| |
| |
| |
Over Johan de Meester
Door F.V. Toussaint van Boelaere
werkend lid der Academie.
Ik dank aan Johan de Meester een der schoonste oogenblikken uit mijn literair leven - een van die gouden stonden waarvan de vreugd u steeds bijblijft, zonder dat men ze terug in de herinnering moet oproepen, substantie als zij schijnen geworden van uw leven van dag tot dag. Kort na het verschijnen van Landelijk Minnespel wijdde inderdaad Johan de Meester aan dit boekje in de Nieuwe Rotterdamsche Courant een feuilleton waarvan de lectuur mij in mijn diepste wezen ontroerde. Om het goede dat van het werk werd gezegd, zeker, en dat me waarlijk verraste; maar toch nog vooral om den toon, om de zonnigheid, de tintelende warmte waarmeê de Meester zich had uitgedrukt. De ontroering, die zich dien dag van mij meester maakte, hoeveel andere Vlaamsche schrijvers hebben ze niet voor en na mij, en in nog grootere mate, gesmaakt? Want die genegenheid, die gulle wensch van 't hart om anderen te helpen en te verheffen, Vermeylen, Sabbe, Teirlinck, de Bom, Streuvels, en in de eerste plaats onze onvergeetlijke Karel van de Woestijne - om maar enkelen te noemen - hebben er eveneens de weldaad van ondervonden: over hen allen ook heeft inderdaad de Meester gesproken, met een hartelijkheid, door de waarde van hun werk zeker ingegeven, maar die ten slotte had geleid tot een verhouding welke vriendschap was. Vriendschap van mensch tot mensch, maar daarenboven, van de zijde van de Meester nieuwsgierige liefde voor wat in Vlaanderen zoo allemaal roerde en groeide. En geen onder ons, geen enkele Vlaming die weet wat er is geschied, of hij zal de Meester gedenken als een ouderen broêr, die door de zeldzame gaven van zijn hart en de sprankelende mededeelzaamheid van zijn geest, het leven
| |
| |
onder elkaêr wist te verheffen tot ‘a joy for ever’ - en ‘a thing of beauty’.
***
Om Johan de Meester naar waarde te schatten behoeven wij nochtans niet den steun onzer erkentelijkheid. Ook zonder dat erkentelijkheid ons oordeel helpt vormen, weten wij dat de Meester's naam in eere zal blijven als van een man die, als geen ander, met zijn woord en zijn daad, de Nederlandsche literatuur heeft gediend; en die literatuur heeft verrijkt met een aantal werken waaronder er, om zeer bescheiden te spreken, althans twee van onvergankelijke schoonheid zijn. Twee die, wat de toekomst ook moge brengen, steeds door ons volk zullen worden gelezen omdat zij behooren tot dien hoogeren literairen schat, die elkendeen wil en moet kennen, die liefde overheeft voor de Nederlandsche woordkunst. Geertje en Eva, de beide romans die 'k onder de Meester's oeuvre noem als werk van uitzonderlijke beteekenis, het zijn twee breed opgevatte, uit een diepen fond van menschlievendheid ontstane schilderijen naar het Hollandsche leven van dezen tijd: museumstukken, om mij zoo maar eens uit te drukken, maar dan levende museum-stukken, waarop door de kenners de aandacht wordt gevestigd, en die men gaat bekijken, met terzijlating van veel andere doeken, zoo maar omdat men weet, dat men dat toch gezien moet hebben. Twee werken die niemand voorbij mag gaan, zijn dan op die wijze de Meester's Geertje en de Meester's Eva.
Dat wil allerminst zeggen dat wat de Meester voor en na zijn meesterwerk Geertje heeft geschreven, geen werk van bijzondere waarde zou zijn. Zoo bedoel ik het niet. Maar de ervaring leert dat hoe groot een schrijver, hoe omvangrijk zijn verzameld werk ook mogen zijn, met hoeveel gretigheid zijn tijdgenooten op elk aangekondigd boek mogen hebben gewacht, elk nieuw werk mogen hebben verslonden - en bewonderd, naderhand steeds een schifting plaats heeft, omdat het nageslacht uit het geheele slechts enkele stukken onthouden kan: ettelijke gedichten van den grooten dichter, een paar romans van den grooten prozaschrijver. Maar deze behooren dan tot het gemeengoed van de opvolgende geslachten, tot de levende substantie van het volksbestaan. Al de rest valt weg, niet vernield, maar werkloos geworden nadat het, in zijn tijd, zijn tijdelijke diensten heeft
| |
| |
bewezen. De diensten welke de Meester aldus heeft bewezen, zijn bizonder gewichtig.
