| |
| |
| |
over Jacobus van Looy
Door Herman Robbers
Letterkundige, Buitenlandsch Eerelid der Academie.
Mijnheer de Voorzitter, Dames en Heeren, mijn medeleden van de Vlaamsche Academie, geachte overige toehoorders! Toen eenigen tijd geleden de uitnoodiging tot mij kwam om hier voor U te komen spreken, heb ik die onmiddellijk en met innige vreugde aangenomen. In de eerste plaats omdat het mij een groot voorrecht en een diep genoegen is openlijk in Uw midden te kunnen uitspreken, hoezeer verrast en vereerd ik ben geweest door de benoeming tot buitenlandsch lid van dit eerwaardig lichaam, de Vlaamsche Academie, en omdat dit optreden voor U mij de zoo welkome gelegenheid gaf U voor die benoeming uit den grond van mijn hart te danken. Het is waarlijk niet zonder reden dat men mij sinds vele jaren, ook in Holland, een vriend der Vlamingen heeft genoemd. Al in mijn jeugd mocht ik in het huis mijns vaders mannen als Vuylsteke en Hoste, later Max Rooses en Uw thans eveneens betreurden Pol de Mont ontmoeten. Maar het is vooral sinds ik omstreeks 1905 voor de eerste maal Emmanuel de Bom, Lode Baekelmans en onzen onvergetelijken Karel van de Woestijne ontmoette, en vrienschap met hen sloot, en nadat die ontmoeting een jaar later ongeveer werd gevolgd door kennismaking met Stijn Streuvels, Prosper van Langendonck, August Vermeylen, Cyriel Buysse, Herman Teirlinck, Fernand Tousaint, Maurits Sabbe en zoovele anderen uwer voortreflijksten, het is zeg ik, vooral sinds het tijdstip der oprichting van de Zuid-Nederlandsche Vereeniging van Letterkundigen, dat het mij een steeds inniger vreugde werd temidden van mijn Vlaamsche vrienden terug te keeren. Niet alleen ieder van hen persoonlijk, maar ook, en misschien vooral, de geest, de sfeer onder hen, heeft mij altijd, en heel bizonder, aangetrokken. Het was (en is) een geest van ernst en waarachtig idealisme, van hartstochtelijke liefde voor de kunst,
| |
| |
samengaand met blijhartige vroolijkheid, met echten zin voor humor en met warme onderlinge hartelijkheid. En - wat zoo bizonder is - ook met Uw beste jongeren kwam ik op zeer goeden voet, ook zij werden mijn vrienden, ook van hen mocht ik menige tegemoetkoming en ja ook menig blijk van innige gehechtheid ontvangen. Dit treft mij altijd weer opnieuw. Het geeft mij de overtuiging dat gij Vlamingen in mij geen koelen, strakken, ‘deftigen’ Hollander ziet, maar een der Uwen, één van bloed en van geest met U allen.
Doch er is een tweede reden, waarom ik, zoo gereedelijk en met zooveel blijdschap, met ‘ja’ en ‘gaarne’ antwoordde. Het was dat dit mij de gelegenheid zou geven hier te spreken over een litteraire figuur, laat ik liever zeggen over een nederlandsch schrijver, die, had hij nog geleefd, mijns inziens de groote onderscheiding van het buitenlandsch eerelidmaatschap Uwer Academie veel meer dan ik zou hebben verdiend. Ik bedoel Jacobus van Looy, die ons verleden jaar op 24 Februari is ontvallen. Over hem te spreken, van mijn bewondering voor hem te getuigen is mij altijd een genoegen, een behoefte, een roeping bijna, maar het is dit vooral in Uw midden, omdat ik weet dat mijn woorden hier weerklank zullen vinden, omdat ik weet, hoe ook gij hem vereert. Van Looy beschouw ik als in elk opzicht zeer verre mijn meerdere, hij was mijn grootste voorganger, voorbeeld en vriend. En dat ik geenszins alleen sta met deze vereering, dat ook onder U de grootsten haar deelen, bewijst mij o.a. de zeldzame uiting van Stijn Streuvels - van hem dus die onder de Vlamingen den geest van Jacobus van Looy misschien wel het dichtst nabijkomt - de uiting van Streuvels, die ik vond in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 12 September 1925, van Looy's zeventigsten verjaardag, en waaruit ik het volgende wensch aan te halen: ‘Jacobus van Looy is een der uitverkorenen die zijn leven in volle harmonie uitleven kan, - die nieuwe schoonheid geschapen heeft, waaraan wij, en de menschen na ons, voor altijd genot zullen beleven; hij heeft een eigen behagen op de wereld gebracht; hij is er een tegenover de tienduizend anderen die het leven niet waard zijn, en die mogen wegvallen zonder dat het ons een oogpink of een ommekijken kosten zal; - hij is er een van degenen, die er blijven moeten, omdat hij een kerel is eenig in zijn soort, door niemand te vervangen, en waaraan er op de wereld tegenwoordig een schromelijk tekort is!’
| |
| |
Dames en Heeren, van Looy, de mensch, is niet gebleven, hij is zelfs niet lang meer gebleven, en bij zijn dood is het tekort, door Streuvels bedoeld, nog aanmerkelijk grooter geworden. Van Looy is gestorven, maar goddank, wij bezitten zijn stralende werken en goddank, wij dragen in ons hart de vereering voor hem en zijn arbeid, de herinnering aan zijn onvergelijkelijke persoonlijkheid, om ons ermee te sterken, om ons eraan op te halen, om ons altijd weer te vervullen met geestkracht en moed en tot onszelf te doen zeggen: ‘Ja, ja, er is een groote Nederlandsch-Vlaamsche Letterkunde en zij heeft een eindlooze toekomst vol van de heerlijkste mogelijkheden.’
