Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1931
(1931)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 983]
| |
Ophelderingen bij de vroegste geschiedenis van het woord begijn
| |
[pagina 984]
| |
in de laatste jaren verschenen, brachten ons op het spoor van het innig verband, dat tusschen de opkomst van het albigeisme te onzent en van die begijnenbeweging heeft bestaan. De bijnaam zelf van Lambert li Beges zou niets anders beteekend hebben dan Lambert le beguin, d.i. de albigens. De uitkomsten van ons onderzoek legden we neer in een opstel, dat wij de eer hadden in deze zelfde commissie voor te dragenGa naar voetnoot(1). Wat wij over de betrekkingen tusschen begijnen en albigenzen hadden meegedeeld, gaf den eerwaarden heer L.J.M. Philippen aanleiding om deze in 't bijzonder opzettelijk in 't licht te stellen, zonder daarom over onze opvatting uitspraak te doenGa naar voetnoot(2). Wij hadden haar voornamelijk te verdedigen tegen de voorstaanders der algemeen geldende theorie over den oorsprong der begijnen uit Lambert li Beges: voor wie dan de door Aegidius van Orval in de wereld gezonden etymologie van beguine uit beges-balbus gehandhaafd bleefGa naar voetnoot(3). Anderen traden voor haar, zij het ook soms nog met eenigen schroom, in 't strijdperkGa naar voetnoot(4). Toch scheen onze opvatting stilaan | |
[pagina 985]
| |
door te dringen. In onze latere studiën in verband met de vroegste mystiek konden wij er meermaals gebruik van maken, om ze daarbij te verwerkenGa naar voetnoot(1). Want de geschiedenis van die religieuze beweging en van het begardisme in 't algemeen was daardoor in een nieuw licht komen te staan, waarin velerlei feiten een andere beteekenis verkregen, velerlei opvattingen zich gewijzigd hadden of door andere vervangen werden, zooals wij onlangs in een laatste opstel over het begardisme hebben aangetoondGa naar voetnoot(2). Toch waagden anderen het niet hierin uitspraak te doen. Wij vreezen, dat de ware toedracht en de beteekenis der feiten, zooals die door ons werden uiteengezet, niet tot het volle bewustzijn is doorgedrongen. Hoe wij ook naar duidelijkheid streefden en op feiten van belang den nadruk legden, toch bleven vooroordeelen, uit de gangbare opvattingen van het beguinisme ontstaan, het klare inzicht vertroebelen. Het komt er hier vooral op aan, het woord zelf, stap vóór stap, in zijn geschiedkundige evolutie te volgen. Zooals wij reeds in ons eerste opstel waarschuwdenGa naar voetnoot(3): men moet de twaalfde en dertiende eeuwen niet als een gesloten eenheid beschouwen voor de geschiedenis van deze benaming, maar het gebruik er van in een strenge tijdsorde nagaan: de vraag is of beteekenissen die in het midden of het einde der eeuw voorkomen, ook reeds gelden voor het begin. Heeft een zoo verdienstelijk kenner der begijnen als de eerwaarde heer L. Philippen zich wel van die vooroordeelen kunnen vrijmaken? Wij meenen van neen; anders vermogen wij het niet te verklaren, hoe hij tegen onze opvatting de moeilijkheden heeft kunnen inbrengen, die hij in een onlangs verschenen opstel heeft uiteengezetGa naar voetnoot(4). Daar de door hem gemaakte bezwaren komen van een in dit vak der wetenschap gezagheb- | |
[pagina 986]
| |
bend man, loont het de moeite er op in te gaan, al zullen wij gewoonlijk naar onze vroegere studiën moeten verwijzen. Dit biedt ons echter ook de gelegenheid om onze opvatting van den oorsprong der begijnen in een paar belangrijke punten te bevestigen en aan te vullen. ***
Eerwaarde Heer Philippen meent te kunnen bewijzen, dat het woord beghinus ouder is dan het woord albigens, of liever, dat het vroeger voorkomt dan de naam van deze katharsche secte. Op zich zelf ware dit nog van weinig belang; voornamelijk daar het verschil slechts om een paar jaren gaat. Wij komen hier verder op terug. Laten wij de cpwerping liever anders, en sterker voorstellen: het woord beghinus zou in Frankrijk, bepaaldelijk zelfs in zuid-Frankrijk, in 't land der albigenzen, nog vóór het einde der twaalfde eeuw worden aangetroffen. Is dit het geval, dan bekennen wij volgaarne, dat de door ons verdedigde afleiding geen steek kan houden, om het even of daar nu beghinus vóór of na albigens voorkomt: in die gewesten kan, om dien tijd, het woord albigens niet zijn vervormd geworden tot beghinus.
