Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1931
(1931)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1007]
| |
Brugsche Liederen over den Veldtocht van Frederik Hendrik in Vlaanderen (1631)
| |
[pagina 1008]
| |
A. Het eerste gedicht werd geschreven door Jacob Labus, koperslager binnen BruggeGa naar voetnoot(1), en draagt het volgende opschrift: Een niev Liedeken | inhoudende | Den Tocht | die den Prince van Orangien | ghedaen heeft in Vlaenderen | ende hoe hij ontrent de Stadt | Brugghe quam ligghen | mitsgaders hoe hij van de selve heeft moeten | wijcken | ende met kleyn'eere wederom vertrecken | ende watter noch | meer ghedenck-weerdichs te deser oorsake gheschiet is. (Op de wijse van Breda | Oft: Sint Iob wilt mij in den noodt by staen &c.) Het is een soort kronijklied, waarin al de episoden van den mislukten tocht op naïeve, soms grappige wijze verteld worden. Het stuk heeft een echt volkschen klank. Er komen verzen en wendingen in voor, die aan andere liederen herinneren. Hoort alle te samen een nieu Liedt |
Ter eeren 't edel Rijc van Spangien...
De Prins van Oranje is met veertig duizend man in Oost-Vlaanderen gekomen. Hij landde aan te Watervliet. Dit landen duerde dry daghen langh
't Scheen dat het was gras uyter eirde:
Naer Maldegem namen zy den ganck
Dees Geusen te voet en oock te peirde:
Hun harrenas blinckte voor de son:
Orangien | Nassau met Duc de Bouiljon.
| |
[pagina t.o. 1008]
| |
Het Blauw Kasteelken op Beverhoutsveld.
| |
[pagina 1009]
| |
De prins liet aankondigen, dat de landlieden niet zouden gehinderd worden, maar hij hield zijn woord niet. Den eersten Juny ontrent den noen
Te Maldeghem de trommels sloeghen:
Men rieper; men sal niemants misdoen
Landtslien wilt u tot blijven voeghen
Den prins van Orangien verbiet de vlucht
Elck blyve gherust en onbeducht.
Den Prins van Orangien met woorden soet
Sprac; Landslie blyft als d'onvervaerde:
Ick sal elck gheven tot syn behoedt
Aen Kercken en huysen sauve-garde;
Al waren u huysen en kercken vol gout:
Vreest niet: maer op myn woorden betrout.
De Landslien bleven wel ghemoet |
Betrouwend' op dees Princens woorden:
Sy seyden; En syn de Geusen niet goet?
Maer hoe bermhertich! Wat goe' oorden!
Sy wierden met woorden also verdooft:
Maer 't eynde wiert al hun goet gherooft.
De tocht ging naar Brugge, waar het magistraat onmiddellijk voorzorgen nam voor het verweerGa naar voetnoot(1). Elkeen werd gewapend. Het was seer lustich om aen te sien
Hoe elck hem pooghde vroegh en spade:
Den Edeldom met de ambachtslien
Die trocken t'samen in parade:
De Gheestelijcke die deden goe' wacht
En ronde op ronde den gantschen nacht.