Gij allen weet het, Jacobus van Looy was niet alleen een schrijver, een dichter, hij was - en in zijn eigen oogen was hij het in de eerste plaats: een schilder.
En een schilder, naar mijn overtuiging, van groote beteekenis. Toch zal ik U, in den korten tijd, die mij hier toegestaan is, over zijn schilderwerk niet veel spreken. Het is als schrijver dat hij in dit midden stellig de grootste belangstelling wekt. En wat ik hoop, is, dat ik U tevens een beeld zal mogen geven van den mensch van Looy, van den edelen, zuiveren en genialen mensch, die een schilder was en een schrijver. Het schilder- en het schrijfwerk, niet waar, ze kwamen uit dezelfde rijkbegaafde persoonlijkheid voort; kan ik U het beeld van den schrijver voor oogen stellen, dan zult U ook dat van den schilder allicht scherper gaan zien, spreek ik U over den mensch, zooals ik hem zoo lang en zoo intiem gekend heb, dan zult gij beiden, schilder en schrijver, allicht nog beter gaan begrijpen. Zoo althans is mijn wensch. Zeker is ook wel dat de schilder en de schrijver in zijn ziel buitengewoon innig verbonden waren, ja geheel en al één van wezen. Toch geloof ik dat er geen reden was om - gelijk het toch in Holland, tot na het verschijnen van Jaapje, een onveranderlijke gewoonte bleef - in van Looy altijd alleen den schrijvenden schilder te roemen, alleen zijn prachtige plastiek op te merken, niet zijn daarmee verbonden dichterlijke uitstorting, zijn bijna weergaloos doordringenden blik op menschen en toestanden, zijn wonderlijk gevoelige, eenvoudige, maar zoo diepe wijsheid.
't Is waar, de schilder van Looy genoot onder het Nederlandsch publiek al eenige bekendheid, een zekeren roem zelfs, lang voordat de schrijver zich als zoodanig aan de massa manifesteerde. Men wist, hij was een schilder uit de z.g. Amster- | |
| |
damsche School, de school van Allebé (die in van Looy's leerjaren hoogleeraar-directeur van de Rijksacademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam was), de school waaruit ook Witsen, Haverman, Jan Veth, Toorop, van der Valk, en vele anderen, zijn voortgekomen. Van Looy, in 1855 te Haarlem geboren, was een arme weesjongen; het zou tot zijn 17e of 18e jaar duren voor hij eenig onderricht in het schilderen kreeg en nog een jaar of vier langer voor hij, door vermogende beschermers geholpen, op de Rijksacademie komen kon. In die academiejaren, omstreeks 1881 of 1882 moet zijn eerste schrijfseltje ontstaan zijn. De meesten van zijn kameraden waren natuurlijk jonger dan hij en de plaagzieke jonge deerntjes onder hen namen den ouderen, waarschijnlijk wat droomerig en lobbesachtig-aandoenden ‘rooien’ jongen misschien wel eens vriendschappelijk in de maling. Eéne was er, die schertsend zei, toen er van sprookjes sprake was: ‘Hé ja, een sprookje, dat zou jij ook wel kunnen schrijven, Ko!’ ‘Ja, zeker dat zou ik ook’, was het antwoord en het resultaat een verhaaltje van een albasten (een ‘allebaste’) knikker dat helaas verloren gegaan schijnt te zijn. Het was zonder twijfel, van Looy's eerste ernstige schrijfpoging. Maar de tweede liet nog lang op zich wachten. Eerst in 1885, dertig jaar oud dus, terwijl een Prix de Rome den jongen schilder in staat stelde een studiereis door het zuiden van Europa te maken, hij in Italië de eerste nummers van den Nieuwen Gids ontving en zich, nu ja, min of meer ergerde aan het... zeker lang niet slechte, maar volgens hem toch tekort schietende proza van Frans Netscher, besloot
hij, - daartoe door Willem Kloos aangespoord - zelf eens ‘een voorbeeldje’ te geven hoe zulk werk eigenlijk moest worden aangepakt. Het resultaat was: Een dag met Sneeuw, het in de latere drukken voorstgeplaatste stuk in den bundel Proza, een in zijn soort volmaakte beschrijving van Venetië bij sneeuw, een beschrijving - reeks impressies is misschien een betere benaming - waarin al dadelijk eenige van van Looy's meest typeerende kwaliteiten en eigenaardigheden zijn op te merken. En dat zijn waarlijk niet enkel schilderskwaliteiten. Let op de eerste zinnen: ‘Het sneeuwde in Venetië. Traag schommelend, teruggezogen door den Noord-Oostenwind, die over de koppen der huizen heensneed, daalde de sneeuw, als donzige vêervlokken rijzend en dalend op den adem van een spelend kind’. Al dadelijk het spelende kind, dat in van Looy's litterairen zoowel als in
| |
| |
zijn picturalen arbeid zulk een groote plaats zal innemen. En op blz. 2 leest ge: ‘Maar op het plein San Marco vierde de sneeuw feest in de groote stilte. Het was daar een jagen en joelen van witte vlokken als een razende dans van bezetenen op de wilde maat des winds, die schuins van boven vrij in de vierkante ruimte viel.’ Blijkt hier al niet aanstonds, wat voor van Looy een feest beteekent? En is het niet merkwaardig hoe, behalve naar kinderen, zijn aandacht al klaarblijkelijk van den beginne af is gegaan naar de bezetenen - een term die hij, in zijn verderen arbeid, zoo dikwijls en in zoo verschillende nuancen van beteekenis gebezigd heeft?