Laten we dadelijk opruimen met een eerste bewijs, dat hiervoor wordt aangebracht. Men voert namelijk het woord bigot in 't debat, en zegt, dat ‘woorden als bigot, en bigutta, die zeer nauw aanverwant zijn aan Bigaud, Bigard, Beghardus, Beghinus, Beghina, enz., reeds omstreeks 1160 in Zuid-Frankrijk voorkomenGa naar voetnoot(1)’. Hierbij merken wij eenvoudig op: of al deze woorden inderdaad met elkander verwant zijn, moet uit de geschiedenis van ieder op zich zelf blijken. Men sticht verwarring, wanneer men, gewis te goeder trouw, al deze woorden op één lijn plaatst. Zoo mochten reeds Bigard, Beghardus, niet vermeld worden in een onderzoek naar het vroegste gebruik van Beghinus: daar die vormen niet vóór omstreeks 1250 worden aangetroffen, het eerst in vlaamsche gewesten: het dietsch heeft den uitgang -ine moeten veranderen tot dien van -aard, om den mannelijken | |
[pagina 987]
| |
vorm van beghine te kunnen gebruikenGa naar voetnoot(1). En ook bigutta late men ter zijde: daar dit woord eerst zeer laat, wellicht niet vóór de vijftiende eeuw, is opgeteekend. Zoo blijft dan alleen bigot, dat misschien nog vroeger dan beghinus voorkomt. Dat nu de woorden bigot en beghinus verwant zijn, is op zich zelf niet onmogelijk, maar dient toch bewezen te worden en mag niet op een vaag vermoeden berusten. Wij moeten daarbij niet uitgaan van de tegenwoordige beteekenissen van beide woorden; daar de eene door de andere in den loop der tijden kan zijn beïnvloed geworden. En dan treft het al dadelijk, dat het woord bigot eerst zeer laat, in de XVe eeuw, tot de tegenwoordige beteekenis van kwezelaar, huichelende vrome, is gekomen. De eerste maal dat bigot voorkomt is het een spotnaam voor de Normandiërs. Aldus in den Roman de Rou van WaceGa naar voetnoot(2): Moult ont Francheis Normans laidis,
Et de meffais et de mesdis.
Souvent lor dient reproviers
Et claiment bigos et draschiers.
Souvent les ont meslez au roi;
Souvent dient: Sire, pourquoi
Ne tollez la terre as bigos?
(Rou, III, 4777 vlg.)
Maar wat beteekent hier juist bigos? Niemand weet het. Echter zeker niet: kwezelaar, huichelende vrome. A. Hatzfeld et A. Darmesteter, hebben ‘employé dès le XIIe siècle (Wace, III, 4780) comme terme vague d'injure; signifie souvent hypocrite au XVe et XVIe siècle.’Ga naar voetnoot(3) En meer kan men niet zeggen. Dat het woord toen eenig verband met godsdienst of godsvrucht | |
[pagina 988]
| |
heeft gehad, blijkt nergensGa naar voetnoot(1). Daarom meenen wij de tegenwoordige beteekenis van het woord te moeten verklaren, zooals wij daareven lieten vermoeden: het werd gebruikt als spotnaam, waarvan de juiste beteekenis niet meer bekend was. Omdat het nu op beguin, beguine leek, is het door de beteekenis van dit woord gaan beïnvloed worden; en komt het dan ook, maar niet vóór de XVe eeuw, voor in den zin van schijnheilige, onbetrouwbare vrome, kwezelaar. Wat schijnt bevestigd te worden door het feit, dat ook bigutta voor begijn niet oorspronkelijk is, maar eerst in latere dokumenten opkomt; zoover wij hebben kunnen nagaan, niet in de dertiende, en, meenen wij, ook niet in de veertiende eeuw: het is in alle geval niet oorspronkelijkGa naar voetnoot(2). Het verwondert ons, dat niet deze plaats uit de Rou werd aangehaald als bewijs voor het woord bigot in de XIIe eeuw, hoewel die toch algemeen bekend is, en die ons ook bij ons onderzoek naar de vroegste beteekenis van het woord begijn had getroffen; die we echter niet vermeldden, omdat onze studie ging over begijn en niet bigot. Nu zegt men dat bigot voorkomt in Girart de Roussillon. Hier zou het woord van nog minder belang zijn dan in den roman de Rou: daar het niet zeker is, dat deze chanson de geste nog uit de twaalfde eeuw dateert, en daar zulke gedichten aan bij- en omwerkingen blootgesteld zijnGa naar voetnoot(3). Inderdaad, ook in Girart de Roussillon komt het woord voorGa naar voetnoot(4): | |
[pagina 989]
| |
Eu conose tan .G., lo ric marques,
Si l' reis es solre lui dos mes ni tres,
Que i ferran Lohonrrine de brans manes;
Si faran Bergonho, e de sert es,
Bigot e Proensal et Roergues
E Bascle e Gasco et Bordales.
(p. 40 v. 31 sqq.)
en nog op een tweede plaats: Bigot e Proensal vengom essems,
E son davas .G., entre dos renxs;
Davas .K. Norman e Pohorenxs.
Tans bos cors de vassals i a dolens.
(p. 60, v. 3 sqq.)
Maar blijkbaar kan hier het woord nog minder in verband gebracht worden met godsdienst of godsvrucht of zelfs met trompeurs, of wat ook: het staat telkens op gelijken voet met andere namen van volksstammen, en moet dus ook zelf een volksstam aanduiden. Wat steun geeft aan de gissing van Francisque Michel, die het afleidt van Visigothi: got schijnt niet meer dan een vorm van gothi te zijn. Op de opwerping dus uit het voorkomen van bigot in de twaalfde eeuw antwoorden wij: vooreerst, men zie toe of het woord werkelijk wordt aangetroffen in een plaats, die zeker uit de twaalfde eeuw stamt. Blijkt nu echter, dat het woord in de twaalfde eeuw moet aangenomen worden, wel, dan volgt daaruit alleen, dat het oorspronkelijk niet verwant is met beghinus; maar later, of dit nu in de veertiende, dan eerst in de vijftiende eeuw gebeurde, om het even, onder den invloed van begijn, aan zijn tegenwoordige beteekenis kwam. Naar onze meening is dit laatste het geval geweest.
