk in leen gekregen had. Of hij vroeger een leen bezat b.v. den molen met de visscherij op den Demer, en van wien hij dit had, wil ik hier niet uitmaken. | |
[pagina 1046]
| |
Na me dus deze eerste verkeerde voorstelling te hebben toegeschreven, meent de heer Dr. Lyna verder, dat de goederen vermeld in 1253 slechts van bijkomstig belang zijn, en dat zulk een heerlijkheid onmogelijk na 1108 werd gesticht. Men vraagt zich af: welke heerlijkheid? De molen met de visscherijen misschien? Neen, de heer Lyna bedoelt wat anders; doch we zullen dit eerst later vernemen. Eerst volgt een groote uiteenzetting over de algemeene politiek van de abten van St-Truiden, die na 1108 geen leenen meer zouden hebben uitgedeeld. Reeds vroeger had hij betoogd, dat dit beginsel immer sedert 1108 de abten geleid had. Wij hadden ons veroorloofd, in een voetnota, nog wel, daarbij aan te merken, dat zelfs abt Rodolf, die dit beginsel zou hebben uitgevaardigd, uitzonderingen voorzag en toeliet, vermits hij zelf schreef: utile vidi esse aecclesiae, ut villicus episcopi (van Luik) beneficiatus esset abbatis; waarom hij dan ook den villicus van den bisschop van Luik een leen had toegekend. Wij hadden verder opgemerkt, dat andere geschiedschrijvers, als G. Simenon en F.L. Ganshof, dit algemeen beginsel niet aannamen en uitzonderingen meedeelden. Daarbij hadden wij nog zelf een voorbeeld aangehaald, dat ons bij een vluchtige lezing van de kroniek van St-Truiden had getroffen: abt Rodolf die een woud aan Lambert en Gerard van Brustem in erfleen gaf om het tegen een ridder Arnolf te beschermen. Vooral had ik aangetoond, dat uit de dokumenten, en in 't bijzonder uit de akte van 1253, niet bleek, dat de Veldeke's toen reeds leenheeren waren van St-Truiden, wat in dezen alleen hoofdzaak was, terwijl ik over dit algemeen beginsel der politiek van de abten even slechts een aanteekening plaatste en een algemeene opmerking: om wel te laten verstaan dat dit bijzaak was, zoolang niet eerst vaststond dat de Veldeke's van oudsher een leen van St-Truiden bezaten. Maar de heer Dr. Lyna werpt zich hals over kop op de verdediging van dit door hem aan de abten van St-Truiden toegeschreven beginsel. Hij wijdt er een aanzienlijk deel aan van zijn betoog. Hij neemt de voorbeelden door Simenon en Ganshof vermeld en waarnaar ik eenvoudig in een voetnota verwezen had, stelt het voor alsof die door mij zelf werden aangehaald en meent mij dan te verpletteren door het verwijt, dat ik mijn dokumenten niet eens heb gelezen; om te besluiten dat in al die voorbeelden het patrimonium van St-Truiden niet werd aangesproken. | |
[pagina 1047]
| |
Het spijt me zeer, dat ik tegen zulke procédé's van discussie protesteeren moet. Wat dan de waarheid van dit beginsel betreft, ook nu nog wil ik die niet onderzoeken. Want, nogmaals, geheel die vraag, waarbij de heer Dr. Lyna wellicht interressante maar voor onze zaak nog overbodige eruditie aanbrengt, krijgt dan alleen beteekenis, als hij ons eerst zal bewezen hebben dat het oorspronkelijke leen van Veldeke een leen was van St-Truiden. Als nu de heer Dr. Lyna aan het einde van zijn betoog toch heeft toegegeven, dat St-Truiden wel enkele kleine leenen kan hebben uitgedeeld, besluit hij: ‘Een leengoed als dat van Veldeke, dat in 1253 reeds 123 bunder omvatte, kan onmogelijk onder deze reeks leenen worden gerangschikt.’ Men vraagt zich ook hier, weer af: waaruit weet hij, dat Veldeke toen reeds 123 bunder omvatte? We zullen het straks gaan vermoeden; maar intusschen moet door zulke herhalingen de weg worden voorbereid: straks zullen we gaan meenen, dat dit alles reeds bewezen werd. Eindelijk komt hij tot de bespreking van de akte van 1253. Het is eene akte waardoor Henricus de Veldeke in 't bezit wordt gesteld van 23 ½ bunder onbebouwden grond bij Spalbeke, een allodium van de abdij. Hij begint weer met een verwijt: dat deze akte nu al mijne aandacht in beslag heeft genomen. Maar de heer Dr. Lyna zelf heeft in zijn eerste opstel uitvoerig over deze akte uitgeweid! En nog wel in volgenden zin: dat deze akte niet een eerste beleening was, maar eenvoudig de bevestiging door de abdij van het erfenisrecht der Veldeke's op die goederen, welk recht de abdij niet loochenen kon. Daarom had hij ook de woorden van de akte: dicta terra mensurabitur vertaald door: het land zal opnieuw gemeten worden, om te laten verstaan, dat het reeds bij de eerste beleening was gemeten gewordenGa naar eind(9). Wij hadden nu in ons laatste opstel aangetoond, dat zulke verklaring dezer akte geen steek hield; dat er hier wel degelijk spraak was van een eerste beleening, als bleek uit de woorden concessit in feodo; terwijl dicta terra mensurabitur duidelijk een eerste meting beteekende, en niet kon opgevat worden als opnieuw meten. Als dit nu een eerste beleening was, dan viel alle bewijs voor de stelling dat Veldeke een leen was van St-Truiden. Nu heeft de heer Lyna door mijn antwoord klaarblijkelijk ingezien, dat hij | |
[pagina 1048]
| |