Behalve Een dag met Sneeuw, en nog eenige andere even korte, even voortreffelijke prozastukken, vindt men in dien eersten bundel de beroemde verhalen: Een Stierengevecht, De Nachtcactus, De dood van mijn poes, en Een Tango. De schildersgeaardheid van van Looy, waarover zijn schoolmeesters-critici ten allen tijde den mond zoo vol hebben gehad, kwam zeker zelden zoo scherp aan den dag als in de helle kleuren, de fel suggestieve beschrijving van het Stierengevecht. En toch, men leze het eens met diepe en onverstoorde aandacht, en men zal bemerken, dat, ook al hier, volstrekt niet enkel een van licht en lijnen, bewegingen en coloriet genietend schilder aan het woord was, maar ook een zeer gevoelig gemoedsmensch. O, vrij van alle sentimentaliteit! Maar hoe vol en warm menschelijk, hoe in den meest preciesen zin van het woord, lijdt van Looy hier mede met de vermoorde paarden, de gesarde en mishandelde stieren. Luister maar eens aandachtig naar deze alinea:
‘Voor hem uit langs de schutting ging de stier, zijn weg merkend met de gulpen van bloed, die hij al slokkend braakte uit de keel. Het vermiljoen-roode gevest van den degen stak hem uit den nek, als een hard en koud punt rood springend uit de zware tonen van bister, karmozijn en blank blauw, uit den donkeren, bloederigen plas die glimmerde op zijn glanzend zwarte huid en langs den bast hem droop met dikke, trage stralen. Aan zijn flanken hingen en bungelden de drie paren banderillas, koddig met hun feestelijken smuk van geknipt, veelkleurig papier, lachwekkend als de tooisels van een clown die zich doodgesprongen heeft, bezoedeld en bemorst met bloed. Achter zijn wankelen loop kwamen de torero's allen aansukkelen met opgeblazen gezichten, rood van warmte en inspanning, verlegen wachtend tot
| |
| |
het beest het laatste van zijn taaie levenskracht zou hebben voelen wegvloeien met het leegloopen van zijn aderen. In de gang achter de verschansing verdrongen zich reeds de toeschouwers, overgesprongen uit de eerste rijen, en als de stier hun voorbijging in zijn loomen doodsstrijd, waggelend met het sterke lijf, als dronken van de sterke geuren van zijn eigen wegvloeiend leven, strekten rijen grijpende handen zich uit naar zijn ontzachbre hoornen, of sjorden en trokken hem aan den machtloos neerhangenden staart. Maar gevoelloos strompelde het beest voorbij, dof in den bloednevel om hem, stervend in de violette tonen van den vallenden avond. Hikkende, brakende, tuimelend over zijn pooten van achteren, zijn evenwicht herstellend met de voorpooten, waggelde hij voort, nu en dan nog even flauw stootend met den kop, wanneer een kwaadaardige hand rukte aan de geweerhaakte banderillas, of er een poogde los te trekken en te stelen. Eindelijk hield hij stil voor de deur van den Toril, vleide zich daar neer tegen de schutting, behoedzaam de pooten plooiend, zooals een koe zich neêrlaat in eene grazige wei tot rustig herkauwen.’
Mij dunkt, dit is niet alleen machtig plastisch beeldend, dit is tevens doordrenkt van gevoel, van onderdrukte verontwaardiging, van vlijmenden spot, van groote, heerlijke liefde en bewondering, dit is in alle opzichten schoon proza van een ras-echt en groot schrijver. Toch heeft ook De Nachtcactus, hebben De Dood van mijn Poes en Een Tango, heeft de geheele bundel Feesten en het boek Gekken en heeft tenslotte Jaapje moeten verschijnen voor - o, ik zeg niet de kenners, de litteratoren, het kleine groepje dat in Nederland echte litteratuur geniet - maar voor het publiek begreep wien het in van Looy bezat. Eerst Jaapje, het kind, heeft de oogen geopend. Jaapje pas heeft men (de groote ‘men’) in Holland gehoord en verstaan als een kreet van menschelijkheid- het verscheen in den oorlogstijd, men snakte misschien, onderbewust, naar juist zooiets volkomen onschuldigs, kinderlijks, liefelijk-menschelijks - Jaapje pas heeft ook tallooze min of meer deskundigen overtuigd, dat het toch niet zóó overdreven was, wat enkelen aldoor al hadden beweerd, dat die van Looy toch nog wel iets anders kon dan ‘prachtig schilderend proza’ schrijven (zóó staat het in de leerboekjes!) dat hij een teeder en diep-doordringend bedroomer van wereld en leven, een geniaal begrijper van kind en mensch, niet enkel een kleurig en fleurig beelder, maar ook een verheven dichter en ook een
| |
| |
liefdevolle wijze was... Jaapje, het kind, dat hijzelf was geweest...
Maar gaan wij nu voort van Looy's vele werken als in vogelvlucht te beschouwen. De Nachtcactus is zeker een der schoonste daarvan. Toch behoort dit, van al de prachtige brokken proza, die zijn eersten bundel vullen, achteraf bezien nog wel het meest tot 's dichters Sturm-und-Drang-periode. De groote bezinking, de ordening in zijn machtigen geest moet dan nog plaats hebben. Droom en werkelijkheid, fantastisch vizioen en uiterst gevoelige, zeer gedétailleerde beschrijving wisselen elkaar af in dit, naar omvatting van het gansche leven hartstochtelijk grijpend verhaal. Er zijn volzinnen in van een klassieke rust, er zijn er die ge bij het lezen voelt woelen en gisten in Uw bloed. Maar wat er tenslotte uit oprijst is een groot, forsch, eerbied afdwingend begrip van wat in ons aller leven het voornaamste, het eenig waardevolle is, het is een visie op wereld en leven zóó indrukwekkend dat zij U nimmermeer verlaten kan.
