| |
| |
| |
Jan van Ruusbroec
de Vader van het dietsche proza
Door Prof. Dr. Van Mierlo S.J.
Werkend Lid der Kon. Vlaamsche Academie.
Geachte Vergadering,
In de algemeene hulde, die door het nederlandsche volk aan een van zijn edelste en hoogststaande vertegenwoordigers in 't verleden, aan den Gelukzaligen Joannes van Ruusbroec, bij de vijf honderd vijftigste verjaring van zijn heengaan ter Godsschouwing wordt gebracht, mocht onze koninklijke Vlaamsche Academie, die er te recht op roemt de zuiverste overleveringen van onze heerlijke geschiedenis als een blijvende opwekking tot nationale fierheid hoog te houden en de veelzijdige mogelijkheden van onzen rijken volksstam door de levende kracht van eigen aard en grootheid steeds opnieuw te bevorderen, niet ten achter staan.
De eerste in de taal van zijn volk heeft Joannes van Ruusbroec weidsche gedachten-monumenten gebouwd, als waarop geen ander der moderne kultuurvolkeren roemen kan, waarin de ziel van ons volk in haar nobelste betrachtingen zich uitdrukt en erkent. Hij is begroet geworden al de Vader van het Dietsche proza: een eeretitel op zich zelf; die echter dan eerst zijn eigene waarde en zijn roemrijke beteekenis krijgt, als men daarbij beschouwt, welk een volheid van hoogste leven eener gansche natie, ja eener gansche wereld-omvattende gemeenschap als die van de katholieke Kerk, in dit proza ligt geopenbaard. Mag de fransche literatuur der middeleeuwen al bogen op hare geschiedschrijvers, wij bezitten eene mystieke literatuur in proza, die ruimschoots tegen dit tekort aan historische weetgierigheid opweegt: is dit ook weer niet kenschetsend voor den aard van ons volk, dat immers meer belang stelt in het eeuwige in den
| |
| |
mensch, dan in het tijdelijke gebeuren van de politiek en van den oorlog?
Wel is waar moest, toen Ruusbroec zich tot het schrijven van zijn mystieke werken zette, het proza als kunstvorm, ook in onze taal, niet meer ontdekt worden. Van oudsher schijnt dit te onzent te zijn gebruikt geweest, in 't bijzonder tot mededeeling van eigen godsdienstig leven en van godsdienstige leering. Met den opbloei van dit godsdienstig leven vooral, dat bij het einde der twaalfde en in 't begin der dertiende eeuw zijn heerlijkste ontwikkeling bereikte, in de mystieke beweging van het beguinisme, kon een opbloei van de kunst, niet slechts van het gebonden, maar ook van het ongebonden woord, niet uitblijven. Te meer zoo, daar juist dit sterk opgewekte leven nieuwe, machtig-aandrijvende krachten tot de hoogste ontplooiing der beschaving en der algemeene kultuur in de maatschappij had neergelegd.
Zoo weten wij, dat in de eerste helft der dertiende eeuw Beatrijs van Nazareth, en zij was gewis niet de eerste, hare godsdienstige ervaringen: visioenen, maar ook mystieke verhandelingen, had te boek gesteld, waaruit ons nog één enkele, maar zeer mooie, van Seven Manieren van Minnen, is bewaard gebleven. Om dienzelfden tijd leefde Hadewijch, die wonderbare kunstenares, die met hare strophische gedichten plaats neemt onder de grootste lyrische dichters aller tijden; en die met hare visioenen, maar vooral met hare brieven, onze dietsche taal heeft gevormd tot een werktuig van kunst in het proza, dat zelden overtroffen werd. In het verder verloop der eeuw is die zoo prachtig ontloken kunst niet meer te loor gegaan. In proza, zoowel als in poëzie, is het steeds meer naar de hoogste bespiegelingen opstrevende godsdienstig leven zich blijven uitdrukken. Op enkele gedichten na ging echter zoo goed als alles daarvan verloren. Alleen Gheraert Appelman's sterk scholastisch-theologische Glose op den Pater Noster, met de kloeke taal, waarin zoo weinig tasten merkbaar is voor de uitdrukking van abstracte philosophische begrippen, vertegenwoordigt nog voor ons dit ononderbroken voortbestaan van de kunst van het woord in proza, waarbij zich dan in de volgende jaren, bij het begin der veertiende eeuw, zij het nu in ketterschen zin, Heilwijch Bloemardinne, met hare jaarlijksche verhandelingen, heeft aangesloten.
Maar nu was het tijd geworden, dat een man, die met gezag kon optreden, de zaak der mystiek ter hand nam, om haar van
| |
| |
geheele ontaarding te vrijwaren. Want reeds tegen het einde der dertiende eeuw kunnen wij, elders en te onzent, in het godsdienstig leven, eenige zeer bedenkelijke strekkingen waarnemen. Wij zien die zich bij ons openbaren in de laatste serie mengeldichten, die aan het werk van Hadewijch zijn toegevoegd. 's Menschen eigen bedrijvigheid ging er in te gronde; om zich, naar het heette, gansch lijdelijk te laten voortdrijven door de werking van den Heiligen Geest: wat aan de grofste illusies en de ergste gevaren blootstelde. Ook had de Kerk het beguinisme, zooals het toen ontaard was, met zijn neiging naar abstracte, hooge bespiegeling, om de bespiegeling zelf, en naar een verderfelijk quietisme, dat, zoo al geen pantheisme, er toch al de gevolgen van in zich droeg, bij het begin der eeuw, te Vienna veroordeeld.
Te Brussel zelf had de dwaalleer in Heilwijch Bloemardinne een begaafde verdedigster gevonden. Zoo groot was haar invloed, ook bij de hoogere standen, dat zij zelfs de hertogin, Maria van Evreux, onder hare volgelingen telde. Na haren dood, 24n Augustus 1335, schijnen de kiemen der ketterij bij haar aanhang tot open bloei te zijn gerijpt. Het dreigend gevaar voor het geloof in de kringen van het beguinisme heeft den eenvoudigen kapelaan van Sint Goedelen toen aangespoord, om zich onversaagd in het strijdperk te wagen. Dit verklaart, althans gedeeltelijk, den aard van zijn werk: den drang naar hooger mystieke leven wilde hij te gemoet komen, maar dien leiden langs de veilige wegen van het orthodoxe geloof. Zijn eigen behoefte aan inwendigheid en verkeer met God dreef hem trouwens dienzelfden weg op.
Geboren te Ruisbroek, bezuiden Brussel waarschijnlijk, in 1293, was hij zich, op elfjarigen ouderdom in de hoofdstad van het hertogdom bij zijn bloedverwant, kanunnik Hinckaert, aan de latijnsche stadsscholen, komen voorbereiden op het priesterschap. Van nature rijk begaafd, had hij hart en geest gevormd door de lezing van de kerkvaders, van de geschriften ook uit de school om den heiligen Bernardus en om dien anderen mystiek-aangelegden nederlander, Willem van St-Thierry; in 't bijzonder van onze autochtone mystiek, als die van Hadewijch, waarmede hij ongetwijfeld zeer vertrouwd is geweest. Had hij toen reeds kennis van de duitsche mystiek, die nog vóór die jaren, met Eckehart als grootmeester, te Straatsburg en te Keulen bloeide? Mogelijk, al meenen wij dat Ruusbroec eerder uit onze eigene mystiek moet
| |
| |
verklaard worden, en dat de duitsche wellicht meer aan de onze, dan de onze aan de duitsche te danken heeft.
In de veertiende eeuw was ook een geheele ommekeer gekomen in de kultuurtoestanden van westelijk Europa. De Kerk zag haar invloed op de inrichting van de christelijke maatschappij ernstig verzwakt, de Concordia Sacerdotii et Imperii jammerlijk verbroken. De adel was niet langer de leidende stand, die door de beleving van het volle christendom ten tijde der kruistochten in de nog feodaal tamelijk eenvormig ingerichte samenleving den toon aangaf. Een nieuwe macht, die van de poorters en de steden, ging de maatschappij beheerschen en met hare opvattingen, hare verzuchtingen en idealen, het gevoels- en gedachtenleven doortrekken: de eenvormigheid der kultuur moest wijken voor de verscheidenheid der standen. De stoutheid zelf van de bespiegelingen aan de universiteiten had den geest van persoonlijk onderzoek ontwikkeld en de samenhoorigheid der gedachte verbrokkeld: het individualisme was op komst.