zijn eerste opvatting niet langer kon handhaven. Maar zonder zelfs even te vermelden dat hij zich vergist heeft alsof hij dit altijd had verdedigd, steeds tegen mij polemizeerend, slaat hij nu een andere verklaring voor die dan ten slotte toch nog moet uitmaken, dat Veldeke reeds lang, een heerlijkheid, en nog wel een zeer aanzienlijke heerlijkheid, van St-Truiden was. Hij zegt: wel is waar werden de heeren van Veldeke door die akte van 1253 in 't bezit gesteld van 23 ½ bunder heigrond; maar die maakten het gansche leengoed van Veldeke niet uit. Uit een fragment van een leenregister van omstreeks 1350Ga naar eind(10) vernemen we dat dit leen toenmaals bestond uit 112 bunder akkerland, en 34 ½ bunder weide; te samen 146 ½ bunder plus 24 penningen sijns en 98 kapoenen. In deze akte worden het kasteel en de molen, waarvan we met zekerheid weten dat ze bestonden, niet vermeld.’ En hij besluit: ‘het kan dus niet worden betwijfeld dat de aanwinst van 23 ½ bunder heigrond, in 1253 verwezenlijkt, slechts als een afronding van het domein kan worden beschouwd.’ De akte van 1253 wordt op die wijze van kant geschoven. Feitelijk moet nu uit een leenregister van na het midden der veertiende eeuw blijken dat de Veldeke's in de XIIIe eeuw al een heel uitgestrekte heerlijkheid bezaten; ja dat ze die bezaten vóór 1108: want zulk een heerlijkheid kon na 1108 niet meer uitgedeeld worden. Brengt de heer Lyna ten minste een bewijs er voor dat de Veldeke's in 1253 reeds die heerlijkheid bezaten? Hij redeneert als volgt: de Veldeke's waren toen heeren van Veldeke, Henricus de Veldeke was immers heer van Veldeke; zoo werd hij genoemd en hij heeft zich dien naam laten welgevallen: dictus de Veldeke (een elegante verklaring voorwaar). Hij heet dominus de Veldeke; hij was miles, advocatus en geen eenvoudige villicus. Hij moet dus wel een leen gehad hebben. Wel, dat waren die 146 ½ bunder, uit het leenregister van 1350. Maar, vooreerst, ik heb nooit gezegd dat de Veldeke's die miles, comes, enz. genoemd worden, hoegenaamd geen leengoed hadden; ik heb nooit beweerd dat de kern van het leengoed eerst gevormd werd in 1253. De heer Lyna vermeldt zelf, dat in dit leengoed van Veldeke geen spraak is van den molen en de visscherijen, enz. Tusschen niets hebben en 146 ½ bunder bezitten is een afstand. Die Henricus kon dus heel goed zelfs Dominus de | |
[pagina 1049]
| |
Veldeke genoemd worden, zonder 146 ½ bunder, vooral die bepaalde 146½ bunder, te bezitten. Men verlieze echter niet uit het oog, dat hij eerst later Dominus de Veldeke heet. Is de heer Lyna zich bewust geweest van de zwakheid van zijn betoog? Met des te meer beslistheid besluit hij dan ook: ‘Zoo Dr. Van Mierlo zijn standpunt blijft handhaven, zal hij toch per slot van rekening moeten kunnen verklaren, hoe die 23 ½ bunder heigrond van 1253 zijn aangegroeid op een eeuw tijds tot 190 Ha. akkergrond en weide, met het kasteel en den molen, de cijnsen en de kapoenen. Dit is het groote struikelblok waarover hij nooit heenkomt.’ Nog eens: de akte van 1253 wordt hier geheel uit het oog verloren. De heer Lyna heeft wat anders gevonden - wat ik hem zelf nog wel aan de hand heb gedaan - het leenregister van 1360. Hoe ik nu daarover heenkom? Vooreerst: na den dood van Henricus de Veldeke in 1264 schijnt het geslacht uitgestorven te zijn; er is in alle geval geen andere, latere, Veldeke meer bekend. Het is dan ook geen afstammeling der Veldeke's, die in 1360 nog in 't bezit was van die 190 Ha. Daarom bewijze de heer Dr. Lyna dat die 190 Ha. samen ooit in 't bezit van een Veldeke zijn geweest. Hoe luidt nu juist de tekst uit dit leenregister van 1360: ‘Johannes de Duras, primogenitus Domini Willelmi quondam de Duras, militis, de bonis de Spalbeke, videlicet de XXXIIII bonariis cum dimidio pratorum et pascuorum apud Veldeke, et de C et XII bonariis vel circiter terrae et de censu apud Spalbeke in valore XXIII solidorum grossorum veterum annuatim; necnon et de C caponibus duobus minus.’Ga naar eind(11). Uitdrukkelijk wordt dus een de Duras, niet een de Veldeke als leenheer vermeld voor geheel dit goed. Waarom heeft de heer Lyna zelf ons dien tekst niet meegedeeld? Hij beschikte nu toch over de noodige ruimte. En de plaats was van 't grootste belang voor hem. Mochten wij niet weten, dat een de Duras, niet een de Veldeke, als leenheer stond aangeschreven? Het leenregister leert ons echter nog meer. Het vervolg van het stuk vermeldt: dat die Johannes de Duras afstand doet van die goederen aan zijn jongeren broeder Arnoldus, volgens een schikking tusschen beide broeders getroffen in 1355: die goederen kwamen hun toe van hun oom Arnoldus de Ardinghen (waar- | |
[pagina 1050]
| |
schijnlijk kinderloos gestorven) die ze had van beider broeders grootvader Arnoldus de Ardinghen. Zoodat die goederen sedert drie geslachten ten minste reeds aan 't huis van Ardinghen behoorden. Zooals J.H. Bormans opmerkt: La familie de Veldeke paraît s'être éteinte plus tôt (vóór 1350), ou avoir été pouillée de son domaineGa naar eind(12). Nog eens, wat kwam in die vermenging van de goederen der Veldeke's met de bezittingen der Ardinghen's oorspronkelijk van de Veldeke's? Meer dan die 34 ½ bunder bij Veldeke gelegen?Ga naar eind(13). Want dat het goed der Veldeke's in 1253 ‘zulk een heerlijkheid’ was zoo uitgestrekt, dat ze toen reeds ‘123 bunder omvatte’, is niet meer dan een subjectieve constructie van Dr. Lyna: hij heeft dit afgeleid uit het leenregister van 1360; bij de daar vermelde 112 bunder heeft hij er elf toegevoegd van de 34 ½ weigrond; de akte van 1253 zou dan het bezit met de 23 ½ overblijvende hebben vergroot. Hij heeft de twee afzonderlijk vermelde goederen bij Veldeke en bij Spalbeke samengeteld, er 23 ½ bunder van afgetrokken; wat overbleef was het leengoed in 1253. Eenvoudiger kon het niet. Maar de bewijzen ontbreken. Of men moet als bewijs beschouwen het verwijt dat mij gemaakt wordt te vitten over de terminologie: de bonis de Spalbeke, apud Veldeke. Als men nu vraagt, of die 23 ½ bunder heigrond, die Henricus de Veldeke in 1253 van de abdij aanwerft, geheel of gedeeltelijk met die 34 ½ bunder weigrond identisch zijn, dan antwoord ik, dat Dr. Lyna dit wel voortdurend vooropzet, maar niet bewezen is. Want die 23½ bunder van 1253 waren heigrond en lagen bij Spalbeke; de 34½ bunder van 1360 zijn weigrond en liggen bij Veldeke. Maar al werd dit ook toegegevenGa naar eind(14), dan konden toch nog die 23½ bunder op vele wijzen tusschen 1264, het jaar van den dood van den laatst bekenden Veldeke, en 1355, het domein der Duras hebben vergroot, zonder dat een Veldeke ooit meer dan die 23½ in leen heeft gehad van de abdij, als verder nog duidelijker zal blijken.
