Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1931
(1931)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 759]
| |
[pagina 759]
| |
De Roomsche en de Calvinistische Roffelpot
| |
[pagina 760]
| |
De boekverkooper is bereid de gewenschte uitleggingen te geven, op voorwaarde dat de twee boeren hem een stuiver meer betalen. Zoo gaat dan het gedicht voort:
Boekv.
Dit is een Boere Kroegh / as kacx gemaeckt na 't leven / (H op de plaat)
Een boere kermis Vriend / je weet wel wat ick mien.
Keesje.
Ja sonder twyfel vrient / wy hebben 't wel esien /
Wy hebben 't wel espeult met sulcke Noble basen /
Die kan / Banck / Stoel en Tang al wierpen door de glasen
Sonder yemandt te ontsien / 't was groot / kleyn / hoogh of leegh /
't Was in een Kroegh / Broershart / daer ick dat Japickje kreegh /
Soo dat ick het my verstae / en weet wat kroeghen in het.
Maer 'k word nou oud en koud / soo dat ick het uyt myn sin set.
Maer / ey vertelt my voort. Boeckv. Sie dit's de Paus van Romen
Die met zyn aenhanck vast alhier om Goodswil komen.
Miewes.
Maer waerom is het doch datty op de Roffel-pot speelt?
Boeckv.
Dat is om dies wil / dat hy alle boosheyt teelt /
En roffelt tot verraet van Lant / van Volck / van Steden /
Tot moort / branden / vergift / en andre swaricheden /
Gelyck gebleken is / en oock noch daglycx blyckt.
Verder legt de boekverkooper uit, dat de gekroonde liereman (B op de plaat) de koning van Spanje is. Hij wordt met dit speeltuig voorgesteld: Omdat hy yder een in slaep te soecken speeldt /
Om zijn wre'e tyranny schyn-heyligh te ghebruycken /
Gelijck hy kortelingh ons meende te doen duycken
Met een loos langsaem spel / onder zij lastich juck /
Daer me hy menich mensch onlydelyck heeft gedruckt /
Ja doet het noch den Moor / Oost en West-Indianen/ ...
De vogel, die in de kooi zit (E op de plaat), is een arend, ‘berooft van zijn geveert’, en stelt den Keizer Ferdinand II voor. Men laat hem ‘om splint’ aan de boeren zien. De aflaatbrieven | |
[pagina 761]
| |
brengen geen geld meer op, ‘de Vagevyers Tas’ is ledig, het te slim geworden volk koopt geen ‘bullen’ meer, en verspilt zijn geld niet langer aan zielmissen. De man met den weerhaan op het hoofd en zijn ‘bonte Pels / het binnenst' buyten aen’, die den wagen voort trekt (F), is de keurvorst van Saksen, Jan Joris. Hij stond eerst aan den kant der Protestantsche Unie. Men had hem aangeraden de kroon van Bohemen aan te vragen. Hij weigerde zulks te doen, doch werd boos toen ze aan Frederik V werd geschonken. Onder den invloed van zijn kapelaan. Hoe van Hoenegg, die door Ferdinand omgekocht was, koos hij kort daarop partij voor de keizerlijken. Zoo komt het, verklaart de boekverkooper, dat hij nu meeloopt in dezen Roffelpot-optocht. Een Jezuïet (G. op de plaat) ‘past op den ontfanck’, ‘en seyt gheveynsdelyck den ghever daer voor danck, na haer oud' gebruyck.’ Bij den koning van Spanje staan Spinola (C) en Bucquoy (D). Zij spelen hun accoord op de lier, maar het klinkt valsch en zal niemand aanlokken. Onder den troonmantel zit Frederik V, de nieuwe Boheemsche Koning (I). De vederen, die men den arend heeft uitgetrokken, worden in zijn mantel genaaid door een ‘bont-wercker’ (L). Keesje stelt nog een vraag: Maer wat voor volck is hier nou by syn Majesteyt
Die 'ck achter an sie staen (K)? Boeckv. Dat zyn de Protestanten.
Miewes.
Hoe seg jy dat? Boeckv. Ick seg de Vorsten van de Landen.
Miewes.
Ja nou versta 'k het wel / je say 't ierst in Latijn.