Ook bij de aanhangers van het beguinisme hadden de stedelijke elementen in de begijnhoven en begardenconventen sterk toegenomen en een anti-abdij-gezinden, anti-adellijken geest ingevoerd. De bedelorden, die het meest met het volk in aanraking kwamen en vooral in de steden arbeidden, bevorderden die democratische gezindheid niet weinig. Zoo geraakte ook de godsdienst doordrongen van de bestrevingen en aanschouwingen van de poorters der steden, waardoor de adellijke, voorname en hooge vormen van vroeger slonken en de alledaagsche werkelijkheid sterker op den voorgrond trad. Waar deze geen formule, maar bezieling was, kon uit dit leven nog wel groote kunst ontstaan, al ging daarmee dikwijls de zin voor gaafheid van lijn en kleur, voor stijl en taal, voor volheid en schoonheid van uitbeelding verloren.
Met dit doel, in dien tijd, voor die kringen schreef Ruusbroec. Hij schreef dan ook vooral didactisch, hij schreef volksch. Dit is het, wat bijzonder treft, wanneer men hem leest na Beatrijs van Nazareth, vooral na Hadewijch. Zijn groote verdienste ligt in de leering die hij voorhoudt; zij ligt minder, althans niet op de eerste plaats, in zijn kunst, in zijn stijl.
***
| |
| |
Zijn werk bestaat niet, als dat van Hadewijch, uit brieven en verhandelingen, al zijn dat ook kunstschrijnen van het zuiverste gehalte; hij heeft zijn boodschap aan de menschen niet gebracht in kortere preeken, als Eckehart. De eerste in de moedertaal, ja wellicht in alle taal, heeft hij geheel het christelijke leven, van laag tot hoog, in al zijn heerlijkste openbaringen, zijn zuiverste motieven en zijn verhevenste drangen, met verscheidenheid van plan en wisseling van oosting, in rijke versiering van nissen en beuken, met de stoutste vlucht van den menschelijken geest, tot den tijd trotseerende kathedralen van bespiegeling gebouwd. Elf in getal, zooals Pomerius ze aangeeft, in chronologische volgorde waarschijnlijk, met de verrukkelijke opschriften: Vanden Rike der Ghelieven; die Chierheit der gheesteleker Brulocht; dat Hantvingherlijn of vanden blickenden Steene; dat Boec van vier Becoringhen; vanden kerstenen Ghlove; vanden gheesteleken Tabernaculen; van seven Sloten; die Spieghel der ewigher Salicheit; van seven Trappen inden Graet der gheesteleker Minnen; dat Boec der hoechster Waerheit; dat Boec vanden twaelf Beghinen. In 't begin der vijftiende eeuw heeft een kopiist daaraan toegevoegd Dat Boec vanden twaelf Dogheden, dat echter zeer zeker niet van hem is.
De grootere helft wellicht schreef hij op gevorderden leeftijd, nadat hij, in 1343, zich met enkele gelijkgezinden had teruggetrokken in de eenzaamheid van het Zoniënbosch, wat tot de stichting der abdij van Groenendaal aanleiding gaf.
Door die werken is hij de heraut geworden voor de menschen van de goddelijke Schoonheid. Hij heeft er de verhevenste leerstukken in voorgedragen over 's menschen laatste bestemming en hoogste doeleinde in zijn terugkeer naar zijn oorsprong. Wat wij dan bij hem vooral genieten moeten is die zuiverheid en schoonheid, die aangrijpende ernst van zijn katholieke leering, onverminkt en onvervalscht, die steeds genoeg algemeen-menschelijk blijft - immers de genade is slechts de hoogst-mogelijke opbloei van 's menschen beste natuur - om ook andersdenkenden onder de betoovering van hare heerlijkheid en van hare levenswaarde geboeid te houden. En de didactiek van onzen mysticus is niet van die soort, dat ze dit leven in doode formules tracht op te vangen; maar steeds, ook waar hij eenvoudig uiteenzet en mededeelt, voldoende den diepen vloed en den machtigen stroom er van in zich draagt; zij blijft toch steeds levensdidactiek: die de diepste en geweldigste drangen van 's menschen ziel uitbeeldt.
| |
| |
De hoogste metaphysica bij hem is levensmetaphysica, die 't leven vat in zijn laatste oorzaken en in zijn essentieele strevingen, in de mysterieuze verborgenheden van zijn aanraking met God. Daar liggen de bronnen der mystiek; maar ook de bronnen van de schoonheid. De uitbeelding er van in woorden brengt schoonheid; zoo ze ten minste door hare onbeholpenheid niet al te zeer de heerlijkheid dier levensmetaphysica te kort doet. Uit die levensmetaphysica is Ruusbroec's beste kunst geboren. Daarin ligt hare voornaamste verdienste: een werkelijk niet geringe, als toch de openbaring van het leven in de vormen van het leven aan alle hoogere kunst waarde en schoonheid geeft.
Ruusbroec was thuis in al de schoonheid van den godsdienst: hij haalt als de weelde en de heerlijkheid des hemels reeds op aarde neder. Hij bezat ook zijn taal; hij bezat die in al haar overvloed; hij bezat de kennis, de wetenschap, de hooge levenservaring. Maar, om dit al dadelijk te bekennen, voortdurend voelen wij, hoe wat zekerder meesterschap over de techniek van den stijl, wat meer vormschoonheid, wat meer gebondenheid en voornaamheid, wat dieper bewustzijn, met één woord, van de eischen der kunst, dit alles nog zoo veel heerlijker hadde gemaakt.
Want de techniek van zijn proza is nog die van den, wel is waar reeds eenigszins, gekuischten volksstijl. In artistieke afgewerktheid kan hij het lang niet halen bij een kunstenares als Hadewijch. Hij deelt zijn gedachten stuksgewijze mee, maar bouwt nog zijn volzinnen weinig op. Hij heeft niet de ruimte, die epiek van zijn machtige voorgangster. Hij mist de klassieke gedrongenheid en gebondenheid van deze, die bij allen overvloed geen woord gebruikt dat te veel mag heeten, en toch steeds zulk een geweldigen indruk van volheid maakt. Hij is overvloedig, al te overvloedig zelfs: hij laat zich gaan op den stroom van zijn woorden die elkander verdringen onder zijn pen en alle in 't gelid willen staan: hij is niet vol, niet gedragen, niet intens muzikaal, niet levenshartstochtelijk als deze. Hare mystieke beeldspraak heeft hij grootendeels overgenomen; en toch, de adel, de drang, het leven dat er bij haar doorheen bruiste, is weg. Men legge om het even welke van hare goede bladzijden, en die zijn zeer talrijk, naast de beste bladzijden uit Ruusbroec: niemand kan ongevoelig blijven voor het verschil in de kunst, dat zich hier openbaart.
Doch wij willen hierop niet verder ingaan, omdat wij bij Ruusbroec wel anders te bewonderen hebben. Het proza van
| |
| |
Ruusbroec is didactisch, het is niet poëtisch als dat van Hadewijch. Toch staat hij ook als stylist heel wat hooger dan Jan van Leeuwen, dan zelfs de schrijver van de Twaelf Dogheden, dan de schrijvers van andere anonieme prozawerken van later. Hij kent veel beter zijn taal; schrijft ordelijker, met meer zelfbeheersching, met bij allen overvloed, toch voldoende maathouding, bij alle volkschheid van toon en uitdrukking toch de noodige kieschheid. De artistieke tekortkomingen zijn niet zoo storend, dat zij ons hinderen in de genieting van het vele voortreffelijke dat hij ons biedt.