***
Van groot belang wordt verder geacht, dat een Petrus Beguinus reeds zou vermeld zijn in 1176, nog wel in het bisdom Maguelonne, in het zuiden van Frankrijk, in het gebied zelf van het albigeisme. ‘Gallia christiana, zegt men, vermeldt dat, | |
[pagina 990]
| |
in 1176, Joannes II de Montlaurt, bisschop van Maguelonne, eene synode van godgeleerden bijeenriep, om den ketter Petrus Beguinus en zijne aanhangers te veroordeelen.’Ga naar voetnoot(1) Wij bekennen volgaarne, dat, zou dit vaststaan, geheel onze theorie valt. Maar er is niets van. Deze vermelding bezit niet de geringste historische waarde, voor het gebruik van het woord Beghinus in die jaren en in die landen, als bij een vluchtig inzicht dadelijk blijkt; waarom wij er ook nooit eenige beteekenis aan hebben geschonken. De naam Petrus Beguinus toch werd niet aangehaald uit een dokument, noch zelfs naar een dokument, uit de twaalfde eeuw, en kan dus om die reden reeds niet in aanmerking komen voor het onderhavige pleit. De benaming, reeds door J.L. a Mosheim aangehaaldGa naar voetnoot(2), stamt uit Gallia christianaGa naar voetnoot(3), dus uit een werk van de achttiende eeuw. Wat al verkeerde dateeringen, op gezag van andere schrijvers, daarin voorkomen, hebben wij reeds de gelegenheid gehad aan te toonenGa naar voetnoot(4). Bovendien, waaruit had Gallia christiana hare inlichting? Het heet er: juxta Verdalam et Garielem. Verdala nu is Arnoldus de Verdala, bisschop van Maguelonne, die in de eerste helft der veertiende eeuw - hij stierf in 1353 - een series episcoporum Magalonensium had opgesteldGa naar voetnoot(5). P. Gariel heeft die in de zeventiende eeuw uitgegeven, te zamen met die van Montpellier, en uitgebreid: historiis locupletata et per annorum ordinem digestaGa naar voetnoot(6). Verdala zelf nu heeft den toenaam Beguinus niet. Die staat het eerst bij Gariel. Gesteund werd dus feitelijk op een schrijver uit de zeventiende eeuw. Wat waarde kan die benaming wel | |
[pagina 991]
| |
bezitten voor de twaalfde? Had Gariel ze soms uit een dokument van dien tijd? Dit blijkt nergens. En het feit dat Verdala ze niet kent, bewijst dat Gariel ze heeft uitgedacht. Deze heeft dien Petrus, tegen wien de bisschop van Maguelonne een synode had beroepen, tot een Beguinus gemaakt: hij heeft misschien in de hem ten laste gelegde ketterijen verwantschap met de leer der Begharden ontdekt, in dien Petrus een Beguinus gezien, en hem derhalve genoemd: Petrus, Beguinus. Eigenlijk nog niet zoo verkeerd: daar die Petrus een Albigens, een Begghinus was, al heetten toen daar de albigenzen nog niet beguini.
Zoo blijkt dat deze Petrus Beguinus geheel ten onrechte in het onderzoek naar de vroegste beteekenis van het woord begijn betrokken wordtGa naar voetnoot(1).
***
Zoo is er geen enkel bewijs voor, dat het woord begijn nog in de twaalfde eeuw in Frankrijk is verspreid geweest. En wij vreezen ook allerminst, dat men er ooit één enkel bewijs voor zal kunnen aanhalen. Wat ons die veilige zekerheid geeft is de overweging van volgende feiten: Tot ongeveer 1240 is het woord in Frankrijk nog zoo goed als onbekend. Nog in 1243 schrijft een fransch priester, Ivo, aan zijn bisschop, Geraldus, aartsbisschop van Bourges, dat hij op zijn reis in Oostenrijk te Weenen Neustadt geherbergd werd door zekere nieuwe religieuzen, Beghini genaamdGa naar voetnoot(2): die Ivo had dus toen in zijn geboorteland nog van geen beghini gehoord; hij heeft ze eerst in Oostenrijk leeren kennen; daar had hij voor het eerst hun naam vernomen. Terwijl te onzent, van het einde der twaalfde eeuw, het woord verspreid is en dan herhaaldelijk voorkomt in de eerste helft der dertiende in oorkonden uit het Keulsche, het Luiksche, | |
[pagina 992]
| |
uit Brabant, Vlaanderen en het KamerijkscheGa naar voetnoot(1), begint het eerst omstreeks 1250 voor goed in Frankrijk gebruikt te worden: de vroegste teksten hier zijn uit de regeering van Lodewijk den HeiligeGa naar voetnoot(2). Wij hebben weleer het zoo verdienstelijke en baanbrekende werk van a Mosheim doorloopen met het oog op het gebruik van het woord in de dertiende eeuw. Nu heeft deze geleerde, zooals bekend, heel wat materiaal voor de geschiedenis der begijnen verzameld, waaraan latere historici steeds ruimschoots hebben ontleend. Behalve dien Petrus Beguinus, hebben wij er nergens de vermelding van beguini voor Frankrijk in aangetroffen vóór het midden der dertiende eeuw. Nog ook in geen enkel der laatste werken over de begijnen. Was het woord in Frankrijk ontstaan, dan zou men er voor de eerste helft der dertiende eeuw gewis al ten minste even zoo veel oorkonden over begijnen hebben ontdekt als uit dien tijd te onzent en in de germaansche gewesten. Dit alles komt ten stelligste overeen met de verklaring van Jacob van Vitry in zijn leven van Maria van Oignies: dat het woord beguina in de jeugd van Maria, omstreeks 1200, nog een novum nomen, een neologisme, was, en gebruikt werd ad religionem diffamandam, om de rechtgeloovigheid der vrouwen uit de mystieke beweging dier dagen, verdacht te makenGa naar voetnoot(3). Waarom wij ook steeds zoo beslist er op hebben aangedrongen, dat we hier bij den oorsprong zelf en het ontstaan van het woord zijn gebracht, zoodat we deze mededeeling tot een veilig vertrekpunt voor verder onderzoek mogen aanwenden. Dit wil nu niet zeggen, dat het woord juist om 1200 is opgekomen. In dit jaar, en zelfs nog in het jaar toen hij het leven van Maria van Oignies schreef, in 1215, kon hij de benaming gewis nog als een neologisme beschouwen, ook al was het woord een dertigtal jaren vroeger in 't Luiksche en 't Keulsche ontstaan. Wij zien derhalve niet in, waarom men poogt, de mededeeling | |