De troepen van den Prins van Oranje naderden, plunderend en brand stichtend. De kloeke Kapitein Heer van Gits bewaakte de schans bij de Steen-brugghe op de vaart en wilde die niet op- | |
[pagina 1010]
| |
geven. Graaf van FonteyneGa naar voetnoot(1) kwam hen daar zelf halen en bracht hen naar Brugge met nog vijf duizend man van 't Hasegat. Ziehier wat de Brugsche jaarboeken over dit geval vertellen: ‘(De Prins van Oranje) meynde dese stad op het onvoorsienste seer gemackelijck te overmeesteren; te meer, om dat hy wel wiste, dat de Bruggelingen, volgens hunne Privilegien geene vremde soldaeten begeerende, niet kloeck genoeg en souden zijn hem te wederstaen. Dog verstaende, dat de Inwoonders, buyten hunne gewoonte en syne meyninge, reeds vijf duysent soldaeten binnengelaeten hadden, en dat den Graef Jan van Nassau met een grooter leger van 's Konings troupen seer haest stond te volgen, is hy onverrichter saken op den 4 Junii te rugge gekeert. Vredius hiervan mentie makende (Sigilla Vredii fol. 296), segt, dat hy alsdan Tresorier van de Stad zijnde, geduerig besig was met wapenen, en andere noodsaeckelyckheden onder de Gemeenten uyt-te-deelen, en dat hy naer het aftrecken van den vyand gemaeckt heeft het navolgende Jaer-schrift: aUrIaCUS brUgaM Venit, VIDIt, abIIt. De Princesse Isabella, Gouvernante van het Land, verstaen hebbende hoe dat de Bruggelingen, voorsiende het groot perijckel van den aenkomenden vyand, geene swaerigheyd gemaeckt en hadden de vremde hulp-troepen binnen te laeten, alhoewel sulcx strijdig was tegen hunne Privilegien, heeft aen hun op den 8n Junii daer-naer, eenen Brief van dancksegginge geschreven.’Ga naar voetnoot(2) Er werd ook aan de Graaf de Fontaine, uit erkentelijkheid voor de uitstekende militaire voorzorgen, die hij nam, een zilveren schotel aangeboden, waarop de Brugsche edelsmid Loys van Nievkerke den aftocht van Frederik Hendrik zeer kunstig heeft voorgesteld. Deze schotel bevindt zich in de Koninklijke Museums voor Kunst en Geschiedenis te Brussel en werd langen tijd ten onrechte gehouden voor een geschenk, destijds aan Alex. Farnese aangeboden. De geleerde oud-conservator van | |
[pagina 1011]
| |
deze Museums, Joz. Destrée, heeft dat alles op ernstige gronden terecht gewezen en beslist aangetoond wie de ware bestemmeling en de maker van dit kunstgewrocht waren.Ga naar voetnoot(1) Doch keeren wij thans tot het lied van J. Labus terug. Intusschen had de Prins van Oranje zijn kwartier ingericht op het Beverhoutsveld. De Brugsche dichter-koperslager vertelt heel leuk hoe de prins daar goede sier maakte in het wagenkot van 't Blauw KasteelkenGa naar voetnoot(2), daar op het torentje klom om Brugge van verre eens te zien en daarmede zoo blij was. De Geusen Prince hielt sijn quartier
Op Bever-hout-velt onder de molen
Men sach hem oock maecken goede cier
Op 't blau Casteelken onverholen:
Hy hadde wel kleyn betrouwen in 't Slot
Sijn tafel die stont in 't waghen-kot.
Wanneer sijn maeltijdt nu was gedaen
Hy sprack daer toe de pachters vrauwe
Nu moet ick op het torreken gaen
Dat ic de Stadt van Brugg' aenschauwe
Vier schellinghen heeft hy daer ghetelt
En seyd: segt den Prins gaf my drinc gelt
Maer doen hy daer in de venster lagh
Keerd' hy 't ghesicht aen alle zyden:
En als hy de Stadt van veer aensagh
Begost syn herte te verblyden.
Hy mach 't in Hollandt wel gaen bedie'n
Dat hy Brugge heeft van verre ghesien
Toen zond de prins een van zijn ‘trompetten’ naar Brugge met een ‘brief’, doch men begroette den bode daar met het | |
[pagina 1012]
| |
kanon, zoodat hij spoedig naar zijn heer terugkeerde. 's Anderendaags vernam de prins, dat Graaf Jan van Nassau met het Spaansche leger op hem aanrukte. Onmiddellijk maakte hij zich uit de voeten. Zijn leger vertrok, onder weg nog allerlei wandaden verrichtend. Den vyant is haest gheretireert
Daer 't volck moet contributie gheven
Maer contributie noch sauvegaerd
En heeft de Lands-lieden niet bewaerd.
Op OelemGa naar voetnoot(1) de vrauwen gheschoffiert
In 's mans aensien | 't moet God vervelen
Peerden en Koeyen | en al 't ghediert
Al wat daer was sagh men hun stelen:
De tarwe noch groen wiere af-ghesneen,
't Is grouwelyck tquaet dat sy daer deen.
Te BerrenemGa naar voetnoot(2) (dit oock vry ghelooft)
Dry sauvegarden had de Kercke
Sy hebben die evenwel berooft
Kasulen | Kelcken dat elck mercke
Sy liepen daerme de Kerck rondom
En riepen Dominus vobiscum.
De prins scheepte zijn leger weer in en vertrok zonder eenig voordeel behaald te hebben. Nu Katholycken blyft wel ghemoet
Al had dat boos volck hun vermeten |
Te wasschen hun handen in 't Papen bloet
Godt die en heeft ons niet vergheten:
Wy zyn beschermt door Godes macht.