***
Want zijne mystieke leering is niet slechts zeer schoon in haar zelf en zeer verheven: zij blijft in al hare vlucht steeds dicht bij de menschen, die zij optilt uit wat zij werkelijk zijn naar de hoogte: zij blijft echt-menschelijk. De wereld-veroverende invloed die uitging van Ruusbroec's leering lag in haar eigen inwendige schoonheid en in hare diepe menschelijkheid. Onze vaderen hebben in zijn werk, als in alle groote kunst, zich zelven herkend en gevonden. Voortdurend dan ook verrast ons Ruusbroec door zijn alzijdige, ook op het minste en het alledaagsche gerichte, levenswijsheid.
Immer sedert de ontwaking van het naar mystiek neigende godsdienstig leven, hadden de oogen zich meer naar binnen in de ziel gekeerd: in de hoofsche kunst, die ook daaruit ontbloeide, stonden de psychologische problemen in 't midden der belangstelling. Ook de mystiek met haar drang naar introspectie moest die neiging naar psychologische analyse bevorderen. Zoo heeft dan reeds Hadewijch vele uiterst merkwaardige plaatsen van zielsanalyse, die uit die intense psychologie der Liefde zijn gegroeid. In een zekeren zin is het werk van Ruusbroec eveneens één doorloopende psychologie van de naar God opstrevende ziel. Maar ook hij biedt zeer talrijke nauwkeurige ontledingen van der menschen gevoelens, houdingen en gedragingen, als in de vele plaatsen waar de orthodoxe godsdienstvormen met scherpen blik van de bedriegelijke nabootsingen er van onderscheiden worden.
Doch ook de gevoelssfeer is zich in de veertiende eeuw gaan wijzigen: het gevoel ging zich meer uiten in overvloed: in overvloed van opsommingen; in overvloed van uitwendige bijzonderheden. Was immer sedert de tiende eeuw de Menschheid van
| |
| |
Christus in het bewustzijn der geloovigen tot dieper beleving gegroeid, in de dertiende reeds, maar vooral in de veertiende rijst het bijzondere daaruit opgewekte gevoelsleven breeder naar de oppervlakte, en voedt zich in medelijden aan de lichamelijke pijnen, en, steeds meer, aan de wreede folteringen, die het volk immers beter begrijpen kan. Het gevoel ging over in teederheid, in gevoeligheid. De kunst, die daaruit ontstaat - ook die van Ruusbroec - is wellicht minder sterk; ze is inniger, teederder, ontroerender. Ze kan ons, de groote menigte, dieper treffen. En gewis, ondanks zijn duizelingwekkende bespiegelingen, staat Ruusbroec dichter bij het volk dan Hadewijch. Hiermee hangt samen, dat ons uit zijn werk van overal een frissche lucht te gemoet waait van blijheid en opgeruimdheid, van hartelijkheid en ingrondige goedheid, van warme liefde voor de menschen, ja voor de gansche schepping, badende in de glorie van Gods heerlijkheid. Omdat zijn woord zoo gedrenkt gaat van God- en menschlievendheid, van zonnelicht en levensvreugde, gingen ook de menschen gaarne op naar hem en luisterden zij in de stille bekoring van die schoonheid en die menschelijkheid. Dit is het ook wat Ruusbroec nog steeds voor ons zoo beminnenswaardig maakt en wat het genot van zijn werk verhoogen blijft.
Met dien drang naar psychologische ontleding, met het stijgende individualisme, had zich mede de geest der kritiek sterk ontwikkeld. Ook dit treft bij Ruusbroec. Hij wordt niet zelden zedenhekelaar. Wanneer nu de concrete werkelijkheid steun geeft aan zijn verbeelding, dan ziet, dan teekent hij raak en prachtig. Die tafereelen toch, waar hij een greep doet uit het hem omgevende leven, behooren tot het beste wat wij in dit opzicht in de middeleeuwsche kunst bezitten. Daar is ironie, maar echte en van de beste. Wij zouden hier geheel het lange kapittel CXXIII uit het Tabernakel kunnen aanhalen, waar de eene rake schets de andere opvolgt, en dat, juister dan de meeste onzer satirische dichters, die immers te veel uit boeken putten, een beeld kan geven van de werkelijkheid dier dagen. Slechts enkele mogen hier volgen.
Welk een kracht van ironie ligt er niet in dit beeld van den rijke die door zijn geld alle geestelijke gunsten kan verkrijgen:
Men singt hem, men leest hem, ende al dat de heileghe Kerke van buten ghedoen mach, dats hem bereet. Hij vercrijcht oec wel brieve dat hi es gheabsolveert van vagheviere ende van son- | |
| |
den; ende hier op es hi stout, ende wruedt sere, ende maect groete hoepe van eertschen goede, alse de molle pleghen. Ende alse hijs minst waent, so comt de duvel ende sceptene uut der erden (prachtig!), dat es sine siele ute sinen live ende ute al den eertschen goede. Dan singt men seere, ende luudt alle de clocken; men greeftene vore den outaer ende hi es gheabsolveert van den vagheviere; maer hi es ghestorven in ongherechticheiden; alle die leven en mochtene niet absolveren van der ewigher hellen (blz. 174).
Kon de ironie scherper?
Wat verder, over de ijdelheid der vrouwen: realistischer nog en scherper van teekening wellicht dan bij Pater Poirters:
Ghi siet wel, sal een man een cleet maken, hi doet fronsen met langhen becken (puntige uitsnijsels aan den boord der kleeren) met langhen toten; ende so inghe ende so cort, dat hi cume sine scamelheit bedecken can. Hier op sien de vrouwen; ende maken oec so inghe cleedere, dadt hen scande es. Ende si voederent buten ende binnen; ende viseren meneghe visevase omme behaghelheit. Si maken ane hare hoefde bulte van hare, dat sijn des duvels neste daer si in sculen. Maer dunct hen dat si edel sijn van gheboerte (hoe smakelijk dit dunct hen!), so moetense hebben ane hare anschine cromme hoerne alse gheiten, daer si den duvel mede gheliken. Ende dan gaense hen spieghelen ochte si scoen ghenoech sijn den duvel ende der weerelt te behaghene; ende alse de buc al ghepalleert es, so eest een sac vol onreins mes. Nochtan makense grote wide hoetslope (decolletage), op dat men den vulen sac wel besien moghe. Maer saghense selve dat anschijn haerre consciencien hoe eisseleec dadt es, hen soude gruelen van hen selven meer dan van eneghen duvel. Want si sijn des duvels nette daer hi mede veet de sine (blz. 175).
Men ziet het: onze mysticus windt er geen doekjes om, 't mag gezegd. En, al klagen de zedenpreekers nog steeds, 't ging er in de middeleeuwen wellicht nog vrijer toe. dan nu.
En vermits we hier bij de vrouwenmodes zijn, uit het twintigste hoofdstuk der VII Trappen, dat ons de modes in de kloosters schildert, nog dit:
| |
| |
Tote deser doerheit, die nu in cloesteren regneert, daer volcht noch na andere chierheit: dat sijn gordele mit silvere beslaghen; ende sonderlinghe clatermeerse (klatergoed) ende chierheit, diemen daer ane hanct, dat die joncfrouwe, die nonne, al clinkende ga alse ene hinne met bellen.
Zouden die gordels onder dien spot het hebben uitgehouden?
Nu den bisschop of den abt op visitatie:
Hi rijdt met XL peerden, met groter familien ende met groter cost, want hi en gheldes selve niet (hij moet het toch niet betalen). Die correctie es in de borse, maer si en ruert de sielen niet ('t komt er maar op verbetering van de beurs aan, niet van de ziel). Grote singerie, grote feeste ende grote cost van spisen ende van dranke, ochte grote cnoepe van goude, die moet men gheven; ende alse si dat hebben so es die correctie ende de capittele leden, want anders en soeken si niet. Sijn si canoneke, nonnen ochte moneke die hen toebehoeren, si moetent ghelden; want het es de costume: anders en weetic niet wat bediedt, want men ghevet noede ende de bisscop nemet gheerne!
De landdekens ook houden kapittel voor hun papen:
Maer hoe sere de papen haer leven beteren, dat mach men daghelijcs sien!