Een groote, moeilijke taak was hem beschoren. Tegen die taak, hoe ontzaglijk ook, was gelukkig zijn activiteit, die wonderbaar was, opgewassen. Zijn kamer op de Nieuwe Rotterdamsche Courant, temidden van de ongelooflijke drukte die in het krantenbedrijf heerscht, met het lawaai der machines, het geloop van boden en jongens, met den zenuwachtigen, op den duur afmattenden eisch, met de kopij klaar te komen op een onverzettelijk bepaalden tijd; de belangstellenden, de bezoekers, de ongenadige telefoon - zijn kamer was een bieënnest. Stapels boeken, kranten, illustraties, tijdschriften, foto's en prospectussen, kopij: als middenpunt de Meester, niet zoo groot van gestalte, kaal hoofd, met een geitenbaardje, vinnige oogen - maar: kwik, op en af, rad ter tong, vlug met de pen, snebberend, bijtend, door-pratend, door-pennend, steeds bij de handsch, vol geest, vol vernuft, vol werkkracht. 't Waren aanvankelijk nochtans moeilijke dagen geweest. Een nieuwe lente had zich baan gebroken; een nieuwe lente met een nieuw geluid. Hartstochtelijk had de Meester er zich bij aangesloten. De nieuwe opvattingen, alsof zij eeuwig gelden zouden, verdedigde hij met hand en tand. Geen scepticisme; geen oogenblik dacht hij er aan dat alle leuzen eenmaal keeren, plaats maken voor andere leuzen die, op hun beurt, al gaande vervormd of misvormd, door 't opkomende geslacht misprezen, ongemerkt te niet gaan. De nieuwe leus luidde, dat inhoud en vorm één zijn - een eeuwenoude waarheid nochtans, en misschien de eenige welke, soms bewust, vaak onbewust, door elk scheppenden kunstenaar wordt gehuldigd - en ook dat kunst om haar zelfs wille behoort te worden beoefend, vrij van die smet, welke tendens heet. Bespot en begekt, de kunstenaars, die de nieuwe wegen op wilden; het voorname Holland keek ze aan als een bende tierende en razende hiloten, ergerlijke karikatuur van de echte kunst, die welke ook de dominees beoefenen, en ten Kate, en da Costa en Nicolaas Beets. De Meester
nam beslist partij voor de nieuwlichters. Hij steunde hun actie, wees telkens en telkens op de waarde, de beteekenis van dat nieuwe werk, geestdriftig om den strijd, om al dat leven in de brouwerij. Wel ondervond hij, dat het publiek ook in literaire kwesties, den baanbrekers kwaadwillend is; dat literaire vijandschap geen middel ontziet om den andersdenkende in nier en
| |
| |
ziel - en in zijn broodwinning - te treffen; wel ondervond hij dat wie uit andermans handen 't dagelijksche brood moet verwachten, wil hij kalm leven, bij kuddegeest het best zal varen. Doch aan voorzichtigheid had hij maling; hij genoot bovenal de vreugd, ten slotte de grootste vreugd welke een kunstenaar kan te beurt vallen, - onverschrokken vooruit te kunnen komen voor wat hij in zijn dieper wezen, wist de waarheid, de schoonheidswaarheid te zijn. En 't lukte hem, desniettemin alle klippen te omzeilen, te blijven op zijn post, aan het roer. En zelfs kreeg hij al gaande steeds meer gezag. Zijn kennis van literaturen en van alle literaire toestanden bleek ten slotte verbazend. Niets dat het literaire leven, niets zelfs dat de kunst over 't algemeen - tot den anecdotischen kant van 't kunstenaarsleven toe - aanbelangt, bleek hem vreemd. Het verzameld kritisch-journalistisch werk van de Meester zou ons daarom met een ongemeenen schat aan feitenmateriaal, aan zinspelingen en bizonderheden over personen en toestanden verrijken - maar dit panorama, aan velerlei gebeuren op velerlei gebied gewijd, zou soms, opdat het ons tot in het kleinste detail zou duidelijk zijn, door een commentator toegelicht behooren te worden. Te meer dat de Meester, hoe ouder hij werd, hoe meer hij dan ook overtuigd werd van de noodzakelijkheid om met woorden en beelden zuinig om te gaan, en geen woord méér te gebruiken dan strikt vereischt is, soms in het euvel vervalt: zijn stijl te maken tot een soort gekapt stroo, altijd in volle vaart met bruske onverwachte haltes, waardoor wij worden geschokt; en ook nog van allerlei, dat hier en elders is voorgevallen, te reppen en er op te zinspelen, alsof elke lezer zoo'n bon entendeur is voor wien een demi mot al volstaat. Zoo rijk was zijn geestesleven, zoo scherp zijn vitaliteit dat hij zich niet den tijd kon gunnen, kalm zijn meening uiteen te zetten; zich niet in kon beelden dat hij,