[pagina 993]
| |
van den biograaf in twijfel te trekken, door er op te wijzen dat het woord begijn in 1190Ga naar voetnoot(1) reeds in Brabant bij het volk was verspreid. Wij hadden zelf in den bijnaam van Lambert li Beges van Luik wellicht het vroegste gebruik van het woord verscholen ontdekt, en wij zien met genoegen dat E.H. Philippen het hierin met ons eens is. Nooit hebben wij er aan gedacht te ontkennen, dat die bijnaam van Lambert hem nog tijdens zijn leven (vóór 1177) zou zijn gegeven geweest. Wij juist hebben aangetoond, dat in de uitdrukking Lambertum hereticum abjuramus, de afzwering die van de volgelingen van Lambert gevergd werd, volgens hun tweeden brief aan paus Callixtus III, nog de vertaling zou liggen van Lambert li beguin.Ga naar voetnoot(2)
Maar dan, zegt men, zou beguinus ouder zijn zelfs dan ‘Albigensis, gebruikt als specifieke naam eener kathaarsche secte. De naam albigensis (gebruikt als benaming eener kathaarsche secte) blijft, volgens de geschiedschrijvers, volstrekt onbekend in de gedenkschriften tot in 1184; dit is het jaar dat Gaufredus de Bruil, prior der abdij van Sint Pieter te Vigeois, zijn chronicon Lemovicense voleindigde. In dit werk, hetwelk in de omgeving van Albi zelf geschreven werd, wordt voor de eerste maal de naam Albigenses gegeven aan de kathaarsche secten tegen dewelke in Oostelijk (?) Zuid-Frankrijk de kruisvaarders streden.’Ga naar voetnoot(3) Aldus de opwerping. En dit is inderdaad ook zoo; met dit kleine verschil, dat het woord niet eerst in 1184, in het jaar dat Gaufredus zijn kroniek voltooide, opduikt, maar in 1181: op dit jaar toch vermeldt, hij: Legatus igitur Henricus Albanensis episcopus tunc multo cum exercitu perexit contra haereticos Albigenses. Castro de la Vaur expugnato, Raymondus de Vernoil occiditur.’ | |
[pagina 994]
| |
Maar, al moge het nu nog zoo zeker zijn, dat er over de albigenzen niet vóór 1181 geschreven werd, uit deze mededeeling zelf blijkt, dat zij als katharsche secte toen reeds sedert een aantal jaren bestonden en zich derwijze hadden uitgebreid, dat een kruistocht tegen hen moest ondernomen worden. Wat laat veronderstellen, dat die katharsche beweging toch al wel ten minste een twintig, dertigtal jaren vroeger zal zijn begonnen. Of zal men zeggen dat de albigenzen als katharsche secte eerst in 1181 zijn ontstaan? Waarom zouden die kartharen, wier bedrijvigheid tot een gevaar voor de Kerk was opgegroeid, plots in 1181 albigenzen zijn genoemd? Tegen de albigenzen is het, dat de kruistocht heeft plaats gehad. En reeds vroeger waren ze veroordeeld geworden. Al kan die Petrus beguinus niet gelden als een bewijs voor het gebruik van dit woord om dien tijd en in die gewesten, toch was hij wel werkelijk een albigens. En de synode van 1176 waarop hij veroordeeld werd, was gericht tegen het albigeisme. Hoe zou dan omstreeks 1175-1177 die nieuwe godsdienstige beweging niet tot in 't keulsche en 't luiksche hebben kunnen doordringen? Reeds veel vroeger vernemen wij in die gewesten van katharsche woelingenGa naar voetnoot(1), wat betrekkingen met de katharen en met de landen waar het katharisme verspreid was laat vermoeden. Men bedenke daarbij, dat Provence toen een hooge kultuur bezat; dat er in het albigeisme een sterke geest van prosélytisme lag; dat met de provençaalsche kunst ook de religieuze gedachte zich gemakkelijk verspreidde, vooral in landen, waarvan de kultuur toen ook nog hoog stond en waar de katharsche strekkingen steeds bijval hadden genoten. Men bedenke verder dat die mystieke bewegingen, als blijkt b.v. uit de lijst van volmaakten bij Hadewijch, drukke | |
[pagina 995]
| |
betrekkingen hadden onder elkander en wijde vertakkingen. Gewis ontbreken ons tot nog toe de schakels die 't albigeisme in Provence met het albigeisme in 't Luiksche verbinden. Men bedenke hierbij echter, dat er wel elders, ook in Frankrijk, zoo wat overal haarden van katharisme bestonden; dat het echter in 't Luiksche-Keulsche is geweest, dat de naam Albigensis als beghinus werd opgevat en verspreid. De naam zelf albigens was er nog onbekend. Het volk heeft er van gemaakt wat het er van vatten kon; in de leer en in de strekking van Lambert heeft het verwantschap gezien met die nieuwe beweging, als de tegenstanders van den hervormer het hun voorhielden. Het heeft hem dan met zijn aanhang voor beguins, biguins uitgemaakt: dezen werden voortaan biguins of beguins genoemdGa naar voetnoot(1).