Jaarlijks laten ze in de parochies een onderzoek instellen naar openbare doodzonden, waarvoor zij als boete geld ontvangen; dan mogen de zondaars weer rustig den duivel dienen heel 't jaar... tot de duivel komt en voert ze in de helsce penitencie:
Ende aldus heeft ieghewelc dat hi begheert: de duvel de siele, de bisscop dat ghelt, de dore mensche sine corte ghenoechte.
Overal komen de prachtigste, treffendste uitdrukkingen voor:
Ghierecheit ende vrecheit dat sijn II provenden die de duvel someghen riken papen ende canoniken gheeft, ende selke behoudense eweleec.
| |
| |
Wat is dat forsch, en suggestief in zijn beknoptheid!
Van de kanonniken die 't officie moeten zingen:
Es daer ghelt te winnene, so ontweckense alle ende comen ter kerken met groeten hoepen; maer en es dies niet, al luuddemen de clocken ontwee, si slapen so vaste, si en comen niet.
Enkele schetsen uit het leven in de abdijen en de kloosters zijn reeds in veler geheugen: een mensch hoort zoo gaarne van anderer menschen zwakheid, omdat dit zoo menschelijk is!
Wie heeft al niet gehoord:
In der nacht, alse men te mettenen luudt, so comter daer IIIJ ochte V diet doen moeten met behoerten ende meer van noede dan van vrien wille; alle de andere slapen, ende houden hare raste ende hare ghemac...
of:
Voertmeer, alse de prior te reeftere luudt ochte ieman anders dien hijs verbidden mach, so comen daer drie ochte viere van den joncsten, dadt toch ene ordene scine. Mijn here de abt blijft in huus met sinen ghesinde, ende alle dat ander convent es siec ende cranc, ende pleecht sijns selfs met vleesche ende met goeder spisen, diet vercrighen mach.
of, wat verder:
Alse men ten reeftere comt so es de prioer, de custode, de gardiaen ende de leesmeester ende andere rike broedere die renten hebben ochte dochtere diet hen gheven, des sijns alle in cameren besiden, ende pleghen haerre verweentheit. Ende de arme broedere gaen te reeftere ende hebben pottage, twee haringhe ende dunne bier...
Na den etene so lopen de broedere ute, alse bien ute haren vate, ieghewelc omme sijn bejach. Es enich rijc man siec in de stat, daer sent men IJ broedere ochte hi sine sepulture kiesen mochte in haren cloester. De andere gaen spacieren ende visiteren hare dochtere, daer luttel orboers ane gheleecht.
| |
| |
Maar niet altijd is de spot zoo fijn; weleens ontaardt hij in eenvoudig schelden; doch weet Ruusbroec ook hierin heel wat beter maat te houden dan de man uit het volk, die met hem daar te Groenendaal verbleef, de goede kok.
Zoo dan openbaart zich Ruusbroec's kunst ook in die schrandere kennis van de menschelijke ziel, waaruit zoo vele merkwaardige ontledingen zijn ontstaan, zij het wat abstract-systematisch, maar ook opbloeiend in zoo treffende zedenschetsen als hier geboden werden.
***
Gewoonlijk blijft zijn proza, overeenkomstig met de eischen van zijn doel en den geest van zijn tijd, een bedaard mededeelen van de schoonheid van zijn leering. Wij gebruiken dit woord bedaard opzettelijk; niet: rustig, noch vredig, noch zelfs sereen: al behoudt zijn kunst, ook waar hij strijdt tegen dwalingen - want zijn strijd ging niet tegen personen - steeds die hooge sereniteit, welke de bekoorlijkste aantrekkelijkheid is van zijn werk en de zuiverste openbaring van zijn heiligheid. Tot in de hoogste stadia der Godsbeschouwing volgt Ruusbroec dezelfde analyseerende, beschrijvende, leerarende methode. Maar wat hij van die hooge geheimen zelf mee beleefd, welken weerslag die verheven bespiegeling op zijn diepste gevoelsleven gehad heeft, hoe hij daarbij heeft gehuiverd of neergezonken is in onmacht, ontzag of aanbidding, weten wij noch voelen wij meestal. Slechts waar de drang van 't verlangen even doorbreekt zwelt zijn taal soms in beeldspraak.
Maar al blijft hij ook in de beschrijving van de hoogste beschouwing gewoonlijk didactisch, toch kan hij daar ons nog ontroeren, niet slechts in huivering voor de eindelooze visioenen van Gods wilde wijdheid, van Gods wijzenloosheid en Majesteit, maar ook in opgetogen bewondering voor een of ander beeld, dat hij, om ons tot die Godsbeschouwing op te leiden, zooals hij zelf het uitdrukt, langs den weg heeft geplaatst. Als, om slechts dit voorbeeld aan te halen voor vele andere, in deze voortreffelijke voorstelling van Gods gestilde vreugdenzee, waar beeld en uitdrukking samensmelten, om ons het hoogste in de genieting van de goddelijke Waarheid en Zaligheid eenigszins te laten aanvoelen:
Daer wert die mensche ghestadicht ende gheenicht in sijn
| |
| |
beghin, dat God is. Ende hem wert ghegheven craft ende vriheit uutwaert ende inwaert te werkene met allen doechden. Ende hi ontfaet kennisse ende ondersceet in alre oefeninghen na redenen; ende hoe hi liden ende ghedoghen sal dat inwerken Gods ende die overforminghe van godliken wisen boven redene, ghelikerwijs dat ghi te hans horet. Ende boven alle godlike wisen sal hi verstaen, met den selven insiene sonder wise, dat wiselose wesen Gods, dat ene onwise is, want men maechs niet tonen met woerden noch met werken, met wisen met tekenen noch met gheliken: maer het openbaert hem selven den eenvoldighen insiene der onghebeelder ghedachten. Ende men mach oec setten inden weghe tekenen ende gheliken die den mensche bereyden dat rike Gods te siene. Ende dit ymaginiert aldus, alse ofte ghi saecht ene gloet van viere sonder mate groet, daer alle dinc verberrent waren in een ghestilt, gloyende, onberuerlic vier. Alsoe is ane te siene die ghestilde weselike Minne, die een ghebruken Gods is ende alre heylighen boven alle wisen, ende boven alle werken ende oefeninghen van doechden. Si is ene ghestilde grondeloese vloet van rijcheden ende van vrouwen, daer alle heylighen met Gode in vervloyt sijn in één wiseloes ghebruken. Ende dit ghebruken is wilt ende woeste, alse een verdolen; want daer en is wise, noch wech, noch pat, noch zate, noch mate, noch einde noch beghin, ofte yet datmen ghewaerden ofte ghetoenen mach. Ende dit is onser alre eenvoldighe salicheyt, dat godlike wesen, ende onse overwesen boven redene ende sonder redene. Selen wi dit bevinden, soe moeten wy ontgheest sijn in dat selve, boven onse ghescapenheit, in dat ewighe punct, daer alle onse linien in beghinnen ende eynden; ende inden puncte verliesen si haren name ende al ondersceet, ende sijn een met den puncte, ende dat selve een dat dat punct selve es is: nochtan bliven si altoes toegaende linien in hem selven.
Siet, aldus selen wi altoes bliven dat wy sijn in onse ghescapene wesen, ende nochtan met ontgheestene altoes overliden in onse overwesen. Daer in selen wi sijn ons selven onthoecht, ontsonken, ontbreit, ende ontlingt in ene ewighe verlorenheit sonder wederkeer.
(VII Sloten C. XIX).
Hij kan ook abstracte gedachten zien in aanschouwelijke tafereelen, die de eentonigheid der uiteenzetting even onderbreken of de stemming voorbereiden. Al dadelijk bij den ingang van De
| |
| |
Chierheit der gheesteleker Brulocht grijpt het beeld ons aan van de ziel als Bruid van den Bruidegom Christus: geplaatst in de hoechste stat ende in die scoenste ende in die rijcste ende in die weldichste van ertrike werd ze geschaakt door een schalk, maar gered door Christus:
ende si wart verdreven in een vremt lant, arm ende ellendich ende ghevaen ende bedruct ende beseten van haren vianden, alse nemmermeer te lande noch te soenen te comene.