tot wien hij zich richtte, zijn half woord misschien niet zoo dadelijk begrijpen zou. En vooraleer men hem om een uitlegging, om een nadere verklaring achterhalen kon, was hij al weg, druk bezig met andere zaken, onvermoeibaar. En dan, welke studie vaak om uit zijn geschrift wijs te worden, altijd was er in een brief althans één woord, dat een raadsel bleef...
Uit den tijd dat hij als dagbladcorrespondent te Parijs verbleef, begin zijner journalistieke bedrijvigheid, heeft de Meester een zekere voorliefde voor de Fransche literatuur overgehouden.
| |
| |
Van Zola en van de Maupassant heeft hij toen den invloed ondergaan. Dat het werk van Zola veel werd gelezen, ik erken dat het mij niet verwondert; dat het bovendien bij een geslacht schrijvers, zoo in Frankrijk als in het buitenland, enthousiasme kon verwekken en overwegenden invloed op de literaire schoonheidsbeweging kon uitoefenen, heeft me echter steeds met verbazing vervuld. Zola staat te ver buiten mijn gevoelssfeer, dan dat ik zou kunnen begrijpen, dan misschien mits een grondige studie waarvoor mij alle lust ontbreekt, hoe de Meester zoo zeer van liefde voor zijn werk kon ontvlammen, als hij het heeft gedaan. Zeker zag hij in Zola een apostel der menschlievendheid; een kunstenaar die massaal zag en ruim voelde; en heeft ook hij dit werk beschouwd als het diep humane epos van het spontaanlevende menschenkind. Die, in den grond door ethische bestrevingen verwekte, voorliefde ging bij de Meester gepaard aan sober pessimisme, met die onuitgesproken, overal in zijn verhalen werkzame donkere opvattingen welke de Maupassant's werk kenmerkt. Zij kenmerken het want zij behooren immers tot de Maupassant's kunst, zooals ons bloed tot ons wezen, ook dààr waar de schrijver het meest geriskeerde, het meest grappige verhaal uit zijn geniale pen vloeien laat - om het zoo maar eens uit te drukken. Die pessimistische kijk op het leven, op elk gebeuren waarbij een mensch is gemoeid, het eerste werk van de Meester is er van doordrenkt, maar is er gelukkig binnen de grenzen van den werkelijkheidszin gehouden, dank zij de soliede greep van de leus, die leert dat elke tendens 't zuivere schoonheidsgevoel krenkt. De schetsen welke de Meester in zijn eerste bundels uitgaf, doen, al dragen zij wel eens het spoor van een Franschen leest, naar hun vorm en hun inhoud echt-Hollandsch aan. Het leven van boven den Moerdijk wordt er exactlijk, maar ook liefdevol, in uitgebeeld: nauwkeurig naar de werkelijkheid, - naar die werkelijkheid althans welke de kunstenaar
met de oogen van zijn heldere verbeelding waarneemt, en die daarom meestal zoo anders is, zoo oneindig verschilt van de nuchtere foto's, die er van gemaakt kunnen worden. En die daarom geen juister beeld geven van die werkelijkheid. Want het doorleefde, doorvoelde beeld is, in diepere beteekenis, het essentieelste en dus het meest juiste. Maar daardoor ook, omdat zij doorleefde essentie zijn, rijzen die levensbeelden, hoe identiek ook aan de alledaagsche werkelijkheid, boven het gewone
| |
| |
levensplan, dat erts is. Het leven dat de realist de Meester ons biedt is echter ontbolsterd erts, is edel metaal. Niet altijd, maar in zeer vele gevallen, feilloos.