De Dood van mijn Poes was, vóór Jaapje's zoo plotselinge en verheugende populariteit, wel het bekendste van van Looy's vertellingen. Zijn liefde voor dieren, voor kinderen, voor sneeuw, voor ijskristallen, voor de onbesnoeide natuur, kan men kortweg zeggen, heeft dan ook wel zelden schooner en overtuigender uiting gevonden. Hoe men proza van dit kaliber lezen moet, waarop men lezende alzoo letten moet, ik heb eens getracht het duidelijk te maken in mijn voor eenige jaren verschenen boekje over Litteraire Smaak, en uit tal van recensies, en opmerkingen in mijn omgeving, is mij gebleken dat ik daar goed aan gedaan heb. De kunst van lezen, aandachtig luisterend lezen, is nog maar zoo weinig beoefend onder ons.
Een Tango tenslotte, dat prachtig hartstochtelijk geschreven brok Spaansch muziek- en dansleven - o, ook dit, met een eenmalige lezing kan het door niemand worden gepeild en voldoende genoten, bestudeeren moet men het letterlijk - gelijk men immers ook een werk van Beethoven maar niet onmiddellijk voor-de-hand-weg spelen en realiseeren, tot zijn recht brengen kan; studie en herhaling zijn daarvoor noodzakelijk. Doch hoezeer beloond wordt deze moeite!
Op zijn bundel die Proza heet heeft van Looy destijds een tweede doen volgen, het m.i. wel alleruitnemendste boek dat hij geschreven heeft, zijn Feesten. Het bevatte oorspronkelijk zes verhalen, maar later werd er nog een zevende aan toegevoegd.
| |
| |
De titels zijn thans: De Bruiloft, Het Vuurwerk, Hartjesdag, Moeder's Verjaring, De Maaier, Nieuwjaar en De Regenboog. In zekeren zin zijn dit allemaal wat de titel van den bundel aanduidt: Feesten, werkelijke feesten, maar toch wel zeer verschillend in soort en ook in verschillende tonen geschreven, het eene meer gemoedelijk vertellend, het andere meer plastisch-visionnair beschrijvend. En in het gemoedelijke genre, hoe allerinnigst, hoe dicht op de kloppende harten het U moge toeschijnen (en ook zonder twijfel moge zijn) in den geest is de schrijver toch geen oogenblik tot het niveau zijner sujetten afgedaald, het is hun milieu, hun sfeer, hun gansche levensverschijning, maar waarvan de geheimzinnige schoonheid U treft doordat zij gezien zijn in de voorstelling van den grooten kunstenaar, in zijn ademlooze aandacht en bestendige verwondering, zooals uit de meer plastischvisionnaire stukken misschien wat onmiddellijker duidelijk is. Ik sprak U van verschil in soort. Denkt U er maar eens in: De zilveren bruiloft van het echtpaar Broense, in hun zeer eenvoudige woning met de familie gevierd; het Vuurwerk op het adellijk landgoed ten koele aanschouwe van de hooge eigenaars en hun gasten; dan Hartjesdag in een Amsterdamsche volksbuurt, fantastisch, daemonisch, humoristisch soms en dan weer plotseling macaber, luguber - en daarna: moeder Weelsens verjaardag aan de bedstee van haar kankerzieken, haar doodzieken man, onmiddellijk gevolgd door dat feest van arbeidskracht en zomerzon, dat de Maaier heet - een feest zonder twijfel alléén voor de oogen en het lyrisch gevoel van den beschouwer! - dan Nieuwjaar in het winterlijk schildersatelier - wel het minst feestelijke feest - en tenslotte weer het misschien schoonste en innigste: de verrukkelijke wandeling der jonge gelieven, die te zamen genieten: de wereld om hen heen,
hun eigen alles betooverende teederheid, en, als overvloed van genade: dat hemelsch wonder, de Regenboog!
Het is wel in de eerste plaats misschien die rijke veelsoortigheid bij toch zoo groote eenheid van geest die de lezers doet stilstaan, zinnend en zich verbazend. Hoe ontstaan toch zulke wonderlijke levensspiegels als deze prozastukken zijn? De kunstenaar zelf kan het niet zeggen. Toen eens iemand, in dankbare verbazing, aan van Looy vroeg: hoe maakt U ze toch in 's hemelsnaam, uw verhalen, antwoordde hij, zonder twijfel volkomen oprecht: ‘Och, het komt er maar op aan hoe je begint. Je moet
| |
| |
natuurlijk dadelijk in een vasten toon inzetten. Of je b.v. begint: “Buitenom gromde nog de bui...”, of zóó: “Heb ik het je niet gezegd, oudje, sprak Weelsen weer, dat je verjaardag een goede dag zou zijn...” U voelt wel, dat maakt verschil... Nou, en zooals je dan begonnen bent... zoo ga je maar door...’