Nadat dan de heer Lyna langs den omweg van het leenregister van 1360 heeft gepoogd te bewijzen, dat Veldeke in 1253 reeds een groote heerlijkheid was, komt hij nog eens op de akte van 1253 terug: niet om, zooals vroeger te bewijzen dat deze geen nieuwe schenking was, maar om uit te leggen hoe die aankoop geen af- | |
[pagina 1051]
| |
breuk deed aan het beginsel door de abten gehuldigd geen nieuwe leenen meer uit te deelen. Van een bevestiging van een erfenisrecht spreekt hij nergens meer; hij stelt de akte nu voor eenvoudig als de akte van een verkoop, waarbij de verkooper toch zijn soeveraniteitsrecht verzekertGa naar eind(15). Toch zal hij nog spreken van: het stuk dat opnieuw gemeten werd, wat hij dan in een nota verklaart: ‘Wij schrijven: opnieuw gemeten, omdat de grootte van het stuk vooraf gekend was; indien het slechts op het oog was geschat is het niet te vermoeden dat de meting zoo juist zou zijn uitgevallen. Dr. Van Mierlo critizeert: “Dat abt Willem het goed opnieuw liet meten staat ook nergens, alleen dicta terra mensurabitur.” Dr. Van Mierlo vergeet steeds dat mijn eerste opstellen te bondig waren opdat alles van naadje tot draadje werd uitgelegd.’ Wel hoe: opnieuw gemeten, omdat men op 't zicht de grootte reeds kende en men 't nu nog eens wilde meten met een goede maat om 't juist te hebben! Wel neen, heer Lyna: door uw opnieuw meten in uw eerste opstellen wildet gij te kennen geven dat het stuk bij een eerste beleening reeds eens gemeten was; om uw vroegere stelling, dat de akte een bevestiging was van een eerste schenking, moest gij toen dicta terra mensurabitur verklaren door: hij liet het stuk opnieuw meten. Dit is de waarheid. Gij hebt begrepen dat uw verklaring niet opging maar wilt toch de uitdrukking, waaruit het willekeurige uwer verklaring bleek, behouden, alsof men u verkeerd had verstaan.
Op het einde van deze uiteenzetting staat echter nog een nota: ‘Wij willen het verwijt niet ontloopen dat we, in onze critische beschouwing te vlug over deze akte zijn heengegaan, en ze verkeerd hebben belicht.’ Zal hij dan toch bekennen, dat hij vroeger deze akte geheel verkeerd heeft uitgelegd, toen hij er geen eerste schenking, maar de bevestiging van een oude schenking in wilde zien? Hij gaat voort: ‘Ingenomen als we waren met ons hoofddoel, nl. dat het begeven door de abdij van de heerlijkheid Veldeke in 1253 tot de onmogelijkheden behoorde, ontging het aan onze aandacht dat de heerlijkheid zelve in de besproken akte zelfs niet wordt genoemd.’ (blz. 29). Men zal begrijpen, waartoe zulke verklaring dienen moet. Want, de heer Dr. Lyna was vroeger nooit ingenomen geweest met dit hoofddoel: dat de begeving door de abdij van de heerlijkheid Veldeke in 1253 tot de onmogelijkheden behoorde; door de | |
[pagina 1052]
| |
heerlijkheid immers verstaat hij hier: het leengoed als beschreven in 1360. Welnu, nooit heeft de heer Lyna in zijn vroegere opstellen ook maar melding gedaan van dit stuk uit dit leenregister. Ik zelf heb er hem aan herinnerd. Dit heeft hem een goede gelegenheid geboden, om de aandacht van zijn onmogelijke interpretatie der akte van 1253 af te leiden. Hij was vroeger alleen hiermee ingenomen: dat de 23 ½ bunder waarvan sprake in die akte reeds van oudsher bezit der Veldeke's moesten zijn geweest. Wat dan de woorden: ‘ontging het aan onze aandacht dat de heerlijkheid zelve in de besproken akte niet eens wordt genoemd’ moeten beteekenen ontgaat ons. Of het zou zijn: ‘ik deed verkeerd geheel mijn aandacht in beslag te laten nemen door die akte van 1253; zoodat het me nu verveelt dat mijn tegenspreker er zoo veel belang aan hecht; ik had, zooals ik nu doe, over geheel het goed als in het leenregister moeten handelen.’ Dan zou dit hier bij 't slot toch eene, zij het ook duistere, belijdenis zijn, dat de akte van 1253 vroeger om een stelling te handhaven, willekeurig werd uitgelegd. Maar dan begrijpt men niet, waarom de heer Lyna steeds zoo hevig tegen mij optreedt, als hij toch een gansch nieuw stelsel verdedigt, dan wat wij hadden weerlegd en hij feitelijk heeft moeten opgeven. Het bewustzijn van zijn vergissing en van zijn willekeurige duidingen had zijn toon wel wat dienen te matigen. Dit zou ook zijn nieuw stelsel slechts gebaat hebben: hij zou dit zakelijker hebben kunnen uiteenzetten; terwijl nu de bezorgdheid om den schijn te redden, door tegen mij te polemizeeren, slechts verwarring sticht.