Maer doet Gode tijt doechte ende hem dies doeghens sire gheminder ontfarmde, soe sant hi sinen eengheborenen sone in ertrike, in een rikelike sale ende in enen gloriosen tempel, dat was die lichame der maghet Marien. Daer troude hi dese bruut, onse nature, ende verenichde se met sinen persone, vanden puersten bloede der edelder maghet. Die priester die de bruut troude dat was die heilighe Gheest; die inghel Gabriel dede die ghebode; die gloriose maghet gaf dat consent. Aldus heeft Christus, onse ghetrouwe brudegom, met hem verenicht onse nature ende heeft ons ghevisenteert in vremden lande ende gheleert met hemelschen seden ende met volcomender trouwen; ende hi heeft ghearbeit ende ghestreden alse een kempe yeghen onse viande; ende hi hevet dat ghevankenisse tebroken ende den strijt verwonnen ende onse doot ghedoot met sire doot ende ons ghelost met sinen bloede ende ghevrijt inder dopen met sinen watere ende rijc ghemaect met sinen sacramenten ende met sinen gaven: opdat wi uutgaen met allen doechden (alsoe hi sprect) ende hem ontmoeten in de sale der glorien, ende sijns ghebruken sonder einde inder ewicheit.
Een innig-ingetogen uitbeelding voorwaar van de leer, dat God voor ons is mensch geworden en ons verlost heeft.
Hij heeft ook de beeldspraak der mystiek, zooals die door Hadewijch reeds gevestigd was: van ridderlijken liefdedienst en liefdestrijd; van orewoet en ongheduericheit; van honger en verzadiging, van ebbe en vloed; van stormen en afgronden; van ballingschap en gevangenis; van woestenijen en wijde zeeën; al hebben die wel bij hem iets van hun levensbeteekenis ingeboet, al worden ze meer didactisch, minder poëtisch, aangewend.
Nog kunnen wij zijn beeldspraak genieten, waar ze hem een of andere allegorie ingeeft, als die van het Rijk der ziel in het
| |
| |
eerste Boek der Chierheit. Minder echter, waar hij ter ontwikkeling van zijne leering bij de toenmalige sterrenkunde of natuuren steenenkunde om beelden gaat. Doch hij haalt ook, God zij geloofd! zijn beelden van elders. Hij haalt ze uit de wijde natuur.
Aan het Licht en aan de Zonne. Wat is zijn leering doorweven, doorwarmd, doortinteld van Licht en Zonne! Heeft hij ergens in het Brabantsche landschap de vallei gezien, tusschen twee heuvelkammen, waarin de Zonne schijnt: Christus, de eeuwige Zon, die grooter warmte en Schoonheid en vruchtbaarheid brengt aan de ziel, als ze woont in 't diepe dal der ootmoedigheid? (Chierheit, I, VI).
Hoe prachtig ook, waar hij de Zonne ziet, die bij haar opkomst, in één oogenblik den ganschen gezichteinder overstraalt; of waar hij ze ons toont, als ze schijnt over 't hoogland, in 't midden der wereld, tegen het gebergte, waar ze vroeger zomer maakt en veel goede vruchten en sterken wijn en het land vol vreugde. Zoo, langs den vollen zonneloop het jaar door, laat hij de ziel opstreven naar het Licht. En als een onder de Zonne rijk bloeiende boom staat de ziel:
Soe wanneer de somer naect ende die sonne hoecht, soe trect si die vochticheit uter erden dore die wortelen ende dore dat selvebloc des boems inde risere; ende hier af comt loef, bloeme ende vrucht.
Alsoe ghelikerwijs: alse die ewighe sonne Christus hoghet ende opgaet in onser herten, alsoe dattet somer werde in chierheden van dogheden, soe gheeft hi sijn licht ende sine hitte in onser begheerten end trect dat herte van alre menichfoldicheit ertscher dinghe ende maect enicheit ende innicheit ende doet dat herte groyen ende loeven met innigher liefden ende bloyen met begheerliker devocien ende vrucht bringhen met danke ende met loven ende die vrucht ewelike behouden in oetmoedighen wee altoes van ontblivene. (Br. II, c. XIV).
Ruusbroec heeft gestaan te midden van Gods wijde schepping, onder de ruischende beuken van het Zoniënbosch, hij heeft gewandeld langs de vijvers, de weiden, de velden, het neerhof van het klooster: en het uutwendich sinlike Rike Gods heeft hem opgevoerd tot de geestelijke schoonheid der zielen of tot de ongeschapen Schoonheid, waarvan de schepping een afglans en voet- | |
| |
spore is, zooals Gezelle het eens na hem zou doen. En geen eenvoudige werkelijkheid van bloem en visch en vogel en water en dier onzer vlaamsche gouwen heeft hij versmaad, omdat ook het nietigste schepsel hem sprak van God.
Hij heeft de mier gezien, die gherne woent in der vergadertheit haerre gheselscap. (Br. II, c. XXV).
En den wroetenden mol die plots uit de aarde geschept wordt.
En de wijze bie, die zich niet vergaapt aan bloemen noch schoonheid, maar uit allen honing puurt en lichtvoedsel: als de ziel die niet berusten mag in de gaven van vertroosting, maar steeds met lof en dank beladen terugvliegt, om vereenigd te blijven met God.
Ene cleine ghelikenisse willic u segghen opdat ghi niet en doelt, maer u wel regheert in desen wesene. Soe suldi merken ende doen alse die wise bie: si woent inder enicheit, met vergaderinghen haerre gheselscap, ende voert ute, niet in storme, maer in stillen ghesaten wedere, in schinen der sonnen, op alle die bloemen daer men soeticheit in vinden mach. Si en rust niet op ghene bloeme noch op ghene scoenheit ofte soeticheit; maer si trect daer ute honich ende was, dat es soeticheit ende materie der claerheit, ende voertet in die vergaderinghe der enicheit, opdat si vruchtbaar werde in groter orberlijcheit. Dat ontplokene herte, daer Christus, die ewighe Sonne, in schijnt daer doet hi groyen ende bloyen ende vloyen dat herte ende alle die inwendighe crachte met vrouwen ende met soeticheiden.
Soe sal die wise mensche doen alse die bie ende sal vlieghen met ghemerke ende met redenen ende met onderschede op alle die gaven ende op alle die soeticheit diere hi ye ghevoelde ende op alle dat goet dat hem God ye ghedede, ende met den strale der caritaten ende innichs ghemercs proeven alle die menichfoldicheit des troests ende des goets, ende niet rasten op ghene bloeme der gaven, maer al gheladen met danke ende met love weder vlieghen in die enicheit daer si met Gode rusten ende wonen wilt in ewicheit. (Br. II, c. XIX).
En de waterlelie, de aplompe:
Si hout hare altoes boven den watere ende heeft IIIJ groene
| |
| |
bladere tusschen hare ende dat water, ende si es ghestadicht in den gronde, ende es boven ontploken der sonnen (Tab. c. X).
En de deugden van Christus als een veld van gulden lelien, van hemelschen roke, die hemelrike ende ertrike vervult hebben ende verblijt. Want si sijn ghewortelt in die substancie sire onnoeselheit ende si wiesen ende ghinghe op ute enen diepen dale der oetmoedicheit, ende al si hadden die hete sonne sijnre minnen ende sijnre berrender ghelost, daer hi sijns Vader wille mede volbrachte.