Doch hier komt een nieuwe, alleszins bevreemdende, opwerping, al wordt er het grootste belang aan gehecht. Wij weten ‘stellig, zegt men, dat toen in de dertiende eeuw de Kathaarsche ketters van Oostelijk (?)-Zuid-Frankrijk, tegen dewelke in 1210 de kruisvaart gepredikt werd, ook op het gebied der kerkelijke provincie Keulen, hunnen specifieken eigennaam kregen, die benaming zich vormde door de beïnvloeding, niet van het middellatijnsch aibigensis der boekentaal, maar door beïnvloeding van den romaanschen vorm aubigeois. En dit is heel natuurlijk. Het is dan ook documentarisch bewezen, dat de naam der zich in de 13e eeuw in het Westelijk gedeelte der kerkelijke provincie Keulen (bisdom Luik) als speciale benaming der ketters van Albi uit den geijkten naam dezer Katharen ontwikkelde, de naam “aubeiose” was en volstrekt niet het woord beghinus, beghine of begijn’Ga naar voetnoot(2). Wat zou dit nu bewijzen? Gesteld zelfs, dat alles zoo juist was als hier wordt beweerd, dat in de eerste helft der XIIIe eeuw de albigenzen bij ons aubeioses werden genoemd, dat dit nog wel documentarisch vaststond, hoe zou daaruit volgen, dat ze niet eerst, nog in de twaalfde eeuw; toen er hier van hen nog | |
[pagina 996]
| |
niet gehoord werd, langs klerikalen weg misschien, als albigenses zijn bekend geraakt? Nadat uit dien naam voor Lambert en zijn aanhangers, als voor de aanhangers der mystieke beweging te onzent, het woord beghinus, beghina zich ontwikkeld had, welke benaming aan die beweging gehecht bleef, waarom zouden dan later de albigenzen zelf, over wie nu meer vernomen was geworden, in de XIIIe eeuw niet met hun romaanschen naam zijn kunnen genoemd worden? Met andere woorden, de naam beghinus, beghina had zich reeds heel goed kunnen ontwikkelen en aan eene bijzondere religieuze beweging gehecht worden, vóór de Albigenzen hier ten volle met hun romaansche benaming bekend geraakten. Dat in de XIIIe eeuw de albigenzen te onzent aubijois werden genoemd, bewijst toch werkelijk niet, dat ze in de XIIe niet eerst als albigenses zijn kunnen bekend worden. Juist omdat de albigenzen, in de XIIIe eeuw beter bekend, met hun eigen naam ook zijn gaan genoemd worden, heeft beghinus, beghina, waarvan de samenhang met albigenses steeds minder gevoeld werd, onafhankelijk kunnen gebruikt worden voor de volgelingen der mystieke beweging, en hebben dezen zich dien naam dan ook laten welgevallen, nadat er de kettersche strekking van was verloren gegaan. Dit weinige moge volstaan als antwoord op het hier gemaakte bezwaar. Wij moeten er niet eens verder op aandringen dat voor het documentarisch bewijs, waarvan sprake, alleen een vers uit de Lutgart wordt aangehaald, dus niet eens uit een werk uit de eerste helft der eeuwGa naar voetnoot(1). En zelfs indien aubeiose te onzent voor dien tijd documentarisch vaststond, nog ware er niets aan gelegen.
***
En daartegenover staat vast, dat in de eerste jaren der dertiende eeuw nog de Albigenzen in latijnsche oorkonden uit het Keulsche Beghini heetten. Wij bedoelen de nu overbekende | |
[pagina 997]
| |
reeks plaatsenGa naar voetnoot(1) uit de Chronica regia Coloniensis, waar er herhaaldelijk spraak is van een kruistocht tegen de Albigenses, die daar steeds beggini worden genoemd. Herhaaldelijk hebben wij aangetoond en met nadruk er op gewezen, dat hier de Albigenses niet Beggini heeten, als met een algemeenen naam voor ketters, met wien ze zouden vereenzelvigd zijn geworden, maar als met den hun eigen naam. Dit blijkt al te duidelijk uit een plaats als deze: in civitate Tolosa heresis quaedam cujus cultores Beggini denominabanturGa naar voetnoot(2): in de stad Toulouse woedde een ketterij, waarvan de aanhangers Beggini heetten. Dit was dus, voor den kroniekschrijver te Keulen, de eigen naam dier nieuwe ketterij. Hij kende den naam Albigenses nog niet. Hij noemt ze telkens Beggini: zoo waren ze in 't Keulsche bekend. En hij zegt uitdrukkelijk dat dit hun eigen naam wasGa naar voetnoot(3). Te vergeefs tracht men nu deze zoo duidelijke plaats derwijze te interpreteeren, alsof door die benaming, die ketters wier juisten naam men niet kende, eenvoudig onder de beggini zouden zijn gerangschikt geworden, als onder de aanhangers der zeer uiteenloopende katharsche ketterijen uit dien tijd. Was dit het geval, dan zou men ons met recht kunnen beschuldigen ons tegen de wetten der logica te hebben bezondigd, en een fallacia non causae pro causa te hebben begaan, wanneer wij uit dit feit besloten, dat begghinus te onzent uit albigenses is ontstaan. Waarom wij dan ook steeds er op aandrongen, dat de chronica niet spreken van: een ketterij waarvan de aanhangers beggini waren, maar wel: waarvan de aanhangers beggini heetten. Nogmaals: de eerste maal dat de albigenzen te onzent vermeld worden, heeten ze er bepaald beggini. En is het nu werkelijk waar, dat de albigenses aldus genoemd werden als met ‘een der talrijke namen waarmede men de aan- | |
[pagina 998]
| |