Om nu den heer Lyna op mijne beurt te gemoet te komen en eenige voldoening te schenken, zoo beken ik gereedelijk, dat hij hier een zeer behendigen omweg heeft gedaan, om aan de Veldeke's een uitgestrekt domein te kunnen toeschrijven. Maar waarom vermijdt hij zorgvuldig er eenig bewijs voor aan te voeren? Hij veronderstelt eenvoudig dat het domein beschreven in het leenregister van 1360, minus 23 ½ bunder in 1253 aangeworven, steeds de heerlijkheid, of het leen, van Veldeke is geweest, waarom, zal hij zeggen, het er niet op aan kwam wie de bezitter er van was in 1360. Maar waaruit kan hij besluiten, dat al die goederen, nog wel in 1253, reeds het leengoed Veldeke uitmaakten? Niets van dien aard staat in dit dokument: er staat alleen dat 34½ bunder weigrond bij Veldeke lagen. Van die 34½ bunder | |
[pagina 1053]
| |
worden 112 bunder onderscheiden die bij Spalbeke lagen. Zijn die altijd vereenigd geweest? Hebben al die goederen steeds één enkel domein uitgemaakt? Men merke nog hierbij op dat die 34½ bunder het eerst vermeld worden, als waren zij de kern van dit domein, waarbij die 112 bunder zijn toegekomen. Kunnen de oorspronkelijke goederen der Veldeke's niet versmolten zijn geworden met de goederen van anderen, b.v. na het uitsterven der familie? Ik wil den heer Lyna hierbij helpen en hem een argument aan de hand doen: dat nl. Arnold van Ardinghen ook schijnt genoemd te zijn geweest: Arnold van Velck: Hetzelfde leenregister heeft nog blz. XLIX (d.i. 8e blad, ro): Hoc feodum (55 roeden bij Terbiest) acquisivit Arnoldus de Duras, alias de Velke. (Zoo J.H. Bormans, blz. 24). Deze Arnoldus van Duras of van Ardinghen heette dus ook van Velke: Hij had dus ook den titel der Veldeke's overgeërfd. Zoo in zijn jeugd. Maar wat kwam hem toen juist toe? wij zien hem hier nog goederen aanwerven en nog wel van de abdij, te Terbiest. Later heette hij nog alleen van Ardinghen, omdat zijn bezittingen daar grooter waren. Was de heerlijkheid, het leen, Veldeke zelf meer dan die 34½ bunder? In alle geval, zoodra zal bewezen zijn dat het leen Veldeke in 1360 uit 146½ bunder, bestond, zal de andere vraag aan de beurt komen: of het geoorloofd is, op grond van zulk een algemeen beginsel, als: dat St-Truiden sedert 1108 geen nieuwe leenen meer uitdeelde, te besluiten uit toestanden in de tweede helft der XIVe eeuw tot toestanden in de elfde; nog wel als men ziet dat leenen konden aangroeien door samensmelting met andere, en dat de 34½ bunder hoe men de plaats uit het leenregister ook uitlegge, eerst genoemd worden; nog wel ook als men aanneemt, dat verkoopen als die van 1253 toch geen afbreuk doen op het beginsel, en dat de abdij van St-Truiden, die in de XIIIe eeuw in groote geldverlegenheid verkeerde, door zulke verkoopen dan nog wel heel wat kan vervreemd hebben, al zorgde zij er nog zoo voor, steeds haar soevereiniteitsrecht te handhaven. Zoo meenen wij voorloopig voldoende te hebben aangetoond hoe wij heenkomen over het groote struikelblok, waarmee Dr. Lyna had gedacht ons den pas te kunnen afsnijden. Wij vreezen dat dit struikelblok slechts als machtspreuk dienen moest, om indruk te maken. Dapper gesproken is half gewonnen. Op onze beurt vragen wij den heer Dr. Lyna. hoe hij heen- | |
[pagina 1054]
| |
komt over het struikelblok dat de dokumenten der XIIIe eeuw hem in den weg leggen: waaruit blijkt, dat Henricus de Veldeke toen nog slechts ministerialis was, die uit de ministerialiteit in het ridderschap is opgestegen. Dit dunkt ons veel vaster te staan, dan al wat men uit het leenregister van 1360 over het domein der Veldeke's, niet slechts in 1253, maar reeds vóór 1108, kan of wil door redeneering afleiden.