De dichte drom (N) op het achterplan is samengesteld uit papen en monniken, die door den Boheemschen boer (O) verjaagd en door een duivel in de hel, den ‘papenhemel’ (M), worden gedreven. En dan eindigt het gedicht als volgt:
Keesje.
Wel hoe veel ghelt het stuck?
Boeckv.
Soo veel.
| |
[pagina 762]
| |
Miewes.
Kom lang mer ien die suyver is van druck
Nou Keesje as je wilt soo meughen wy wel gaen.
Boeckv.
Ick danck jou voor jou gelt. Keesje. Kom peuren wy wat aen.
Onder den tekst bevinden zich nog twee strophen, die wij hier overdrukken: d'Inventeur tot het gemeene Volck
Ick bid stoot u niet aen
Eenich van dese zaken,
Want het is maer ghedaen
Om d' Liefhebbers te vermaken.
Ick segghet maer wt spot,
Dies hoop ick 't gheen ghevaer leyt,
Hoewel dat vaeck een sot
Wel geckend' seyt de waerheyt.
B. Toen de zaken in Bohemen, na den slag bij Praag, een gansch andere wending hadden genomen en de katholieke legers nu in het voordeel waren, liet het antwoord van katholieke zijde op den Roomsen Roffelpot niet lang op zich wachten. Braband antwoordde aan Holland met Den Calvinischen Roffel Pot, T'Samen-sprekinghe tusschen twee Schippers ende eenen Kraemer (T'Hantwerpen. Men vindtse te koop inde Huyvetters-straet, in 't gulde sout-vat. 1621). Dit stuk wordt vermeld in Muller's Nederlandsche Historieplaten. Dl. I W. 1431Ga naar voetnoot(1). Te gelijkertijd met den Nederlandschen tekst verscheen er ook een Fransche vertaling van, bij den zelfden uitgever: Le Roffel-pot des Calvinistes, Colloque entre deux Maroniers, & ung Marchandt. (A Anvers. On les vende en la rue dicte l'Huyvetterstrate, ou Salier d'Or. 1621)Ga naar voetnoot(2). Boven het gedicht Den Calvinischen Roffel-Pot bevindt zich | |
[pagina t.o. 762]
| |
[pagina 763]
| |
een kopergravuur, die de tegenstelling wil zijn van de prent, op den Roomsen Roffelpot. Wij geven er hier eveneens een reproductie van. De Antwerpsche dichter zorgt er voor den lezer te verwittigen, dat zijn T'Samensprekinghe wel degelijk een antwoord is op den Amsterdamschen Roomsen Roffel-pot. Het gedicht begint, even als het voorgaande, met een aardig tooneeltje, dat ons naar de werkelijkheid schetst hoe het bij de verkoopers van dergelijke pamfletten destijds wel eens toeging. Twee Hollandsche schippers, die een week te voren nog te Amsterdam waren en daar den Roomsen Roffel-pot hadden gezien, zijn nu te Antwerpen en willen er bij een kramer wat nieuwe lectuur koopen om op hun terugvaart mede te nemen. De kramer deelt hun mede, dat hij inderdaad wat nieuws heeft ‘van Praag in Bohemen’, waarop een van de Schippers daddlijk invalt:
Schippers.
Van Praegh? Dat wil ik ghern te schepe met me nemen.
Want t' is al nieus waer dat ons volckjen nu naer vraghen
'T is wat bat als een weeck, dat wij wat wonders saghen
Tot Amsteldam, by Theunis' marckt. Kraem: Wat was toch dat?
Schipp.
Ten heught wij naus dat ick oynt sulcks heb ehadt.
Een man die werdt gevoert op 't hoender-kot: waer in
Een Arent sat ontveert, dat is wel een vremde sin;
Men seydt d'een was den Paus, en Roomschen Roffel-pot:
Den Keyser d'ander, die ghestelt in 't selve kot,
Heel kael en deerlyck stondt, berooft van al syn veeren:
De Antwerpsche kramer had juist die Amsterdamsche plaat als ‘wat nieus’ ontvangen, en had ook een andere plaat ‘daar tegen’ gevonden, die hij aan de Schippers kon laten zien. Ongeloovig, wenschen de Schippers te weten wat er wel ‘tegen’ den Roomsen Roffel-pot kon ingebracht worden.