En de goudbloem, geborduurd naast de roode rozen op het witte stramien der onschuld:
Noch selen wi in die onnoselheit naeien goutbloemen, daer wi mede verstaen ghehoersamheit; want alse die sonne opgeet in orienten, soe ontpluct hare de goutbloeme jegen die raeien der sonnen, ende keret hare altoes omme al neighende jegen de hitte der sonnen tote in occidenten. Ende in der nacht luuct si hare toe, ende verberget hare varuwe ende ontbeidet weder der sonnen opganc. Alsoe gheliker wijs sele wi, overmids ghehoersamheit, onse herte ontpluken jegen dat inscinen der gracien Gods ende oetmoedechieke al nigende sele wi der gracien Gods volghen, alsoe langhe als wi die hitte der minnen gevoelen. Ende alse dat inscinen der gracien sijn nuwe beroeren ophoudet, ende wi hitte van minnen lettel ochte niet gevoelen: dat es die nacht dat wi onse herte selen toeluken jegen al dat ons becoeren mach; ende alsoe sele wi die goutvaruwe der Minnen in ons beluken ende ontbeiden enen nuwen opganc der sonnen met nuwen lichte in nuwen beroerne.
(Tab. XI).
en de vledermuis en de oester, en zoo vele andere dieren en planten, helaas! zoo dikwijls niet meer uit de werkelijkheid, maar uit de fabel der toenmalige wetenschap.
Doch ook uit de fabel nog machtig soms als verbeelding: zoo de adelaar, die hoog zweeft en staart in de Zonne, maar onder zich het vischje ziet in de zee, neerstrijkt om zijn voedsel, weer opvliegt naar 't Licht: beeld van de ziel, die hoog verblijft in beschouwing starende in God, maar steeds afdaalt naar 't nederige bedrijf van het goede, haar voedsel, om weer op te vliegen en te wonen in 't Licht:
| |
| |
Alsoe als die aer vliecht boven alle voghele, alsoe vliecht meninghe ende minne boven alle doechde, toe denghenen die men meint ende mint. Ende de aer heeft oec een scarp subtyl ghesichte, daer hi mede scout in claerheit der sonnen sonder vermiden. Alsoe doet die ghene die Gode meint ende mint: hi scout in die rayen der ewigher Sonnen sonder wiken; want hi mint Gode ende alle doechden die cieren ende leiden moghen te Gode. Ende hier omme is hi gherecht, ende vliecht daer hi mint; ende altoes weder neder, daer hi hem oefent in doechden ende in goeden werken. Ende aldus is hi gaende ende kerende, alse die blixene des hemels: want in opganghe ende in nederganghe es sijn leven ende sine spise. Ende alsoe doet die aer: in sinen hoechsten vloghe scout hi die cleine vissche in die zee, die sine spise sijn daer hi bi leeft. Ende alsoe vlieghet hi op ende neder, ende in beiden wert hi ghespijst ende ghevoedt. (Van Seven Sloten, c. XVIII).
Beelden uit de natuur; maar ook uit de alledaagsche huiselijkheid. Want met den nieuwen geest die over de maatschappij gekomen is daalt ook de verbeelding naar 't alledaagsche, het huiselijke af. Dit kon een verrijking worden van de kunst, als ze maar de grens wist te trekken waar het schoone ophoudt en 't wansmakelijke begint. Dit nu kon Ruusbroec ook niet altoos. Mooi is 't waar hij als beeld van de door liefde opgedreven ziel, ons 't water toont dat kookt boven 't vuur dat opgedreven wordt en dan weer telkens neerzinkt in zijn grond; of waar de verdoemden zijn als een dinc dat men te gader siedet in enen pot: Maar de Minne houdt bij hem al te zeer taverne; daalt af in de keuken waar gebraad en gezoden en gestoofd wordt, en Christus is een slockaert die den mengerael heeft.
Toch kan een enkel dergelijk beeld ons soms machtig aangrijpen; als waar hij ons Christus beschrijft uitgerekt op het kruis:
Ende si recten uut sine hande ende sine arme, alsoe men een laken rect aen die rame.
of:
Christus onse Brudegom ghewont toter doot, ghelaten van Gode ende van allen creaturen; stervende ane dat cruce, hanghende als een stoc dies nieman en achte. (Br. I, V.)
| |
| |
Doch ook hier in breeder uitwerking; als dit beeld van den gulden penning: van fijn goud, zoo wij God liefhebben om Hem zelven; goed van gewicht, als wij alle schepselen beminnen om God; wel gemunt op de kruiszijde, als wij na Christus ons kruis dragen; wel gemunt op de bloote zijde, als onze ziel in haar wezen Gods inwoning draagt.
Ieghewelc proeve ende merke sinen penninc, ofte hi fijn gulden is, goet van ghewichte, wel ghemunt in beyden siden.
Nu verstaet. Alse wi Gode minnen omme hem selven, ende omme en ghene andere waeromme, soe is onse penninc van finen goude. Ende alse wi alle dinc minnen, oefenen ende orboren te Gode, alsoe dat Gods minne verweghe alle dinc, soe is onse penninc goet en swaer ghenoech van ghewichte. Ende alse wi Christumme navolghen ende onse cruce draghen, ende onse nature drucken ende doden in wederstane ende in penitencien, ende ghehoirsam sijn onsen oversten ende der wet ende den gheboden ende onser redenen ende den levene ons Heren Jhesu Christi, soe leeft Christus in ons ende wi in hem. Ende hier mede is onse penninc gheciert, gheformt ende wel ghemunt in die cruusside; ende altoes selen wine chieren noch meer met doechden, in navolghene den levene Christi. Die blote side ons pennincs dat is dat wesen onser sielen daer God sijn beelde in ghedruct hevet. Ende alse wi overmits gheloeve, hope ende minne inkeren ende alsoe minnen ende besitten Gode, soe ontfaen wi sijn beelde overnatuerlijc in die bloete side ons pennincs. Want mit den beelde der heyligher Drivoldicheit dat God selve is, soe is die bloete side ons pennincs (daer is onse inghekeerde leven) gheformt ende gheciert: want daer leeft God in ons en wi in Hem.
Ende alsoe is die blote side ons pennincs gheciert met der inwoninghen Gods; ende de cruusside met onsen doechden ende metten levene ende met der verdienten ons Heren Jhesu Christi. Ende dit is die guldene penninc die ewichs levens werdich is, want hi is selve ewich leven.
En andere meer, als, nog uit de heilige Schrift zelve nu, de publikaan Zacheus, die, omdat hij te klein van gestalte was, op een boom klom, om Jezus te zien voorbijgaan, een beeld van de ziel die wil opklimmen om haar Bruidegom te zien, als Hij is in zich zelf.
| |
| |
Maar welk een verrukkelijk tafereel van stillen kloostervrede, waar hij de ziel schetst die 's avonds vóór ze slapen gaat uit drie boekskens lezen zal! Het eerste is oud, leelijk, met swarten atramente geschreven; het boek van het geweten. En nu leert Ruusbroec hoe men 's avonds zijn geweten zal onderzoeken. En hij besluit met dezen eenigen trek van rustigen overgang, die een gansche leven uitbeeldt:
Ende hier mede seldi nederlegghen dat oude boec.
Maar dan, als uit de boekenkast vóór haar, zal ze grijpen naar een ander boek: wit ende gracioes, met roeden letteren bescreven:
Ende ghi selt u op rechten op uwe knien met danke ende met love Ende ghi selt reyken ute uwer memorien (als uit een boekenkast!) dat witte boec, met roden letteren ghescreven: dat is dat onnosel leven ons Heren Jhesu Christi. Sine siele is onnosel ende volheit alre ghenaden; vierech roet van berrender Minnen. Sijn lichame glorioes, blickende wit, claerre dan die sonne, al doerslaghen met geeselen ende overgoten met preciosen bloede. Dat sijn die rode letteren, die ons teykene ende brieve sijn gherechter Minnen. Maer die vijf grote wonden dat sijn hoetletteren daer die capittele in dit boec beghinnen. Die lettere die in den weerden lichame ghescreven sijn, die seldi met groter compassien lesen; maer die minne die in sijnre siele leeft, diere seldi met ynnigher devocien ghedinken.
Volgt dan hoe de ziel Christus in zijn lijden aanschouwen zal. En daarna weer rustig, vredig:
Ende hiermede is dat witte boec overlesen.