***
Nog moet ik op een paar plaatsen wijzen aan het einde van het betoog over de akte van 1253, om de methodes van den heer Lyna nog verder toe te lichten. Men herinnert zich, hoe hij bij 't begin van zijn betoog verklaarde, dat volgens mij de kern der heerlijkheid gelegd werd door die akte van 1253. Aan het einde nu citeert hij uit mijn opstel plaatsen, wel is waar om ze belachelijk te maken, maar waaruit blijkt, dat hij wist, hoe volgens mij de kern der heerlijkheid niet gelegd werd in 1253, zoodat hij bij 't begin zijn lezers weer eenvoudig voorhield wat hij wist onwaarheid te zijn. Hij haalt van mij aan: ‘De bezittingen der Veldeke's van welken aard ook schijnen aanvankelijk zeer gering te zijn geweest en zijn langzamerhand eerst tot een kleine heerlijkheid aangegroeid.’ Bewijzen zou ik daarvoor niet hebben. De heer Dr. Lyna heeft hier wellicht vergeten dat hij zelf vroeger schreef: ‘Uit het feit dat ze (de Veldeke's) den cognomen van Veldeke zijn blijven dragen, besluit ik dat ze van den graaf geen leen meer hebben ontvangen dat belangrijker was dan dat te Veldeke. Deze omstandigheid wettigt de onderstelling dat zij eerst vrij laat in de grafelijke familia zijn getreden, namelijk in een tijd dat er geen nieuwe heerlijkheden meer werden gesticht. (Pag. bibl. IV, II, blz. 1525). Merk nu wel, toen de heer Lyna dit schreef meende hij nog dat de heerlijkheid Veldeke slechts uit 23½ bunder bestond. Maar sedert dien heeft hij beters gevonden. Hij bewijze nu echter zelf dat Veldeke zoo uitgestrekt was. Wat mijn bewijs betreft: dit steunde op den blijkbaar langzamen groei van het ministerialengeslacht Veldeke. De andere plaats is, waar hij vermeldt dat volgens mij het leengoed Veldeke afhankelijk zou zijn geweest van het graafschap Loon. Dus, nog eens, de heer Lyna wist van 't begin af dat, volgens mij, de 23½ bunder van de abdij niet het oorspronkelijke leen der Veldeke's was. Nu had ik voor mijn meening gezegd: | |
[pagina 1055]
| |
‘Veldeke lag op het grondgebied althans van het graafschap Loon. En de molenaar van Velck (Veldeke) wordt in een hs. uit de 16e eeuw, dat feitelijk, volgens den uitgever Daris, veel oudere toestanden bespreekt, onder de onderdanen vermeld die diensten ende carveyen schuldich zijn in den graafschappe van Loon den Lantvorsten op sijn casteel en slot van Curingen.’ Daaruit had ik dan afgeleid: Was zoo het oorspronkelijke goed der Veldeke's met hun molen een leen toch van den graaf van Loon? Een vraag dus; want een eigenlijk bewijs was dit niet. Nu roept de heer Lyna uit: ‘Alweer moeten we vaststellen dat Dr. Van Mierlo zijn dokument niet gelezen heeft. Want uit het feit dat de molenaar van Veldeke den waterstand van den Demer regelde in overleg met de molenaars van Curingen Herckenrode en Thuylt, en dat hij de sluis moest optrekken op het verzoek van den graaf, zal hij toch niet willen concludeeren dat Veldeke een leen was van Loon! Voorts lagen er in het graafschap Loon veel enclaves.’ Maar volgt daaruit nu dat ik mijn dokument niet gelezen heb? Ik heb het slechts anders geinterpreteerd dan de heer Lyna. Geconcludeerd heb ik niets: alleen een vraag gesteld, die terecht mocht gesteld, omdat iemand die carveyen en diensten schuldig is aan den graaf toch een man van den graaf schijnt te zijn. Een afdoend bewijs dat de Veldeke's oorspronkelijk hun leen hadden van den graaf van Loon bestaat niet; alleen aanwijzingen als de zoo even vermelde. Dan nog, wellicht, het feit dat Henricus de Veldeke comes en advocatus was van St-Truiden. Want het gebeurde dikwijls dat de abten als voogd of advocatus kozen een of ander leenman van een machtigen nabuur. Zoo zegt dan ook Bormans: ‘Etant seigneur de Veldeke et relevant, comme tel, tout au plus du comte de Loz, il y a toute probabilité qu'il avait été en même temps investi de la charge de comte et d'avoué de l'abbé à Spalbeke, dont les terres touchaient au domaine seigneurial de Veldeke’Ga naar eind(16). Volgt dit ook niet hieruit: dat de graaf zelf de Veldeke's telt onder de ministeriales mei comitatus; dat in een geschil tusschen de abdij en den graaf in 1256 dominus Henricus de Veldeke optreedt aan de zijde van den graaf? En de heer Lyna moet zelf constateeren, dat er ook in het leenregister geen spraak is van den molen en de visscherijen: was dit wellicht het oorsponkelijk leen Veldeke?Ga naar eind(17). | |
[pagina 1056]
| |
En zoo wachten wij nog steeds op het positieve bewijs, dat de Veldeke's leenheeren waren van St-Truiden, dat ze dit reeds waren vóór 1100, zoodat onze dichter zelf reeds tot een ridderlijk geslacht behoorde. De nieuwe omweg, dien de heer Lyna daartoe beproefd heeft, mocht hem evenmin baten als zijn eerste.
