Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1931
(1931)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 747]
| |
Brabantsche Spotdichten op de Nederlaag van Christiaan IV van Denemarken te Lutter in 1626
| |
[pagina 748]
| |
De droevighe Traenen..., bevatten de klacht van een vrome Hollandsche ‘Bibel-Suster’ over al de misrekeningen, waar onder haar geloofsgenooten toen gebukt gingen. Natuurlijk gluurt achter elk van haar woorden de ‘Schadenfreude’ van den Katholieken Brabantschen dichter. Comt Broeders comt / en Susters in den Heere /
Wij moghen Psalmen singhen laeten staen /
Den windt ghekeert is / teghen onsen keere /
En wy och armen sijn daer qualijck aen /
Elck een van ons / die onlanck alsoo bly was /
Meer claeghen mach / dan oyt deed' Ieremias.
Op 1 Augustus 1626 had Ernst Casimir, in dienst van Frederik Hendrik, het stadje Oldenzaal wel bemachtigd, doch de ‘Bibel Suster’ achtte dit een onbeduidend voordeel, dat niet opwegen kon tegen al de tegenslagen, die de protestanten in den Dertigjarigen Oorlog te lijden hadden. Wat mach ons Ouden-zeels victorie maecken?
Wat isser toch met sulcken nest bedreven?
Wat willen wy daer veel van ligghen praeten?
T'is cleyn profijt dat ons dat Dorp can gheven /
Oock onder ons ghebiet t' can lang niet duren /
Door dien wij gingent maecken sonder muren.
De groote overwinning, die de Keizerlijken te Lutter behaalden, werd eerst in Holland verzwegen en tegengesproken, beweert de Bijbel-zuster, maar weldra ‘wisten de kinderen het op de straten’. Dan mochten de ‘ouderlinghen van de consistorie’ en de ‘predicanten op hun stoelen’ weenen en zuchten. Zij hadden zooveel van den veldtocht van Christiaan IV verwacht, maar alles was verkeerd geloopen. Nooit was hun hoop zoo hoog gespannen geweest. Ze hadden biddagen ingericht, gepredikt, psalmen gezongen, gevast, maar dit alles had niet mogen helpen. Ook hadden zij in dien strijd zes ‘gheallieerde vrienden’, die elk op zich zelf zeer machtig waren en over flinke legers beschikten, maar toch had het niet gebaat. De ‘Bibel-Suster’, die heel goed op de hoogte van de politieke gebeurtenissen blijkt te zijn, spreekt dan beurtelings over | |
[pagina 749]
| |
die verscheidene bondgenooten: Prins Frederik Hendrik, Mansfeld, Bethlen Gabor, de Oostenrijksche ‘boeren’, den Zweedschen en den Deenschen koning. Al de verwachtingen op die helpers gebouwd, werden te leur gesteld. Vooral de nederlaag van Christiaan IV maakte geweldigen indruk. De ‘Bibel-Suster’ voelt er de hand Gods in. Maer van den sesten legher / och eylacie /
Daer al ons hope was meest ghefondeert /
Hoe is daer overvallen de disgratie /
Dat noyt can wesen gherecovereert?
Men mach nu aen Denemarcken wel bemercken /
Dat dit schijnt meer te sijn als menschen wercken.
Een crachtich legher had hij daer by een /
Van Ruytery en wel cloeck volck te voet /
Costen daer aen en spaerden hy oock gheen /
Veel volck in langhen tijdt veel costen moet:
Maer hoe verdrietlijck is het dan om hooren /
Oncosten / tijdt / en volck / en hope verloren?
Deze nederlaag ontnam den moed aan de andere bondgenooten. ‘Ghereformeertheyt (leed) gheen cleyn domagie’. De hoop van den Boheemschen Koning Frederik V om nog eens zijn kroon terug te winnen is nu voor goed verijdeld. Wie sal nu bij ons Beemschen Connick gaen?
Hem aen te preecken langher patientie /
Den slach van Praghe heeft hem veel leet ghedaen /
Maer desen slach van meerder consequentie /
Heeft niet allen ghedestrueert den Deen
Maer al de rest gheslaeghen oock met een.
Na nog wat uitgeweid te hebben over het noodlot, dat al degenen vervolgt, die met den Pfalsgraaf aanspanden, gewaagt de ‘Suster’ van Tilly, den gevreesden held, die, naar zij meent, beter zou gedaan hebben, monnik te worden in plaats van veldheer! Dan zouden de protestanten zulke bittere slagen niet hebben geleden. | |
[pagina 750]
| |
Tilly, Tilly, wat hebt ghy al ghedaen?
Wie hadde ghedroomt de cans alsoo cost keren?