Laet ons hem loven dagh ende nacht.
Looft God in Brugge minst ende meest
Wat lof en zyn wy hem niet schuldich?
Lof Vader | lof Soon | lof Heylich Geest
Lof een almachtich God dryvuldigh |
Lof die ons ghemaeckt hebt onversaeght
Lof die ons vyanden hebt verjaeght.
| |
[pagina 1013]
| |
B. Het tweede lied is Eenen | Jauw | op den Tocht des Prins van Orangien naer Brugghe, | in Mey M.DC.XXXI door M.I.E. Schilder, op de Stemme: Edel Artisten koen, &c. Het woord ‘Jauw’ met de beteekenis van ‘Uitjouwing’ wordt in de Brabantsche volkspoëzie van de eerste helft der 17e eeuw zeer dikwijls gebruiktGa naar voetnoot(1). Wij zullen er nog voorbeelden van aantreffen. Het aftrekken van het prinsenleger wordt aan gemis aan moed toegeschreven. Wech Bataviersche Blom |
Wech Prince van Orangien:
Waer is u hooghen rom |
Daer ghy med' trotste Spangien |
Als ghy niet en durft wachten
Die ghy-lien noemt Papauw |
Waerom wy tot verachten
U gheven eenen Jauw.
De hooggespannen verwachtingen van den prins werden bitter ontgoocheld en daarover ‘jouwt’ de Brugsche poëet verscheidene strophen lang. Wat dreef den Prins op de vlucht? Was het Graaf de Fontaine? Was het ‘den kloecken helt Nassauw’?Ga naar voetnoot(2) Of was 't den wijsen raet
Van al de Brugsche Heeren;
Die ras tot onser baet
De 'en 'tgarnisoen vermeeren |
En brochten in de wapen
De Burgery niet flauw?
Secht | Bataviersche Schapen
Daer wy van roepen Jauw
Het was God ‘lofsaeme’, die den hoogmoedigen prins vernederen wilde en hem belet heeft de Vlaamsche ‘Nymphe’ | |
[pagina 1014]
| |
te schoffieren zooals hij het met de ‘Maeght’ van Braband had gedaan. Nu zal de prins niet meer kunnen spotten met het Spaansche bloed. Hij kan aan de Staten gaan vertellen, dat hij van ver de straten van Brugge gezien heeft. Al zijn bondgenooten konden hem nog de overwinning niet bezorgen. Kost u het Frans ghespuys
O Prins | niet beter helpen?
Of 't Inghelsche ghedruys?
Wie sal u droefheyt stelpen?
Den Swed' en kan niet maecken:
Ghy ziet als een FissauwGa naar voetnoot(1):
De Maeghdenburghsche saecken
U gheven eenen Jauw.
Zoo de prins tegenslagen heeft in zijn veldtochten, dan moet hij zich daarover in Vlaanderen niet komen wreken, zooniet krijgt hij een ‘Jauw’. En dan komt het besluit: Wech dan Oranschen stam /
Wech blijft van onse meuren:
Als ghy in Vlaender quam
Om onse Nymph' te scheuren /
Ghy waert onwijs van sinnen /
O Prince seer ontrauw:
Wilt Christi volck beminnen /
Soo krijghdy ghenen Jauw.
Onder het gedicht lezen wij Vidit I.V.V.A.B.Ga naar voetnoot(2) en de lijfspreuk Vernieuwt in Deught. Op die beide gedichten werd van Hollandsche zijde gereageerd. C. Het eerste antwoord is gericht tegen de twee Brugsche spotzangers te gelijk en is getiteld: Een Wederklanck / Teghen den Iauw van M.I. Schilder: / Ende over een Nieuw Liedeken | |
[pagina 1015]
| |
van / Jaques Labus, Koper-slagher binnen Brugghe. / Inhoudende / Den Tocht des Prins van Orangien. / Op de wijse: Betteken voer na Mariemont. Onder het gedicht bevinden zich de volgende aanduidingen: Vidit I.B. Fecit E.D.M. en het rijmpje Het nieu verheucht, / Alst in heeft Deught, dat blijkbaar een antwoord wil zijn op de lijfspreuk van den Brugschen schilder M.I.E. O Domme Volck wat Jauwt ghy uyt
Met Lied'kens Gods Kerk onse Bruyt?