Niet altijd, omdat de stijl soms een zekere grauwheid vertoont. Ik gebruik het woord ‘grauwheid’ omdat ik er geen beter vind, geen dat mijn meening volkomen juist weêrgeeft. Die soort grauwheid vertoont eveneens, in mindere of grootere mate, het proza van de meeste tijdgenooten van de Meester; vooral van hen die in het Hollandsch burgerleven de stof voor hun literaire verzinsels zoeken. Dat proza mist momenten, waarop als het ware de zenuwen samentrekken, zelfs tot pijn doens toe. Het heeft hooge, maar egale kwaliteiten; het heeft kracht, blijvende kracht, - maar soms verveelt het mij dat op een bepaalde plaats geen hoogere spanning intreedt, dat ik niet in den stijl den polsslag voel van een grootere intensiteit. Zeker, het levensgebeuren waarvan wordt verteld ontroert en boeit; maar daar heb ik het niet over; ik bedoel permintelijk den stijl, dit is het voermiddel, 't rythmisch samenspel van zenuw- en aderwerking dat de ontroering om den schoonheidsinhoud verwekt - welk spel, in de Meester's proza, niet overal en zelfs maar sporadisch den invloed ondergaat van de eeuwige wet van slag en terusglag, van actie en reactie. Gebrek aan die plotselinge intensiteit van visie en zegging, die zich uit in een zin, in soms een enkel woord, die verrassen en werken als een plots opgedoken licht. Licht in den nacht, bij sommigen; licht in den dag bij anderen. Die aan het proza deze bizondere kwaliteit van luminositeit geven, welke, in zulke hooge mate, in Rembrandts werk voorhanden is. En die, waar zij totaal ontbreken, een gevoel verwekken, dat eveneens door grauwheid wordt verwekt, en ook daar kan worden waargenomen waar nooit eens spontaneïteit den zeker schoonen maar toch gewonen gang van zaken breekt...
Het proza van Johan de Meester heeft dus niet de uitzonderlijke kwaliteiten, die het proza van b.v. van Deyssel en Jacobus van Looy, zijn tijdgenooten, verheft tot een zeldzaam aesthetisch genot. Maar in het werk van de Meester komt daarentegen een diepere gevoelsteederheid tot uiting, welke in het werk van zijn andere tijdgenooten, die meer in zijn lijn schreven, als Robbers en van Hulzen, niet met dat accent, met dat accent namelijk van aangeboren medelijden - in den ruimen zin van het woord
| |
| |
- gevonden wordt. Van die teederheid, zijn de eerste vertellingen van de Meester vervuld. Zij is er de bizonderste kwaliteit van. Zij zou een euvel zijn, indien niet het verhaalsgebeuren zoo sober was uitgebeeld, de taal van de Meester niet zoo'n krachtig rythme bezat. Zoo'n krachtig rythme, dank zij het dionysische temperament van den schrijver, dat het dit in den grond, zoo als ik zei, wel eenigszins grauwe proza ten slotte toch voortstuwt met de mechanisch geregelde drijfkracht van een motor. Niet met den langzameren, snelleren, openen of toegeschroefden rythmus van den ademtocht...