Dan zal ze lezen in 't derde boek: blaeu ende groen ende al bescreven met finen goude:
Siet dan op al rechte, ende heft op uwe oghen inden hemel. Opent Gode uwe ghedachte ende siet ane dat derde boec dat blaeu ende groene is, met finen goude bescreven. Daer mede verstaet men een ewich hemelsch leven; want dat hemelsche leven es claer, hemelvarwich ghelijc den jacincte. Ende die claerheit is
| |
| |
drivoldich; ende in die claerheit is vertoent ene groene varwe, daer die claerheit mede gheciert is in menichfuldigher wijs.
Waarin deze drievoudige klaarheid bestaat wordt dan uitgelegd.
Ende dit boec is al bescreven met finen goude; want yeghewelc minlic inkeer te Gode dat is een veers met goude ghescreven. Ghewarich bekennesse Gods, ons selfs, ende der doechde, dat is die claerheit van onsen boeke. Menichfuldighe wisen, ondersceet ende oefeninghe der doechde, dat is die groene varwe van onsen boeke. Maer ynnich begheren minlijc aencleven, godlic vereninghen, dat sijn ewighe veerse met goud ghescreven in onsen hemelschen boeke.
(VII, Sloten, c. XXI).
En is 't ook niet of we hier gevoerd worden door de kloosterzaal, waar de scrivers zitten, langs den gewonen kopiist met den zwarten inkt, langs den rubricist met de roode letteren, langs den miniaturist, die 't blauwe en groene boek met fijnste goud versiert?
Maar de Schouwer voert ons ook naar het koor, waar het machtige orgel de volle geluiden langs de gewelven slingert, waar de biddende monniken in wisselenden zang hunne ziel verheffen in dank en aanbidding voor Gods majesteit. Daar heeft hij de harmonieën gehoord, die de hemelen vervullen met blijvende zaligheid. Zoo heeft hij ons leven gezien, als één groote harmonie uit verschillenden zang, dien Christus ons heeft voorgezongen, onze Cantere, wiens stemme es soe claer, soe glorioes ende luut soe wale, ende hi can soe wale hemelschen sanc, die thone ende die floruene ende sijn discant. Is dit niet de kracht der muziek, in hare onstoffelijkheid, dat zij de in de stof nog wonende ziel het diepst reeds invoert in die eenige weelde van de eeuwige zaligheid? Slechts dit voorbeeld van de tweede hemelsche harmonie:
‘Hierna volcht die ander maniere van hemelschen sanghe, dat is ongheveinsde nederheit, die nieman verheffen noch bedrucken en mach; want si is wortele ende bodem, sonder gront, van allen doechden ende van allen gheesteliken ghestichte. Ende si hout tenuere ence slote van allen hemelschen sanghe. Ende si concordeert met allen doechden; want si is mantel ende chierheit
| |
| |
der caritaten; ende si is die suetste stemme diemen singhet vore die oghen Gods. Hare thone sijn soe gracioes ende soe treckende, dat si die wijsheit Gods nedertrocken in onse natuere. Want doe Maria sprac: ‘Siet hier die deerne Gods, mi ghescie al dat God wilt’ doen wart God alsoe verwonnen, dat hi die oetmoedighe stat Marien vervullen woude met sijnre ewigher Wijsheit. Ende alsoe is hoecheit worden nederheit; want die Sone Gods hevet hem genedert ende eens knechs forme aenghedaen, ende ons ghehoecht in ene godlike forme. Ende hi heeft hem selven gheoetmoedicht ende ghenedert onder allen menschen, ende hi heeft hem selven versmaet ende ons ghedient al tote der doot. Ende hieromme, wildi gheliken ende navolghen daermen singt den sang ongheveinsder oetmoedicheit, soe moeti uus selfs vertien ende versmaden, ende minnen ende begheren versmaet ende ongheacht ende onbekint te sine onder alle andere menschen...
Hier na volcht die derde maniere van hemelschen sanghe, dat is alse wi vertien eyghens willen ende alre eyghenheit, ende onse nature overgheven inden liefsten wille Gods, al dat te ghedoghene ende te lidene dat hi op ons ghestaden wilt... Dan selen wi met hem singhen dat liedeken, dat met willighen doeghene verdient es, dat menscheliker naturen allene toebehoert ende niet den inghelen. Ende na dat die martelie, arbeit ende doeghen groet ende menichfuldich gheweest heeft, daerna sal glorie, loen ende ere menichfuldich sijn. Ende Christus sal onse Cantere sijn, die ons voir singhen sal. Want hi is prinche ende vorste van allen vrien doeghene dat ye gheleden wart van minnen in de ere Gods. Ende sine stemme is soe claer, soe glorioes ende luut soe wale; ende hi can soe wale hemelschen sang, die thone ende die floruere ende sijn discant. Wi selen met hem singhen, danken ende loven sinen hemelschen vader, diene ons heeft ghesant...
Hier na volghet die vierde maniere van hemelschen sanghe, die ynnichste, die edelste, ende die hoechste, dat is ghebreken inden love Gods.
Komt dan een uitvoerige uiteenzetting waarin dit ghebreken inden love Gods bestaat. En een waaschuwing hoe dit zingen geestelijk moet opgevat worden. Eerst na de algemeene verrijzenis zal ook ons lichaam met al onze zintuigen verheerlijkt worden.
Ende Christus onse kantere ende onse voirsinghere, sal
| |
| |
singhen met sijnre glorioser sueter stemmen een ewich liedeken, dat is lof ende eere, sinen hemelschen Vader. Ende wi selen alle na singhen dat selve liedeken met bliden moede, met claren stemmen, eewelic al sonder einde. Bliscap ende glorie onser sielen sal vloyen in onsen sinne, ende dore alle onse lede. Ende wi selen ons onderlinghe aensien met gloriosen oghen, horen ende spreken, ende singhen den lof ons Heren met onghebrekeliken stemmen.
(VII Tr. c. XII).
Doch de rol der verbeelding in het kunstwerk blijft niet beperkt tot de aanschouwelijke voorstelling, de picturale of plastische uitdrukking, de treffende vergelijking of de allegorie: als scheppende verbeelding openbaart zij zich in haar hoogste werking door den opbouw, de conceptie zelf, van het kunstgewrocht. In dit opzicht staat Ruusbroec buiten allen twijfel zeer hoog.
Gewis mogen eenige van zijn werken aan eenheid te wenschen overlaten; gewis dwaalt de geleidelijke ontwikkeling der onderscheiden deelen al te dikwijls af - in de XII Beghinen werden zelfs verscheidene verhandelingen bijeengebracht - maar gewis ook schijnt Ruusbroec zich dit bewust te zijn geweest, heeft hij dit soms met voorbedachten rade aangewend, om zekere uiteenzettingen beter tot haar recht te laten komen; al neemt dit niet weg, dat het bijwerk soms de vaste lijnen verbergt. Toch zullen vooral sommige van zijn werken, de Spieghel, de Zeven Sloten, de Zeven Trappen, in 't bijzonder de Chierheit der gheesteleker Brulocht, een eereplaats blijven innemen, door hun constructie en opzet, onder de heerlijkste gedachtenbouwen, niet slechts der middeleeuwen, maar van alle tijden. Hij heeft ongetwijfeld het meest kunstvolle werk geleverd van de germaansche mystiek, boven Eckehart, boven Tauler en Suso; het meesterwerk van de mystiek vóór hem. In de Chierheit ligt een vastheid van conceptie, een zelfbewuste macht van uitvoering, een diepe zekerheid van gedachte, een wonderbare pracht van uitdrukking, als zelden elders. De kracht waarmede Ruusbroec het plan van zijn werk ontworpen, en het weidsche gebouw van zijne mystiek opgetrokken heeft, is zelden geëvenaard geworden. De Chierheit is een machtig poëem, dat oprijst als een kathedraal, waarin geheel het christelijke, geheel het God-zoekende leven staat uitgebeeld; met breede, helderhallende beuken, waar geen heilige ontbreekt in zijn gouden nis, die opleiden tot het geheimzinnige gefluister
| |
| |
in het Heilige der Heiligen, waar God alleen tot de ziel nog spreekt.