Het lijkt inderdaad allereenvoudigst, niet waar? Maar zóó simpel zal het hoogstwaarschijnlijk niet geweest zijn, zelfs niet voor een kunstenaar als van Looy; wat dan wél het geheim is - ik geloof dat geen sterveling ter wereld in staat zou zijn het U te zeggen! Hoe deskundig ook geleerde commentatoren erover mogen beweren, echte kunst zal altijd volkomen mysterieus blijven. En ook de echtheid, de diepte, de grootheid en heerlijkheid ervan uit te leggen, aan anderen te toonen, het blijft in diepsten zin onmogelijk. Kunt ge iemand in het hoofd praten wat er voor moois is aan een bloem, aan Uw meisje, in den sterrenhemel, in een zonsondergang? Bij litteratuur is voorlezen eigenlijk het eenige somtijds doeltreffende. Ik wou dat ik U althans één van deze zeven verhalen kon voorlezen, maar daar is natuurlijk geen tijd voor. Zullen wij er toch iets uit nemen, één enkel prachtig brokje?
Ik lees dan een paar der laatste bladzijden uit het vierde der zeven feesten, dat n.l. van moeder Weelsens verjaardag, schijnbaar opgewekt, maar innerlijk diep weemoedig door het gezin gevierd aan het ziekbed, het laatste ziekbed zonder twijfel, van den timmerman Weelsen. Hij ligt in de bedstee, gelukkig op het oogenblik zonder erge pijn. Het is de late namiddag. Het overige gezin is om de tafel vereenigd: de jarige moeder, haar zoon Antoon, haar meisjes Greet en Geertrui. En Antoon heeft zijn slagcither voor den dag gehaald, hij zal er wat op gaan spelen:
‘En dan Antoon begon; neêrkijkend van het wapperdunne papier, opkijkend van de manualen die, door zijn vingers gedrukt, de snaar verstilden eronder al naar de accoorden het wilden. Wat hij zou spelen, had hij gevraagd. Och, hij wist wel. Uit het album waarin Duitsche liederen voor de slagcither waren gezet, speelde hij er een en nog een; gauw blaârend weêr, want de wijsjes waren maar kort, zocht hij naar zulken waar zij het meest van hielden. Geertrui, wat toegeleend, volgde de noten en de letters der grepen; Greet's stemmetje jachtte: “nou dat of dat”; moeder, onbeweeglijk, schoon zonder leunen, van uit haar stoel toehoorde. En door de verdrooming van het zingerig metaal als tusschen
| |
| |
waken en slapen, zag zij zijn jong-donker hoofd, met de inhammen van het haar, zich beuren en bukken, en het snel opwaarts kijken van zijn gespannen gezicht boven de gepijnde snaren, telkens en telkens. Als in een zwoele bewustwording van de gegane dagen deed zij de oogen toe. Aanvankelijk wat onvast, behandelde Antoon nu de knoppen meer zeker; soms moest hij even tokken een snaar afzonderlijk; dan wisselde het glazigbibberende toontje haar ergens wijd vandaan, tot hij weer gansch de volle snaar-reeks streek, en de stilte vervulde, en de gebrokenheid van het licht met zijn vaak-ontbeerde muziek. Buiten gebeurde de avond. Verzadigd van schaûw, naar vergetenheid zweemend, donkerde boven de bezinking in het plaatsje, in duister verganend, het dak; schijn lag neêr op haar stille handen en boven haar hoofd al eenige malen het goudgroene vogeltje had gepiept.
Dan, op een influistering van Geertrui, verruilde Antoon het gedrukte album voor het andere, dat vol was van liedjes uit school en van Gezangen en Psalmen met mooie wijzen, en waarvoor hij, na veel geduldig zoeken, d'akkoorden had gevonden en beschreven. En vertrouwelijker, verzeggend nu de woorden die zij allen kenden, het arme cither-geluid trillerde uit, en bevend zwol het aan, dichterbij, dichterbij. Als onwillekeurig was Antoon's kijken even hooger gegaan dan de noten, en een lachje glansde ervan naar zijn slapen op, want boven hem in zijn kooitje het beestje meezong: een waterorgeltje, zoo bruiste het in het veerige keeltje, onder het lispelend nebje, geheven als bij een vogeltje dat drinkt.
Moeder ook opschouwde in den ouden dag, en haar oogen schenen, proevend den avondval rond het wiegelende diertje. Nog glimmerde het langs de zoldering, het tafelwasdoek bewaarde het licht, en Antoon had het muziekpapier gewend naar het venster. Omvattend de duisterende gestalte-rijzingen der kinderen in haar verzonken blik, voelde zij de schaduwen gaan overschuiven de wanden.
Ernstiger in den talmenden nacht, en ook zoo de vreugd van een gekooid zangertje in de daging gaat, groeiend van lichte gonzingen en schemering, ruischte de verklanking van de verkorenste liederen hunner jonkheid. Dan, als gespoord door het licht, was Antoon al spoedig overgegaan in den gebonden zang. Nu behoefde hij niet langer te kiezen, en geen mensch zei ook
| |
| |
iets meer, wanneer hij de bladen sloeg om. Zij kenden de volgorde wel van het schrift, en niets hoorden zij hem nu zoo gaarne spelen. En hij, met de oude toonzetting van het Wilhelmus, speelde altijd de plechtige kerkzangen het allerliefst; dan was pas de cither in zijn kracht. En nog nooit deed hij het zóó mooi. Zijn bleekend voorhoofd verbukte zich lager, in gezwaai scheerde zijn arm over de bestraalde doos, psalmend onder de wijder wordende streek bij het einde der strofe; en dieper in hun harten het vergeluidde van: “die het roepen hoort van de jonge raven en gaven zelfs heeft over voor zooiets nietigs als een worm.” Stil zat ook Greet, het meeste in bevangenis van avond, maar achter haar hoofdje bloeiden de smelterige klokjes nog of ze waren van een ondoorschijnend geworden glas. Heimelijk friemelden haar handen het boezelaar; schuinweg, en of ze in zichzelve praatte, ze naar Antoon keek, die zijn manualen begreep en dwong tot het in dreuning gaand zwellend koraal.