Onder de vertellingen, gebundeld in Allerlei Menschen, in Zeven Vertellingen, in Deemoed, is er een ‘Het Avontuur van David Zangvogel’ dat in zijn kleinen omvang, tot het allerbeste behoort, waarop onze Nederlandsche vertelkunst roemen kan. Indien wij meer belang stelden in het korte verhaal, dat in zijn beknoptheid vaak de essentie, of wil men het zoo zeggen, de dynamische kracht inhoudt en vasthoudt van een uitvoerig relaas, dan zouden wij op deze enkele bladzijden, gewijd aan het jammerlijke avontuur van een klein braaf joodje dat een enkelen avond in zijn stille leven in slecht gezelschap is geraakt, even trotsch zijn als de Franschman het is op zoovele korte verhalen uit zijn literatuur, op b.v. Boule de Suif, of La Maison Tellier, - met welk werk van uitzonderlijke waarde en beteekenis, de Meester's vertelling in een adem kan worden genoemd.
Maar 't groote onvergankelijke werk dat deze eerste periode van de Meester's literaire loopbaan afsluit, is Geertje. Met dat werk is een hoogtepunt in onze romankunst bereikt. Heeft hier Dostojewski den Nederlander beïnvloed? 't Kan zijn - maar hoe anders komt de Meester's menschenliefde in dezen roman tot uiting; hoe, in zekeren zin, ruimer, want minder agressief, en hoe teederder. Gezonder was het hart van de Meester. Onder den impuls van zijn hart, van zijn ongemeen teedere belangstelling in het leven en in alle levensverschijnselen, is ook in Geertje hartstochtelijker, gloedvoller, bewogener de Meester's woord. Zeker biedt het verhaal van Geertje's liefde geen optimistischen kijk op de wereld - maar toch staan wij hier al een heel eind verwijderd van 't oude pessimisme, dat in de eerste werken schrijnender tot uiting komt. Geertje - ik zou willen zeggen: integendeel, - staat in het teeken van de verheerlijking; van den adel in den mensch. De liefde, in een zielig meisje,
| |
| |
op den zelfkant der samenleving, die verheft, die adelt, die het leven helpt aan een hoogere waarde, aan een dieperen zin. De verheerlijking van de liefde, waar men ze ontmoet, waar men ze maar kan vinden, desnoods bij een minderwaardig schepsel - naar onze gezonde zedeleer. Ik zou haast durven zeggen dat Geertje in de Nederlandsche literatuur aan aesthetisch literaire en ethisch historische beteekenis zoowat de weêrgâ is van Tolstoy's Opstanding in de Russische, of van, laten wij zoo ge 't wenscht, iets lager zingen, als Charles Louis Philippe's Bubu de Montparnasse in de Fransche. Zoo doende staan wij toch op een zeer hoog plan.
Neo-romantiek bracht Geertje: realiteit nog; maar, uit felle liefde voor het leven en, dank zij een haast kinderlijke ontvankelijkheid voor indrukken, onberedeneerd verteederde, onbewust door het droombeeld van betere maatschappelijke verhoudingen beheerschte, realiteit. Niet voor het eerst, maar in dezen roman voorgoed, komt de Meester's ethisch idealisme naar voren. Het wil me toeschijnen dat dit ethisch idealisme, dat die wensch om de gemeenschap te dienen, bij de Meester meer een gevolg was van zijn onverzwakten levenslust, die 't leven schoon wenschte, dan wel van beschouwingen omtrent onze sociale nooden. Eigenaardig is het intusschen wel, dat het latere werk van de Meester al door sterker den invloed vertoont van dergelijke ethische strekkingen. En ook dat het ruime pessimisme, dat in de kortere vertellingen en verhalen der eerste periode, die nl. vóór Geertje, uit de realiteit der visie tot den lezer duidelijk spreekt, allengerhand plaats heeft gemaakt voor een wel is waar niet luidruchtig, maar toch zeer beslist optimisme. In dit later werk, Walmende Lampen, Van haar luister beroofd, Gedenk te leven - om slechts deze drie te noemen - heeft het vroegere realisme uitgedaan; nauwelijks blijft er een spoor van over. De waarheid die er in wordt gehuldigd, de werkelijkheid die er in wordt weêrgegeven, men krijgt niet meer den indruk dat zij met objectieve waarneming van het leven, met, om het zoo eens te noemen, met de rauwe realiteit nog veel te maken hebben. Andere oogmerken dan alleen de lust om zijn aandoeningen en waarnemingen in beelden weêr te geven en meê te deelen, hebben mede het hart en de hand van den schrijver geleid. Dat de kunstenaar niet vasthoudt aan de realiteit, afziet van een objectieve weêrgave van wat zijn hart en zijn oog hebben waar- | |
| |
genomen - wie kan daar iets tegen hebben, mits zijn waarheid en zijn werkelijkheid in het teeken van het zuivere
schoonheidsbegrip blijven. Voor mijn gevoel schaden de ethische strekkingen, welke optimistische levensopvattingen er in tot uiting komen, vaak de laatste romans van de Meester. Maar hieraan dient toegevoegd, dat juist die romans, naar het heet, op een jongere generatie in Holland nog het meest invloed hebben gehad, op jonge mannen nl. die in dit werk leiding zochten en vonden naar een vastere levensleer, naar een grondslag voor een waardige houding in dit leven...