Ongetwijfeld kan zijne leering slechts betrekkelijk oorspronkelijk heeten, als zij zich aansluit bij de overgeleverde leering van de Kerk en bij voorbaat afwijst al wat daarmee strijdig mocht zijn. Maar behalve dat de Kerk hare leering niet philosophisch voordraagt noch systematisch opbouwt, kan de kracht der eigen persoonlijkheid zich steeds eigenmachtig bewegen binnen het dogma in 't volle beleven. Ongetwijfeld ook hadden de kerkleeraars en theologen, van den H. Augustinus, ja van den H. Paulus af, tot den Heiligen Bernardus en den Heiligen Bonaventura de onderscheiden deelen van de zedelijke, zelfs mystieke leering reeds ter behandeling opgenomen: en Ruusbroec heeft ruimschoots van hun ervaring en van hun wijsheid geërfd; ja, wellicht bedoelde hij niets anders dan juist hun leering ten dienste te stellen van het volk. Maar - en dit zou, meen ik, mijn collega E.P. Reypens, ware hij niet door ziekte verhinderd geweest hier op te treden, u breedvoerig hebben aangetoond - hij heeft wellicht de eerste die onderscheiden stukken van zedelijke en mystieke leering philosophisch-theologisch, metaphysisch in een machtige synthese samengevat tot een eenig systeem van mystiek: waardoor hij te recht mag begroet worden als de Thomas van Aquino der mystieke godgeleerdheid.
Het leven wordt hier een machtig streven naar vrijheid, naar losmaking uit het geschapene, het tijdelijke, het vergankelijke, niet omdat de stof, de schepping, kwaad is, maar omdat ze de ziel beperkt, verdeelt en boeit, om er zich van te onteigenen, te ontledigen, door steeds dieper inkeer uit de veelheid, de verstrooidheid, in de hoogst mogelijke eenheid, waar de ziel zich zelven bezit, waar ze woont in God; om van daar weer uit te gaan naar de schepping, naar de menschen, die haar nu niet meer hinderen, niet meer verdeelen, niet meer raken noch binden kunnen; als God uitgaat in de Personen, in de uitvloeiende algemeenheid van zijn Liefde; één harmonische ontwikkeling in steeds vaster, grooter eenmaking, naar de hoogste vruchtbaarheid in de diepste rust van God.
Zoo culmineert de mystiek van Ruusbroec, als alle katholieke mystiek, niet in een verliezen van zich zelven in 't Absolute, maar, op het rythme van het leven der Drie-eenheid, ingekeerd in de
| |
| |
eenheid, uitgaand met de Personen, in alle levensvruchtbaarheid.
***
Zoo is hij de geestelijke vader geworden, vooreerst, van de nederlandsch-sprekende volkeren. Hij was het voornamelijk die onze voorouders heeft opgeleid in adel van denken en verhevenheid van gevoelen; hij heeft hen aangespoord om te stijgen boven alledaagschheid naar het hoogland der zedelijke grootheid, naar het volle bewustzijn der ziel. Hij heeft hen gewezen op het goedzijn en op het leven: een leven bestraald te allen kante door de Zon der Godheid, God aan 't begin en aan 't einde, God boven en onder, God overal: ut sit Deus omnia in omnibus. In de stille ingetogenheid der kloosters zoowel als op de drukke straten der steden, heeft hij duizenden en nogmaals duizenden gesterkt met het brood van zijn leering en den brand van zijn liefde. En nog ten huidigen dage gaat van geheel zijn persoonlijkheid een zuiverende en verheffende kracht uit, waaraan zich de hoogstontwikkelden en edelstvoelenden onder ons moeilijk onttrekken kunnen.
Doch niet geestelijke vader van het nederlandsche volk alleen. Nog tijdens zijn leven werden enkele van zijn werken in 't latijn overgezet. In de XVe eeuw maakte de Minderbroeder Henricus van Erp, Harphius, zich tot Ruusbroec's heraut over de katholieke wereld, door in zijn in 't latijn geschreven werken geheel zijne leering met lange en uitvoerige uittreksels weer te geven; in de XVIe eeuw vertaalde de karthuizer Laurens Surius den volledigen Ruusbroec in de taal van de Kerk. Zoo drong de mystiek van Ruusbroec de spiritualiteit van de Kerk binnen: bewonderd en nagevolgd in Duitschland, in Italië, in Spanje, in Frankrijk, heeft zij haar stempel gedrukt op de beste geestelijke, mystieke werken der laatste eeuwen. Hoogststaande theologen, heiligen, kerkleeraars, hebben haar om strijd verheerlijkt, als te onzent onze groote Leonard Lessius, en onze nederlandsche kerkleeraar, de heilige Petrus Canisius; in Italië, de onlangs tot Doctor Ecclesiae verheven Heilige kardinaal Robert Bellarmino. Zoo machtig een invloed oefende hij uit, dat de lezing van zijn werken, in sommige kloosterorden, als bij de Franciskanen en de Jezuieten, om het gevaar van dweeperij in tijden van quietisme en protestantsch illuminisme, aan de jongeren verboden werd.
| |
| |
Wie eenigszins vertrouwd is met het bijzonder accent van Ruusbroec's leering en metaphysica, hoort zijn stem, duidelijk genoeg en voortdurend, bij de grootmeesters der katholieke mystiek, als bij de Heilige Theresia, den Heiligen Joannes van 't Kruis, zelfs bij den anders zoo praktisch-aangelegden Heilige Franciscus van Sales en bij de mystieke fransche schrijvers uit de XVIIe eeuw.
Doch op dezen heeft Ruusbroec vooral langs een omweg gewerkt. De machtige geestelijke beweging, bekend onder den naam van moderna devotio door Geert Groot in Noord-Nederland opgewekt, werd immers gesteund en gevoed door de leering van Ruusbroec. Al moge zij ook meer op de praktijk dan op de beschouwing zijn gericht, zij berustte op onzen mysticus als op hare grondslagen en schraagde zich op hem als op haren systematischen samenhang. De rijpste en volste vrucht der moderne devotio is de Imitatio Christi; waaruit dan ook weer telkens opnieuw de stem van onzen Ruusbroec opklinkt. Zonder Ruusbroec ware de Imitatio Christi ondenkbaar. Is dit nu het meest gelezen en het beste boek na de Heilige Schrift, dan zullen wij eenigszins gaan beseffen wat onze Ruusbroec ook voor de wereldcultuur beteekent.
De werken van Ruusbroec hebben verder aanleiding gegeven tot een geheele geestelijk-mystieke literatuur, waarin gewoonlijk zijn leering werd voorgedragen. Juist daarom wordt hij de Vader van het dietsche proza genoemd: omdat hij de eerste in proza uitvoerige, volledige werken heeft opgesteld, en omdat hij door zijn voorbeeld een gansche literatuur in proza heeft opgewekt. Tot die literatuur behoort in de XVIe eeuw het wonderbare werk van een onbekende mystieke schrijfster Die evangelische Peerle: nog een rijpe vrucht van onze dietsche mystiek. Dit werd bij het begin der XVIIe eeuw in het fransch vertaald door den biechtvader van kardinaal de Bérulle, waardoor deze er mee in kennis werd gebracht. Ook getuigen de werken, die deze grootmeester der fransche mystiek sedert dien in 't licht gaf, en waarin de geschiedschrijver van de fransche spiritualiteit, Henri Brémond, een autochtone fransche spiritualiteit heeft gehuldigd, voor den diepen en ver-strekkenden invloed, dien zoo onze dietsche geestelijke leering, onze Ruusbroec, langs de evangelische Peerle heeft, uitgeoefend. De zoo hoog-gevierde fransche spiritualiteit wortelt diep in de onze.
| |
| |
Het beste dat wij aan de wereld hebben geschonken is onze mystiek. Zal ooit den vader van al dit Schoone de eer te beurt vallen tot leeraar der Heilige Kerk te worden verheven?
Zoo is dan onze Ruusbroec een helder-stralend licht van de heilige Kerk. Maar ook een aller-zuiverste roem van geheel den nederlandschen stam, op wien een volk den grond van zijn hechtste fierheid, van zijn onverwoestbaarsten trots, van zijn benijdenswaardigste grootheid leggen mag.
|
|