- “O”! uitte de vrouw, even beide handen heffend, ze dan schielijk vouwend in den schoot. Uit de bedstee was Weelsen begonnen te zingen:
“Halleluja, eeuwig dank en eere.”
En niet één durfde zien. Overweldigd door een huivergelukkigen schroom, was het hun geweest of de bange bezonkenheid, plotseling om luid uit te schreien gevoeld, even plotseling uit hen was opgevoerd geworden. Greet, een hikje gevend, dat op een lachje leek, had dadelijk de handen van moeder onder de tafel gezocht. Die stem, uit het donker haast, naar hen allen toe, over hen allen verblijvend gelijk een ontslaking, zong vast voort als uit de borst van een gezonde, en overging in durende verheffing de sidderend-verkrimpende accoorden van den citherzang. En toen begonnen de vrouwen zacht te zingen, de diep jonge stem van Geertrui, dan de oud-hooge van Moeder, die de kerkwijs verinnigde met ouwerwetsche haaltjes, en van Greet, onnoozel preevlend, meer de wijs dan de woorden zong. Antoon, verslonkener boven het aarzel-lichten van zijn snaar-spel, zonder opzien speelde; het kamerend gezing, geschoord onder de sterke manstem, wolkte naar het vernachtende buiten een overvloedigheid uit van oneenzaam geluid, en voor het blauwig-sluimerlijke licht van het venster, het als onstoffig wonende vogeltje jubelde en met de vlerkjes klepte.
- “Amèn,” zong Weelsen uit...
| |
| |
...Nacht was ver uit hunne harten. Vereenigd in elkander in den wondren avond zongen zij zacht voort, totdat hun oogen elkander haast niet meer konden zien!...’
Eigenlijk al vóór de boekuitgaaf van Feesten was Gekken verschenen, een verhaal van Johan's verblijf te Tanger. Deze Johan - ik behoef het wel bijna niet te zeggen aan wie althans iets van van Looy afweet - is een van de vele personificaties van den schilder-schrijver zelf. Gekken - het is een wat moeilijker boek dan de beide vorige - die, hoezeer zij dan ook een herhaalde en aandachtige lezing vereischen, toch eigenlijk niets bevatten dat niet voor iedereen begrijpelijk zou kunnen zijn. Gekken is zwaarder lectuur. Zóóveel van van Looy's eigenste en diepste gedachte- en gevoelsleven, zijn smartelijke verlangens, zijn heimwee, zijn geheimste, misschien maar half bewuste vermoedens en zielsondervindingen zijn erin verwerkt. Van den dichter Leopold is terecht opgemerkt, dat hij één der zeer weinig begenadigden was, aan wie van het onderbewuste menschleven méér is geopenbaard dan aan de overige menschen. Hetzelfde kan men van van Looy zeggen - al wordt dit minder algemeen zoo ingezien. Gekken - de titel van het hoek was met juistheid gekozen. De waanzin, allerlei waan en waanzin, staat erin gebeeld, en gebeeld met onuitputtelijke fantasie, met teeder begrip, met grenzelooze liefde. De reeks gaat van de onschuldigste en meest obscure manie tot de geestelijke en godsdienstige dronkenschap ten aanschouwe der menigte. Wie Gekken niet gelezen heeft kan den later verschenen - den nu onlangs pas in zijn drie deelen kompleet herdrukten Zebedeus - De wonderlijke Avonturen van Zebedeus - met al zijn bijlagen, de nieuwe en de nieuwste, stellig niet begrijpen. De boeken hooren bij elkaar. O, kon ik U uit Gekken althans de sublieme bladzijden voorlezen, waarin de stoet der boetelingen beschreven werd, óf het laatste hoofdstuk, waarin Johan staat te droomen op de boeg van de
Atlantic, de boot die hem terugbrengt naar Europa. Bij dit laatste hoofdstuk sluit Zebedeus onmiddellijk aan.
Een paar woorden nu over dit vreemde, fantastische, diepzinnige boek. Dat van Looy zelf het een humoristisch tijdsbeeld heeft genoemd, men vindt het, curieus genoeg, pas op een der allerlaatste bladzijden van het derde deel. Hoe Zebedeus ontstaan is, ik zal trachten het U in het kort te zeggen, misschien hebt ge
| |
| |
er wat aan, als ge dit zeer zonderlinge, maar op vele plaatsen ronduit verrukkelijke geschrift ter hand neemt.