Wat er ook van zij, merkwaardig is het, hoe de Meester's stijl zich allengerhand eveneens in die latere werken anders vertoont. Onrust, zou men haast zeggen, heeft zich van zijn pen meester gemaakt. Met ongehoorde radheid snellen de woorden, dan blijven ze plots steken. Afgebroken wordt de zin voor hij ten einde is. Nervositeit die soms tot hakkelen overslaat, die soms enerveert, u dwingt tot noodeloos zoeken naar samenhang en beteekenis, maar die daarentegen den wilden polsslag verraadt van een hartstochtelijk levenden, door zijn drift beheerschten kunstenaar. Maar die door zijn onrust te vaak vermoeit. Doch niet in Eva, naar mijn meening het werk uit de Meester's laatste levensjaren, waarmeê weer een toppunt is bereikt. Het is het hoog en rein gehouden verhaal van het leven eener vrouw die elk eigen verlangen naar liefde deerlijk ziet ten gronde gaan; die zich niettemin liefderijk wijdt aan de verheffing van het jonge arbeidersmeisje dat haar vader kort voor zijn dood heeft verleid; die de toegewijde troosteres is van den man, dien zij bemint, maar die voor een andere vrouw van liefde blaakt en onder die slecht beantwoorde liefde lijdt. Een prachtfiguur is Eva; en met ongewone scherpte zijn, naast het hare, de verscheidene karakters uitgebeeld, die tot haar omgeving behooren, haar broer en zusters, de vrienden en menschen, waarmeê zij terloops heeft te doen. Tot in bizonderheden levensgetrouw ontleed, maar toch is er bovenal die verteedering, die warme toon; en de liefdevolle overgave, de edele taak welke Eva op zich heeft genomen. En, ondanks mijn weerzin voor ethische bijbedoelingen, het ruime ideaal van menschenliefde, dat hier wordt gediend. In Eva hebben wij weêr Johan de Meester op zijn best - met de warmte van zijn gevoel, de scherpte van zijn geest, met zijn blakende geestdrift voor het schoone.
| |
| |
In onze Nederlandsche Literatuur is Johan de Meester een figuur van groote beteekenis. Een figuur tevens met een bizondere originaliteit. Spontaan als weinige schrijvers boven den Moerdijk ooit zijn geweest, met radde tong en radde pen, karakteristiek als bij niet velen. Wie hem hebben gekend zullen niet licht de gaven van zijn geest en zijn hart, zullen nooit zijn typische verschijning, zijn weêrgaloozen levenslust vergeten. In de vertelkunst waarlijk een meester: een enkel voorbeeld: Het Avontuur van David Zangvogel. Twee romans laat hij, onder zijn ontzaglijke, historisch-literair niet te onderschatten productie na, die hem onvergankelijken roem verzekeren: Geertje en Eva, twee vrouwennamen, die eeuwig zullen getuigen van de teederheid van zijn hart, van zijn onleschbaren dorst naar Schoonheid.
Maar wij hebben een andere reden nog om zijn naam in hooge eere te houden: Vlaanderen heeft hij gediend, uit de volheid zijns harten, met een spontaneïteit, een liefde zoo belangloos zoo groot, dat wij er zonder hoogmoed mogen van spreken als van een Daad van Schoonheid - eene te meer op het aktief van dezen grooten Nederlander.
Ik heb gezegd.
|
|