Schipp.
Daer jeghens? Watten praet. Is Praegh niet weder in
Voor Koninck Frederick Pals? en heeft hij niet 't bewin
| |
[pagina 764]
| |
Van 't Beems Rijck, en den staet, des landts Morez en SlesenGa naar voetnoot(1) (?)
En korts gheluckelyck, dat seght men noch by desen;
Verslaghen 's Keysers volck met Conte de Boucquoy?
Kraemer.
Och maet, ghelooft dat niet, want seker 't is al hoy.
Hoe ketelt hem den Geus, daer 't hem het meeste iuckt?
Want anders en soud' niet meer willen syn ghepluckt,
'T en waer dat men hem gaef een bal om me te spelen.
Armen Calvyn, hoe sal dit spel u noch vervelen?
De kans is nu verset, 't is allom faillekant;
De mosselen die ghy riept, waren noch verr' van 't lant.
Onmiddellijk maakt een van de Hollandsche bootgezellen de kribbige opmerking: ‘Ik zie, jeij bent Papau!’. De kramer antwoordt, dat daar niets aan gelegen is, maar dat hij niet doet als de anti-papauwen, die enkel ‘leugens te baene brengen’. Daarop geeft hij dan de verklaring van de plaat.
Kraemer.
Der Calvinischen Roffel-pot is sijnen naem
En past op den Roomschen Roffel-pot seer bequaem.
Hier wordt ghebeeldt den aerdt der booser Calvinisten,
Die Koningh' en Princ' stout, door vele nieuwe twisten
Op schijn van iever groot, hun landt en steden rooven,
En dat het soo betaemt, doen vast de hun ghelooven,
Om te stercken hier me de Calvinische Kercke.
Schipper.
Kraemer, je bent Papist, maer bitter, als ick wercke.
Kraemer.
'K en doe. Maer ick sien ghern' dat men ten rechten wandelt.
Ist reden, dat Canali, soo met Koningen handelt?
Siet Princen toe, siet toe dat dit oproerich Ras
Verdruckt wordt in hun saet, al eer sy krijghen was.
Oft anders ist ghedaen, van u, end' uwen staet:
Vranckryck u dat wel leert, en Duytslant metterdaet.
'T is hun al eens, van waer sy kroon en landen krijghen,
Verjaghen 't edel bloedt, alleen naer roof sij hijghen.
| |
[pagina 765]
| |
O Gommarisch ghebroedt, is dit Predestinaci?
Soo wiè Godt ons behoen voor sulcken helsche naci.
'T is vryheydt van ghemoet, al vryheydt dat ghy krayt,
Moort vry, rooft vry, brant vry, tot dat de kans eens drayt.
Dit leert het louter woordt der Calvinisten Godt,
Dat mach een ondersaet syns Oversten ghebodt
Vertreden sonder straf, en nemen of syn goedt,
Al soud' met hen den Turk verghieten 't Christen bloedt.
Onlanx van 't Keysers hooft den Calvinischen Paltz
Heeft af ghelicht de kroon van Boëm: eergierich, valsch,
Had' eerst tot Francfort hem erkend in Keyserskeus,
Voor Koninck van Boheem, [siet hier de trouw van Geus!]
En met een dubbel hert vol Calvinisch venijn,
Teghen syns vaders raedt, selfs Koninck willen zijn,
Hierom syn landt tot roof ghegheven is ten besten,
De Croon is hem ghemist, ghevlucht is hij ten lesten,
Met syn verraders al, die sonder macht, of ghelt,
Hebben met schaed' ghevoelt het Catholyck ghewelt.
Adieu ontveerden Paltz, adieu Koninck van Bemen,
Den wech naer S. Reynuyts meucht met u Ras nu nemenGa naar voetnoot(1).