In de jaren van zijn zwervend schildersbestaan, in Spanje en in Afrika verblijvend, was van Looy door brieven van vrienden op de hoogte gehouden van de toen nog jonge artistieke beweging in Holland, de z.g. Nieuwe Gids-beweging, en wat zich daarmee innig verbonden voelde, de nieuwe Amsterdamsche schilderkunst. En zoo was, met het vreugdegevende, ook veel tot zijn kennis gekomen dat hem ergerde of zijn spotzucht gaande maakte, dat woelde en stookte in zijn binnenste. Doch deze groote kunstenaar was een zachtzinnig man, hij viel niet gaarne iemand aan, zoo min als hij er óóit over dacht zich te verdedigen; aan directe en openbare critiek heeft hij nóóit meegedaan; liever stak hij in allerlei bedekte vormen en voor slechts weinigen begrijpelijke toespelingen den draak met wat hem niet beviel. Liever verstookte hij zijn spot en zijn ergernissen in een fantasie! Zebedeus - kent ge den Bijbel, herinnert ge U wie de vader was van de apostelen Jacobus en Johannes? Dan zult ge U ook wel niet verwonderen over den naam van deze nieuwe incarnatie van van Looy's geest - néén, een incarnatie, een vleeschwording was het ditmaal juist niet, want aan Zebedeus was niets vleeschelijks meer. Reeds in het begin van de Wonderlijke Avonturen scheidt zijn ziel zich van zijn lichaam af - er was een dichter in die dagen, die beweerde dat dit mogelijk was! - en terwijl het geestverlaten lichaam, als een stamelende idioot dan natuurlijk, op aarde achterblijft, vliegt de ziel als een wolkige reusachtigheid door de ijle ruimten, het nietige zaadpluisje achterna - het zaadpluisje waarin toch leven is en waaruit misschien nog eens iets groots zal geboren worden. Wat ge nu verder als de sleutel van de Wonderlijke Avonturen kunt beschouwen is dit. De reus Zebedeus - reuzen waren alle dichtergeesten in die dagen (of zij hielden zich ervoor) - teruggekeerd in de lage landen bij de zee, ziet er even, en heeft een kort gesprekje met, het
kind, het heerlijk argelooze kind. Helaas, het verdwijnt weer, tot zijn groote teleurstelling en sedert zoekt hij het - het kind, d.w.z. het kinderlijke, het argelooze, het natuurlijke, dat toen inderdaad al begon zoek te raken (en sindsdien welhaast hopeloos verloren schijnt), verdrongen door het overbewuste, het cerebrale, de techniek en de leege beschaving. Het kind is weg, alles is groote-menschig geworden, men geeft zich rekenschap, men dénkt bij alles:
| |
| |
zelfs boeren en boerinnen kunnen niet meer dansen om een boom. Onthoudt dit bij de lezing van Zebedeus en ge zult een heel eind verder komen tot het begrip van dit wonderlijke boek. Eén van de voor mij aandoenlijkste stukjes is dat waar Zebedeus, op zijn zwerftocht door Holland, even voorbij een groot bord waar Solo op staat ‘het lijkt zeer geheimzinnig, maar was feitelijk niets anders dan een reclamebord voor Solo-margarine!) komt aan een oud wit huis - het huis n.l. waar van Looy zelf, kort na zijn huwelijk met Titia van Gelder, was gaan wonen, te Soest. Zebedeus aanschouwt het huis in gepeinzen en hij prevelt: ‘Hier is ze geweest’... Dat beteekent dat ze dààr verwijld heeft, het kleine meisje, het kind dat hij overal zoekt. In de ziel van van Looy heeft zij er gewoond....
Intusschen was deze altijd bezige, om zich in het Engelsch te bekwamen, Shakespeare's Macbeth gaan vertalen; Hamlet, Romeo, As you like it, volgden. Shakespeare werd een zijner groote liefden.... De eerste uitgave van Zebedeus - toen nog in één deel - werd nog voorafgegaan door het boek Reizen, een nieuw verhaal van Marocco, een reis van Tanger naar Fez, reis van Theobald en Emilia, alias Kobus en Titia. Ik ben persoonlijk niet weinig trotsch op dat boek. Hij kwam er toe het te schrijven om zijn vriend Robbers te helpen, die Elsevier's Maandschrift was gaan redigeeren. En na Zebedeus' eerste druk, verschenen de beide boeken Jaapje en Jaap, die zoo'n onverwachten opgang maakten, die de meesten Uwer waarschijnlijk kennen, waarover ik dus hier niet verder behoef uit te wijden - wij zouden er ook geen tijd meer voor hebben. Houdt bij het beschouwen van al dezen arbeid in het oog, dat van Looy schilder was niet alléén, maar dat aan het schilderwerk zelfs de meeste zijner dagen zijn gewijd geweest - tot voor weinige jaren schilderde hij vaak zoolang het daglicht het veroorloofde, voor het schrijfwerk alléén de avonden reserveerend. Pas in de laatste jaren veranderde dit, schreef hij ook 's morgens, zat, of stond hij alleen 's middags te schilderen, bij zomersche dagen in zijn tuintje, op de andere: boven, in zijn huis, in zijn atelier. Zijn onderwerpen waren nu bijna uitsluitend bloemen en vruchten geworden, een enkele maal nog: een kind, een volkskind, een ondeugende rakker van een jongen of een schalksche meid. Zelfs voor zijn beste vrienden was hij gewoonlijk alleen in het late namiddaguur te spreken; er werd dan thee gedronken, achter, in de schrijfkamer, met
| |
| |
het ééne groote raam. Maar aan wie van de vrienden dàt uur koos gaf hij zich altijd met graagte en gezelligheid; hoe genoegelijk kon hij dan babbelen, hoe warm belangstellend vragen! Zoo'n vriend was hem een boodschapper uit de wereld, waarmee hij hoe langer hoe minder in aanraking kwam. Van tentoonstellingen, van kunsthandelaars, van alles wat hem zou gedwongen hebben met zijn schilderwerk naar buiten te komen, wou hij al vele jaren lang niet meer weten. Wie nog iets van hem koopen wou, verwees hij naar zijn vrouw, ‘'t is allemaal van Titia’. Maar ook zij, de eigenares dus, wou niets hooren van verkoopen. Zij hield alles bijeen; het huis hangt nu vol met schilderijen.