Hoe is den Deenschen Connick nu daer aen /
Die hem heeft vluchtich moeten retireren?
En hoe het voorts met hem sal moghen wesen
Hy te verwachten staet / niet sonder vresen /
Desen Tilly, alsoo ick hebbe verstaen /
Hem als een Monick toont in syn ghebeden:
Had hy met een de cap ghetrocken aen /
Soo had hy ons ghelaeten dan met vreden /
En men had niet gheseyt / dat wel soo seer
Syn beden holpen hem / als syn gheweer
K'en can my niet verwonderen ghenoech /
Dat hy ghevanghen heeft en doot gheslaeghen /
Meer dan 't ghetal sijns eyghen volck bedroech /
Hoe is te meer ons ongheluck te claeghen /
En hoe te meer moghen ons diepe suchten
Vermeerderen onser vyanden ghenuchten
Het was de ‘Bibel-suster’ als iets wonderbaars opgevallen, dat Tilly deze schitterende zegepraal behaalde juist op den verjaardag van Keizer Ferdinand 's kroning, op 27 Augustus. Zij klaagt er verder over, dat de onderneming tegen Vlaanderen, die Frederik Hendrik wilde ten uitvoer brengen terwijl de koning van Denemarken slag leverde, ook teenemaal mislukte. Na de inneming van Oldenzaal had Frederik Hendrik inderdaad zijn leger in alle haast laten inschepen langs Rijn en Waal naar de Schelde en naar Sas van Gent. Een talrijke voorhoede was onder bevel van Kolonel Philippe de Levin, heer van Famars vooropgezonden naar Kieldrecht, maar Famars' trage opmarsch belette Frederik Hendrik den vijand te verrassen, zooals hij het hoopte. Hij zag zich genoodzaakt om onverrichter zake naar Emmerik terug te keeren Ter wijlen wy met honderden van schepen
Meynden in Vlaenderen iet te attenteren /
Deerlyck in Duytslandt wirdt den Deen ghenepen /
En wy van Vlaenderen moesten wederkeren:
| |
[pagina 751]
| |
In Duytslandt schaed / in Neerlandt schandt geschiet /
Dobbel verlies t' gheluck ons seffens biet.
Wat is toch de oorzaak van al die rampen? vraagt zich de ‘Bibel-suster’ af. Soudt oock aen onse Reformatie lieghen?
K'en weet niet / of ick spreken wil / of swieghen?Ga naar voetnoot(1)
Blameert my niet / lieve broeders / dat ick spreeck
Of ick de patientie had verlooren /
Ons fondamental bouwsel schijnt maer weeck /
Ick vrees wy moghen wel wat anders hooren /
Men can hoogh in de locht gheen vogels vatten /
Noch hope doen leven door ghedurich schatten
Wat blijft er ons nu te doen? ‘Van den Peys’ spreken. De ‘Wt-heymsche vrienden’ zullen er genoeg van hebben altijd maar geld te storten zonder goed gevolg. Niemand zal ons nog in ‘onse querel’ bijspringen. Want als fortuyn siet op de menschen stuer /
Vrienden verlaeten hun de selve uer.
De keizer zal zijn macht zien vermeerderen. Hij zal in gansch Duitschland gevreesd worden. De Koning van Spanje zal zijn middelen zien aangroeien. De ‘Hoogh-mogende schoon Heeren Staeten’ zullen integendeel verzwakken en hun schulden zien stijgen. Ze gaan ten onder. En dat ik dorf / ick gaf daer op sententie /
Dat ick het comen sie / in apparentie.
| |
[pagina 752]
| |
Adieu adieu / myn droefheyt is te groot /
Om voorts de rest te comen hier verhaelen /
Wy weten selver niet ons eyghen noot /
Doch niet hoe dier wy mogent nog betaelen /
Ten zy dat Godt ons gheven wilt de weet /
Waer onse deucht / en recht remedie leet.
B. Die Droevighe Traenen van de Bibel-suster worden gevolgd door een tweede stuk, de Clachten van eenighe Dienaeren des woorts, en andere yverige bedroefde Broeders ende Susters van de Geusche GereformeertheytGa naar voetnoot(1). De gespanjoliseerde Brabantsche schrijver viert hier zijn ironiseerende meewarigheid op dezelfde wijze den teugel, door allerlei meer of minder bekende of louter gefingeerde Hollandsche gereformeerden te laten treuren over den toestand die hun door de nederlaag van Koning Christiaan IV geschapen werd. Franciscus Gomarus, de tegenstander van Arminius, komt de eerste met zijn klacht aan de beurt: Hoe dickmaels hebben wy den Heer ghebeden
Voor desen Deenschen Coninck Christiaen,
Maer de Predestinatie is de reden /
Dat het met hem contrarie is ghegaen
Had men gheweten dat hy soo moest vaeren /
Wy hadden veel ghebeden moghen spaeren.