hangers der zeer uiteenloopende kathaarsche ketterijen omstreeks het jaar 1200 betitelde?’ Ten bewijze wordt een plaats aangehaald uit E. Michael, S.J. Geschichte des deutschen Volkes im dreizehnten Jht.: ‘Das Wort Beginen war vieldeutig. Man bezeichnete damit nicht bloss den von Lambert le Bègue gestifteten Verein, sondern auch die Tertiarier des hl. Franciscus und des hl. Dominicus, selbst die Albigenser und die KetzerGa naar voetnoot(1)’. Maar wat hier Michael verklaart geldt niet voor de jaren 1200, waarvan hier spraak; dit geldt alleen voor veel later, voor de tweede helft der dertiende eeuw op zijn vroegst. Hoe zouden b.v. de tertiarissen van den heiligen Franciscus of van den heiligen Dominicus reeds in 1200 beguini zijn genoemd, als ze niet eens bestonden? Met veilige gerustheid des gemoeds verklaren wij dan ook, dat men voor de jaren 1200-1220, waarover het hier gaat, geen enkel voorbeeld zal aanhalen, waarin het woord beguini vieldeutig gebruikt wordt, als een der talrijke namen waarmede men de aanhangers der zeer uiteenloopende katharsche ketterijen omstreeks 1200 betitelde. Dit is een loutere bewering, die geheel in strijd is met de vroegste geschiedenis van het woord begijn en van de begijnen in 't algemeenGa naar voetnoot(2). Neen, de Albigenses werden, in die jaren te Keulen niet Beggini genoemd als met een algemeenen naam van ketters, maar als met hun eigen naam. De Albigenses heetten er telkens beggini. De naam Albigenses is er als beggini opgevat geworden. En nu begrijpe men ons wel: als wij spreken van verbastering in den volksmond, dan bedoelen wij, wat wij herhaaldelijk hebben gezegd: dat het volk van dit nieuwe, onbekende woord heeft gevat wat het kon en er beguin van heeft gemaakt. Er is dus hier geen spraak van een verbastering ‘die toch wat tijd zou | |
[pagina 999]
| |
noodig hebben om zich te verwezenlijken’, als nog gemeend wordt. Wij spraken van geen etymologische ontwikkeling.
***
Wij vatten nog eens de historische feiten samen: Aan den eenen kant: het woord begghinus, begghina komt het eerst te onzent voor; men moet zich eens klaar bewust worden, dat het toen nog niet elders of vroeger bestond: van de kerkelijke provincie Keulen met het bisdom Luik verspreidt het zich over Brabant en Vlaanderen, als, naar het oosten, over andere germaansche landen. Het werd toen gebruikt voor mannen en vrouwen uit een mystieke beweging, niet slechts om hen als kwezels of kwezelaars te bespotten, maar om hun rechtgeloovigheid verdacht te maken: het diende immers ad religionem diffamandam om hun rechtgeloovigheid te belasteren; men noemde hen zoo, gelijk de Joden Christus voor een Samaritaan scholden: gewis geen kwezelaar, maar ketter. Het woord werd dus aanvankelijk aangewend met een kettersche bedoeling. De opkomst er van hangt samen met de opkomst van het albigeisme. De eerste die aldus genoemd werd, Lambert van-Luik, werd, zoover we kunnen uitmaken, van albigeisme beschuldigd. De mannen en vrouwen, die toen beghini of begghinae heetten, vertoonden in hun religieuze opvattingen en praktijken enge verwantschap met de albigenzen. Aan den anderen kant: het woord begghinus verschijnt om denzelfden tijd als de opkomst der albigenzen; het doet zijn intrede in de geschiedenis te gelijker tijd met albigens. Het ontstaat en wordt vroegst verspreid in diezelfde landen waar de albigenzen, om dienzelfden tijd, niet met dien naam albigenses, maar alleen en uitsluitend met den naam begghini genoemd worden, in kronieken die hen daar voor het eerst vermelden. Men vat dien naam begghini daar op als den hun eigen naam, niet als een algemeener naam voor ketter: nergens toch blijkt, dat het woord toen een algemeener of veelzinniger beteekenis had. Wie nu dien geheelen samenhang van feiten beschouwt, zal niet anders dan met ons besluiten: dat begghini daar hetzelfde beteekende als albigensis, dat die mannen en vrouwen die begghini, begghinae heetten, niet slechts van ketterij werden | |
[pagina 1000]
| |
verdacht gemaakt, maar bepaald met het albigeisme vereenzelvigd; dat dus begghinus als verbastering in den volksmond van albigensis, op de wijze die we hebben gezegd, dient opgevat te worden. Met andere woorden nog: in die jaren, laat ons zeggen 1200-1220, is het woord begghinus niet slechts synoniem met, maar hetzelfde als, albigensis. Beghinus is dan nog geen naam voor ketter in 't algemeen: het wordt uitsluitend gebruikt voor de albigenzen zelf en voor de mannen en vrouwen uit de mystieke hervormingsbeweging dier jaren; het is de eigen naam dier toen opkomende nieuwe ketters, de albigenzen, waarmee dezen het eerst genoemd werden in landen, waar om den afstand, het woord albigensis nog onbekend was; het is een verbasterde vorm van hetzelfde woord; begghinus is albigensGa naar voetnoot(1).
***
Wij zouden verder aan deze oorspronkelijke beteekenis van het woord begijn niet zoo veel belang hechten en er ons niet langer mee inlaten, indien daardoor niet de gansche ontwikkeling en beteekenis van zulk een machtige, godsdienstige en kultureele beweging als het beguinisme in een heldere historische belichting was komen te staan. Zoo waar is het, dat de geschiedenis van een woord de algemeene kultuurgeschiedenis ten bate komt. Hoe ver dit hier het geval is, moge blijken uit wat wij, bij | |
[pagina 1001]
| |
de gelegenheid, die ons geboden wordt, nog meenen te mogen toevoegen om onze vroegere uiteenzettingen toe te lichten en aan te vullen.