Jaapje en Jaap zijn tenslotte nog gevolgd door een derde deel: Jacob. Van Looy heeft er langen tijd eenigszins tegenopgezien, dat boek te schrijven. Hoe ouder zijn ‘held’ werd, en dus hoe bewuster levend, en hoe dichterbij levend, hoe moeilijker het den biograaf werd, van hem te vertellen. Soms dacht hij erover, het plan geheel op te geven.... Toch zijn in de laatste jaren van zijn leven telkens hoofdstukken van Jacob in den N.G. verschenen, en al is het boek dan niet geheel afgekomen, een boek is het toch geworden. Zelfs blijkt het eerste hoofdstuk ervan te behooren tot het allerschoonste dat van Looy ooit heeft geschreven. Want ja, zijn oude kracht en geest leefden nog. De onlangs verschenen collectie korte verhalen en beschrijvingen ‘Nieuw Proza’ getuigt er mede van, al is, wat die bundel bevat, misschien wat ongelijk van waarde.
Dat tusschen al het schilder- en het prozawerk nu en dan ook sublieme gedichten ontstonden zal den meesten Uwer wel niet bekend zijn. Ook deze gedichten, sonnetten meerendeels, zullen nu, na den dood des dichters, gebundeld worden. Onder allerlei levensomstandigheden, heeft van Looy soms ineens een vers geschreven. Zoo b.v. het volgende, dat ontstond op de reis naar Fez, in den nacht, terwijl hij wakker lag in zijn min of meer onveilige tent:
‘Wonderlijk is 't, in 't holle van den nacht,
Plotsling te denken aan zooveel beminden;
Als in de duistre wereld van de winden,
't Zwalpe element ligt met gebonden kracht.
Dan komt verrijzen er een droom'ge pracht,
Waarin zich al wat ver is weêr laat vinden:
| |
| |
De handen, de gelaten der beminden,
Als in een gloed van lage kaarsen zacht.
Smartlijke vreugd, te turen naar die schijnen,
De lippen en die oogleên te zien deinen -
Groot is de nacht en het getij vaak booze -
O eeuwigheid, waar mijn gezichten leven;
Als achter schuim een beeld stijgt voor een steven,
Als in een nis schimt 'n Mater dolorose’.
Ik moet eindigen. Hoe onvolledig moest ik zijn! Over van Looy sprekend, van hem voorlezend, zou ik vele dagen kunnen en willen vullen. Maar daar dit onmogelijk is, en eenige samenvatting thans wel gewenscht, staat mij toe te besluiten met een citaat uit mijn boekje over de Nederlandsche Litteratuur na 1880, een citaat uit hetgeen daar over van Looy werd gezegd:
‘Van het oogenblik af, dat van Looy zichzelf als schrijver ontdekt had, is hij doorgegaan in één lijn, altijd zichzelf blijvend, herkenbaar aan iederen regel. Beoefende de virtuoos van Deyssel alle stijlen, alle tonen - op gevaar af, de eigenste te verliezen - ontwikkelde Verweij zich in eenzijdig-intellectueele richting, verliep van Eeden in het dierbaar-pathetische, gaf Gorter zich aan politiek socialisme over, van Looy - daarin alleen aan Ary Prins gelijk - bleef immer dezelfde. Rotsvast stond het in hem, dat een kunstenaar in de eerste plaats moet zién, zien met zijn geheele ziel, zien in volmaakte aandacht en overgegeven innigheid. Is zijn werk dan niets als gevoelvolle beschrijving, is er geen idee, geen wijsgeerigheid in? Het is beter dan men met zulke woorden zeggen kan. Het is niet alleen innig, het is ook hartstochtelijk en het is ook teeder, het is nooit droog filosofisch, het is altijd edel, mild en wijs.
Ik kan het U niet anders duidelijk maken: het geheim ligt in de wijze van zien, het ligt in de tooverkracht der oogen. Wat van Looy ziet, hetzij in de z.g. werkelijkheid, hetzij in zijn verbeelding, zijn droom, dat kent hij in diepste wezen, daar proeft hij als 't ware de essence van. Intimiteit is een veel te zwak woord om het leven aan te duiden, dat zijn beschrijvingen en zijn vertellingen glanzen en gloeien doet. Hij verheerlijkt het leven, de wereld. Wat hij ziet, krijgt, als door de kracht van dien blik zelf, een sfeer om zich heen, een stille straling.
| |
| |
Persoonlijk is zijn werk, niet alleen, en sterk, door de uitingswijze, maar ook hierdoor, dat zijn eigen persoon, zijn eigen avonturen en ondervindingen er zeer dikwijls in gebruikt zijn. De schilder in De Dood van mijn Poes, de gast in De Nachtcactus, de vreemdeling in Een Tango, Johan in Gekken, Theobald in Reizen, en ja, ook Zebedeus, de reus die het kind zoekt, het is alles van Looy zelf. Maar van zelfbepoeteling, van een zich opdringen, van een profetische of martelaars-allure, is nergens, maar ook nérgens, eenige sprake. Even dichterlijk objectief, van een even hoog plan, ziet hij zichzelf als de rest van de wereld:
“Menschheid, voor menschen, menschen,
Heeft hij gezien, gedacht;
Zichzelf ook met de lenzen
van zijne ziel betracht;”
hij heeft het Rembrandt toegezongen in zijn prachtige Ode, gedicht ter gelegenheid van den 300en geboortedag des grooten toovenaars. Het zou evengoed op hem zelf van toepassing zijn geweest....’
Dames en Heeren, laat dit mijn laatste woord mogen zijn. Mijn dank voor Uw aandacht.
|
|