***
Bij de weerlegging van andere zoogezegde bevestigingen voor de ridderlijke afkomst van onzen dichter moet ik niet langer verwijlen. Ik heb daarover vroeger voldoende mijn meening kenbaar gemaakt. Alleen op een paar wensch ik even terug te komen. De heer Lyna had gezegd dat Veldeke, de dichter, door zijn tijdgenooten betiteld werd herr. Wij hadden geantwoord dat dit juist door twee dichters, niet eens eigenlijke tijdgenooten, gedaan wordt, waarvan de eene, Wolfram von Eschenbach, dan nog het woord gebruikt in een zeer wijde beteekenis, vermits hij Veldeke noemt zijn Herrn und Meister, terwijl Rudolf van Ems, die vele dichters opsomt, gewoonlijk, zoo ze ridders waren, met den titel Herr, driemaal over onzen dichter spreekt, maar hem geen enkel maal Herr noemt. De heer Lyna doet of hij mijn bewijs niet begrepen had; hij zegt dat iemand heel goed te gelijk als Herr en als Meister kon begroet worden. Mijn bewijs lag natuurlijk in het feit dat Wolfram Veldeke noemt: mein Herr und Meister. In zulk een verband, waar Herr en Meister samengaan onder 't bezittelijke mein, kan toch Herr werkelijk niet meer beteekenen dan: mijn meerdere en mijn meester in de kunst; het is een uitdrukking van hoogachting en afhankelijkheid in de kunstGa naar eind(18). Van het fatale zwijgen tot driemaal toe over Veldeke's ridderschap bij Rudolf van Ems gewaagt Dr. Lyna niet. Nog had hij een argument afgeleid uit de middeleeuwsche traditie. Die traditie bleek echter niet meer te zijn, dan het manessische hs. waarin Veldeke, zooals bekend, met een ridderschild wordt voorgesteld. Hij beriep zich op de inleidingen van R. Sillib, Fr. Pancer, en P. Arthur Hasehoff bij de photographische reproductie van Das manessische Liederhandschrift, 1929, volgens welke dit handschrift op een oudere Vorlage uit de XIIIe eeuw nog zou teruggaan. Ik had geantwoord: een der twee bewaarde | |
[pagina 1057]
| |
voorstellingen van onzen dichter, nog wel de oudste, laat hem niet als ridder erkennen en vermijdt alles wat dien maatschappelijken stand zou laten vermoeden. Ik had er aan toegevoegd, dat zelfs al zou het manessische hs. nu blijken op een oudere Vorlage te berusten, het toch nog steeds een jongere voorstelling bleefGa naar eind(19). Daarop antwoordt de heer Lyna, dat, ware Veldeke geen ridder geweest, men hem nooit met een wapenschuld zou hebben voorgesteld. Dit is niet meer dan een losse bewering. Want in die verzameling zelf komen er niet-ridderlijke dichters voor met wapenschild. Ook de voorstelling van Veldeke doet dadelijk aan als fantasie: in de conventioneele houding van den treurenden ridderdichter te midden van zingende vogelen en ontluikende bloemen, naar den tekst van een minnelied. En ten slotte is de Vorlage van die liederverzameling toch eerst bijna een eeuw na Veldeke's dood ontstaan. En dichters van minneliederen waren immers, blijkbaar voor de verzamelaars ook, ridders dichters. Wie verzekert ons dat in die omstandigheden ook Veldeke's wapenschild meer dan fantasie mag heetenGa naar eind(20)? En nog eens: waar is de traditie over Veldeke's ridderschap vóór den tijd van dit handschrift? Ik voor mij ontdek er geene, waarop eenigszins mag gesteund worden.
***
Nog zou ik moeten handelen over een geheel ander deel van het betoog van den heer Lyna, waaraan hij bijna de helft van zijn opstel wijdt. Ik hoop het kort te kunnen maken. Men herinnert zich, hoe hij, in zijn eerste opstel tegen mij, uit de uitdrukking die onze dichter aan het einde van zijn tweede boek gebruikt: dat hij St-Servaas te heeren ende te patrone hadde vercoren had willen afleiden, dat Veldeke zich als burger te Maastricht had laten opschrijven. Wij hadden hem geantwoord, dat wij niet zagen wat dit met het betoog over het ridderschap van onzen dichter te maken had; wij weerlegden daarbij de door hem voorgestane interpretatie omdat die ons als geheel ongegrond voorkwam. Zoo hadden wij hem dan ook, in zijn tweede opstel, doen bekennen, dat inderdaad dit deel van zijn betoog met de betwiste vraag niets te maken had. Nu echter stelt hij de zaken aldus voor. ‘Doordat de drukker dit gedeelte vergat te scheiden van het voorgaande, meende Dr. Van Mierlo dat we het nog | |
[pagina 1058]
| |
steeds met hem aan den stok hadden, en er gebeurde wat noodzakelijkerwijze moest gebeuren: hij nam onmiddellijk een standpunt in tegen onze opvatting, zonder de gegrondheid er van te onderzoeken.’ Ik kan zulke insinuaties onmogelijk zonder protest laten voorbijgaan. Vooreerst, de heer Lyna moet de verwardheid van zijn uiteenzettingen niet op den drukker schuiven: in zijn opstel (Pag. bibl. 30-5-29 blz. 1373), volgt dit gedeelte als n. 7 in de orde der argumenten tegen mij. En aan het slot van dit gedeelte zegt hij nog dat hij bij mijn andere argumenten niet verder zal stilstaan, dus: sluit hij bij zijn betoog tegen mij duidelijk aan. Dit deel werd dus wel voorgesteld als tegen mij gericht; waarom ik zegde dat ik niet inzag hoe dit met het debat samenhing. Ik zou dan tegen hem maar zijn losgevaren, omdat ik meende dat hij nog tegen mij polemiseerde, zonder de gegrondheid van zijn betoog zelfs te hebben onderzocht! Waardoor hij wil te kennen geven dat ik uit louter vooroordeel tegen hem zijn interpretatie heb verworpen; ja, uit louter vooroordeel tegen hem blijf polemizeeren. Beste heer Lyna, laat ons eerlijk zijn. Ik heb de gegrondheid van uw betoog niet onderzocht? Maar ik heb het in 't lange en breede weerlegd. Vooreerst, ik heb er u opmerkzaam op gemaakt, dat die uitdrukking niet alleen stond; dit wist gij niet: ik heb u drie andere plaatsen aan de hand gedaan, waar Veldeke in zijn St-Servaas ongeveer hetzelfde zegt: ook nog van zich zelven aan het einde van het eerste boek, paralleel, als de heele passus, met het einde van het tweede: hij had St-Servaas teynen heer vercoren (v. 3233). Dan van Keizer Hendrik, van wien gezegd wordt dat hij eveneens St-Servaas had uitverkoren Allen heiligen busscopen te voren Te heeren ende te patrone (II, 1065). Eindelijk van Hertog Hendrik, die vercoessen teynen patrone Doer syne wondere scone. Ik had dan betoogd dat dit vier parallelle plaatsen zijn, die alle op gelijke wijzen dienden verklaard te worden, volgens de elementairste regels van alle hermeneutiek: dat een schrijver vooreerst uit zich zelf moet uitgelegd, en dat vier parallelle plaatsen geen verschillende beteekenissen hebben. Dit was, beken het, een onverwachte kink in den kabel van uw betoog: alle eruditie die gij daarbij te pas hadt gebracht om daaruit af te leiden, volgens middeleeuwsche gewoonte, dat Veldeke zich te Maastricht was | |
[pagina 1059]
| |
gaan vestigen, wellicht op zich zelf interessant, bleek daarmee gansch overbodig te zijnGa naar eind(21). Dit hinderde den heer Lyna niet. In zijn antwoord beweerde hij driest dat de plaats met Keizer Hendrik beteekende dat deze St-Servaas had uitverkoren tot heer en patroon-heilige te Maastricht, dat hij Hem namelijk met de wereldlijke macht in die stad had bekleed; raakte slechts eventjes de plaats aan over hertog Hendrik, waar hij, zonder het nochtans uitdrukkelijk te bekennen, moest toegeven dat hier de woorden slechts een uitdrukking van godsvrucht waren; om dan met des te meer beslistheid zijn interpretatie bij Hendrik van Veldeke op te dringen en door allerlei overbodige eruditie nog eens te staven. Te vergeefs trachtten wij er hem toen op te wijzen, dat het daarover niet ging, en toonden wij aan dat in die vier plaatsen de uitdrukking in een godsdienstigen zin moest uitgelegd worden. Wat doet nu de heer Lyna? Hij gebaart alsof er slechts twee plaatsen meer waren waarover de discussie ging. ‘Ziehier, zegt hij, de verzen waarover de discussie gaat.’ En hij citeert, buiten allen contekst nog wel, de verzen over Keizer Hendrik die hij nog eens als vroeger verklaart; en de plaats waar de dichter op het einde van het tweede boek over zich zelven spreekt. Hij beweert dan, dat volgens mij, die uitdrukking slechts een godsdienstige beteekenis heeft en geen andere hebben kan. Waarop hij dan nog eens, nog uitvoeriger dan vroeger, dezelfde volstrekt overbodige eruditie aanhaalt. En opdat de lezer wel overtuigd zou zijn dat het daarover gaat en dat ik wel heb beweerd dat de woorden geen andere dan godsdienstige beteekenis kunnen hebben, haalt hij, nadat hij - over de gegrondheid ervan spreek ik mij niet uit - heeft aangetoond dat die uitdrukking dat wel kan beteekenen, triomphantelijk van mij aan:‘Maar 't is nu toch al te klaar, dat die verzen zoo iets nooit beteekenen kunnen. Er is volstrekt niets wat zulk een opvatting veroorlooft, laat staan wettigt.’ Ook tegen dit procédé van den heer Lyna moet ik opkomen: plaatsen uit hun verband te rukken, om zijn tegenstander allerlei dwaasheid te kunnen toeschrijven. Want wat hij hier aanhaalt werd door mij niet gezegd van die uitdrukking op zich zelf en in 't algemeen - de heer Lyna hale van mij één enkele plaats aan, waar ik zeg dat die woorden op zich zelf nooit de beteekenis kunnen hebben die hij er voor opeischt - het werd gezegd van de | |
[pagina 1060]
| |
interpretatie die de heer Lyna aan de verzen over Keizer Hendrik gaf: dat die namelijk niet kunnen beteekenen dat Keizer Hendrik St-Servaas had uitverkoren tot heer en patroon van Maastricht. En ik had dit uit den geheelen samenhang bewezen: zoo duidelijk, dat de heer Lyna dien samenhang niet eens durft aan te geven. Er is immers in de gansche plaats van niets anders spraak dan van de diepe vereering van den keizer voor St-Servaas, in wiens algeheelen dienst hij zich had gesteld. Ook, dat hij hem te heeren ende te patrone te Maastricht had verkoren wordt nergens gezegd: hij koos hem tot heer en patroon voor zich zelven. Ik verwijs eenvoudig naar mijn vroeger opstelGa naar eind(22). Dus nog eens: dat die uitdrukking geen andere dan godsdienstige beteekenis hebben kan, werd door mij nooit gezegd: ik heb dit niet eens onderzocht noch willen onderzoeken, omdat het hier geheel overbodig wasGa naar eind(23) ik heb gezegd: dat we hier voor vier parallelle plaatsen staan, die op dezelfde wijze moeten worden uitgelegd, die ook geen andere dan godsdienstige beteekenis hebben, zooals de heer Lyna wel genoodzaakt is toe te geven voor Hertog Hendrik. Te vergeefs tracht hij voor de plaats over Keizer Hendrik een beteekenis op te dringen, om dan de tweede plaats over Veldeke met eenigen schijn van reden in zijn zin te redden. Mooi is werkelijk wat na de discussie volgt: ‘Wij achten het overbodig uit te leggen waarom Hertog Heinrike St-Servaas, uit godsvrucht, slechts tot patroon koos, en waarom Hendrik van Veldeke Hem uitsluitend tot heer kon kiezen.’ Geheel deze discussie doet nog eens klaar uitkomen de fout die de heer Lyna gewoonlijk begaat: als hij moet bewijzen dat iets is, meent hij telkens zijn slag te hebben thuisgehaald als hij heeft aangetoond dat iets kan zijn. Maar a posse ad esse non valet illatio. Nog andere beschouwingen had ik tegen zijn interpretatie ingebracht, die ik hier niet herhalen moet. Zoo had ik o.a. ook gezegd dat de formule bij Veldeke telkens was: te heeren ende te patrone kiezen; voornamelijk omdat Dr. Lyna in zijn eerste opstel de uitdrukking had voorgesteld als een formule van toehoorigheid aan dezen of genen, als de vertaling van apartenir a la chiese de. Zoo had ik ook bij de plaats over keizer Hendrik gezegd: Wat heeft in die beteekenis (die de heer Lyna er aan geeft) uutvercoren te maken? Indien er nog stond: verheven of zoo iets. En te heeren | |