In onze studie over het begardisme reeds verklaarden wij: ‘De begijnen (d.i. de begghini) waren oorspronkelijk ware of vermeende aanhangers van het albigeisme. Enkele strekkingen, als de mystieke verheerlijking der onthouding, enkele gebruiken, konden volstaan om het vermoeden van ketterij op te wekken. En zonder twijfel zagen de meeste dier mannen en vrouwen in het Albigeisme geen kiemen van heterodoxie. Men was Cathaar, zonder te vermoeden dat men daarom ketter zou zijn. De beguini waren, zoo men wil, de Albigenzen van de Nederlanden en van de Rijn-provinciën; en de Albigenzen waren voor hen in 't bijzonder de zuiveren, de aanhangers van het kuischheidsideaalGa naar voetnoot(1). En steeds meer beginnen wij de geschiedenis van de begijnenbeweging in dit daglicht te zien. Wat toch waren de albigenzen? Of liever, hoe vertoonden zij zich aan het volk? Wat zagen de geloovigen in hen? Zij waren de vertegenwoordigers van het ideaal der kuischheid en der armoede. De volmaakte albigenzen, de getroosten, zooals zij heetten, leidden een leven van allerstrengste ascese. Geen religieuze gemeenschap in de katholieke Kerk dier tijden kon het volk zulk een voorbeeld voorhouden van zedelijke gestrengheid en versterving. Hun volledige verzaking aan alle aardsche bezitting, hunne pijnlijk onderhouden kuischheid, hun strenge voorschriften over spijs en drank, hun veelvuldig en lange vasten, hun offervaardige verhouding tot het volk, verwierven hun spoedig den roem der heiligheid. En het volk volgde hen des te bereidwilliger, als het bij de hoogwaardigheidsbekleeders der Kerk niet die onthechting van het aardsche, niet die verwezenlijking van het christelijke levensideaal vinden kon. Zoo vond het albigeisme overal bijval onder 't geloovige volk, dat immers alleen oordeelde naar de uitwendige verschijning, en de motieven welke tot dit leven van versterving aandreven, niet onderscheiden kon. Toen nog in 1206 bisschop Diego en zijn vriend en gezel, de kanunnik Dominicus, te Montpellier, | |
[pagina 1002]
| |
tegenover de ontmoedigde pauselijke legaten bij de albigenzen stonden, verbaasden zij dezen niet weinig door hunne verwijten over het weinig priesterlijk en apostolisch optreden dier gezanten. Zulke verwijten hadden dezen dikwijls genoeg uit den mond der ketters gehoord. Waren de bisschop en zijn vriend, die hun zoo geestdriftig over de navolging van Christus hadden gesproken en de albigenzen bijna in 't gelijk stelden, misschien ook geen ketters?Ga naar voetnoot(1) En toch ging de geest van het geloovige volk, sedert de tiende eeuw, immer meer naar een vollediger beleving van het christelijk ideaal. Hiermee had de hoogere geestelijkheid tot nog toe weinig rekening gehouden. Uit dien geest nu zijn alle toenmalige ketterijen ontstaan, of hebben daarin hun machtigsten bondgenoot aangetroffen, in den strijd tegen de Kerk. Dit was het groote probleem der kuischheid en der armoede, dat in de latere ketterijen nog en in de bedelorden een zoo verschillende oplossing heeft gevonden. En ook in de inrichting der begijnenbeweging te onzent. In 't Keulsche en 't Luiksche mogen nu berichten over die nieuwe godsdienstige beweging uit Provence zijn toegekomen. Lambert en zijn aanhang zullen er voornamelijk de verheerlijking van de maagdelijkheid en van het apostolische leven in hebben bewonderd. Als Diego en Dominikus, zijn ze in botsing gekomen met het onverstand bij de hoogere geestelijkheid. Zij hebben opvattingen gehuldigd, praktijken en oefeningen van godsvrucht der albigenzen ingevoerd. Hun actie, als die der albigenzen, vertoonde mede democratische strekkingen; zij preekten ook onder looiers en wevers, werden zelfs, gelijk de texerants der Albigenzen, om het leven der apostelen na te volgen, wevers en looiers. Maar daarom werd hun werking niet aangedreven door dezelfde motieven van misprijzen en verachting voor de stof: zij waren albigenzen, zonder daarom de leer dezer ketters aan te kleven. Zij zagen in hen wat de christelijke gemeenschap in hen huldigde: hervormers, die de Kerk wilden terugbrengen tot het leven der apostelen. En ook de vroegste mannen en vrouwen, die te onzent | |
[pagina 1003]
| |
beguini of beghinae heetten, hebben zich bij die nieuwe beweging aangesloten. Vele instellingen, godvruchtige praktijken, opvattingen, waarop reeds meermaals gewezen werdGa naar voetnoot(1), hebben zij van hen overgenomen. Men zou er nog vele andere aan kunnen toevoegen. Ook bij de albigenzen speelden de vrouwen een bijzondere rol. Sommige vergezelden de omreizende predikanten en traden zelf als zoodanig op: het apostolaat door woord en prediking stond in hoog aanzien als middel tot verbreiding der kettersche gedachte. Dezelfde strekking tot deelneming aan het apostolaat door de prediking treffen wij aan bij onze vroegste begijnen en komt vooral sterk uit in het leven van Maria van Oignies: niet dat zij zelf predikte, maar anderen daartoe opwekte en b.v. Jacob van Vitry haar predikant noemde. Vele vrouwen bij de Albigenzen woonden