De echt volksche zinspeling op de gilde der verloopen pierewaaiers, doorbrengers en havelooze zwervers met hun fictieven patroon Sint Reynuyt, dien wij alleen uit de heiligenlijst onzer folklore kennen, geeft aan het slot van deze toespraak van den Antwerpschen Kramer evenals zijn taal een echt gewestelijke tint, die zelfs in de Fransche vertaling behouden blijft. Daar worden de twee laatste verzen inderdaad als volgt overgezet: Adieu indigne Palz, adieu beau Roy des Bohemois,
Le chemin des Saint Raynuts pouves vous prendre en chois.
Een Franschman, die niet op de hoogte is van de Nederlandsche folklore, zal stellig om de beteekenis van dien ‘chemin | |
[pagina 766]
| |
des Saint Raynuts’ al even verlegen zijn als om den zin van ‘le roy lap’ (Koning-lap), die op een andere plaats in dezelfde vertaling van den Calvinischen Roffelpot voorkomt. In het Nederlandsch vat men dadelijk, dat met de ‘Calvers’ de Calvinisten bedoeld worden, zooals dit verder in het gedicht het geval is, doch waar in de vertaling gesproken wordt van ‘les veaulx honteusement se glissent et rendent’, zal een Nederlandsch-onkundig lezer ook wel voor een raadsel staan. Het Fransch, van de vertaling, die wij hier krijgen, is al even Brabantsch als het oorspronkelijke Nederlandsch. Nadat de Schipper den Kramer had doen opmerken, dat hij totnogtoe nog niet van zijn plaat gesproken had, krijgen wij eindelijk de verklaring van de spotteekening.
Kraemer.
Den Arent hier ghekroont den Keyser presenteert, (A)
Die den verwonnen Paltz, nu onder hem verneert, (B)
Ruckt croon, en schepter af. En de ghetrouwe vorsten (C)
Hem cieren met 't GartierGa naar voetnoot(1) (van spijt soo moet hij borsten)
Verloren in de vlucht. Dies de Nacht-Uylen ruymen, (D)
Den Arent wordt ghevult met vele nieuwe pluymen.
Schipper.
Seght wat beduyt des Ton? Kraem. 'T is het Heydelberchs vat (E)
Daer Koninck lap op rijdt, die van te sloecken sat
Eylaes sijn teere maegh heeft ghierigh overladen,
Dus spout de steden uyt, sonder langh te beraden.
Schipper.
Maer wat beduydt 't ghespan? Kraem. De kale Protestanten (F)
Die voor de deur nu gaen als schamele trauwanten,
Voor Frederik hunnen Vorst. Den Buyl is 't eynd ghekomen (G)
| |
[pagina 767]
| |
Schipper.
Wiezijn die achter gaen? Kraem BullionGa naar voetnoot(1), die met d'onvrome (H)
Scholieren van Calvijn, hebben dit spel berockt.
'T en is naer hunnen tant niet al te wel ghekockt.
Hierom de broeders al, met d'hoofden by een loopen,
Om met ghemeynen ral hun spillen te verkoopen,
Cappruynen treckense aen, met eenen langhen neus, (I)
De spil in d'asschen leyt, 't is uyt, Vive le Geus.
Schippers.
Ay toch seght my de rest: wat gaet daer boven bij?
Kraemer
Dats 't Predikants ghespuyts met Staten Ruyterij (K)
Die sonder gheldt oft buyt naer 't Gasthuys komen druypen:
De Papen houdent velt, de Calvers gaen nu sluypen (L)
Want dit spel over langh is ghepredestineert,
Wie hem t' onrecht verheft, wordt met recht haest verneert.
De Kramer heeft de Schippers zoo zeer beïnvloed, dat zij hem een aanzienlijke hoeveelheid Calvinische Roffelpotten koopen om ze naar Holland mede te nemen.
Schipper.
He Kraemer, is 't u belieft,
Ick wilde dat je mij een dosijn daeraf erieft
Kraemer.
Seer gheerne. Want voor mij 't vertieren is de baete.
Schipp.
Nemt ghelt. Ick segh Adieu. Wy gaen, eert wordt te laete.
Onder aan het blad vindt men de volgende berijmde ironische verontschuldiging over het satirisch karakter van het gedicht: Den Leser moet niet zijn ghestoort,
Want dit tot allen tijdt behoort,
Die seght al 't ghene dat hij wilt,
Antwoort verneemt, d' hy niet en wilt.
|
|