Papouwen, Papouwen,
Uw singhen is Bahals gheluyt:
Hoe sal het u berouwen!
Het heele stuk is in den toon van dezen aanhef. Het lag natuurlijk voor de hand, dat de aanvallen van de twee Brugsche rijmers zouden vergeleken worden met de in Holland zoo bekende apocriefe sermoenen van Broer Cornelis, die te Brugge had gepredikt. Wat zij schrijven heet de Hollandsche auteur ‘Cornelis Broers ba, ba’. Verder gaat het tegen den Paus: ‘Vervloeckt is hij, die hem gelooft’; en tegen de aanbidding der beelden: Och of God gave dat ghy wist
Hoe seer ghy van Gods Woord afmist
Papouwen, Papouwen,
De Beelden daer men dus om twist
Soud ghy wel haest uyt mauwen.
De Beelden van een stomme Block,
Verciert met Afgods goude Rock,
Soud ghy niet eeren in Kercx hock,
Maer aerselincx aenschouwen.
Der Santen en Santinnen eer,
Met al de Poppen van Paus Heer,
Papouwen, Papouwen,
Verwierpt ghy met een lust om-veer,
En riept, helpt ons Nassouwen.
Indien de Brugsche ‘schilder’ en ‘kooperman’ klaar zagen in de toestanden, dan zouden zij tegen de Maranen strijden voor de vrijheid. Zij worden uitgenoodigd om hun spotdicht te herroepen en Nassau te volgen: | |
[pagina 1016]
| |
Daerom herroept u domme Jauw
Ghedenckt des heyls dien u Nassauw,
Papouwen, Papouwen
Aenbieden deed ter goeder trouw,
Laet af van spot en spouwen.
Of anders ist voor u te laet,
En ongheluck voor uwen staet,
Papouwen, Papouwen,:
Want uwen Paus is Duyvels Maet,
Syn dienst zyn Duyvels klauwen.
D. Het tweede antwoord is van dezelfde hand. Het is ook onderteekend E.D.M. De Deught Verheught. De titel luidt: Foey-Iauw op het Advijs Vernieuwt in Deucht, Ghestelt van M.I.C. Schilder onder zijn Iauw. Het is een tamelijk onbeduidend rederijkers-rijmenspel, waarin de twee ‘Brugsche Quanten’, de ‘cooper-man’ en de ‘schilder-knaep’, bespot worden en verguisd omdat zij hun ‘afgods stadt’ in de ondeugden-leer van ‘Broer van Dort’ (Broer Cornelis) willen behouden. Dat ze maar voortgaan te Brugge met hun santen aan te roepen, omgangen te houden en dies meer! Hun ‘Jauw’ zal weldra veranderen in rouw en Nassau zal hun meester worden. E. Er is een derde lied van Brugschen oorsprong, dat zinspeelt op de mislukte belegering dier stad door Frederik Hendrik in 1631. Het is in het Fransch gedicht en herinnert ons aan den hertog van Vendóme, zoon van Hendrik IV en Gabrielle d'Estrées, onderbevelhebber in het leger van Frederik Hendrik. Uit naam van den Prins van Oranje eischte hij Brugge op in een brief, waarbij hij den bisschop en een drietal vertegenwoordigers der gemeente verzocht naar de Beverhoutsche heide te komen om daar te aanhooren in welke voorwaarden de prins zijn intrek in de stad zou nemen. Eenerzijds beloofde hij den godsdienst te eerbiedigen en niets te doen dat de welvaart van het land kon schaden, anderzijds dreigde hij met al de oorlogsrampen zoo hij zijn zin niet kreeg.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina t.o. 1016]
| |
De Beverhoutsche Molen, thans nog ‘Oranje-molen’ geheeten.
| |
[pagina 1017]
| |
De Bruggelingen hielden geen rekening met dit verzoek en bereidden zich om met de wapenen weerstand te bieden. Zij antwoordden met het volgende spotlied, dat door Kervyn de Lettenhove wordt medegedeeld: Cette lettre de Vendosme
Ne nous sert que de fantosme,
Car le lyes, ni l'oranger
N'ont la force de changer
Aux Brugeois le premier estre
Et quitter leur prince et maistre.
Bruges est une bonne ville,
Un terroir assez fertile,
Perle et fleur des Pays-Bas
Mais l'orange n'y croist pas.
Il faudroit du sang répandre
Pour avoir tel pied en Flandre.
|
|