samen in afzonderlijke huizen, in den aard van onze vroegste begijnenconventen. De oversten werden, als bij onze begijnen, dikwijls Marthae genoemd, vandaar nog ons maarte. Zij namen in 't bijzonder de opvoeding der jeugd op zich; en ook onze eerste begijnen hielden meermaals school: zoo werd Beatrijs van Nazareth opgevoed bij de begijnen van Zout-Leeuw. Zij noemden elkander pueri, boni pueri, als te onzent: kinder!Ga naar voetnoot(2) Velen hunner behoorden tot den adel; als ook het geval was in de vroegste begijnenbeweging. Van den heiligen Dominicus wordt verhaald hoe hij het albigeesche vrouwenklooster van Prouille tot een soort van begijnenconvent hervormde en voor zijn apostolischen arbeid gebruikte. Dit schijnt wel is waar eene legende te zijnGa naar voetnoot(3); maar het feit is toch zeker, dat hij naar het voorbeeld der albigenzen ook godvruchtige vrouwen vergaderde in gemeenschappen, die ongeveer op de- | |
[pagina 1004]
| |
zelfde wijze als onze begijnenconventen ingericht waren en die hem in zijn apostolaat steunden. Ligt daarin ook niet de reden waarom wij van 't begin af, als leiders van onze begijnenconventen en begijnhoven, dominikanen aantreffen? Verder, de vereering zelf van de heilige Katharina bij de vroegste begijnen heeft hare verklaring in de verwantschap van den naam met Kathaar. De begghini en begghinae te onzent waren albigenzen, die door de leiding van vrome, heilige priesters hun rechtgeloovigheid hebben bewaard, en die op die wijze tot het hoogste christelijke leven opgestegen zijn.
Zoo is de samenhang, de verwantschap, van de beguini met de albigenzen onmiskenbaar: albigens en begghinus zijn dezelfde woorden met dezelfde beteekenis. Ja, zoo innig blijkt het verband te zijn, dat, wilde iemand nog bezwaar maken tegen de mogelijkheid van een verbastering van Al-bigens tot begghinus, wij wel een vorm als Al-bigghini zouden moeten aannemen, waaronder de Albigenzen het eerst te onzent zijn bekend geraakt. Want dit is de vraag; niet zoozeer zelf: hoe waren de albigenzen te onzent genoemd op het einde der twaalfde of in de vroegste dertiende eeuw; maar: hoe geraakten ze het eerst te onzent bekend? Daaruit toch kan zich dan het woord hebben ontwikkeld voor de aanhangers van het albigeisme, nog vóór andere, wellicht juistere, benamingen toekwamen. En als we zien dat nog in ± 1210 de albigenzen hier te lande begghini heetten, dan mag men er wel uit besluiten, dat hun naam hier oorspronkelijk zal geluid hebben: albighini, en dat zij tot 1200-1220 nog begghini werden genoemdGa naar voetnoot(1).
***
Zou dan ten slotte Lambert li Beges toch nog met den oorsprong der begijnenbeweging in betrekking komen te staan? | |
[pagina 1005]
| |
Misschien wel; maar dan in een anderen zin en op een andere wijze dan tot nog toe werd beweerd. Hij stond in 't Luiksche te midden van de religieuze beweging, die immers reeds sedert lang door onze gewesten gingGa naar voetnoot(1), die echter om zijn tijd steeds machtiger aangroeide. Hij mag in die beweging met zijn aanhang de eerste zijn geweest, die, van albigeisme beschuldigd, of bij het albigeisme aangeslotenGa naar voetnoot(2), beghinus werd genoemd. Is dit laatste het geval geweest, en heeft hij op die wijze die mystieke beweging naar het albigeisme gericht, dan kan hij wel, zooniet als de stichter, dan toch als de opwekker van de specifieke begijnenbeweging beschouwd worden. Dan krijgen de woorden van Aegidius van Orval, waar hij van Lambert getuigt: quia ipse primus extitit, qui eis premium castitatis verbo et exemplo predicavit,Ga naar voetnoot(3) een gansch eigenaardige beteekenis: hij heeft de eerste bij die mystieke beweging gansch bijzonder den nadruk gelegd op het kuischheidsideaal, wat op een specifieke werking in den zin van het albigeisme dan aanwijst. Bij zulken stand der feiten kan men ook de actie tegen hem en zijn volgelingen beter gaan begrijpen en zou de traditie die hem steeds in verband met de begijnen heeft gebracht, hoe zeer die anders in legenden is ontaard, toch op een kern van waarheid berusten. Maar dan is ook zijn ware toenaam le beguin geweest. Zou dan Aegidius van Orval, die de eerste de fantastische etymologie van beguine uit li beges heeft voorgedragen, om den nasmaak van ketterij die nog steeds aan het woord bleef hangen, dien bijnaam beguin niet opzettelijk hebben veranderd tot li beges, quia balbus erat? Men wist immers niet juist meer wat het woord beteekende; en zoo kreeg beguine een gansch onschuldigen zin. | |
[pagina 1006]
| |
De kring te Nijvel om Maria van Oignies ware dan slechts een der vele kringen geweest in die over al onze gewesten verspreide beweging, al heeft die ook in de verdere ontwikkeling er van naar vaster inrichting eene belangrijke rol gespeeldGa naar voetnoot(1). Wij bedanken, ten slotte, Eerw. Heer L.J.M. Philippen om de opwerpingen, die hij met zoo groote hoffelijkheid tegen onze stelling heeft ingebracht, waardoor ons ook de gelegenheid werd geboden tot deze verdere ophelderingen en bepalingen. |
|