Na Gomarus hooren wij Johannes Bogerman, het hoofd van de Dordtsche Synode; N.N., predikant in Zeeland, die te vroeg voorspeld had, ‘dat Antwerpen (nu) voorzeker’ (aan Holland) zou behooren; C.D. woordendienaar te Dordrecht; en N. Muysenhol, gewezen woordendienaar te Breda, die na de tijding over den Deen vernomen te hebben, geen beteren raad weet: ‘Dan dat (hy) wesende van droefheyt vol /
(Zich) retireer in (zijnen) muysen hol’
Elk van die bedroefde broeders geeft als het ware een satirisch puntdicht ten beste, waar niet alleen op de politiek- | |
[pagina 753]
| |
godsdienstige gebeurtenissen, maar nu en dan ook op persoonlijke aangelegenheden gezinspeeld wordt. Dit is bv. het geval voor den vroegeren pastor van St. Germanus te Thienen, Hendrik Boxhorn of BocherincGa naar voetnoot(1), die naar het protestantisme was overgegaan; en voor Sibylla Stijls, met wie Boxhorn in den echt was getreden. Sybilla drukt zich uit als iemand, die maar weinig vertrouwen meer heeft in hetgeen Boxhorn predikt: Maer sout' oock waer zijn / datmen zeyt soo sterck?
Is dan den Deen verdreven voor ghewis?
Ghaet het voorwaer niet anders in sijn werck /
Soo zietmen wel / dat Godt niet Geus en is;
En aenghezien het is alzoo gheschiet /
Preeckt nu zoo zeer teghen de Papen niet.
Deze Sibylla Stijls werd in Brabant een zeer gehate figuur nadat zij oorzaak werd van het vernielen van het beeld der H. Maagd in de kerk te Breda in 1629. H. Hugo in zijn Obsidio BredanaGa naar voetnoot(2) schrijft over deze heiligschennis: ‘L'exécution en fut faite par l'inspiration de Sybille la prestresse & propheteresse (s'il plait aux Dieux de l'agréer pour telle) femme de Henry Boxhorinck, Flamendial et Ministre de Breda, iadis Prestre de l'Eglise Romaine: car l'oracle de ceste Sibylle avait prophetisé six mois après le bouclement de Breda, qu'infailliblement la ville tomberait entre les mains de l'ennemi, si on ne brisoit l'image de la Mère de Dieu, laquelle avoit esté iusqu'alors inviolablement conservée.’ De ‘byzit’ van Johannes Lemnius,Ga naar voetnoot(3) ‘wtgheloopen Monick / en woordendienaer by de Geusen’ laat ook haar klachtpuntdicht hooren: | |
[pagina 754]
| |
Maer Jan wat denckt u nu van dese zaecken?
Dit mach ons wesen wel een droeven dach:
Gaet dit zoo voorts / hoe zullen wy gheraecken?
Wie weet waer toe dat dit noch comen mach?
Och lieve Jan waert ghy gheweest een ruyn /
De Cap waer noyt ghehangen op den tuyn.
Wij vernemen nog de klacht van ‘Textvast Tanneken Groenwijf van Amsterdam’; van ‘den onpatienten Weerdt in den Reyggher in den Haghe’; van ‘eenen yverighen Driakel oft Diaken te Rotterdam’; van N.N. ‘Pfarherr van de Luytersche Ghemeynte binnen Amsterdam’; en van ‘den ghezworen Placcaet-Drucker’ van de Heeren Staten, die aanraadt ...‘datmen strickt verbiet
Door een Placcaet / en dat op groote peen /
Dat niemant daer van meer zal moghen spreecken /
D'welck eensdeels dienen can / om ons te wreecken.