[pagina 1061]
| |
ende te patrone met uutvercoren, zonder meer, wil alleen zeggen: dat de keizer St-Servaas tot heer en patroon voor zich zelf had verkoren; niet dat hij St-Servaas tot heer en patroon had aangesteld om wereldlijke macht te Maastricht uit te oefenenGa naar eind(24). Dit heeft den heer Lyna verveeld en hij schrijft: ‘Omdat Dr. van Mierlo blijft doorvitten op het woordje kiezen, waaraan hij de engste beteekenis wil geven, zoodat van een keuze met eedaflegging geen spraak zou kunnen zijn’ wil hij nog voorbeelden aanhalen van een keuze door eed bekrachtigd. Maar waar heb ik toch zoo iets gezegd? Waar van keuze met eedaflegging gesproken? Maar 't ergste komt nog verder: ‘Wat legt, zegt de heer Lyna, Dr. Van Mierlo tegen deze geschiedkundige bewijsvoering in de schaal? (tegen de bewijsvoering nl. dat die uitdrukking kan beteekenen: het burgerschap kiezen te Maastricht.) Werkelijk niets.’ 'k Geloof het wel: ik heb de zaak nooit aangeraakt, omdat het de vraag niet is wat die uitdrukking kan beteekenen, maar wat ze werkelijk in de vier parallelle plaatsen bij Veldeke beteekent. En dan: ‘Zijn voornaamste argument blijkt te zijn dat een ridder geen burger kon worden in een stad!!!’ met drie uitroepingsteekens. Nog eens, ik daag den heer Lyna uit aan te toonen dat dit mijn voornaamste argument zou zijn, of zelfs dat ik ergens zoo iets gezegd heb. Wat ik wel gezegd heb, en wat de heer Lyna steeds verzwijgt is: ‘indien Veldeke zich ooit als burger van St-Servaas zou hebben laten opschrijven, dan zou ik dat toch veeleer begrijpen van den speelman, die zich bij St-Servaas wilde vestigen, dan van den edelman, die zijn leengoed had te Veldeke.’ Ik had den heer Lyna verder gevraagd hoe men zich dit voorstelt: een ridder, een vazal van zijn graaf, een heer van een heerlijkheid, die het burgerschap te Maastricht gaat kiezen, met het inzicht dus zich daar metterwoonst te vestigen! En, ook dit mag nog gezegd worden, indien de interpretatie van Veldeke's woorden door den heer Lyna juist was: Veldeke zegt met zooveel warmte, dat hij St-Servaas verkoren had te heeren ende te patrone, dat hij er zeker wel niet aan dacht dat burgerschap ooit op te zeggen om nog naar Veldeke en naar het grafelijke hof terug te keeren. Verder vroeg ik hoe oud Veldeke wel kon zijn geweest toen hij aldus het burgerschap te Maastricht koos: want kiezen kon hij in alle geval nooit vóór 1155 op zijn vroegst, misschien niet vóór 1170; in 1155 zou hij dan volgens de gewone berekening, | |
[pagina 1062]
| |
reeds 27 jaar, in 1170 reeds 42 jaar oud zijn geweest. Wat ging hij toen het burgerschap te Maastricht nog kiezen? Toch niet meer om aan de scholen daar te studeeren. En wat ging hij daarna nog dienst nemen aan het hof van zijn graaf? Maar op al deze eenigszins indiscrete vragen weet de heer Lyna geen antwoord. Dan heet het: dat hij niet moet stil staan bij die critische opmerkingen, waardoor de aandacht van de kern van het vraagstuk wordt afgeleid; dat hij nooit getracht heeft den geboortedatum van Veldeke te berekenen; dat ik zelf wel weet waarom Veldeke naar Maastricht zal zijn gegaan, enz.; en dan, dapper en stout: ‘Zijn voornaamste argument blijkt te zijn dat een ridder geen burger kon worden in een stad’ met een reeks uitroepingsteekens. De waarheid van geheel deze zaak is: dat de heer Lyna had gedacht voor die woorden van Veldeke, dat hij St-Servaas te heeren ende te patrone had verkoren, een oorspronkelijke beteekenis te kunnen voorstellen. Dit kon interessant zijn en mocht hij gerust doen. Maar als hem dan uit Veldeke zelf drie andere plaatsen worden voorgelegd met gelijke formule, die duidelijk op gelijke wijze dienen verklaard te worden, dan had hij zijn interpretatie moeten opgeven, en ze niet met alle geweld verder opdringen om toch gelijk te halen. Zooals hij zich hier, wij vreezen het, laat leiden door het gevoel, om in een nu eenmaal verdedigde interpretatie te volharden, zoo maakt het den indruk dat hij zich eveneens door het gevoel heeft laten overmeesteren, toen hij tegen mij optrad, om het ridderschap van Veldeke te verdedigen. ‘Hoe! Veldeke een eenvoudig speelman? geen ridder? Men belastert de eer van het Limburgsche komiteit, dat Veldeke als een ridder heeft gehuldigd en voor gansch België heeft verkondigd, dat onze dichter een edelman was! Onze groote Limburger geen edelman?’ Zoo schijnt, als uit zijn eerste opstel mocht blijken, de stemming te zijn geweest, waarin hij tegen ons naar de pen greep. En als men hem dan tot de werkelijkheid terugroept, en er op wijst dat het toch zoo niet alles is, als hij zegt, al moet hij dan nog, meer dan eens nu reeds, bekennen dat hij wat te vlug aan 't werk ging, toch zal hij zijn opzet niet laten schieten; en dan ja zijn tegenstrever maar voorstellen als iemand die met eigen vondsten ingenomen is en met wien niet te discussieeren valt. De heer Lyna is ook te subjectief en schrijft zijn tegenspreker al te ge- | |
[pagina 1063]
| |
makkelijk allerlei gevoelens toe, waartoe objectief geen aanleiding bestaat. Hiermee wensch ik deze discussie stop te zetten: eenieder zal begrijpen dat ze volkomen nutteloos is geworden. Ik houd er nog aan te verklaren, dat, brengt iemand, ook de heer Lyna, mij een steekhoudend argument voor het ridderschap van onzen dichter, ik de eerste zal zijn om dit te erkennen en mijn hypothese op te geven, al moest dan een werk als dat van de St-Servaaslegende bij het overige werk van onzen dichter een raadsel blijven. |
|