De laatste aan het woord is de bekende ‘Broer Janssen Oudt-Courant Drucker tot Amsterdam’,Ga naar voetnoot(1) wien een gevatte reclaam ten voordeele van A. Verhoeven in den mond gelegd wordt: Myn Pers en lettren waeren al ghereet
Te Drucken de victorie van den Deen,
Maer t' is met ons victorien al maer scheet /
Papouwen crijghen die / wy crijghen gheen:
Wy moeten langher nae victorie toeven /
T 'is nu den keer van Abraham Verhoeven,
Voor de beteekenis van de politieke rol van Verhoeven's Tydinghen is deze passage van belang. De vlugschriften uit de Gulden Sonne te Antwerpen waren om zoo te zeggen de officiëele katholieke berichten en beschouwingen over de gebeurtenissen van dien tijd. | |
[pagina 755]
| |
In een Hollandsch naamloos spotschriftGa naar voetnoot(1) tegen de sermoenen van de paters Jezuïeten te Antwerpen en vooral tegen Pater Maximiliaan van HabbekeGa naar voetnoot(2), die gedurende het eerste kwartaal der 17e eeuw een gevierd predikant was in de Scheldestad, komt een passage voor, waaruit blijkt, dat de protestanten het voor zeker hielden, dat Abraham Verhoeven bij het opstellen van zijn Tydinghen zich door de Jezuïeten en door Pater van Habbeke in het bijzonder liet inspireeren.
Ziehier deze passage:
Pauwel: ‘Door dien... Pater Maximiliaen Abraham Verhoeven in zijn gazetten so ghecouragieert ende gestijft heeft / sal ick niet connen naer laten daer wat mede van te verhalen / want hy nu noch te meer bulderen sal.
Peter: ‘Abraham Verhoeven ghelooft die dan soo lichtelyck dat Pater Maximiliaen ende de syne hem wijs maect?
Pauwel: ‘Ja hy in trouwen / want sy de visitateurs zijn. Oock hout het Verhoeven soo met de Spagniaerts / dat hy seydt: Al sach ick de Spagniaerts als Poltrons doorloopen, ende datse niet vechten wilden, Ick soude evenwel drucken datse de cloeckste ende beste Cavaliers van den Coningh waren.’ De puntdichten uit de Clachten, die wij zooeven bespraken, doen ons onwillekeurig denken aan soortgelijke rijmpjes van R. Verstegen, heelemaal in denzelfden geest en met dezelfde strekking opgevat. Wij bedoelen vooral enkele stukjes uit zijn Exercitien van verstandt in varieteyt van scherpsinnighe Epigrammen ende Epitaphien, die wij evenals sommige andere werken van R. Verstegen ook gedeeltelijk moeten rangschikken onder de door ons behandelde strijdliteratuurGa naar voetnoot(3). Hij bestemde die puntdichten voor een publiek van lezers die hij belang wilde doen stellen in allerlei zaken van wat hooger orde dan degene in verouderde volksboeken verhandeld. | |
[pagina 756]
| |
Maer vallense te swaer voor hun verstant
Dichten die lichter sijn sy moghen soecken /
Als Tijs van Schilden of Oudt HellebrantGa naar voetnoot(1)
Die ergens mogen leggen noch in hoecken...Ga naar voetnoot(2).
Deze Exercitien bevatten een groot getal anti-geusche epigrammen op allerlei hebbelijkheden zinspelend, ‘op de pretentie van de Geusen van te wesen goede patriotten’; op hun pretentie, ‘dat sy hebben een ghereformeerde Religie’; op de onzichtbaarheid van hun kerk; de oudheid van hun godsdienst; op hun keuze van den Woensdag, den Mercuriusdag (God van 't bedrog) als biddag; en nog talrijke andere zaken meer. Verstegen is hier als naar gewoonte fel anti-calvinistisch en anti-Hollandsch. Soms weet hij een geestige ‘pointe’ te vinden, die ons de lectuur van al dat schelden en schimpen zonder veel elegantie niet al te zeer doet betreuren. Niet onaardig zijn b.v. de twee volgende epigrammen. De eerste over ‘Het wel wenschen van een Geusche Predikant en van syn Vrouwe’: Een Calviniste Predicantens vrouw /
Die niet geerne sach haer man veel sitten lesen /
Maer om dat hy op haer meer letten soud /
Sy wenschten oock dat sy een boeck mocht wesen /
Wel seyde den predikant doen zy so sprack /
Dat ghy een boekc waert / waer ick wel te vreden /
Op de conditie twaer een Almanack /
Want ic dat wenschen sou om seker reden /
Jae seyde de vrouw de reden is wel claer /
Een nieuwe te moghen hebben alle jaer.
En dan dat andere over ‘de Mirakuleuse gave van Ananias den knopmaker van Amsterdam’: Ananias van Amsterdam van dien /
Al ist dat hy niet letter-wijs en was /
| |
[pagina 757]
| |
Maer met knopmaken wist wel om te gaen /
Als iemandt anders en oock wel soo ras /
Maer hy een vrou had seer in 't lesen cloeck
En zy hem voor las al dat hy begheerden
En soo zy las de texten uyt haer boecken
Hy haer en anderen stracks de meyningh leerden /
Och wat een gave / weerdigh is hy gepresen /
Van uyt te leggen / dat hy niet kost lesen.
|
|